De
Twee Vrouwgemeentes – Deel 5
Vrouwe
Sion, de Onvruchtbare die toch baarde

Roep het uit van vreugde, jij Onvruchtbare die niet baarde!
Breek uit in gezang en roep luid uit, jij die geen barensweeën
had!
Want
talrijker de zonen van de Verlatene dan de zonen der Gehuwde, zegt Jahweh.
Voor
een gelovige Hebreeër is het niet moeilijk om in de Onvruchtbare die niet
baarde een beeld van de aartsmoeder Sara te herkennen.
Zij was Abrahams vrije vrouw, in tegenstelling tot Hagar, haar slavin.
Maar óók was zij lang de onvruchtbare vrouw die niet baarde.
Dat laatste is aanleiding geworden voor een belangrijk bijbels thema dat geregeld terugkeert in de grootse
profetieën omtrent de toekomst van Vrouwe Sion (Jeruzalem).
Door die zinnebeeldige 'Vrouw' zal uiteindelijk het ware Israël Gods worden
voortgebracht, de twee gemeentes -respectievelijk hemels en aards- die tezamen de koninklijke priesterschap zullen vormen. En dat
alles met de bedoeling om in het Millenniumrijk van de Messias tot zegen van de
natiën te worden.
Vergelijk in het boek Jesaja ook 49:14-21; 62:1-4; 66:7-10.
Enkele citaten uit die schriftdelen luiden:
Maar Sion zei:
Jahweh liet mij in de steek, ja, mijn Heer vergat mij.
(49:14)
Ter
wille van Sion mag ik niet zwijgen,
omwille van Jeruzalem zal ik mij niet rustig houden…
Tot
jou zal niet meer gezegd worden: Verlatene.
En
je land zal niet meer heten: Woestenij.
Nee,
jijzelf zult genoemd worden: Mijn behagen in haar!
En
je land: Gehuwde!
(62:1, 4)
Voordat
zij weeën kreeg, baarde zij.
Voor
een wee over haar kwam,
beviel
zij van zij een manlijk kind.
Wie
heeft zoiets gehoord?
Wie
heeft dergelijke dingen gezien?
Zou
een land op één dag met weeën worden voortgebracht?
Zou
een natie geboren kunnen worden in één keer?
Want
zodra zij weeën kreeg, baarde Sion haar zonen.
(66:7-8)
Op
grond hiervan kon de apostel Paulus, in zijn brief aan de Galaten, hoofdstuk 4,
dat Sion thema gebruiken en uitbouwen tot een
allegorie waarin de vrije vrouw Sara de zinnebeeldige moeder wordt van
al Gods kinderen die, op grond van het Abrahamitische Verbond, tot de belofte
behoren.
Krachtens de nieuwe geboorte zal het zaad van deze vrije
vrouw tenslotte het gehele Israël Gods omvatten (Gl 6:15-16).
Van
dat ware Israël zijn, wat de hemelse gemeente betreft (Jezus' Gemeentelichaam),
al veel leden voortgebracht, maar op Gods bestemde tijd -wanneer de volheid der heidenen is ingegaan - breekt ook voor
Israël de tijd van barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar eeuwenlange
verharding te komen (2Ko 5:5; Rm 11:25).
In hoofdstuk
11 van zijn Romeinenbrief gaat de apostel diep daarop in. Hoogst
belangrijk is zijn profetische aankondiging (verwijzend naar Jesaja 59:20):
Uit Sion zal de bevrijder [loskoper] komen; de goddeloze praktijken van Jakob
zal hij afwenden (vers 26).
Vele
nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden, zoals hierboven
in het citaat van Jesaja 66 wordt aangegeven.
Verderop in deze studie zullen we merken dat het veelbetekenend is dat de
aangekondigde wedergeboorte van de natie en het gebaard worden van Sions zonen, zich zal voltrekken binnen een context van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde. Vergelijk daarvoor Js 65:17-18 en 66:22.
Maar
nu eerst inhoudelijke aandacht voor de allegorie. Dienaangaande lezen we in Gl 4:21 - 5:1 het volgende:
Zegt
mij, jullie die onder wet willen zijn, luisteren jullie niet naar de Wet? Want
er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één uit de slavin en één uit de
vrije. Maar die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt; die uit de
vrije echter door een belofte.
Deze
zaken zijn tot een allegorie geworden; want deze [vrouwen] vertegenwoordigen
twee verbonden: één afkomstig van berg Sinaï verwekt tot slavernij, hetwelk is Hagar. De Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië,
maar beantwoordt aan het Jeruzalem [van] thans, want
ze verkeert met haar kinderen in slavernij.
Het
Jeruzalem [van] boven echter is vrij, hetwelk is onze
moeder. Want er staat geschreven: "Verheug je, Onvruchtbare die niet baart;
barst uit en roep, jij die geen barensweeën hebt, want de kinderen van de
Verlatene zijn talrijker dan van haar die de echtgenoot heeft".
Jullie
nu, broeders, zijn naar [de wijze van] Isaäk kinderen van een
belofte.
Maar
zoals destijds hij die naar het vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook
nu. Maar wat zegt de Schrift? "Verdrijf de slavin en haar zoon; want de
zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van de vrije". Daarom,
broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije. Voor de
vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk
van slavernij opleggen.
In
de Bijbelboeken Genesis en Exodus vinden we de geschiedkundige feiten die aan
de basis liggen van de allegorie.
Vandaar ook de met enig cynisme gerichte vraag van de apostel tot sommige
Galatische christenen die geneigd waren te zwichten voor de overredende
argumenten van de Judaïsten: Jullie die onder
wet willen zijn, luisteren jullie niet naar de Wet?
Dat
wil zeggen naar wat er dienaangaande te vinden is in de Pentateuch, de vijf
boeken van Mozes.
Met die vraag en de daarop volgende allegorische uiteenzetting streefde Paulus
het hoofddoel van zijn Brief na: De christenen uit het Heidendom ervan
weerhouden zich slaafs te onderwerpen aan de Mozaïsche wetgeving, waardoor hun Christendom tot een veredeld Jodendom zou worden
gedegradeerd.
De Galaten hadden blijkbaar, zo zij de Pentateuch al kenden, de diepere zin van
de daarin opgetekende historische gebeurtenissen (nog) niet begrepen:
Aangezien Sara onvruchtbaar was en God niettemin aan Abraham een talrijk zaad
had beloofd, drong zij er bij haar man op aan dat hij betrekkingen met haar
slavin Hagar zou hebben. Blijkbaar meegetrokken in haar ongeloof met betrekking
tot de Almachtige die hoe dan ook elke belofte, hoe wonderlijk ook, kan
vervullen, gaf Abraham gehoor aan zijn vrouw en nam Hagar tot bijvrouw. Uit die
verbintenis werd in 2095 AM een zoon geboren, Ismaël. Abraham was toen 86 jaar
oud.
Zie voor de details Genesis,
hoofdstuk 16.
Veertien
jaar later evenwel, toen Abraham dus de leeftijd van
honderd jaar had bereikt, baarde Sara alsnog volgens Gods voorzegging een zoon,
Isaäk.
Toen deze ongeveer vijf jaar later werd gespeend,
rechtte Abraham een
groot feestmaal aan op de dag waarop Isaäk gespeend werd. Maar het
ontging Sara niet dat Ismaël, die nu ongeveer negentien was, met de kleine
Isaäk de spot dreef. Kennelijk was dat geen onschuldig kinderspel; uit het
verslag kan worden opgemaakt dat het erfrecht in het geding was:
Toen zag Sara dat
de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij
zei tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze
slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaäk.
(Gn 21:9-10; nbg)
Voor
de Galaten lag in dat gebeuren een zeer belangrijke les opgesloten, maar
eveneens voor alle christenen die tijdens de
eeuw der gemeente door God tot het geloof zijn/worden geroepen.
De apostel gebruikt namelijk die specifieke beelden uit Abrahams gezinsleven om
bepaalde waarheden voor te stellen die anders niet zo sterk tot uitdrukking
gebracht konden worden: Voor Israël onder de Wet kon de Abrahamitische erfenis
niet verkregen worden binnen de onvrije situatie van het Wetsverbond, ook al
vormden zij via Isaäk en Jakob het legitieme zaad van Abraham, en waren zij dus
mensen van een belofte.
Te Luz, later door hem Bethel genoemd, had aartsvader
Jakob een droom waarin hemel en aarde met elkaar verbonden waren door een
ladder waarlangs Gods engelen zowel opklommen als afdaalden. In die setting zei
Jahweh, die bovenaan stond, tot hem:
Ik
ben Jahweh, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop
je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het
stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het
noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad zullen alle families van de
aardbodem gezegend worden.
(Gn 28:13-14).

Jakobs zaad groeide in de daarop
volgende eeuwen uit tot de twaalf stammen van Israël.
De relatie die zij met hun God Jahweh hadden werd later treffend juist door de
apostel Petrus samengevat toen deze zich kort na Pinksteren 33 AD tot zijn
joodse broeders richtte:
Jullie zijn de zonen
der profeten en van het Verbond dat God met jullie voorvaders aanging, toen hij
tot Abraham zei: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde gezegend
worden".
(Hn 3:25)
Maar
toen Petrus deze woorden sprak was er voor Israël wel een nieuwe situatie
ontstaan welke voor de Joden van die dagen een grote uitdaging vormde. Hun
Messias, Jezus, was verschenen. En naar hem verwijzend zei Petrus verder:
God
zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in de eerste plaats tot jullie,
om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie slechte daden.
(Hn 3:26).
De
Knecht die God tot zijn volk had gezonden was niemand minder dan zijn Zoon, die
niet alleen de langverbeide koninklijke zoon van David
was, maar ook de profeet groter dan Mozes naar wie voortaan al zijn joodse
broeders zouden moeten luisteren (vers
23). Die geheel nieuwe omstandigheid plaatste elke
jood voor het nemen van een persoonlijke beslissing. Welke? Zich al dan niet in
geloof overgeven aan die nieuwe situatie. Wat hield dat in?
Ondermeer de erkentenis dat hij onder het Wetsverbond geen werkelijk
rechtvaardige positie voor Gods aangezicht kon
bereiken.
Met de komst van Gods Zoon maakten zulke woordvoerders als Petrus - maar
ook de andere apostelen - de Joden duidelijk dat zij slechts dan
gerechtvaardigd konden worden als zij hun Messias Jezus aanvaardden.
Voortaan zouden zij, wilden zij hun verbondsrelatie
met Yahweh bewaren, gelovig moeten steunen op het
offer dat de Messias, tevens hun nieuwe Hogepriester, op het altaar van Gods
wil had opgedragen: het superieure offer van zijn eigen ziel (leven); het lichaam dat God
zelf hem had bereid.
Vergelijk
Mt 1:21; Lk 1:34-35; Hb 10:4-10.
Die noodzaak bleek evenwel voor de meeste
Joden een struikelblok te zijn. Zelfs sommige joodse christenen
wilden, ondanks hun geloof in hun Messias, vasthouden aan de Wet. Door die
opstelling konden deze Judaïsten, zoals zij genoemd werden, niet de
ware vrijheid ervaren die in de Messias hun deel zou zijn als zij wél volledig
zouden steunen op zijn verdienste. En de christenen in Galatië die uit het
Heidendom kwamen waren bezig om voor de slechte invloed van deze
‘christelijke’ broeders te bezwijken.
Paulus zag zich daarom genoodzaakt te schrijven:
O, dwaze
Galaten wie heeft jullie betoverd, jullie, voor wier ogen Jezus Messias als aan
een paal gehangen werd getekend?
(Gl 3:1).
Tegen die joodse christenen, de Judaïsten, nu polemiseert Paulus door zijn
gehele brief heen. Tot de Galaten die dreigden te zwichten
voor de drogredenen van hen die met een verschillend Evangelie - dat overigens geen ander
(echt) Evangelie was - waren gekomen (1:6,
7), zegt de apostel: "Als jullie zo graag onder de Wet willen staan,
moeten jullie maar eens goed kijken hoe God dat beziet", waarna de
allegorie volgt (Gl 1:6-7; 4,
17, 19-21).
Zie : De
Allegorie
In
de Eerste eeuw aanvaardde dus slechts een overblijfsel der Joden in geloof de
nieuwe situatie onder Gods volk die door de komst van Jezus was ontstaan. Als
natie bleef de grote meerderheid van hen ongevoelig voor Gods voorziening in
zijn Zoon; in ongeloof wezen zij hun Messias af.
Jezus zelf had hen eerder, toen hij nog onder hen
verbleef, gewaarschuwd voor de gevolgen die zulk een opstelling in ongeloof
voor hen zou hebben:
Jezus
dan zei tot de Joden die in hem geloof hadden gesteld: Indien jullie in mijn
woord blijven, zijn jullie waarlijk mijn leerlingen en jullie zullen de
waarheid kennen en de waarheid zal jullie vrijmaken. Zij
antwoordden hem: Zaad van Abraham zijn wij en wij hebben nooit iemand als
slaven gediend; hoe zeg je [dan]: Jullie
zullen vrij worden?
Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, ik
zeg jullie: ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde. De slaaf echter
blijft niet voor eeuwig in het huisgezin; de zoon blijft voor eeuwig. Indien
daarom de Zoon jullie vrijmaakt, zullen jullie werkelijk vrij zijn.
Ik weet dat jullie Abrahams zaad zijn; maar jullie zoeken mij te doden,
omdat mijn woord geen plaats in jullie vindt.
(Jh 8:31-37)
Buiten
Jezus om zouden zij dus slaven blijven van de zonde. Het was nu eenmaal
onmogelijk dat het bloed van de dierlijke offers die onafgebroken onder het
Wetsverbond werden gebracht, zonden zou wegnemen (Hb
10:4).
Het is dan ook hier dat Ismaël in de allegorie kan worden opgevoerd om tot het
beeld van die Joden te worden die, zonder hoop op de erfenis, het
slavenjuk van de Wet dragen.
Tevens kon Paulus spreken over de twee Vrouwen en de twee Verbonden die door
die vrouwen vertegenwoordigd werden:
Eén,
afkomstig van berg Sinaï,verwekt tot slavernij, hetwelk
is Hagar.
De Hagar nu is een Sinaï berg in
Arabië, maar beantwoordt aan het Jeruzalem thans, want ze verkeert met haar kinderen in slavernij.
Zoals
reeds opgemerkt waren de Israëlieten in werkelijkheid
geen nakomelingen van Hagar, maar van Isaäk, de zoon van de vrije vrouw Sara.
Onder inspiratie van Gods geest benut Paulus in de allegorie slechts bepaalde
beelden van Abrahams gezinsleven.
In Jh 8:37 had immers Jezus dat feit ook zelf erkend:
Ik weet dat jullie Abrahams zaad [kinderen] zijn.
Door erfenis hadden zij dan ook in principe al deel aan het
Abrahamitische Verbond (Rm 9:4).
Daarom vond immers de Exodus plaats teneinde
Israël weg te leiden uit de onderdrukkende slavernij van de Farao. Het volk dat
God als erfdeel toebehoort, kan en mag ook niet uit slaven bestaan. Het
moet een vrij volk zijn.
Zie: Ex
2:23-25; 6:4-8;
15:16-17;
Dt 32:9.
Maar ten tijde van de Uittocht sloot God met zijn volk Israël ook een Verbond.
Een afzonderlijk Verbond dus, maar geenszins met de
bedoeling om daarmee de belofte van het Abrahamitische Verbond teniet te
doen. Hun erfenis lag vast en zou nog altijd komen krachtens
de belofte die God aan Abraham had gedaan en met een eed door
hem bekrachtigd was (Ex
19:5-6; Gl 3:17-18; Hb 6:17-18).
Dus wierp Paulus, in aanloop naar de allegorie, de vraag op: Waartoe dient dan de Wet?
Dus waarom dan nog die aparte Mozaïsche regeling?
In Gl 3:19-25 beantwoordde de apostel zijn eigen
vraag:
Ter wille van de
overtredingen werd zij er bijgevoegd, totdat het zaad zou komen waaraan de
belofte was gedaan… Is dan de wet in strijd met de beloften van God? Volstrekt
niet! Want als er een wet gegeven was die levend kon maken, dan zou de
gerechtigheid inderdaad op grond van de wet zijn. Maar de
Schrift heeft alles onder de zonde besloten, opdat de belofte op grond van
geloof in Jezus Christus gegeven zou worden aan hen die geloven. Maar
voordat het geloof kwam, waren wij als gevangenen onder de wet, in verzekerde
bewaring tot op het geloof dat geopenbaard zou worden.
De wet is dus onze tuchtmeester geweest
tot op Christus, opdat wij op grond van geloof gerechtvaardigd zouden worden.
Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder een tuchtmeester.
(telosvert)
Maar,
zoals eerder opgemerkt, als natie reageerde Israël niet op de
juiste wijze op deze overgang naar het geloof dat tot rechtvaardigverklaring
leidt. En het is op grond daarvan dat de joodse gemeente, het Jeruzalem van thans,
met haar kinderen in slavernij verkeert.
Natuurlijk
waren de Joden ook vóór die tijd binnen het Wetsverbond in zeker opzicht
onvrije mensen vanwege de zonde, maar toen zij de bevrijding die door de
verschijning van hun Messias mogelijk was geworden afwezen, kwam voortaan alle
accent op hun situatie als gevangenen onder de wet te liggen.
Die situatie werd bovendien nog verergerd omdat er tegelijkertijd sprake was
van een scherpe tegenstelling. Welke?
Het geboren worden van een nieuwe, tweede gemeente, bestaande uit door de geest
verwekte gelovige Joden en Heidenen die samen tot leden van Jezus’
gemeentelichaam werden gemaakt:
Want gelijk het
lichaam één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam, hoewel
velen zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias; want waarlijk in één geest werden wij allen tot één lichaam
gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen,
en allen werden wij in één geest gedrenkt.
(1Ko 12:12-13)
Nu
is het frappante echter dat die nieuwe gemeente, bestaande uit vrije, door de
geest verwekte gelovigen in de Messias, door de apostel eveneens als een Jeruzalem worden geduid. Hij
doet dat met de voor die tijd geheel nieuwe term: het Jeruzalem-boven.
De apostel voegt het bijwoord boven [Grieks: ανω] toe om de
hemelse bestemming van die tweede gemeente te laten uitkomen. Het burgerschap
van dat nieuwe Jeruzalem in wording bestaat namelijk in de hemelen (Fp 3:20).
Nog frappanter is echter het feit dat hij die nieuwe gemeente ook rekent als Vrouwe Sion (Jeruzalem). Hij beroept zich
namelijk op die bijzondere, profetische aankondiging van Jesaja 54, welke
echter, gelet op de context, het oude Israel betreft maar dan hersteld:
Het
Jeruzalem boven echter is vrij, hetwelk
is onze moeder. Want er staat geschreven: "Verheug je, Onvruchtbare
die niet baart; barst uit en roep, jij die geen barensweeën hebt, want de
kinderen van de Verlatene zijn talrijker dan van haar die de echtgenoot
heeft".
De moeder, de vrije Vrouw, op
wie Paulus zich beroept als zijnde onze moeder; dat wil zeggen
de 'moeder' van christenen, is niemand anders dan de Onvruchtbare die niet baarde.
Maar, zoals gezegd, is die Vrouw profetisch in de eerste plaats de moeder van
hersteld Israël.
Wat Paulus daarom in de allegorie doet is zich de vrijheid veroorloven -
uiteraard onder de inspirerende kracht van Gods geest- om Vrouwe Sion van Jesaja 54
te vereenzelvigen met het Jeruzalem-boven
en zodoende de vrije Vrouw ook tot de 'moeder' van de christenen te maken.
Maar nogmaals, gelezen in context kan de onvruchtbare,
verlaten vrouw, zij die een tijd lang verstoten was en daarom zielsbedroefd in
haar weduwschap, alleen maar betrekking hebben op Yahwehs
eigen vrouw Israël die hij, na haar eerst verstoten te hebben, weer terugneemt.
Een en ander geheel overeenkomend met de wijze waarop ook Hosea zijn
aanvankelijk verstoten vrouw Gomer moest terugnemen (Js 54:1-10; Hosea
1:2-3; 2:19-20;
3:1-5).
Vanaf vers 11
in Jesaja 54 neemt Vrouwe Sion de kenmerken van een
Stad aan, en de manier waarop dat profetisch door Jesaja wordt beschreven doet
onmiddellijk denken aan de wijze waarop in de Openbaring de toekomstige
heerlijkheid van Nieuw Jeruzalem wordt geschilderd, de stad met de fundamenten (Op
21:9-21; Hb 11:10).
In Jesaja 54 werd daarvan dus een voorglimp verschaft:
O
gekwelde, door stormen voortgedrevene, ongetrooste [vrouw], zie, ik leg je
stenen in spiesglans, en je fundamenten in saffieren. Ik maak je kantelen van
robijnen en je poorten van karbonkelstenen, en je gehele omwalling van kostbare
edelstenen. En al je zonen zullen door Yahweh
onderwezen worden, en groot zal de vrede van je zonen zijn.
(Js 54:11-13)
In
de allegorie lijkt het of Paulus melding maakt van twee Jeruzalems, maar
dat is slechts wat het iemand op het eerste gezicht toeschijnt. Uiteindelijk
gaat het slechts om één Vrouwe Sion, om één stad Jeruzalem:
het Nieuwe Jeruzalem van de Openbaring.
En dat is uiteraard geheel in lijn met de vroegere situatie zoals die binnen
Israël bestond: de ene stad Jeruzalem, of het ene Sion dat het centrum van de
natie vormde.
Daar bevond zich de zetel van het (typologische) Messiasrijk vanaf koning
David, en daar ook was de centrale plaats van aanbidding gevestigd: de
(eveneens typologische) luisterrijke tempel, gebouwd door Davids zoon Salomo.
In de Openbaring zien we dat alles terug in de ene tempelstad Nieuw Jeruzalem,
de zetel van het Millenniumrijk van de Messias.
Daarom ook zien we in Jesaja 54 de heerlijkheid die het hemelse deel van Nieuw
Jeruzalem zal hebben, weerspiegeld in de heerlijkheid van het toekomstige
aardse Jeruzalem, het deel van de Stad waarmee aards Israël vereenzelvigd
wordt.
Zeker, in de allegorie voert Paulus twee vrouwen ten tonele
en hij verbindt die vrouwen ook met twee Verbonden: Sara met het Abrahamitische
Verbond en Hagar met het Wetsverbond. Maar beide vrouwen worden wél
geassocieerd met het ene Jeruzalem.
Alleen wordt dat ene Jeruzalem door Paulus wél onderscheiden doordat hij ze op
twee manieren benoemt:
(1) Het Jeruzalem-boven, de 'moeder' van de
leden van de christelijke gemeente.
Doordat zij delen in de Abrahamitische belofte - zoals in Gl 3:26-29 wordt onthuld - zijn zij vanaf Pinksteren de
eerste kinderen geworden van de vrije vrouw (Sara).
En dat heeft alles te maken met hun geloof in de Messias als resultaat van hun
roeping (Rm 8:29-30).
Op grond daarvan kunnen we stellen dat het Nieuwe Jeruzalem vanaf die tijd al
bezig is vorm aan te nemen. Ze is in wording voor wat betreft het hemelse
deel ervan: de priesterlijke leden van Jezus’ Gemeentelichaam.
Binnen de Tent (Tabernakel) die typologisch was voor de tempelstad Nieuw
Jeruzalem, werden zij afgebeeld door de priesterlijke zonen van Aäron (Op
21:3).
Van de priesterlijke stam Levi waren slechts zij gemachtigd het
eigenlijke heiligdom binnen te gaan. En wanneer dat plaats vond verkeerden zij
in de bovennatuurlijke sfeer der hemelen, omringd als zij waren door de op de
kleden geborduurde cherubim.
Hun priesterlijke helpers daarentegen, de Levieten,
kwamen in hun diensten niet verder dan het priesterlijke voorhof. Bijgevolg
verkeerden zij te allen tijde in de aardse sfeer.
In dat onderscheid verschafte Jahweh God een vroege indicatie van de twee
bestemmingen voor het Israël Gods: hemels en aards.
(2) Het Jeruzalem-beneden,
in vers 25 van de allegorie door Paulus letterlijk aangeduid als het nu Jeruzalem, maar meestal
weergegeven met het
tegenwoordige Jeruzalem.
En
van dát Jeruzalem, het Jeruzalem van de aarde, het centrum van de joodse gemeente,
zegt de apostel terecht dat ze in zijn dagen met haar kinderen in slavernij
verkeerde.
En wij weten allen hoe dat kwam: Vanwege de afwijzing in ongeloof van hun eigen
Messias.
En tot op heden duurt die slavernij waarin Israël zich in haar ongeloof
bevindt, nog altijd voort.
In Romeinen 11 noemt Paulus die situatie een geheimenis (of: mysterie).
Het blijkt Gods weg te zijn om zijn vanouds uitverkoren volk verblind te houden
totdat de eeuw van de Gemeente afloopt, en wel doordat de volheid der Heidenen
is ingegaan.
Tot op die tijd houdt God ongelovig Israël in een geest van diepe slaap, een
situatie waarin zij wegens haar ongeloof is opgesloten
in ongehoorzaamheid (Rm 11:7-8, 11, 25, 30-31).
Als Paulus dit overdenkt, die voor mensen niet te bedenken manier waarop God
met zijn volk handelt - via de omweg van de christelijke gemeente - wordt hij
ertoe gebracht zich vol lof uit te laten over de wijze waarop God zaken in zijn
voornemen aanpakt:
O diepte
van rijkdom, wijsheid en kennis van God. Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen (vers 33).
Israëls situatie, in de allegorie voorgesteld als het tegenwoordige Jeruzalem
dat met haar ‘kinderen’ in slavernij verkeert, is dus niet blijvend. Er komt
een kentering in Israëls opgesloten toestand, qua tijd (ergens) te verwachten ná afloop van de 'gemeente-eeuw' en het aanbreken van de 70e Jaarweek/
Zoals profetisch aangegeven zal alle aandacht van de hemel dan weer uitgaan
naar die aardse gemeente, en dat ondermeer met de bedoeling om de
overtreding -het eeuwenlange
ongeloof jegens de eigen Messias - te doen eindigen (Dn
9:24).
Dan zal het Jeruzalem-beneden
de zelfde vrijheid genieten zoals het Jeruzalem-boven al sinds Pinksteren
33 AD geniet. Want beide gemeentes hebben principieel de zelfde 'moeder', iets
wat van doorslaggevende betekenis is om de allegorie juist te verstaan.
Samengevat: De allegorie van Galaten 4 leert ons, christenen, niet alleen dat
wij ons nooit moeten laten overhalen ons aan de bepalingen van de Mozaïsche
wetgeving te onderwerpen (het primaire oogmerk waarom Paulus de allegorie
besprak), maar ook dat er, wat het Israël van God betreft, twee bestemmingen
zijn.
In dat Israël Gods gaat het niet meer om het feit of men al
dan niet besneden is, maar of men een nieuwe schepping is, verwekt of geboren
uit de heilige geest van God (Gl 6:15-16; 2Ko 5:17).
Jeruzalem-boven
is al sinds Pinksteren als nieuwe schepping in wording. Maar wanneer in de 70e Week met Israël het Nieuwe Verbond wordt gesloten – te
verwachten op de helft van die ‘Week’ - zal ook een gelovige Rest door de
beloofde uitstorting van de geest (Jl 2:28-32) tot een nieuwe schepping worden gemaakt.
Vergelijk ook Ez 36:24-28.
In de allegorie wordt ook op die omstandigheid gezinspeeld. Let namelijk
op de wijze waarop de apostel de herkomst van Abrahams beide zonen omschrijft:
Maar zoals
destijds hij [Ismaël] die naar het vlees was verwekt, hem [Isaäk] vervolgde die naar [de] geest [was verwekt],
zó ook nu.
Voor het Israël Gods is dan ook het verwekt zijn naar
de geest essentieel. Het is de enige weg waarlangs de erfenis van Abraham
komt en, om volgens de belofte, zijn zegenend zaad te worden.
===================================
Met
al het bovenstaande in gedachte, zijn wij gereed om naar enige andere, verwante
passages te kijken waarin Vrouwe Sion eveneens ten tonele
wordt gevoerd.
1.) Zoals Hebreeën
12:18-24, waar de Hebreeën (Joden) van de eindtijd aldus worden toegesproken:
Want jullie zijn niet genaderd tot wat
wordt aangeraakt en tot wat met vuur in brand is gezet en tot donkerte en tot
duisternis en tot stormwind, en tot bazuingeschal en tot een geluid van
woorden, waarvan zij die [het] hoorden smeekten dat geen woord tot hen gericht zou
worden; want zij konden niet verdragen wat geboden werd: "Zelfs als een dier
de berg aanraakt, zal het worden gestenigd". En zó
vreeswekkend was de manifestatie, dat Mozes zei: "Ik ben verschrikt en
sidderend".
Maar
jullie zijn genaderd tot [een] berg
Sion; en tot [een] stad van [een] levende God,
tot Jeruzalem hemels; en tot
myriaden van engelen, tot [een] feestelijke samenkomst en tot [een] gemeente van eerstgeborenen die
ingeschreven staan in [de] hemelen, en tot Rechter God van allen; en tot geesten van
rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht; en tot [de] Middelaar
van [een] Nieuw Verbond, Jezus; en tot [het] bloed der
besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.
Sion
wordt ook hier tegenover Sinaï geplaatst, precies zoals in allegorie.
In Gods voornemen gaat het dan ook van Sinaï, de berg van wet en oordeel, naar
Sion, de berg van liefderijke gunst, licht, leven. Kortom, de kostbare zaken
die hij in zijn Zoon, Messias Jezus, aanbiedt.
Johannes, de evangelist, verwoordde die gang van zaken aldus:
Want de Wet werd door Mozes gegeven; de liefderijke gunst en de
waarheid kwamen door Jezus Messias (Jh
1:4, 17).
Dat de passage in Hebreeën wel degelijk een eschatologisch karakter heeft, dus
behorend tot de gebeurtenissen van de Laatste dagen, blijkt uit diverse
aanwijzingen in de passage zelf.
Zo zijn de Hebreeën (Joden) in dit Schriftdeel profetisch genaderd tot de ware Sionberg en tot de ware stad Jeruzalem, behorend tot YHWH,
de levende God.
Met de aanvullende kennis van de Openbaring (de hoofdstukken 21 en 22) stellen
we vast dat het moet gaan om de tempelstad in wording: Nieuw Jeruzalem.
Die Stad wordt hier Jeruzalem-hemels genoemd, aangezien ze tot de sfeer der hemelen
behoort, wat te kennen wordt gegeven door het Griekse επουρανιος.
En die stad is inderdaad nog altijd in wording, hoewel op dit profetische
tijdstip (van Hebreeën 12) het hemelse deel voltooid lijkt te zijn.
De Hebreeën op aarde zijn dan namelijk óók genaderd tot de opgenomen (of beter:
de weggerukte) christelijke gemeente (1Th 4:16-17).
In overeenstemming met 1Ko 15:51-52 zijn de leden van die gemeente bij die
gelegenheid van natuur veranderd en deden zij onverderfelijkheid en
onsterfelijkheid aan.
Maar zoals we eerder vaststelden heeft Vrouwe Sion twee aspecten, niet
alleen hemels, maar ook aards en dat laatste zelfs in de
eerste plaats. Pas in de Eerste eeuw werd door Paulus in de allegorie onthuld
dat die aanvankelijk 'Onvruchtbare' ook een hemels aspect zou hebben.
In zijn Efezebrief schreef hij
enkele jaren later over dat geheimenis (mysterie)
In andere geslachten werd [dat geheimenis] niet bekend gemaakt aan de
zonen der mensen, zoals het nu in geest is onthuld aan zijn heilige apostelen
en profeten: dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en
mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, door het Evangelie
(Ef 3:5-6).
Dus op het profetische tijdstip waarop de joodse Rest naderbij zal zijn
gekomen tot de Sionberg en de stad van de levende
God, is het hemelse deel van die stad voltooid, maar dat kan niet worden
gezegd van het aardse deel, de joodse gemeente.
Weliswaar nadert tegen die tijd het
gelovige Overblijfsel óók
- tot Jezus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond;
en
- tot het bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel,
maar dat Overblijfsel moet nog wel door een periode van grote moeilijkheden,
zowel door Jezus als in de Openbaring aangeduid met de term Grote Verdrukking (Mt 24:21-22; Op
7:13-14).
Om die reden moest Johannes wél - in zijn visionaire positie - de hemelse
gemeente 'meten' als teken van haar voltooiing, maar niet de aardse:
En mij werd een
meetriet gegeven gelijk een staf, terwijl er werd gezegd: Sta op en meet het
heiligdom van God en het altaar en hen die daarin aanbidden.
En het voorhof dat buiten het heiligdom is moet je er buiten houden en niet
meten, want het is aan de Heidenen gegeven, en zij zullen de heilige Stad
tweeënveertig maanden vertreden.
(Op
11:1-2)
Opmerkelijk is overigens in dit
hoofdstuk van de Openbaring dat het joodse Overblijfsel, zinnebeeldig
voorgesteld als mijn Twee Getuigen, in die periode van verdrukking
(gehuld in zakkleding) zullen profeteren; d.i. het proclameren van goede
tijdingen over een opgericht Messiaans koninkrijk, een zeer belangrijke
activiteit in de tweede helft van de 70e Jaarweek (Dn
9:24-27).
Zoals ook in de welbekende tekst Mt 24:14 door Jezus
zelf werd voorzegd: Het evangelie van een (opgericht) Messiaans koninkrijk
verkondigen aan alle natiën voordat het
einde komt :
En
ik zal aan mijn Twee Getuigen [opdracht] geven en zij
zullen, gehuld in zakkleding, twaalf honderd en zestig dagen profeteren. Dezen
zijn de twee Olijfbomen en de twee Kandelaars die staan vóór de Heer van de
gehele aarde.
Op 11:3-4)
Namens God geeft Jezus, de Messiaanse koning, die Twee Getuigen daartoe
opdracht. Hoe?
Door volgens de belofte van Jl 2:28-32 de heilige
geest op hen uit te storten:
Daarna
stort ik mijn geest uit op alle vlees [der Joden].
En
uw zonen en dochters zullen profeteren; uw grijsaards zullen dromen dromen; uw jonge mannen visioenen zien; zelfs op de slaven
en slavinnen stort ik mijn geest uit in die dagen, …voordat de dag van Jahweh
komt, groot en schrikwekkend! Dan zullen allen worden gered die de naam van
YHWH aanroepen. Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal redding
zijn.
In zekere zin dus een herhaling van de Pinksterdag
in 33 AD, maar in werkelijkheid de eigenlijke vervulling van Joëls profetie.
Hn 2:16 toont ons dat. Het gebeuren van de Pinksterdag
was iets waarover Joël had gesproken. Petrus
vermeed het woord vervulling.
Maar vervolgens lezen we ook nog dat die Twee Getuigen de
kenmerken aannemen van de in het boek Maleachi beloofde 'Elia' (Ml
3:1; 4:5-6):
En
indien iemand hen kwaad wil berokkenen, komt er vuur uit hun mond en het
verslindt hun vijanden; ja, indien iemand hen kwaad wil berokkenen, moet hij
aldus gedood worden.
Dezen hebben de bevoegdheid de hemel te sluiten [zoals Elia deed],
zodat er geen regen valt in de dagen van hun profetie; en zij hebben macht over
de wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei
plagen, zo dikwijls zij willen.
(Op
11:5-6)
Over
de figuur 'Elia' zei de Messias zelf: Zeker,
Elia komt, en zal alle dingen herstellen (Mt
17:10-11).
Daaruit kon worden afgeleid dat het werk van de Twee Getuigen onder meer
het herstel van alle dingen door 'Elia'
omvat. Zie ook Hn 3:20-21.
Tijdens hun speciale periode van activiteit richt de Messias zijn aandacht
opnieuw op het aardse deel van het Israël Gods teneinde leiding te geven aan het
door de profeten voorzegde herstel. 'Elia' zal daarin zijn menselijk instrument
zijn.
Nu was er in de Eerste eeuw reeds een eerste
vervulling van Maleachi 4, en wel in de persoon van Johannes, de zoon van
Zacharias en Elisabet.
Gabriël, de
engel die dicht voor Gods aangezicht staat, had daarover tot Zacharias gezegd:
Hij
zal groot zijn voor het aangezicht van de Heer, en wijn en sterke drank mag hij
volstrekt niet drinken, en hij zal met heilige geest vervuld worden, reeds van
de schoot zijner moeder af. En hij zal velen van de zonen van Israël doen
terugkeren tot de Heer, hun God. En zelf zal hij voor zijn aangezicht
uitgaan in [de] geest en kracht van Elia, om harten
der vaderen te doen terugkeren tot kinderen en ongehoorzamen in een gezindheid van
rechtvaardigen, om voor de Heer een toegerust volk gereed te maken.
(Lk 1:15-17)
Zacharias had moeite om in die aankondiging geloof te stellen, aangezien
Elisabet onvruchtbaar was en zij beiden hoogbejaarde mensen waren (Lk 1:7, 18).
Naderhand, toen Gabriël opnieuw werd uitgezonden om Maria te
informeren dat de Messias in haar schoot verwekt zou worden door heilige geest,
motiveerde hij die wonderlijke daad door te wijzen op Elisabet:
En zie, Elisabet, je verwante, zelfs zij is
zwanger geworden van een zoon in haar ouderdom; en dit is voor haar die
onvruchtbaar heette de zesde maand, want bij God zal geen enkele uitspraak een
onmogelijkheid zijn.
(Lk 1:36-37)
Vanzelfsprekend worden wij op dit punt krachtig herinnerd aan Jesaja 54:1, aan Vrouwe
Sion, de Onvruchtbare die toch
baarde. En inderdaad, zoals de eens onvruchtbare, hoogbejaarde Elisabet de Elia-figuur van de Eerste eeuw baarde, zal Vrouwe
Sion, in vervulling van Jesaja 66, haar zonen baren, degenen die tot de
'Elia' van de laatste dagen zullen worden gemaakt (Mt 17:10-13).
2.) Openbaring, hoofdstuk 12, het
schriftdeel waar Vrouwe Sion bij uitstek geïdentificeerd kan worden in haar twee
aspecten.
En er werd een groot teken in de hemel gezien: een Vrouw bekleed
met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar hoofd een kroon van twaalf
sterren; en zij is zwanger, en zij schreeuwt het uit in haar weeën en pijnen om
te baren.
En
er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie! Een grote Draak, vuurrood, hebbend
zeven koppen en zeven horens en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart
sleept het derde deel van de sterren des hemels en hij wierp hen op de aarde.
En de Draak staat voor de Vrouw die op het punt van baren is, om zodra zij
baart haar kind te verslinden.
(Op 12:1-4)
In
dit deel van Johannes' visioen op Patmos wordt
de 'Vrouw' ten tonele gevoerd die al in de Hof van Eden in beeld kwam, toen
YHWH God zijn eerste profetische aankondiging deed met betrekking tot haar die
veel later Vrouwe Sion bleek te zijn:
Ik zal vijandschap zetten tussen u en de Vrouw (Gn 3:15).
Hier, in Openbaring 12, zien we die vijandschap tot een climax komen.
In de loop der eeuwen werd Satans vijandige houding vooral openbaar in verband
met Gods uitverkoren volk Israël.
Toen bijvoorbeeld de Farao van Egypte een genocide op touw zette om alle
manlijke babies in Israël meteen na hun geboorte te doden, herkennen we
daarachter Satan die er alles aan doet om het in Gn
3:15 aangekondigde 'Zaad' dat hem in de kop moet vermorzelen, bij voorbaat uit
te schakelen.
Iets soortgelijks deed zich voor bij de geboorte van Jezus. Achter Herodes de
Grote en de kindermoord te Bethlehem zien we weer Satan, gedreven door dezelfde
moordzuchtige geest (Jh 8:44).
Maar ook hier,
in Openbaring 12, gaat de Vrouw terug op Israël, maar meer in het
bijzonder is zij een voorstelling van het gehele Israël Gods, bestaande uit zowel de hemelse
als de aardse gemeente.
Op haar hoofd heeft zij immers een kroon met twaalf sterren. Daarbij
kunnen we bedenken dat in de Openbaring, vooral in hoofdstuk 21 waar het beeld
van het Nieuwe Jeruzalem wordt geschilderd, dat getal 12 terugkeert in verband
met beide gemeenten:
Haar glans
gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende
jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf
engelen; en daarop namen geschreven, welke zijn van de twaalf stammen der zonen Israëls. Naar het
oosten zijn drie poorten, naar het noorden drie poorten, naar het zuiden drie
poorten en naar het westen drie poorten. En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop
twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
(Op
21:11-14)
De
Vrouw is getooid in hemels licht als van de zon, en ook dat verbaast niet want
de hemelse gemeente bevindt zich op dat tijdstip reeds
in de onmiddellijke nabijheid van God zelf, over wie we in Psalm 84 lezen: YHWH God is een zon en een schild.
Zinnebeeldig voorgesteld als Vierentwintig Oudsten zag Johannes die
gemeente eerder rondom Gods troon:
En hij
die op de troon is gezeten van aanzien gelijk een jaspis- en sardissteen, en een regenboog rondom de troon, van aanzien
gelijk een smaragd. En rondom de troon vierentwintig tronen, en op de tronen
zittend vierentwintig
oudsten gekleed in witte bovenklederen, en op hun
hoofden gouden kronen (Op 4:3-4).
Dat de Vrouw de maan onder haar voeten heeft, wijst terug naar de manier waarop
zij in de Wet, de Profeten en de Psalmen getoond wordt in voorafbeeldingen of
schaduwen.
En juist dat
herinnert ons aan de beide dromen die Jozef, Jakobs
lievelingszoon, als jongeman had. In die dromen kwam reeds
vroeg in typologische zin de toekomstige (tweevoudige) heerschappij van
Jozefs grote Tegenhanger, de Messias, in beeld. De dromen werden door Jozef
aldus aan zijn halfbroers verhaald:
(1) Zie! Wij waren
aan het schoven binden midden in het veld, toen zie, daar richtte mijn schoof
zich op en bleef overeind staan. En zie, jullie schoven kwamen er omheen en
bogen zich neer, voor mijn schoof.
(2) Nu heb ik weer
een droom gehad. Zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij [de twaalfde
ster] neer.
(Gn 37:7, 9)
De
eerste droom wees vooruit naar de aardse-, de tweede
naar de hemelse heerschappij van de Messias. Zoals ook hijzelf aan zijn
leerlingen, ná zijn opstanding, te kennen gaf: Aan mij werd gegeven alle macht in hemel en op aarde (Mt 28:18).
En dat laat nog meer de twee aspecten uitkomen van Vrouwe Sion.
In het Messiasrijk zal het complete Israël van God, de gezamenlijke
koninklijke priesterschap, onder Jezus als hun koninghogepriester werkzaam
zijn: In de hemel zal hij zijn Gemeentelichaam aan zijn zijde hebben, op
aarde de gemeente van joodse heiligen.
Kennelijk staat Vrouwe Sion bij het begin van de 70e
Jaarweek voor Israël op het punt te baren, maar eerst op de helft van de Week
zal zij het mannelijke kind voortbrengen dat onmiddellijk na de
geboorte een koninklijke positie zal bekleden.
Maar geheel in overeenstemming met Mt 24:4-13 - maar
ook treffend overeenkomend met de taferelen in Openbaring 6 - gaat de
Vrouw eerst door wat Jezus aanduidde als een begin van weeën der benauwdheid:
En zij baarde
een zoon, een mannelijk kind dat alle Heidenen zal weiden met een ijzeren
scepter; en haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon. En de Vrouw
vluchtte naar de wildernis waar zij een door God bereide plaats heeft opdat zij
haar aldaar zouden voeden 1260 dagen.
(Op 12:5-6)
Opnieuw komen
we uit bij Js 66:7-8, Vrouwe Sion die bevalt van een
mannelijk kind, zinnebeeldig voor de geboorte van het Messiasrijk, maar ook bij
een
natie die in één keer wordt geboren. Sion krijgt weeën en baart haar
zonen: De (weder)geboorte op één dag van de natie
Israël, bestaande uit zonen die een nieuwe schepping zijn.
Zie voor die
specifieke gebeurtenis ook Zc 3:9.
Waarom de Vrouw zich genoodzaakt ziet om naar de wildernis te
vluchten, wordt uit het vervolg duidelijk (Op 12:7-9). Maar dat gebeuren blijkt
al bij God 'ingecalculeerd' te zijn. Hij heeft daarvoor reeds
voorbereidingen getroffen zodat zij niet alleen over een plaats beschikt waar
zij veilig is, maar waar zij ook gevoed kan worden zonder dat de slangachtige
Draak tussenbeide kan komen.
En
ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en
de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias,
aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God
beschuldigt, werd (neer)geworpen.
En
zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van
hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood. Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun
verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald
in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft
En
toen de Draak zag dat hij naar de aarde was geworpen, vervolgde hij de Vrouw
die het mannelijk kind baarde. En aan de Vrouw werden de twee vleugels van de
grote arend gegeven, opdat zij naar de wildernis, naar haar plaats mocht
vliegen, alwaar zij wordt gevoed een tijd en tijden en een halve tijd, weg van
het aangezicht van de Slang.
En
de Slang wierp uit zijn bek de Vrouw water achterna, als een rivier, om haar
door de stroom te laten meesleuren. En de aarde kwam de Vrouw te hulp, en de
aarde opende haar mond en verzwolg de rivier welke de Draak uit zijn bek had
geworpen.
En
de Draak werd woedend op de Vrouw en hij ging heen om oorlog te voeren met de
overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het
getuigenis van Jezus hebben
(Op 12:10-17)
Hier
zien we de Vrouw - aanvankelijk afgebeeld binnen een hemels tafereel - plotseling verschijnen binnen een aardse setting, waarbij zij
wordt vereenzelvigd met haar aardse zaad, de joodse heiligen die het vanwege de
woede van de Draak zwaar te verduren krijgen.
Maar, zoals God Israël op arendsvleugels uit Egypte bij zichzelf bracht in de
wildernis van Sinaï, wordt ook hier de Vrouw beveiligd tegen de woede
van de Slang en buiten zijn gezichtsveld geestelijk gevoed (Ex
19:4; Dt 32:11-12).
Meer dan elders in de Bijbel zien we hier Vrouwe
Sion in haar twee aspecten, want alle dingen die de Draak na zijn
uitwerping en in zijn woede tegen haar onderneemt, wordt de lezer in een aardse situatie getoond.
In het tafereel van Openbaring 12 moet men wel onderscheid maken
tussen
a.) de rivier die de Slang uitbraakt, de Vrouw achterna om haar mee te sleuren
in ondergang, direct na zijn vernedering, en
b.) de oorlog die hij na die vergeefse poging gaat voeren tegen de overgeblevenen van haar zaad. Vergelijk Ps 124:1-5.
Afgewacht moet worden hoe dit bij het begin van de Tweede helft
van de Jaarweek, onmiddellijk na de oprichting van het Messiaanse koninkrijk,
vorm zal aannemen. Ongetwijfeld zal het een vijandige uiting zijn van de natiën die in toorn ontstaken (Op 11:18), vergelijkbaar met de reactie van de Filistijnen toen
David koning werd op de burcht Sion (2Sm 5:3, 17-25; Ps 2:1-6).
Hoe zal 'de aarde' dan de Vrouw te hulp komen? Blijkbaar zullen velen die tot
het meer stabiele deel van de maatschappij behoren, het voor Israël in haar
verdrukking opnemen, ongetwijfeld daartoe aangezet door Jahweh God zelf.
In Dn
11:33-35, maar ook in Mt 25:35, 40 is ons daaromtrent
bij voorbaat een idee verschaft.
Wenden
we ons nu opnieuw tot de allegorie dan hoeft het ons geenszins
te verbazen dat Vrouwe Sion, de Onvruchtbare
van Jesaja 54, zowel de 'moeder' van de hemelse gemeente alsook van de aardse
kon worden en, zoals telkens beklemtoond, van de laatste zelfs in de eerste
plaats.
Dat
die aardse gemeente door de slavin Hagar kan worden gerepresenteerd, is een
situatie van tijdelijke aard, en kwam eerst scherp in de schijnwerper te staan
toen de Joden als natie de vrijheid die hen in hun Messias aangeboden
werd, in ongeloof van de hand wezen.
Tijdens zijn korte aardse bediening bleek Jezus ook zelf goed doordrongen te
zijn van het belangrijke leerpunt dat in Jesaja 54 is vervat. Zinspelend op
vers 13 in
dat hoofdstuk zei hij tot zijn joodse broeders:
Niemand
kan tot mij komen tenzij de Vader die mij zond, hem trekt; en ik zal hem opwekken in de laatste dag. Er staat geschreven in de
Profeten: En zij zullen allen onderwezenen van God zijn. Ieder die hoorde en
leerde van de Vader, komt tot mij.
(Jh 6:44-45)
Dat
we ook hier weer in de eerste plaats aan het toekomstige, herstelde Israël
moeten denken, wordt niet alleen door de context van Jesaja 54 te kennen
gegeven. Het belangrijke leerpunt van Js 54:13
(onderwezen door God) zal immers tevens tot de voorname kenmerken behoren
van het Nieuwe Verbond dat met het herstelde Israël van de Eindtijd zal worden
gesloten:
Maar
dit is het Verbond, dat ik sluit met Israëls Huis na deze dagen, spreekt
Jahweh: Ik zal mijn wet in hun boezem leggen, ik zal ze schrijven op hun hart.
En ik zal hun God, zij zullen mijn volk zijn!
Dan behoeven ze elkaar niet meer te leren; de een
tot de ander niet te zeggen: Leert Jahweh kennen. Neen, dan zullen zij allen
mij kennen, kleinen en groten, spreekt Jahweh. Want dan zal ik ze hun misdaad
vergeven, hun zonde niet langer gedenken.
(Jr 31:33-34; PC)
========================================================================
In
de Psalmen lezen we geregeld dat YHWH God in de Eindtijd grootse dingen tot
stand zal brengen in verband met Sion (Jeruzalem), met name
wanneer ze door de oprichting van het Messiaanse Rijk koninklijk gemaakt zal
worden.
Psalm 149 is daarvan een treffend voorbeeld:
Looft Jah!
Zingt YHWH een nieuw lied, zijn lof in de gemeente der
getrouwen.
Laat Israël zich verheugen in haar grote Maker, de zonen van
Sion — laten zij blij zijn over hun Koning.
Laten zij zijn naam loven in reidans.
Dat zij hem met tamboerijn en citer bezingen met melodieën.
Want YHWH heeft een welgevallen in zijn volk.
Hij luistert de zachtmoedigen op met
redding.
Laten de getrouwen opspringen van vreugde; laten zij jubelen op
hun legersteden.
Dat de liederen waarin God wordt verheven, in hun keel zijn, en
een tweesnijdend zwaard in hun hand, om wraak te oefenen aan de Heidenen, bestraffingen
aan de volken, om hun koningen te binden met kluisters
en hun geëerden met ijzeren boeien, om aan hen het
geschreven oordeel te voltrekken.
Die eer [behoort aan] al zijn getrouwen.
Looft Jah!
De
Psalm is duidelijk Eindtijd gericht. Want de zonen van Sion, het joodse
overblijfsel, zingen het nieuwe lied dat verband houdt met de oprichting van
het Messiaanse koninkrijk. Vandaar: De
zonen van Sion — laten zij blij zijn over hun Koning.
Wat dat nieuwe lied betreft is er
een link naar Openbaring 14, waar we met Johannes bij voorbaat Sions zonen op de berg Sion zien staan, tezamen
met het Lam:
En ik zag en zie! Het Lam staande op de berg Sion, en met hem
144000 hebbend zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofden
geschreven. En ik hoorde een geluid uit de hemel als een geluid van vele
wateren en als een geluid van grote donder, en het geluid dat ik hoorde als de
muziek van harpspelers spelend op hun harpen. En zij zingen een nieuw lied vóór de
troon en vóór de vier levende wezens en de oudsten; en niemand kon het lied
leren behalve de 144000, zij die van de aarde gekocht zijn.
Het
tafereel staat in alle opzichten in contrast met het direct voorafgaande.
Het Lam, dat ook de Leeuw uit de stam Juda is, staat tegenover de Antichrist in
de dubbelfiguur van de twee Beesten. Terwijl het eerste Beest, die de
dominerende figuur blijft - daarin krachtig bijgestaan en ondersteund door het
tweede Beest - omringd is door zijn aardsgezinde vereerders, heeft het Lam de
12 x 12000 gezegelden uit
elke stam der zonen van Israël in zijn gezelschap (Op
7:4).
En terwijl de eersten gebrandmerkt worden als aanbidders van het beeld van het Beest,
worden de laatsten geïdentificeerd als God en de Messias toebehorend.
Het voornaamste contrast evenwel, is gelegen in de
positie die de tegenover elkaar staande partijen innemen. Terwijl het Beest als
de slaafse vazal van de Draak op onrechtmatige wijze tracht vast te houden aan
de wereldheerschappij, als een Achtste Koning, wordt het Lam getoond als Degene
in wie rechtmatig Psalm 2 in
vervulling is gegaan:
Hun koningen
sluiten zich aaneen, zij spannen samen tegen YHWH en tegen zijn Messias: Laat ons
hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! Die in de hemel troont
lacht, YHWH spot met hen. Dan spreekt hij tot hen in woede, en zijn toorn verbijstert hen: Ikzelf heb mijn koning geïnstalleerd, op Sion mijn
heilige berg.
(Ps 2:2-6)
Sion is de plaats waar de Messias zijn losgekochten
vergadert om met hen over de aarde heerschappij uit te oefenen; maar ook de
regeringszetel van waaruit de Wet zal uitgaan.
Zie ook: Js 2:3-4; 24:23;
Jl 2:32; Ob 1:17, 21, waar bijna steeds Sion en Jeruzalem in één
adem profetisch worden genoemd.
Drie en een half jaar daarvoor had al de aankondiging volgens Op 11:15 geklonken:
Het koninkrijk der wereld werd van onze Heer en van zijn Messias.
En
geheel in overeenstemming met Gods voornemen verkeerty
Jezus, de
Mensenzoon, in het gezelschap van de getrouwe joodse Rest, bestaande uit de heiligen van het Opperwezen, die in de
Eindtijd en ook daarna - tijdens het Millennium - de Messiaanse heerschappij op
aarde zullen vertegenwoordigen als een koninklijke
priesterschap (Dn
7:13-14, 27).
Juist met het oog op die toewijzing maken zij zich het nieuwe lied eigen.
Belangwekkend is de vraag wie dat nieuwe lied als een voorbeeld ter navolging
'voorzingen'. De tekst zegt dat in verband hiermee een geluid uit de hemel wordt gehoord,
indrukwekkend, als het geluid
van vele wateren en zware donder.
Het moeten derhalve hemelse wezens zijn die het nieuwe lied als eersten
ten gehore brengen.
Maar wie precies zijn de symbolische musicerende harpspelers, zangers die
zichzelf op de harp begeleiden?
Aangezien met nadruk wordt verklaard dat zij het lied zingen vóór
(1) Gods troon,
(2) de vier Levende wezens, en
(3) de Oudsten,
blijven de engelen als de zangers over; qua aantal myriaden van myriaden en duizenden van duizenden.
Geen wonder dan ook dat, naast een melodieus geluid, ook het indrukwekkende
geluid wordt gehoord van stortvloeden van water en het geluid van donder
(vergelijk Op
5:11-12).
Dat engelen de toon zetten voor de boodschap die op aarde door Sions zonen verder moet worden gebracht, wordt goed
duidelijk uit het vervolg. Zie Op
14:6-11, en vergelijk Mt 24:14.
Op aarde moet de inhoud van het nieuwe lied dus 'geleerd' worden. Pas dan kan
het Overblijfsel profeteren, daartoe in staat gesteld doordat - zoals we
hierboven reeds vermeldden - als een vervulling van Jl 2:28-32 de heilige geest op hen wordt uitgestort. Dat
zij zich daardoor ook de inhoud van het lied eigen kunnen maken, blijkt uit de vv 28 en 29
En uw zonen en dochters zullen profeteren; uw grijsaards zullen dromen dromen; uw jonge mannen visioenen zien; zelfs op de slaven
en slavinnen stort ik mijn geest uit in die dagen.
Dat dit profeteren tot redding leidt, blijkt uit de afsluitende woorden:
Dan zullen allen worden gered die de naam van YHWH aanroepen.
Want op de berg Sion en in Jeruzalem zal redding zijn.
========================================================================
In deze Studie
hebben we bij herhaling gezien dat een goed begrip van Jesaja 66 -waar
profetisch de wedergeboorte van de natie Israël wordt getoond - doordat Vrouwe
Sion (alsnog) vele zonen baart- samen met Jesaja 54, veel bijdraagt om de
allegorie op verantwoorde wijze te duiden.
Ook stelden we vast dat Nieuw Jeruzalem tot op heden nog altijd in een staat
van wording verkeert. Pas ná het aanbreken van
de Zeventigste Jaarweek zal het hemelse
deel, de verheerlijkte christelijke gemeente, gemeten kunnen worden als
teken van haar voltooiing.
Op de helft van de Week zal Sion haar aardse
zonen baren die vervolgens nog door een periode (van) van 'Grote Verdrukking' moeten.
Eerst na afloop van die 3½ tijd c.q. 42 maanden van grote
benauwdheid, kan ook dat aardse deel gemeten worden (Op
11:1-2; Dn
12:1).
Om die reden keren we nog eenmaal terug naar Jesaja 66 teneinde
een en ander in context te beschouwen.
In Js 66:1-3 wordt namelijk ondubbelzinnig
vooruitgewezen naar een andere, nog op te richten tempel, maar in dat geval
beslist niet overeenkomstig Gods wil!
Integendeel, het verband toont dat het de afvalligen onder het volk zullen zijn
die tot bouwen zullen overgaan, namelijk de Joden die hun Messias Jezus tot het
einde toe zullen afwijzen en niets liever willen dan een Derde tempel laten
verrijzen waarin de oude offercultus hervat kan worden:
1
Aldus spreekt Jahweh: De hemel is mijn troon, en de aarde de voetbank voor
mijn voeten. Waar zou dan het Huis zijn, dat jullie voor mij willen bouwen, en
waar de plaats waar ik zou moeten rusten?
Allereerst
twee opmerkingen naar aanleiding van deze Godsspraak:
(1) We worden onmiddellijk herinnerd aan het tafereel dat Jakob
te Bethel [Huis van God] in een droom aanschouwde: Een ladder die vanaf
de aarde tot in de hemel reikte waarlangs engelen afdaalden en opklommen, aan
de top waarvan YHWH God zelf zich bevond.
(2) In de visionaire beelden die Johannes kreeg van Nieuw Jeruzalem dat
vanaf God uit de hemel neerdaalt, zag hij geen tempelgebouw:
En ik zag geen
tempel in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam
(Op
21:22).
YHWH God heeft duidelijk geen Huis van de afvalligen nodig. Hijzelf verbindt in
eigen Persoon hemel en aarde. Zijn gunst rust daarom absoluut niet op die
weerspannige bouwers en hun inspanningen, maar veeleer op een andere groep
Joden die in hun benarde situatie naar Hem opzien en acht slaan op wat hij in
zijn Woord heeft te zeggen:
2
Al deze dingen heeft mijn hand gemaakt en daarom is dit alles ontstaan,
luidt de uitspraak van Jahweh. Op deze zie ik neer, op de ellendige en de verslagene van geest en op hem die voor mijn Woord beeft
Te
midden van de verdrukking in de dagen van de Antichrist, keert een godvruchtige
Rest zich tot YHWH, omdat zij onderscheiden dat die Pseudo-Messias een
bedrieger is en zij zich realiseren dat hij niet de Messias is op wie het volk
tijdenlang heeft gewacht en naar wie het vurig uitzag.
Met Gods hulp gaan hun ogen eindelijk open en komen zij tot het besef dat
a het verbond waarmee de Antichrist bij het begin van de laatste
Jaarweek zich met Israël verbindt om hun tempel te herbouwen niets anders dan
bedrog is; al helemaal wanneer zij zullen zien dat hij op de helft van de Week
verraad pleegt.
Zie
de studie Ruth
en de Antichrist, in het bijzonder het deel Ik
kan niet lossen
b de Jezus die zij in alle voorgaande eeuwen
hadden afgewezen, toch de ware Messias is. Met verdriet zullen zij opzien naar
degene die zij doorstoken hebben (Zc 12:10; nbg).
Voor hun lippen zijn de profetische woorden van Js
53:3-6 opgetekend. Terugkijkend zullen zij erkennen:
Hij
was veracht en wij hebben hem niet geacht. Maar waarlijk, onze ziekten heeft
hij gedragen…Wij evenwel beschouwden hem als door God
geplaagd, geslagen en gekweld. Maar hij werd doorboord om onze overtredingen,
verbrijzeld om onze ongerechtigheden. De tuchtiging bedoeld voor onze vrede was
op hem, en door zijn striemen is voor ons genezing gekomen. Als schapen hebben
wij allen rondgedoold, ieder naar zijn eigen weg
Omdat
zij dus inzien dat door Jezus het toereikende offer voor zonden eens voor
altijd is gebracht, begrijpen zij dat het opnieuw gaan offeren van dieren in
typologische zin, God niet aangenaam kan zijn (Hb 9:26-28; 10:1).
Hijzelf laat dit punt in Js 66 trouwens goed
uitkomen:
3
Wie een rund slachtoffert is als iemand die een man neerslaat. Wie een
schaap offert breekt a.h.w. een hond de nek. Wie een spijsoffer brengt – zwijnebloed. Wie wierook offert tot een gedachtenis, zegent
een afgod. Zij zijn degenen die hun eigen wegen hebben verkozen. Hun ziel
schept behagen in hun eigen gruwelen.
Het
woord dat in dit vers met gruwelen is
weergegeven, SjiQqoeTs, is ook het woord waarmee in
de bekende Daniël-profetieën de verwoestende gruwel wordt
aangeduid (Dn
9:27; 11:31;
12:11).
Jezus’ verwijzing naar die gruwel in Mt 24:15 is inderdaad van grote betekenis. De lezer gebruike
onderscheidingsvermogen! staat niet
voor niets in dat vers!
Uit Mt 24:15 kan bovendien het volgende worden
afgeleid:
a. De 70e Jaarweek ligt nog altijd voor ons (Dn
9:24-27).
b. De oprichting van de 'Gruwel' in de (vermeende) heilige plaats, de
Derde tempel, is het werk van de Antichrist die, naar Paulus voorzag, zelf in
die tempel plaats neemt:
Dat niemand
jullie op enigerlei wijze misleide, want eerst moet de Afval komen en de Mens
der Wetteloosheid worden geopenbaard, de Zoon der Vernietiging, de
Tegenstander, en die zich verheft boven al wat god of voorwerp van verering
heet, zodat hij in de tempel Gods gaat zitten, zichzelf tonend dat hij god is.
(2Th 2:3-4)
c. Die daad vindt plaats op de helft van de Week, waarmee de Antichrist
al vlug zijn ware, grimmige gezicht zal vertonen. Hij pleegt verraad doordat
hij zijn verbond verbreekt met hen die zo gecharmeerd waren van het feit dat
zij met de hulp van hun Pseudo-messias eindelijk hun
vurig begeerde tempel konden oprichten.
Zie Dn
9:27, en ook Js 33:8.
Maar volgens Js 66 zal de afloop voor Sion gunstig
zijn ( de vv 5 en 6):
Hoort
het woord van Jahwe, gij die beeft voor zijn woord! Uw
eigen broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat
Jahwe zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf
beschaamd staan.
Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit
de tempel gedruis: de stem van Jahwe die met zijn vijanden afrekent.
Want
dit gaat, God gedankt, allemaal plaatsvinden binnen de context van herstel en
wedergeboorte van Sion:
Nog
voor zij weeën krijgt moet zij baren, nog voor de pijnen haar overvallen, wordt
zij van een manlijk kind verlost. Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit
gezien? Werd ooit een land in één dag ter wereld gebracht, een volk in één keer
gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen
(Js 66:7-8).
Voor
het Overblijfsel zal de teneur toch vooral grote vreugde zijn:
Verheugt
u, samen met Jeruzalem, en juicht over haar, gij allen
die haar liefhebt. Jubelt met haar van blijdschap, gij
allen die over haar treurt
(Js 66:10; WV78)
De laatste poging van de Duivel om Gods volk te verderven en daarmee Gods
belofte teniet te doen, wordt volkomen verijdeld! De Tempelstad Nieuw Jeruzalem
wordt met succes 'afgebouwd', gereed om tot zegen van de natiën te worden.
Terwijl de Duivel zelf zich geketend in de Afgrond zal bevinden, zal het
levenswater krachtens het offer van het Lam over haar brede straat naar
de natiën stromen, hun tot genezing:
En hij toonde
mij een rivier van water des levens helder als kristal, voortkomend uit de
troon van God en van het Lam, in het midden van haar brede straat; en aan deze
en gene zijde van de rivier geboomte des levens, voortbrengend twaalf oogsten,
maandelijks zijn vrucht leverend; en de bladeren van het geboomte tot genezing
der heidenen.
(Op
22:1-2)
========================