Schriftstudies.tk |
Jakob had
ik lief maar Esau haatte ik (2) In verband met de verhouding
tussen de tweelingbroers Jakob en Esau komt in Genesis 33:11 één van de meest
diepzinnige vraagstukken aan de orde die we in de Bijbel aantreffen. In Gn
33:10-11 lezen we: Jakob zei echter:
"Neen, alstublieft. Indien ik nu gunst in uw ogen heb gevonden, dan moet gij mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in
overeenstemming met het doel ervan heb ik uw aangezicht gezien als zag ik
Gods aangezicht, doordat gij mij met welgevallen hebt ontvangen. Aanvaard
alstublieft het geschenk, dat u werd gebracht als een blijk van mijn zegen,
omdat God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb." En hij bleef
bij hem aandringen, zodat hij het aannam. Om op die kwestie wat meer grip te
krijgen, verwijzen wij allereerst naar deel 1 van de Studie Jakob
had ik lief maar Esau haatte ik (1) Want daarin maakten wij reeds aannemelijk dat achter Esau (Edom)
heel wat meer schuil gaat dan slechts de (historische) mens Esau. Pas wanneer men dat inziet, kan
men o.i. Genesis 33 naar zijn werkelijke, diepe waarde schatten. Hieronder de weergave van een
fragment uit genoemde Studie. Het betreft een commentaar op de
eerste verzen van Maleachi, hoofdstuk 1 "Was Esau niet
de broer van Jakob"? godsspraak van Jahweh.
"Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot
een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der
wildernis". Mocht Edom zeggen: "Wij zijn
verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt Jahweh
der legerscharen: "Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal
hen noemen 'het gebied der goddeloosheid en het volk waarop Jahweh voor altijd
verontwaardigd is'. Wat Esau (Edom) betreft moeten we kennelijk verder kijken; achter het
'Edom' van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer schuil. En
dat niet alleen omdat het boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het
gebied der goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop Jahweh
voor altijd verontwaardigd is. Waaraan of aan wie moeten we dan denken? Er zijn, zoals we
hierna zullen trachten duidelijk te maken, naar onze mening volop redenen om
aan te nemen dat achter het gebied der goddeloosheid en het volk
waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is, de onreine geesten schuil
gaan, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten. ======================================================= Tot zover het
citaat. Hieraan kan nog het
volgende worden toegevoegd: Wanneer achter 'Edom' in
werkelijkheid de demonenwereld schuil gaat, is het
alleen maar logisch om achter de stamvader van dat 'volk' (waarop Jahweh
voor altijd verontwaardigd is) het opperhoofd der demonen te zoeken,
namelijk Satan. Het effect van die
conclusie voor een goed begrip van Gn 33:10-11 kan
niet minder dan verrassend genoemd worden Het is bijbels gezien niet vreemd achter
de historische persoon Esau een engel -of beter: een godenzoon- te zoeken. In de geschiedenis
van Jakob/Esau in Genesis 32 en 33 komen we dan uit bij Gods voornaamste
tegenstander, Satan, zijn grote Tegenstrever. In Gods Woord worden
we bij herhaling geconfronteerd met de activiteiten van zogeheten engelvorsten
die in werkelijkheid achter het handelen van de mens schuil
gaan. In Zf 2:11 lezen we over de heerschappij die zij vanuit het
onzichtbare over het menselijk domein uitoefenen. Maar ook dat er een tijd
aanbreekt dat God tegen hen optreedt: Vreselijk treedt
Jahwe tegen hen op; want hij doet wegteren alle goden der aarde; opdat ieder
uit zijn woonplaats zich voor hem neerwerpe, al de
kustlanden der heidenen. (LV) In de LXX
luidt deze passage: De Heer zal zich aan
hen vertonen en alle goden van de natiën
der aarde zal hij verdelgen; en zij zullen hem aanbidden, ieder uit zijn
plaats; ja, alle eilanden der natiën. Niet de aardse
machthebbers, maar hemelwezens zijn de eigenlijke heersers over de politieke,
menselijke rijken. Vergelijk Dan 10:13, 20-21. Oók
Psalm 82 is een bekend voorbeeld. Enkele verzen volgens de nbg: (1-2) Een
psalm van Asaf. God staat in de vergadering der goden [el],
Hij houdt gericht te midden der goden
[elohim]. Hoelang
zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen
gunst bewijzen? (6-7) Wel
heb ik gezegd: Gij zijt goden [elohim], ja, allen zonen
des Allerhoogsten; nochtans zult gij
sterven als mensen [lett.: als
Adam], als één der vorsten zult gij vallen. De over de volken heersende elohim [godenzonen] voeren hun heerschappij op
onrechtvaardige wijze uit. Om die reden zullen die engelvorsten omkomen; als
mensen zullen zij sterven. Dat wil zeggen als Adam die zich door Satan
tegen zijn hemelse Vader liet keren. Het commentaar op die Psalm van
Jezus zelf, bevestigt deze visie: Weer droegen de Joden
stenen aan om hem te stenigen. Jezus antwoordde hun:
Ik toonde jullie vele voortreffelijke werken van de Vader. Om welke van die
werken stenigen jullie mij? De Joden antwoordden hem: Wij stenigen je niet om
een voortreffelijk werk, maar om lastering, ja, omdat jij, hoewel je een
mens bent, jezelf tot god maakt. Jezus
antwoordde hun: Staat er niet in jullie Wet geschreven: "Ik zei: Jullie
zijn goden"? Indien hij degenen
goden noemde tegen wie het woord van God gericht werd, en de Schrift niet
ontbonden kan worden, zeggen jullie [dan tot hem] die
de Vader heiligde en in de wereld zond: Je lastert, omdat ik zei: Ik ben Gods Zoon?
(Jh
10:31-36) Zijn joodse tegenstanders verweten
Jezus dat hij zichzelf tot (een) god maakte, maar hij weerlegt hen met een
verwijzing naar Psalm 82. Daarin worden bepaalde hemelingen ook goden genoemd;
hoeveel te meer kwam hij dan zelf in aanmerking voor die betiteling. De Vader
had hem, een hemels personage, immers in de wereld gezonden; als persoon met
een goddelijke achtergrond was hij uit de hemel neergedaald. Volgens Gn
33:10 zei Jakob tot Esau, toen zij elkaar na verloop van ca 20 jaar weer ontmoetten: Indien ik nu gunst in
uw ogen heb gevonden, dan moet gij mijn geschenk uit
mijn hand aannemen, want in overeenstemming met het doel ervan heb ik uw
aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht. Waarop doelde Jakob? Hij verwees naar de wel heel
bijzondere ervaring die hij kort vóór die ontmoeting met een mysterieus
hemelwezen had gehad in de nacht toen hij als laatste van zijn familie de
rivier de Jabbok overstak. Bij die gelegenheid
ging er een 'man' met hem worstelen. Zie Gn
32:24-32. Over Jakobs
terugkeer naar het land Kanaän lezen we in Genesis 32 het volgende: En wat Jakob betreft,
hij ging zijns weegs, en de engelen van God ontmoetten hem nu. Onmiddellijk zei
Jakob, met dat hij hen zag: "Dit is het kamp van God!" Daarom gaf hij die
plaats de naam Mahanaïm. Toen zond Jakob boden
voor zich uit naar zijn broer Esau, naar het land Seïr,
het veld van Edom, en hij gebood hun en zei: Dit zult gij tot mijn heer, tot Esau, zeggen: "Dit heeft uw knecht Jakob gezegd: Bij Laban
heb ik als vreemdeling vertoefd en ik ben daar lange tijd, tot nu toe,
gebleven. En ik ben in het bezit gekomen van stieren en ezels, schapen, en
dienstknechten en dienstmaagden, en ik zou het mijn heer graag laten weten, opdat ik gunst in uw ogen moge vinden." Na verloop van tijd
keerden de boden tot Jakob terug en zeiden: "Wij zijn bij uw
broer Esau gekomen, en hij komt u ook reeds tegemoet, met
vierhonderd man bij zich." En Jakob werd zeer
bevreesd en kreeg het benauwd. Daarom verdeelde hij het volk dat bij hem was en
de kleinveekudden en de runderen en de kamelen in twee kampen, en hij zei: Indien
Esau op het ene kamp afkomt en het aanvalt, dan zal er stellig een kamp
overblijven om ontkoming te vinden. Daarna zei Jakob: "O God van mijn
vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, o Jehovah, gij
die tot mij zegt: Keer terug naar uw land en naar uw bloedverwanten en ik
zal u stellig weldoen, ik ben al de liefderijke goedheden en al de trouw
die gij jegens uw knecht hebt betracht, niet waardig, want slechts met mijn
staf trok ik over deze Jordaan, en nu ben ik tot twee kampen geworden. Ik bid u, bevrijd mij
uit de hand van mijn broer, uit Esau’s hand, want ik
ben bevreesd voor hem, dat hij misschien komt en mij stellig, met moeder en
kinderen, aanvalt. En gij,
gij hebt gezegd: Ik zal u ongetwijfeld weldoen en uw zaad stellig maken
als de zandkorrels der zee, die wegens het grote aantal niet geteld kunnen
worden. En hij bleef daar die
nacht nog over. Later gedurende die
nacht stond hij op en nam zijn twee vrouwen en zijn twee dienstmaagden en zijn
elf jonge zonen en trok de doorwaadbare plaats van de Jabbok
over. Hij nam hen dus en bracht hen over het stroomdal, en hij bracht wat hij
had naar de overkant. Ten slotte bleef
Jakob alleen achter. Nu ging er een man
met hem worstelen totdat de dageraad opklom. Toen hij [de 'man'] nu zag dat hij niet over hem had gezegevierd, raakte hij
voorts de gewrichtsholte van zijn dijbeen aan; en de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen werd ontzet bij zijn worsteling met hem.
Daarna zei hij: "Laat mij gaan,
want de dageraad is opgeklommen." Hierop zei hij [Jakob]: "Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij
mij eerst zegent." Derhalve
zei hij tot hem: "Hoe is uw naam?", waarop
hij zei: "Jakob." Toen zei hij: "Uw naam zal
niet langer Jakob worden genoemd, maar Israël, want gij
hebt met God en met mensen gestreden, zodat gij ten laatste hebt
gezegevierd." Op zijn beurt
informeerde Jakob en zei: "Zeg mij
alstublieft uw naam." Hij zei echter: "Waarom
informeert gij naar mijn naam?" Toen zegende hij hem
daar. Daarom gaf Jakob de plaats de naam Pniël, want,
om zijn woorden aan te halen: Ik heb God [elohim;
een god; LV] gezien
van aangezicht tot aangezicht, en toch werd mijn ziel
bevrijd. En de zon wierp haar
eerste stralen op hem zodra hij Pnuël voorbij was,
maar hij ging mank aan zijn dijbeen. Daarom zijn de zonen
van Israël tot op de huidige dag niet gewoon de pees van de dijzenuw te eten,
die op de gewrichtsholte van het dijbeen ligt, omdat hij bij de pees van de
dijzenuw de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen had
aangeraakt. =======================================================
Algemeen wordt aangenomen dat de
'man' met wie Jakob streed een getrouwe engel van God was. Maar die gedachte levert enkele
aanzienlijke problemen op: (a) Als het een goede engel
geweest zou zijn, waarom schuwde hij dan het daglicht? Want niet alleen gaat hij met
Jakob de confrontatie aan gedurende de nacht (vv
22-24), maar ook wil hij, zodra de dageraad aanbreekt, er het liefst vandoor (vv 25-26)! Deze godenzoon was geen engel van
het licht, maar van de duisternis! (b) In de nachtelijke
worsteling behaalde niet de mysterieuze 'man' de overwinning, maar Jakob! Een
getrouwe engel van Jahweh zou zich toch beslist sterker betoond hebben dan een
nietig mens. Vergelijk 2Pt 2:11. (c) Waarom was er Jakob
zoveel aan gelegen om door de 'man' gezegend te worden? De aartsvader had van deze figuur
in het geheel geen zegen nodig; althans niet in de zin van de oorspronkelijke
Abrahamitische belofte. Want niet alleen had zijn vader
Isaäk hem die voorvaderlijke zegen reeds geschonken (Gn 27:26-29), maar toen Jakob kort daarop de vlucht nam
voor Esau, bevestigde Jahweh te Bethel die zegen in ondubbelzinnige
bewoordingen. Dat was toen hij te Luz (Bethel) de droom had van de ladder die tot in de hemel
reikte (Gn 28:12-17). Ik ben Jahweh, de God van je
vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het
geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je
uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in
jou en in jouw zaad zullen alle families van de aardbodem gezegend worden. Trouwens, toen Jakob tot Jahweh om
hulp bad, maakte ook hijzelf melding van die zegen: En gij,
gij hebt gezegd: Ik zal u ongetwijfeld weldoen en uw zaad stellig maken als
de zandkorrels der zee, die wegens het grote aantal niet geteld kunnen worden
(vv 11-12). (d) Tenslotte,
wanneer hij haast heeft om te vertrekken voordat het licht wordt, brengt de
'man' Jakob alsnog een ernstige slag toe. Door Jakob op het heupgewricht te
slaan veroorzaakt hij ernstig letsel. Welke reden zou een goede engel
daarvoor gehad kunnen hebben? Want het ging in die situatie niet
om het toebrengen van een willekeurige kwetsuur. Integendeel! In de Bijbel wordt de manlijke
heup vooral in verband gebracht met de voortplanting. Over Jakobs
nakomelingen lezen we in Gn 46:26 (nwv): Alle zielen die met
Jakob naar Egypte kwamen, waren degenen die uit zijn opperdij waren
voortgekomen, afgezien van de vrouwen van Jakobs
zonen. In het geheel zesenzestig zielen. De 'man' was niet alleen een geest
der duisternis, maar bovendien ook nog één van de kwaadaardige soort. Toen hij
geen werkelijke overwinning op de aartsvader kon behalen, trof hij hem tenslotte heel boosaardig in zijn zaad, zijn
nakomelingschap. Althans dat probeerde hij. Zie ook Ex 1:5 en Rc 8:30. ======================================================= Wij moeten daarom wederom
concluderen dat het hier om de engelvorst achter Esau gaat. Zijn alterego in de hemelsferen, om zo te zeggen.. Ja, in werkelijkheid Satan zelf! Die conclusie wordt ook bevestigd
door de gematria. Zij die wat meer met deze extra
invalshoek voor bijbelonderzoek bekend zijn, zullen
meteen moeten denken aan het feit dat er in deze vreemde geschiedenis ook
sprake is van een naamsverandering: Jakob werd toen voor het eerst óók Israël. Jakob heeft GW (getalswaarde) 10 +
70 + 100 + 2 = 182. Maar Israël: 10 +300 + 200 + 1 +
30 = 541 De GW van Jakob / Israël was dus
met een waarde van 359 toegenomen (541 minus 182). Maar met de GW 359 bevinden we ons
op wel heel erg bekend terrein! Inderdaad! Satan (300 + 9 + 50). Jakob had die nacht dus als het
ware de GW van Satan in zich opgenomen. Let wel, de geestelijke alter ego
van zijn broer Esau, die hij op dat moment met grote vrees tegemoet reisde.
Zijn knechten hadden hem gerapporteerd dat Esau met niet minder dan 400 man op
hem af kwam! Maar die vrees hoefde hij nu, als
Israël, niet meer te koesteren! Waarom niet? Aangezien Jakob die nacht
als het ware de GW 359 van Satan in zich had opgenomen maakte dit die goddeloze
Tegenstander in zekere machteloos ten opzichte van Gods uitverkoren natie. Denk
maar aan Bileam die, zeer waarschijnlijk tegen zijn eigen gevoelens in, tegenover
koning Balak van Moab moest
erkennen: Nee, géén slangenbezwering tegen Jakob, géén
gelukspijl tegen Israël; gelijk op dit moment te zeggen valt over
Jakob, over Israël, wat God heeft gewrocht. (Numeri 23:23, volgens de Naardense
Bijbel) Dat Jakob, toen hij ook Israël was
geworden, niet langer bevreesd hoefde te zijn voor zijn broer Esau, over wie hij
had vernomen dat deze hem met 400 man tegemoet kwam, blijkt allereerst uit het
feit dat niet de elohim, de engelvorst
Satan, tijdens de nachtelijke worsteling de overwinning behaalde, maar de
aartsvader. Natuurlijk heeft Jakob daarbij
bovennatuurlijke hulp ontvangen, want alleen daardoor kon hij Esau’s geestelijke alterego dermate vast omklemmen dat deze moest vragen: Laat mij
gaan, want de dageraad is opgeklommen. Letterlijk volgens het Hebreeuws
zei hij: Zend mij weg! Door een dergelijk verzoek te doen
erkende Satan dat Jakob op dat moment zijn meerdere was. Het is immers een bijbelse regel dat degene die
zendt groter is dan de gezondene. Vergelijk Jh 5:36;
14:28; 17:18; 20:21. Maar wat Satan eveneens moest erkennen
was het feit dat Jakobs aanspraken op prioriteit
terecht waren. Zoals we weten kwam bij de
geboorte van de tweeling Esau het eerst te voorschijn, en daarna Jakob, maar
deze hield met zijn hand wel de hiel van Esau vast (Gn
25:25-26). Op zich was dat al een wonderlijk
gebeuren, maar het voorschaduwde reeds in een heel
vroeg stadium Jakobs terechte claims. Naar goddelijk
recht zou hij Esau’s plaats innemen, zeker nadat de laatste zijn eerstgeboorterecht voor een bord soep aan
zijn broer had verkocht. Esau kon naderhand zijn kostbare
verlies niet verkroppen. Na duidelijk afgewezen te zijn in de 'restzegen' van
Isaäk, ontketende hij een strijd tegen zijn broer en stond hij hem zelfs naar
het leven. In dat licht moeten we ook de
nachtelijke aanval van de engelvorst van Esau zien, de 'man' die met Jakob ging
worstelen: op een hoger niveau werden Jakobs terechte
claims betwist. Maar Jakob is sterk, niet alleen
vanwege het feit dat op dat moment een kamp van engelen hem en zijn familie op
hun tocht begeleidde, maar vooral omdat Jahweh zijn aanspraken erkende. In dit treffen tussen de Slang en
de Vrouw besliste God derhalve terecht ten gunste van
de Vrouw (Gn 3:15; 32:1-2) Het enige wat God Satan toestond
om Jakob aan te doen was hem in de heup te treffen. Dat was zeker een dure prijs die
de aartsvader moest betalen want voortaan ging hij mank aan zijn dijbeen, maar
ook dat voorval had te maken met het feit dat hij niet alleen Jakob was maar
ook Israël was geworden. Hier zien we dus het merkwaardige
feit dat enerzijds Jakob (Israël) uiteindelijk niet te gronde kan worden
gericht door de demonenmacht, maar dat God anderzijds wel heeft toegelaten dat
zijn zaad, zijn nakomelingschap, het door de tijden heen zwaar te verduren
kreeg van de zijde der demonen. En dat laatste wordt in de Bijbel
nergens treffender geïllustreerd dan in de geschiedenis en het lijden van de
man Job, door God zelf bij herhaling aangeduid als Mijn
knecht Job. Satan kreeg in zijn geschil met God van Jahweh de ruimte om
grote ellende over Job te brengen, maar niet de macht
om hem weg te vagen. Zie Job
1, 2 en 42. Precies zo is het ook Israël door
de eeuwen heen vergaan, tezamen met hun Messias, de
lijdende Knecht van God (Jesaja 53). Tot en met de Holocaust van WO II heeft Israël als volk heel wat tegenstand ondervonden
van de Duivel en zijn trawanten, wat niet zelden resulteerde in veel lijden. Vanaf de tijd dat op Farao's bevel
de manlijke baby's in de rivier de Nijl geworpen moesten worden, tot en met de
gaskamers van Auswitz -over een periode van zo'n 3500 jaar- is Jakob in zijn nageslacht (zaad)
getroffen. In vervulling van Isaäks 'zegen' die hij alsnog uitsprak over zijn oudste
zoon Esau, heeft diens engelvorst Satan en de wereldmachten die onder zijn
toezicht stonden, telkens getracht de prioriteit van Israël te niet te doen
door Jakobs juk af te schudden: Zie, ver van de
vruchtbare bodem der aarde zal uw woonplaats worden gevonden, en ver van de
dauw van de hemel boven. En van uw zwaard zult gij
leven, en uw broer zult gij dienen. Maar het zal stellig geschieden dat gij, wanneer gij rusteloos wordt, zijn juk inderdaad van uw
hals zult verbreken. (Gn
27:39-40) In plaats van het goede voor
Israël te zoeken en Gods zegen en haar toekomstige vooruitzichten -om de natiën tot zegen te worden- te erkennen, hebben de
heidense wereldmachten onder de engelvorst Satan telkens weer gekozen voor
strijd tegen Gods uitverkoren volk. Onder de heerschappij van de
Antichrist (een laatste oprisping van de wereldmacht Rome) zal die haat (tegenstand)
tot een climax komen; ondermeer in de aanval door de profetische figuur Gog van Magog (Ez 38 en 39). Zie ook Daniël, hoofdstuk 7, en Dn
11:40-45; 12:7. ======================================================= Maar nu terug naar Genesis 33. Was Jakobs
overwinning op Esau’s engelvorst ook merkbaar toen
Esau met zijn legertje van 400 man tenslotte het kamp
van zijn broer bereikte? Gn 33:1-11
luidt: Na verloop van tijd
sloeg Jakob zijn ogen op en keek, en zie, daar kwam Esau aan en met hem vierhonderd
man. Dientengevolge
verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee
dienstmaagden, en hij plaatste de dienstmaagden en hun kinderen voorop en Lea
en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef achteraan. En
zelf trok hij voor hen uit en boog zich vervolgens zevenmaal ter aarde neer,
totdat hij zijn broer genaderd was. Toen snelde Esau hem
tegemoet en omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem, en zij barstten
in tranen uit. Daarna sloeg hij zijn
ogen op en zag de vrouwen en de kinderen en zei: "Wie hebt gij daar bij u?", waarop
hij [Jakob] zei: "De kinderen met
wie God uw knecht begunstigd heeft." Daarop traden de
dienstmaagden naar voren, zij en hun kinderen, en bogen zich neer; en ook Lea
trad naar voren, en haar kinderen, en zij bogen zich neer, en daarna trad Jozef
naar voren, en Rachel, en zij bogen zich neer. Nu zei hij [Esau] : "Wat bedoelt gij met dat hele kamp van reizigers dat ik ontmoet
heb?" Hierop zei hij [Jakob]: "Om gunst te
vinden in de ogen van mijn heer." Toen zei Esau: "Ik heb heel
veel, mijn broer. Laat wat van u is, het uwe
blijven." Jakob zei echter: "Neen,
alstublieft. Indien ik nu gunst in uw ogen heb gevonden, dan moet gij mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in
overeenstemming met het doel ervan heb ik uw aangezicht gezien als zag ik
Gods aangezicht [lett.: zoals het zien
van het aangezicht van (een) god (elohim)], doordat gij mij met welgevallen hebt ontvangen. Aanvaard alstublieft
het geschenk, dat u werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat
God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb." En hij bleef bij hem
aandringen, zodat hij het aannam. De Leidse vertaling geeft vers 10
aldus weer: Maar Jakob zei: Geenszins!
Indien ik gunst in uw oog gevonden heb, neem dan mijn geschenk aan; want
ik heb immers uw aangezicht als dat van een god
aanschouwd, en gij hebt mij in gunst aangenomen. Met die woorden gaf Jakob te
kennen dat, hoewel Esau (wellicht) aanvankelijk met kwade bedoelingen op hem af
was gekomen, hij nu het aangezicht van zijn broer had aangenomen;
dat wil zeggen hem weer als een zeer aan hem verwant persoon had aanvaard. Maar Jakob geeft tevens aan tegen
welke achtergrond een en ander had plaats gevonden: Hij had Esau’s
aangezicht reeds aanschouwd als dat van een god (letterlijk:
zoals het zien van het aangezicht van een god [elohim].
Dat wil zeggen, kort daarvoor tijdens de nachtelijke
worsteling met Esau’s engelvorst! En zoals we al vaststelden werd
die engelvorst -niemand anders dan Satan- gedwongen
Jakob te 'zegenen', in de zin dat hij diens rechtmatige claim op prioriteit
moest erkennen. Bovendien was de getalswaarde van
Satan (359) in Jakobs persoon opgenomen door zijn
nieuwe naam Israël. Het resultaat daarvan was dat de
letterlijke Esau ook zelf nu niets anders kon doen dan zijn broer in gunst
aan te nemen, én -zeer
belangrijk- de hem door Jahweh God geschonken voorrang te erkennen. Esau’s
engelvorst was machteloos geweest tegenover Jakob, en bij Esau zelf zien we nu
iets soortgelijks; hij is niet in staat ook maar iets uit te richten tegen zijn
broer met zijn legertje van 400 man! (v 1). Integendeel! Let nog eens op vers
4 Maar Esau liep hem
tegemoet, omhelsde hem, viel hem om de hals en kuste hem
In de Hebreeuwse tekst is iets
heel bijzonders aan de hand met dit vers, speciaal met de zinsnede en-hij-kuste-hem, in het Hebreeuws één enkel woord.
Elke letter daarvan is namelijk gemarkeerd met een punt er boven. Waarom is dat gebeurd? Volgens de joodse overlevering
werd die markering al in de oorspronkelijke tekst door Mozes aangebracht, omdat
Esau er eigenlijk op uit was geweest zijn broer te bijten. Ongeveer
zoals een slang een mens bijt, maar daartoe niet in staat bleek omdat hij krachteloos
was gemaakt door de voorafgaande ontmoeting die zijn broer Jakob met zijn alterego (hemels wezen) had gehad. En dat bijten uitte zich
daarom nu, tegen wil en dank weliswaar, in kussen. Om dit naar waarde te kunnen
schatten moet men weten dat de werkwoorden bijten en kussen in
het Hebreeuws veel gelijkenis vertonen; ze verschillen maar in één letter. ======================================================= Voor hen
die een en ander voor zichzelf willen nagaan: De Strongnrs
zijn resp voor bijten 5391 (GW 370 » 50 +300
+20) en voor kussen
5401 (GW 450 » 50 + 300 + 100). Zonder bekend te zijn met het
Hebreeuws kan een ieder hieruit toch afleiden dat in beide grondwoorden alleen
de derde letter verschilt. Dit brengt ons tenslotte
naar de sterfbedprofetie van Jakob, in Genesis hoofdstuk 49. Algemeen wordt er vanuit gegaan
dat zijn uitspraak over de stam Dan in de vv 16-18
een verborgen voorzegging inhoudt voor het optreden van de Antichrist in het
laatst der dagen (zie vers 1): Dan is rechter over
zijn volk, als één van Israëls stammen. Een slang op de weg
moet Dan zijn, een adder op het pad, hij bijt het paard in de hiel en de wagenmenner slaat achterover. Op uw redding hoop
ik, Jahwe! (wv78) In de figuur van zijn namaakmessias
zal Satan zich dus tot het einde toe verzetten tegen de voorrechten van Jakob
(Israël). Als de rivaliserende messias zal hij zich als rechter
over het volk Israël van de eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk
listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op
Jahweh kon vestigen. Vandaar zijn smeking ten behoeve
van de getrouwe Rest van zijn nakomelingschap: Op uw redding hoop ik,
Jahwe! -.-.-.- |
© 2011 RMS.x95 - All rights reserved. |