Klik hier voor ‘smal’ lezen
Inhoud
Opschrift >> Wie is de Auteur en wie zijn de Geadresseerden?
A.
Proloog – De
verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)
B. Dogmatisch deel
(1:5 – 10:18)
1. Als Zoon Gods
Masjiach verheven boven de engelen (1:5 – 2:18)
a. Superieur aan de
engelen (1:5-14)
b. Meer dan gewone
aandacht nodig (2:1-4)
c. Het Joodse voorrecht
(2:5-18)
2. De Masjiach verheven boven Mozes,
Jozua (3:1 – 4:13)
a. Superieur aan Mozes
in Gods Huis (3:1–6)
b. Afval bij de Uittocht
(3:7-19)
c. Gods rust
(4:1-11)
d. Kracht van het woord
Gods (4:12-13)
3. Hogepriesterschap van de Masjiach in
Nieuw Verbond (4:14 – 8:13)
a. Medegevoel met
zwakheden (4:14-16)
b. Geschikt om volmaakte
Hogepriester te zijn (5:1-10)
c. Geestelijk
achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)
c1 Gevolgen van het
lasteren van de geest (6:4-8)
d. Aanmoediging; hoop
door belofte aan Abraham (6:9-20)
e. Naar de orde van
Melchizedek (7:1-28)
f. Binnen het
Nieuwe Verbond (8:1-13)
4. Het Nieuwe Verbond beter
(9:1 – 10:18)
a. Offerdienst onder
Oude Verbond typologisch (9:1-10)
b. Het volmaakte
heiligdom; een toereikend offer (9:11-28)
b1 De voleinding der
eeuwen (9:24-28)
c. Offerdienst Oude
Verbond ontoereikend; het volmaakte offer (10:1-10)
d. De ware Hogepriester
voor altijd aan Gods rechterhand (10:11-18)
C. Praktisch deel (10:19 – 12:29)
1. God naderen in
standvastigheid (10:19-25)
2. Moedwillig zondigen
onder het Nieuwe Verbond (10:26-31)
3. Niet terugdeinzen bij
de Antichrist (10:32-39)
4. De
geloofsgetuigen (11:1-40)
a. Abel b. Henoch c. Noach d. Abraham / Sara e. Isaäk / Jakob
f. Jozef g. Mozes / Israël h. Rachab i. Rechters / Profeten
5.
Het oog gericht op
Yeshua; niet bezwijken onder correctie (12:1-17)
6. Grotere
verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond (12:18-29)
D. Naschrift
(13:1-25)
1. Vermaningen (13:1-9)
2. Het Christelijk
altaar (13:10-16)
3. Slot (13:17-25)
ΠΡΟΣ ΕΒΡΑΙΟΥΣ
Het opschrift - Aan Hebreeën - ten spijt
weten wij niet met zekerheid wie de afzender(s) en wie de geadresseerden waren
van deze Brief, indien het document al als een Brief moet worden opgevat. Onzekerheid
derhalve alom.
Het voert te ver om alle veronderstellingen die over auteur, eventuele scriptor
en/of redacteur, de geadresseerden, zijn geopperd, de revue te laten passeren.
Zelf gaan wij er vanuit - omdat het ons als het meest waarschijnlijke voorkomt
- dat het om een door Gods geest geleid schrijven gaat waarin Paulus en Apollos
hebben samengewerkt. De eerste (overwegend) als auteur, de tweede (overwegend)
als degene die de ideeën in geschrifte heeft vastgelegd.
Zou men namelijk zonder enige beperking van Paulus’ auteurschap uitgaan, dan
kan men geen verklaring geven voor de afwijkingen in taal, stijl, compositie en
theologie, in vergelijking met zijn andere Brieven. De stijl van Hebreeën is
namelijk die van een zeer bekwaam schrijver die het Grieks volkomen beheerst,
sterk afstekend tegen de hortende en onregelmatige stijl die voor Paulus gewoon
was.
Loochent men daarentegen elk verband met de apostel, of zou men dit beperken
tot een zekere verwantschap in ideeën, dan worden wij voor het probleem
geplaatst waarom Hebreeën zo vaak en in menig opzicht aan Paulus herinnert.
Bovendien stuit men dan op nog twee andere moeilijkheden:
a De moeilijk te beantwoorden vraag waarom men er binnen de Oosterse
Christengemeenschap, met name in die van Alexandrië, al in een vroeg stadium
vanuitging dat Paulus de auteur was.
b In de omstreeks 1930 ontdekte Chester Beatty P46, een
papyrusmanuscript dat de Brieven van de apostel Paulus bevat en thans gedateerd
wordt einde Eerste eeuw, komt ook Hebreeën voor, zelfs onmiddellijk
gerangschikt na het boek Romeinen, wat als een bijna ongekende plaats wordt
gezien. Volgens sir Frederic Kenyon duidt dat erop dat er op dat vroege
tijdstip geen twijfel bestond ten aanzien van het Paulinische auteurschap.
De kerkhervormer Luther heeft, naar verluidt, als eerste geopperd dat Apollos
de scriptor (redacteur) van de Brief moet zijn geweest. En daarvoor zijn enkele
zeer krachtige redenen aan te voeren:
Apollos was afkomstig uit Alexandrië; was een geleerd man, goed onderlegd in de
Schriften, en gerespecteerd in de vroege Gemeente:
Intussen arriveerde er in Efeze een
uit Alexandrië afkomstige Jood, die Apollos heette. Hij was een ontwikkeld man,
die goed onderlegd was in de Schriften.
Hij had onderricht gekregen in de Weg van de Heer en verkondigde geestdriftig
de leer over Yeshua, die hij zorgvuldig uiteenzette, ook al was hij alleen
bekend met de doop zoals Johannes die had verricht.
In de synagoge begon
hij nu vrijmoedig het woord te voeren. Toen Priscilla en Aquila hem hoorden,
namen ze hem terzijde en legden hem de Weg van God juister uit. Toen hij naar
Achaje wilde afreizen, moedigden de broeders hem daartoe aan en gaven hem een
brief mee voor de discipelen met het verzoek hem gastvrij te ontvangen. Na zijn
aankomst bleek hij door Gods genade een grote steun te zijn voor de gelovigen,
want hij slaagde erin de Joden in het
openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften aan te tonen
dat Yeshua de Masjiach is.
(Hn 18:24-28)
De steun die
Apollos in Achaje bleek te zijn voor de gelovigen aldaar, betrof vooral de
leden van de gemeente te Korinthe. Maar vanwege zijn grote welsprekendheid en
overige bekwaamheden droeg hij, ongewild weliswaar, bij tot sektarische
verdeeldheid. Paulus schreef niettemin lovend over hem in zijn Eerste
Korinthebrief:
Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een
ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie niet mensen? Wat dan is
Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en
aan ieder zoals de Heer schonk. Ik plantte, Apollos
begoot, maar God gaf de groei, zodat noch hij
die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft. Hij nu die
plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen
naar de eigen inspanning.
(1Ko 3:4-8)
Later troffen beide mannen elkaar te Efeze. En uit 1Ko 16:12
blijkt dat er toen sprake was van een nauwe band van samenwerking:
Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem
op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt
niet [zijn] wil
om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer
het hem gelegen komt.
Blijkbaar had de aanhang van Apollos verzocht om de terugkeer van hun
vereerde leraar. Paulus had zich daar niet tegen verzet, maar Apollos zelf
oordeelde dat niet raadzaam zolang de partijstrijd te Korinthe voortduurde.
Kennelijk wilde hij niet dat er tussen hem en de apostel een wig werd gedreven.
Dat wij Apollos als de waarschijnlijke scriptor van Hebreeën zien, heeft niet
alleen te maken met zijn geleerdheid en diep inzicht in de Schrift, maar vooral
ook met zijn Alexandrijnse achtergrond, aangezien er in onze Brief duidelijke
sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de Joodse wijsgeer
Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger was.
Niet dat diens ideeën in Hebreeën zijn overgenomen, want zijn pogingen om de
taal en de opvattingen van de Griekse filosofie (Plato) met het geopenbaarde
geloof van de Joden in harmonie te brengen en daarmee het Judaïsme in Griekse
ogen aanvaardbaar te maken, was zeker verwerpelijk. Gods geest van inspiratie
heeft de Bijbelse canon voor zulke Heidense beïnvloeding behoed. Niettemin
worden diverse termen uit zijn vocabularium in Hebreeën teruggevonden:
1:3
απαυγασμα
en χαρακτηρ;
hier gezegd van de Masjiach die afstraling
en nauwkeurige afdruk van God is; bij Philo
de verhouding van de mens tot God.
4:12
τομωτερος;
scherper;
gezegd van het woord Gods (scherper
dan enig tweesnijdend zwaard); bij Philo is de Logos τομευς;
die snijdt.
5:9
αιτιος
σωτηριας;
oorzaak van redding;
hier van de Masjiach gezegd, maar komt in ander verband bij Philo voor.
6:16
βεβαιωσις;
(ook in Fp
1:7); bevestiging; bekrachtiging.
7:11
τελειωσις;
(ook in Lk
1:45); verwezenlijking; volkomenheid;
volmaaktheid.
8:1
κεφαλαιον;
hoofdzaak.
11:10
τεχνιτης
en δημιουργος;
God als ontwerper (architect) en bouwmeester.
Er zijn ook overeenkomsten met Philo wat betreft wijze van argumentatie:
2:10;
7:26;
wat passend is.
2:1-3;
10:28-29;
12:9;
des te meer reden.
5:11
– 6:3; pedagogisch.
7:2;
etymologie.
7:3;
waarover de Schrift zwijgt.
Sommige ideeën van Philo over de Mozaïsche wetgeving worden in Hebreeën in
Christelijke zin gebruikt. Een voorbeeld is het gebruik van τελειωσις
in Hb 7:11-12
Indien volmaaktheid
[τελειωσις]
dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op basis
daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog
nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en
niet genoemd naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap verandert,
vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats.
Uit dit alles moeten we wel concluderen dat aan het tot stand
komen van Hebreeën iemand heeft (mee)gewerkt die een Alexandrijnse vorming had,
zelfs met een onmiskenbare invloed van Philo. En dan denken we toch in de
eerste plaats aan Apollos, van wie Lukas in de Handelingen met nadruk vermeldt
dat hij uit Alexandrië afkomstig was.
Maar zelfs als we ervanuitgaan dat Paulus en Apollos het Hebreeëndocument samen
zouden hebben opgesteld, is een andere vraag daarmee niet direct beantwoord:
Wie vormen de beoogde lezerskring?
Terwijl Paulus en Apollos in het Evangelie samenwerkten in voornamelijk Heidens
gebied, waren beide er niettemin op gebrand eveneens hun Joodse broeders te
overtuigen van de waarheid dat Yeshua de door God gezonden Masjiach is.
Zoals we boven zagen slaagde Apollos in Korinthe erin de
Joden in het openbaar in het ongelijk te stellen door op grond van de Schriften
aan te tonen dat Yeshua de Masjiach is.
En Paulus schrijft over zichzelf:
Ik zeg waarheid in [de] Masjiach, ik lieg
niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest, dat er
bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart. Want
ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Masjiach, ten gunste van
mijn broeders, mijn verwanten naar vlees, die Israëlieten zijn; aan wie het
zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor
God en de beloften [behoren],
van wie de vaderen [zijn], en
uit wie de Masjiach [is] wat
het vlees betreft. Hij die over alles
is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!
(Rm 9:1-5)
Om die reden zien wij Hebreeën als een goddelijk geschrift waarin
beide mannen door YHWH werden gebruikt om hun Joodse broeders, van oorsprong Hebreeën
-afgestamd als zij zijn van de Hebreeër Abraham- (volledig) te winnen
voor de eigen Joodse Masjiach.
Want zelfs de Masjiachbelijdende Joden van de Eerste eeuw - met name
zij die in Jeruzalem en Judea woonachtig waren - ijverden blijkbaar meer
voor de Wet dan voor hun Masjiach Yeshua. Hoewel zij hem als hun rechtmatige
Masjiach beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een
gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude
Joodse cultus vasthielden, waaronder zelfs het brengen van dierlijke offers in
de tempel te Jeruzalem. Vergelijk Hn
21:17-26.
Voor de term Hebreeër vergelijk Gn
14:13; 2Ko
11:22; Fp
3:5.
Daarmee suggereren we helemaal niet dat de Masjiachbelijdende Joden in Judea
ook de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest moeten zijn. Het soort
Judaïsme waarop in de brief wordt gezinspeeld, lijkt namelijk eerder
Hellenistisch dan Judees te zijn geweest. De vermelding bijvoorbeeld - in Hb
6:9-10 - van de edelmoedigheid der lezers en hoe zij anderen bijstonden,
lijkt een verwijzing te zijn naar de Joden in de diaspora. Uit zulke
Schriftdelen als 1Ko
16:1-3 en Rm
15:25-26 blijkt immers dat juist de 'Heiligen' in Palestina door de
laatsten materieel werden ondersteund.
Die conclusie schijnt bovendien bevestigd te worden door het consequente
gebruik van de Septuagint (LXX) bij de vele verwijzingen naar Oudtestamentische
passages in de Brief. Door de Hellenistische Joden werd die Griekse vertaling
van de Hebreeuwse Geschriften op grote schaal gebruikt, hetgeen niet gezegd kan
worden van de Palestijnse Joden.
Niettemin moeten we ook op dit punt erkennen dat we niet met zekerheid weten
wie de oorspronkelijke ontvangers van de Brief geweest zijn. Wellicht mogen we
daaruit de conclusie trekken dat het Geschrift altijd al een algemeen karakter
droeg, bestemd voor alle Joodse mensen die tijdens het Messiaanse tijdperk op
aarde zouden leven.
Wél geloven wij dat God het schrijven dusdanig leidde dat de nadruk is
komen te liggen op de Eindtijd en op de gebeurtenissen die zich dán zouden
gaan voltrekken. Dat wil zeggen, in de bijzondere wereldperiode die
samenvalt met de Zeventigste Jaarweek wanneer alle aandacht van de hemel
opnieuw zal uitgaan naar het oude Godsvolk Israël (Dn
9:24-27).
Het Nieuwe [betere] Verbond dat in Hebreeën zo’n belangrijke plaats inneemt,
wordt volgens Jr
31:31-34 eerst dán met Israël gesloten en werkelijk van kracht.
Voor Israël betekent een en ander ook de vervulling van het profetische
woord aangaande het beloofde herstel van de natie in haar verhouding tot
YHWH, haar God.
En dán ook zal
het Messiaanse koninkrijk worden opgericht, namelijk op de helft van die
Laatste Jaarweek. En dat impliceert weer dat eerst dán het hogepriesterschap
van de Masjiach, dat naar de orde van Melchizedek is - een gecombineerd
koning-priesterschap- binnen het koninkrijk voor
Israël in werking kan komen. Alweer een hoofdthema
in Hebreeën (Psalm
110; Dn
2:44; Hn
1:6).
Zie:
De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?
Tot
slot kunnen we hierover opmerken dat het indrukwekkend is te zien hoe de
opstellers van Hebreeën het aanpakten om hun broeders - eveneens Hebreeërs als
zijzelf - voor de zaak van hun eigen (Joodse) Masjiach te winnen.
Er wordt daarbij een vorm van theologie gehanteerd die geheel verschilt van die
waardoor de Paulinische Geschriften worden gekenmerkt:
- Het ideaalbeeld in Hebreeën is niet het zijn
in Masjiach Yeshua, maar - weliswaar ook op basis van het
verzoenend offer - het op aanvaardbare wijze naderen
tot God (4:16;
7:25;
10:19-22;
11:6;
12:18-22).
- Geen uitweiding over het bij God gerechtvaardigd worden uit geloof in plaats
van door werken der Wet.
De Wet is zeker een belangrijk punt van uitgang, doch ze wordt veeleer benut om
de profetische beelden die er altijd al in lagen opgesloten te verduidelijken,
t.w.:
∙ de dienst bij de Tabernakel en de cultus van
[dierlijke] offers;
∙ de dienst van de
Hogepriester op de jaarlijkse Verzoendag.
Dat zijn in Hebreeën uitgangspunten om de lezers van de waarheid over de Masjiach Yeshua te overtuigen. In hem wordt alle typologie tot werkelijkheden.
Hebreeën 1
A. Proloog – De verhevenheid van de Masjiach (1:1-4)
Πολυμερως
και πολυτροπως
παλαι ο θεος
λαλησας τοις
πατρασιν εν
τοις προφηταις
επ εσχατου των
ημερων τουτων
ελαλησεν ημιν
εν υιω, ον
εθηκεν
κληρονομον
παντων, δι ου
και εποιησεν
τους αιωνας∙
1-2 God, die in de Oudheid veelvuldig en op veel manieren
tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons
in [een] Zoon die
hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
Zoals het geval is met het Boek Genesis, en ook met het Johannes’
Evangelie, begint onze Brief met de vermelding van God, Degene
die zowel de Auteur is van de Oude als de Nieuwe openbaring. In de communicatie
met zijn uitverkoren volk is er sprake van continuïteit.
In Voorchristelijke tijden trad YHWH Elohim met de (voor)vaderen van de Joden -
zij die volgens het opschrift de geadresseerden zijn maar daarin aangeduid
worden als Hebreeën - met een zekere regelmaat in contact.
Hij deed dat πολυμερως
και πολυτροπως,
letterlijk: in vele delen en op vele wijzen.
En inderdaad kwam Gods openbaring in delen; telkens kwam er een deel bij
dat aan het voorafgaande werd toegevoegd.
En dat geschiedde ook telkens weer op een andere wijze: Patriarchen,
priesters, koningen en profeten in eigenlijke zin, spraken namens God of legden
zijn woorden in ieder geval in geschrifte vast. Wanneer zij onder inspiratie
spraken of schreven, sprak God zelf tot de Joodse voorvaders.
De tekst noemt uitsluitend de profeten, waarmee te kennen lijkt
te worden gegeven dat het geopenbaarde Woord principieel een profetisch
Woord was.
Maar niet slechts de personen die God als zijn spreekbuis gebruikte
verschilden; óók de wijze waarop Hij door hen zijn boodschappen
overbracht was niet steeds dezelfde. Dat kon gebeuren door innerlijke
verlichting, maar ook door middel van dromen en visioenen.
God, die in de
oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten,
sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon…
De apostel zinspeelt op de regeling die YHWH, Israëls God, vanaf
Mozes' tijd instelde.
Toen Israël onder het Wetsverbond tot een natie werd georganiseerd, rees
namelijk de vraag hoe YHWH Elohim voortaan met zijn volk zou communiceren.
De Heidenvolken gaven zich af met
waarzeggerij, geestenbezwering, uitlegging van voortekenen en toverij. Ook
lieten zij zich in met bezweringen, het ondervragen van geesten en orakels, en
het oproepen van de doden. Maar dergelijke dingen verfoeide YHWH:
Want van
iedereen die dergelijke dingen doet heeft YHWH uw God een afschuw; en om
dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken voor u weg. Gij moet YHWH uw God
onvoorwaardelijk trouw zijn. De volken die gij verdrijft mogen naar
geestenbezweerders en waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat YHWH dat niet
toe. Uit uw eigen broeders zal YHWH uw God een profeet doen opstaan
zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren.
Gij hebt dat
immers bij de Horeb, op de dag van de samenkomst, aan YHWH uw God gevraagd.
Toen hebt gij gezegd: "Laat mij de stem van YHWH mijn God niet meer horen,
en dat grote vuur niet meer zien, anders sterf ik". YHWH heeft mij toen
gezegd: "Zij hebben gelijk. Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen
opstaan zoals gij dat zijt. Ik zal hem
mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun alles zeggen wat Ik hem opdraag.
En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in mijn naam
spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen".
(Dt 18:12-19)
In
dit Schriftdeel onthult Mozes dat YHWH op de Horeb, een top van het Sinaï
gebergte, ten tijde van het geven van de Wet, voor Israel de profetenregeling
in het leven riep. Door tussenkomst van profeten die hij, naar de noodzaak zich
zou voordoen, voor het volk zou verwekken, zou God voortaan tot zijn volk
spreken.
Uit wat volgt in Dt 18 moeten wij afleiden dat dit binnen Israël als een
algemene regeling zou gelden:
Maar de profeet die overmoedig handelt
door een woord in mijn naam te spreken dat ik hem niet geboden heb te spreken,
of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven. Wanneer u
dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat YHWH niet gesproken
heeft? Wanneer die profeet in de naam van YHWH spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is
dat een woord dat YHWH niet gesproken heeft.
In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.
(vv 20-22)
Niettemin zijn zowel binnen de Synagoge als de (Christelijke) Gemeente YHWHs
woorden welke hij op de Sinaï tot Mozes sprak opgevat als een belofte naar de
toekomst toe. Uiteindelijk, zo was (is) de verwachting, zou de Profeet opstaan,
iemand die zelfs nog groter zou zijn dan Mozes, en wel in de persoon van de
Masjiach.
Kort na de stichting van de (Christelijke) Gemeente op de Pinksterdag van 33
AD, werd die visie door de apostel Petrus bevestigd als zijnde correct. Zich
richtend tot zijn broeders riep hij hen als volgt op:
Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden
uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht
van de Heer en hij de voor jullie
bestemde Masjiach moge uitzenden, Yeshua, die de hemel weliswaar moet opnemen
tot tijden van herstel van alle dingen,
waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.
Feitelijk sprak
Mozes: "Een profeet voor jullie zal de Heer God verwekken uit jullie
broeders, gelijk mij. Aan hem moeten jullie gehoor geven overeenkomstig alles
wat hij tot jullie mocht spreken. Elke ziel nu die niet naar die profeet
luistert, zal volledig uit het volk verdelgd worden". En alle profeten
trouwens, van Samuël af en die daarna zijn gevolgd, zovelen als er spraken, kondigden
deze dagen aan. Jullie zijn de zonen der profeten en van het verbond dat God
met jullie voorvaders aanging, tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad
zullen alle families der aarde gezegend worden". God zond zijn Knecht,
nadat hij hem deed opstaan, in de eerste
plaats tot jullie, om jullie te zegenen door een ieder af te keren van jullie
slechte daden.
(Hn 3:19-26)
Met de komst van de Masjiach werd het Profetentijdperk daarom niet
alleen afgesloten, ze kwam met hem ook tot een climax. Hij was
immers niemand anders dan Gods eigen Zoon, zijn Enigverwekte, in wie heel
Gods voornemen is samengebald; zoals in Ef 3:11 wordt aangegeven: Naar
het voornemen der eeuwen dat hij ontwierp in de Masjiach, Yeshua, onze
Heer.
In zijn pre-existentie
had die Zoon altijd naast God, zijn Vader, in de hemel bestaan als diens
evenbeeld. Als zodanig was hij door de Vader gebruikt om de aeonen [τους
αιωνας; de
eeuwen of wereldperioden] voort te brengen. In Paulus’
Brief aan de Kolossenzen wordt een en ander uitvoerig toegelicht:
Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle
schepping, omdat
in hem alle
dingen werden geschapen in de hemelen en op de
aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij
heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: Alle dingen zijn door
hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór
alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem…,
hij die oorsprong is…,
omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te
wonen.
(Ks 1:15-19)
Omdat alle dingen niet alleen door
hem, maar ook tot hem
zijn voortgebracht en tezamen
in hem bestaan, begrijpen wij dat hier kan
worden gezegd dat God hém, de Zoon, stelde tot erfgenaam
van alle dingen. Hij is degene door wiens tussenkomst
God heel de overige schepping voortbracht. Maar ook het voortbestaan van die
schepping is geheel en al aan hem ‘opgehangen’, d.i. van hem afhankelijk
gemaakt. Tevens is hij einddoel van het geschapene, en daarom wordt ze hem als
erfenis geschonken (Ps
2:7-8; Jh
16:15).
De leden van het Christelijke Gemeentelichaam genieten het onuitsprekelijke
voorrecht om met hun Hoofd in die erfenis te delen (Rm
8:17), maar zulke grondwaarheden omtrent de Christelijke Gemeente worden in
Hebreeën geheel buiten beeld gehouden, omdat de leden daarvan niet tot de
specifieke kring van geadresseerden behoren.
De schrijver richt
zich tot het oude Gods volk Israël en identificeert zich volledig met hen die
zich etnisch tot dat volk mogen rekenen, de Hebreeën. Dat is waarschijnlijk ook
de voornaamste reden waarom hij zichzelf niet met name bekendmaakt. Zeer bewust
vermijdt hij elke verwijzing naar zijn identificatie met de Christelijke Gemeente,
welke er wel degelijk is. Maar hier is hij een Hebreeër onder de Hebreeën,
zich geheel inlevend in de bestemming die God al vanouds met dat volk voor
heeft (Ex
19:5-6; Fp
3:5).
Op het laatst van deze dagen sprak God tot ons in
[een] Zoon…
Het gebruik van de aorist duidt aan dat het spreken als één enkele, nu geheel
afgesloten daad, wordt samengevat. Gelet op de achtergrond van de Zoon - zijn
veel hogere waardigheid boven de Profeten, trouwens boven al het andere
geschapene - mocht niet verwacht worden dat in het Messiaanse tijdperk nog
iemand anders namens God tot het Joodse volk zou spreken, en we kunnen
constateren dat dit tot op heden waar is gebleken.
Hetzelfde geldt voor de 70ste
Jaarweek.
In die wereldperiode,
welke tot de overgang naar het Millennium leidt en waarin Israël hersteld en het
Messiaanse koninkrijk opgericht wordt, mag heel in het bijzonder van de
gehoorzamen onder het volk verwacht worden dat zij (tenslotte) gehoor geven aan
de Zoon en naar alles wat hij naar het volk toe heeft gecommuniceerd.
Wat hij sprak was immers beter en overtrof alles in waarde wat door de Profeten
was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog
iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’ - mochten
ze desondanks zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken - zullen
als vals bestempeld moeten worden. Bij voorbaat kan dit daarom al nu gezegd
worden van de Pseudomasjiach die in de Eindtijd zal opstaan. In de Openbaring
is hij bij voorbaat ontmaskerd als de Valse Profeet bij uitstek.
Zie 2Th
2:9-11; Hb
10:37; Op
13:11-15; 16:13.
Het maakt bovendien verschil of men naar een profeet of naar de
Zoon luistert. God zal er zeker op toezien dat het woord van de profeet
wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord
vervullen.
Ook moeten alle Joden die zich vijandig jegens deze Zoon blijven opstellen,
zich terdege rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met die
Machtige in botsing zal brengen. Dat hij vastbesloten is om in gehoorzaamheid
aan God alle vijandschap teniet te doen, zou hen feitelijk op hun schreden
moeten doen terugkeren.
Helaas geeft de Schrift echter al bij voorbaat te kennen dat zelfs in de Eindtijd - wanneer het Joodse volk de krachtige uitwerking van het met hen te sluiten Nieuwe Verbond deelachtig zal worden - de meerderheid zich nog steeds zal verzetten tegen Yeshua als hun rechtmatige Masjiach. Slechts een Overblijfsel zal hem gehoor geven (Hb 6:4-8; Js 10:22-23).
Dezen ontgaat het - of beter, wensen er geen nota van te nemen - dat de
vervulling van alles waarop de Joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften
die aan hen en hun voorvaders werden gedaan, slechts door Masjiach Yeshua kan
komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter
beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn.
Vergelijk Mt
5:1-5 als sprekend voorbeeld om vast te stellen hoe hij al die zaken kan
aanwenden ten gunste van hen die hem gehoor geven.
Met het bovenstaande wil zeker niet gezegd worden dat de auteur van Hebreeën de
goddelijke openbaringen aan de apostelen ontkende, met name die welke
betrekking hebben op de onthulling van het geheimenis
aan de apostel Paulus in verband met de Christelijke Gemeente:
∙ dat de Heidenen mede-erfgenamen
zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte
in Masjiach Yeshua (in de Efezebrief; 3:6)
∙ dit geheimenis onder de Heidenen,
hetwelk is [de] Masjiach in jullie, de hoop der
heerlijkheid (in de Kolossenzenbrief; 1:27)
De auteur, naar alle waarschijnlijkheid Paulus zelf, beklemtoont in deze Brief
slechts het culminerende karakter van Gods openbaring in
[de] Zoon, in vergelijking met
de Oudtestamentische openbaring in de Profeten.
Hierin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat de auteur de Joodse
Gemeente op het oog had en niet tevens ook de Christelijke
Gemeente.
Om te voorkomen dat de Hebreeën wellicht zouden concluderen dat de Zoon niets
meer is dan weer een ander instrument door wie God op
het laatst van deze dagen tot
hen, de nakomelingen van de vaders,
sprak, zorgde de geest van inspiratie ervoor dat er wordt uitgeweid over de
uitnemendheid van de Zoon en zijn zeer verheven positie bij de Vader. De
vermelding dat de Vader hem tot erfgenaam van
alle dingen stelde, en ook dat God hem als
Co-schepper gebruikte bij het creëren van de achtereenvolgende eeuwen
[wereldtijdperken], geeft op zich al veel daaromtrent te kennen.
Maar de superlatieven zijn nog lang niet uitgeput:
ος ων
απαυγασμα της
δοξης και
χαρακτηρ της
υποστασεως
αυτου, φερων τε
τα παντα τω
ρηματι της
δυναμεως
αυτου,
καθαρισμον των
αμαρτιων ποιησαμενος
εκαθισεν εν
δεξια της
μεγαλωσυνης εν
υψηλοις,
τοσουτω
κρειττων
γενομενος των
αγγελων οσω
διαφορωτερον
παρ αυτους
κεκληρονομηκεν
ονομα.
3 Hij die
afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle
dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der
zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven
plaatsen,
Afstraling der heerlijkheid zijnde en nauwkeurige afdruk van
zijn wezen…
Met het participium praesens [tegenwoordig deelwoord] van ειμι
[zijn] wordt het tijdloze bestaan en de aard van de Zoon getekend.
Zowel in zijn pre-existentie als ná zijn terugkeer in de hemelse
tegenwoordigheid van zijn Vader, altijd was en is Gods luisterrijke pracht in
hem zichtbaar. Hij is immers Gods evenbeeld; hier nader omschreven als afdruk
van zijn wezen.
Het is hier niet voor het eerst dat de apostel deze thematiek aanroert. Eerder
had hij aan de Korinthiërs geschreven hoe voor de Gelovigen Gods heerlijkheid
zichtbaar is in de Zoon:
Maar zelfs indien ons Evangelie bedekt is, is het bedekt in hen die
vergaan; in wie de god van deze eeuw de zinnen der Ongelovigen verblindde,
opdat de verlichting van het Evangelie van de heerlijkheid van de Masjiach, die
beeld Gods is, niet zou doorschijnen [infinitief
aorist van het werkwoord αυγαζω,
stralen; schijnen] .
(2Ko 4:3-4)
Aangezien ongeloof Satan de gelegenheid biedt het verstandelijk waarnemen van
de mens, zijn verstandelijke vermogens, in verkeerde richtingen te leiden,
kunnen zij die het Evangelie consequent in ongeloof afwijzen de heerlijkheid
van God nimmer zien, want die heerlijkheid wordt gedacht als een lichtbron
waarvan de Zoon de uitstraling is.
We kunnen een vergelijking maken met de zon. Wij nemen de ‘heerlijkheid’ van de
zon waar doordat de zonnestralen ons bereiken. Zodra dat door een wolkendek
verhinderd wordt, lukt dat niet meer, ook al weten wij heel goed dat de zon
zich aan het firmament bevindt.
Ongeveer zo is het eveneens gesteld met Gods heerlijkheid waarvan de Zoon de
uitstraling is. Wijst men de Zoon in ongeloof af, zoals tot nu toe nog altijd
met het merendeel der Hebreeën het geval is, dan verkeert men met betrekking
tot God in geestelijke duisternis. Of belijdt men de Zoon slechts ten dele,
waarvan bij veel Masjiach belijdende Joden sprake is, dan blijft het kennen van
God op z’n minst gebrekkig.
Die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord…
Komt overeen met wat Paulus (kennelijk) kort hiervoor schreef in één van zijn
Gevangenisbrieven: Alle dingen bestaan tezamen in hem;
hierboven reeds geciteerd vanuit Ks 1:17.
Het verschil in formulering heeft wellicht te maken met de (andere) scriptor, naar wij denken Apollos. De vraag is welke betekenis aan het hier gebruikte werkwoord φερω [in het participium praesens: φερων; dragend] moet worden toegekend.
In ieder geval niet in de zin van de mythische Atlas die de wereld zou torsen.
Dragen duidt immers niet alleen op omhoog houden maar ook op
beweging. Aldus bezien houdt de Zoon al het geschapene niet alleen in stand,
maar draagt hij het ook gestadig voorwaarts naar zijn uiteindelijke bestemming.
Door tussenkomst van de Zoon van zijn liefde heeft God al het geschapene
voortgebracht (Ks
1:13-17). Maar ook het voortbestaan ervan is van hem afhankelijk
gemaakt.
Het tijdloze bestaan van de Zoon in zijn heerlijkheid naast God (Jh
17:5) heeft slechts een korte onderbreking gekend, namelijk toen hij
tijdelijk als mens op aarde verbleef, hier veelzeggend omschreven als de
periode waarin reiniging van de zonden
door hem werd bewerkt, het voornaamste doel van het aardse leven van de Zoon.
Maar zelfs toen, gestalte van een slaaf aangenomen
hebbend…, in uiterlijk als mens bevonden (Fp
2:7), waren de hoedanigheden van Gods persoon in hem herkenbaar (Jh
12:45; 14:9).
Vanzelfsprekend kon hij als mens maar zeer beperkt Gods grote heerlijkheid
uitstralen, want geen mens is in staat die heerlijkheid ten volle te zien - God
in het aangezicht zien - en toch in leven te blijven (Ex
33:20). Maar tijdens het transfiguratietafereel ontvingen Petrus, Johannes
en Jakobus een voorglimp daarvan in de heerlijkheid die Yeshua toen
uitstraalde: Zijn aangezicht straalde als de zon en
zijn bovenklederen werden glanzend als het licht
(Mt 17:1-2). Het uiterlijk van zijn gelaat werd
anders en zijn kleding wit uitstralend (Lk
9:29).
Dat hij in die nederige gestalte reiniging van de
zonden bewerkte, hield concreet in dat hij de
mensheid in beginsel van de Zonde reinigde. Dit kon geschieden door zijn
plaatsvervangend sterven, waardoor voor ons de straf voor de zonde werd betaald
(2Ko
5:14-15; Rm
6:23).
Als zodanig overwon hij de Zonde en werd ze om zo te zeggen als vuil
verwijderd.
Door die daad van verlossing werd de basis voor de herschepping of wedergeboorte
gelegd (Mt
19:28), of (geformuleerd in de geest van Rm
8:20-22) voor de tweede fase in het scheppingsproces: Want
wij weten dat de gehele schepping tot nu toe tezamen zucht en tezamen in
barensnood verkeert.
Zie ook: Lukas 17:11-19 / De Tien Melaatsen
Binnen de kerkelijke christenheid wordt in verband met de reiniging der zonden op dogmatische wijze geleerd
dat de Zoon bij zijn opstanding op de derde dag zijn menselijk lichaam
terugontving, maar dan in een nieuwe (niet te verklaren noch uit te leggen)
‘verheerlijkte staat’.
Dat leerstuk wordt gewoonlijk verdedigd met een verwijzing naar Yeshua’s eigen
woorden welke hij tot zijn bevreesde leerlingen sprak toen hij op de avond van
de opstandingsdag in een afgesloten kamer aan hen verscheen. Dat hij zich,
volkomen onverwacht, voor hun ogen materialiseerde en zich zomaar, in zichtbare
gestalte, in hun midden bevond, is even te veel voor hun gewone menselijke
ervaring (Lk
24:38-40; Jh
20:19):
Waarom zijn
jullie verontrust en om welke reden komen er twijfels op in jullie hart? Ziet
mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en ziet, want een
geest heeft geen vlees en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En toen hij
dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.
In het
‘Christelijk’ dogma gaat het uiteraard om de woorden want een geest heeft geen vlees
en beenderen, gelijk jullie zien dat ik heb. En daaruit trekt men dan de
conclusie dat Yeshua was opgestaan in zijn eigen lichaam. Bleek bovendien zijn
stoffelijk overschot ’s morgens niet verdwenen te zijn?
Maar wat de leerlingen werkelijk zagen was een hemels persoon die een
zichtbaar, fysiek lichaam had gematerialiseerd. Voor hen was dit in hun situatie de enige manier om de opgewekte
Masjiach te kunnen waarnemen.
En hier, uit vers 3, kunnen we afleiden dat dit de juiste gevolgtrekking moet
zijn. Want ook na zijn opstanding was Yeshua afstraling der heerlijkheid en
nauwkeurige afdruk van zijn Gods wezen, en vanzelfsprekend heeft de Vader God nooit in
een ‘verheerlijkt menselijk lichaam’ bestaan.
Veel belangrijker is dat we onderscheiden dat met de verwijzing naar de reiniging der zonden, in de proloog al meteen op het voornaamste thema in onze Brief wordt gedoeld: De Masjiach die als de Hogepriester groter dan Aäron het eigenlijke Heiligdom, de hemel, is binnengegaan met het offer van zijn eigen leven, het volmaakte slachtoffer dat de kracht heeft zonden werkelijk te verzoenen.
Vandaar dat we in samenhang daarmee lezen dat hij, de Zoon, plaats
nam aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
Wederom om de lezers attent te maken op de grote voortreffelijkheden van de
Zoon in vergelijking met zijn voorgangers, de Profeten. Plaats nemen in
die positie betekent niet alleen het genieten van goddelijke eer maar tevens de
mogelijkheid tot uitoefening van universele macht (Mt
28:18).
Daarmee wordt voor het eerst in de Brief gezinspeeld op Psalm 110, de bekende
Messiaanse Psalm waarover Yeshua tijdens zijn bediening met zijn religieuze
vijanden in discussie raakte (Mt
22:41-46).
Wij zullen zien dat die Psalm nog vele malen gehanteerd zal worden om de
positie toe te lichten die de Zoon als de Koning-hogepriester in het toekomstig
koninkrijk voor Israël zal innemen.
τοσουτω
κρειττων
γενομενος των
αγγελων οσω
διαφορωτερον
παρ αυτους
κεκληρονομηκεν
ονομα.
4 zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre
hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.
De Zoon verkeerde als de Enigverwekte en Co-schepper van de Vader
altijd al in een verheven positie boven de engelen. Zijn superioriteit over hen
kwam vanaf het begin tot uitdrukking in het feit dat ook zij in
hem bestaan, en tot hem
[of: voor hem] zijn geschapen (Ks
1:16-17). Als de aartsengel gaf hij derhalve leiding aan hen en bepaalde
hij hun toewijzingen. Teksten als Mt
16:27; 24:31
en Op
12:7 geven te kennen dat zij zijn engelen
zijn. Zo was de situatie in zijn pre-existentie, maar is ze ook ná zijn
terugkeer in de hemel.
Toch zegt onze tekst dat de Zoon, na zijn aardse missie voltooid te hebben, beter
werd dan de engelen. Met name is hem een
uitnemender naam ten deel gevallen.
Dit kan begrepen worden wanneer wij zijn tijdelijke positie als mens in
aanmerking nemen. In 2:9 zal over hem gezegd worden: Yeshua,
die een weinig minder dan de engelen gemaakt was.
Tijdens die korte periode stonden de engelen boven de op aarde levende Masjiach
(Lk
22:43, 2Pt
2:11).
Maar nu zetelt hij aan Gods rechterhand in de hemel. Terwijl dat op zichzelf
reeds op een ereplaats en positie van gunst duidt, is hij ook verder boven de
engelen verheven door de nieuwe plaats die hij vanaf die tijd bij God ging
innemen. Die verheven positie - in het Bijbelse spraakgebruik aangeduid met naam
- wordt nergens beter verwoord dan in Fp 2:9-11.
Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de
naam die boven elke naam is, opdat in de naam van
Yeshua elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de
aarde en van hen die onderaards zijn, en elke tong openlijk zou belijden dat
Yeshua Masjiach Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.
Beter geworden…
De comparatief κρειττων
[beter; voordeliger; geweldiger] wordt in Hebreeën 13x gebruikt, hier
voor de eerste maal; telkens om de Masjiach en de nieuwe Messiaanse regeling
tegenover de dingen te plaatsen die aan hem voorafgingen:
- Betere vooruitzichten voor hen die op de verdiensten van Masjiach Yeshua
steunen, zij die de ware Messianisten zijn (6:9).
- Het mindere wordt gezegend door het meerdere [betere] (7:7).
- Een betere hoop dan de Wet bood (7:19).
- Yeshua Borg van een beter Verbond (7:22).
- Yeshua Middelaar van een beter Verbond dat berust op betere beloften (8:6).
- Betere slachtoffers voor het reinigen der dingen die tot de hemelsfeer
behoren (9:23).
- Messianisten hebben een beter en blijvend bezit (10:34).
- De patriarchen waren op zoek naar een beter vaderland (11:16).
- Een betere opstanding dan de tijdelijke (11:35).
- God voorzag iets beters voor de Messianisten (11:40).
- Het bloed van Yeshua spreekt beter dat Abels bloed (12:24).
Het valt op dat de auteur (met zijn scriptor) een voorkeur heeft voor het
gebruik van comparatieven. Naast beter treffen we nog andere aan:
uitnemender; meer; lager; groter; overvloediger; minder; hoger;
volmaakter; erger. En dat allemaal om zijn argument dat de Christelijke
regeling superieur is aan de oude, Joodse ordening, kracht bij te zetten.
a. Superieur aan de engelen (1:5-14)
Τινι γαρ
ειπεν ποτε των
αγγελων,
Υιος μου ει
συ, εγω σημερον
γεγεννηκα σε;
και παλιν,
Εγω εσομαι
αυτω εις
πατερα, και
αυτος εσται
μοι εις υιον;
5 Want
tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd:
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt ?
En wederom:
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn ?
Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt…
Vanaf hier worden zeven van Gods uitspraken vanuit de
Septuagintversie van het OT geciteerd om de superioriteit van de Zoon boven de
engelen kracht bij te zetten.
De eerst is ontleend aan de bekende Messiaanse Psalm 2, vers 7.
Vanaf de oude Christelijke traditie heeft men dit citaat (terecht) opgevat als
de oorspronkelijke generatie van de Zoon uit de Vader, toen God zijn Zoon
voortbracht als zijn evenbeeld - het beeld van de
onzichtbare God -
waarbij hij afstraling der heerlijkheid en afdruk
van zijn wezen werd (Ks
1:15; Hb
1:3).
Raadplegen we ook Hn
13, waar we lezen over een toespraak die de apostel Paulus eens hield in de
synagoge van Pisidisch Antiochië, dan zullen we zien dat hij de tekst van Psalm
2 eveneens citeerde en in verband bracht met de opstanding van de Masjiach.
Terecht natuurlijk, want ook toen verwekte de Vader de Zoon tot hernieuwd
leven.
Daarmee constateren we terloops een opmerkelijke gang van zaken: Wij weten uit
Schriftgedeelten als Mt
19:28; Gl
6:15-16; 2Ko
5:17; Tt
3:5, dat er een wederverwekking (wedergeboorte) zal plaats vinden voor
het Israël Gods en vervolgens ook voor de hele mensheid (Rm
8:22-23). Maar doordat hij plaatsvervangend voor de mensheid stierf, moest
ook de Zoon de ervaring opdoen van een wederverwekking. En dat gebeurde zoals
we allen weten op de derde dag na zijn dood, en wel als de eerste van alle
gestorvenen (1Ko
15:23-24). Als vanzelfsprekend doet ons dat denken aan Ks 1:18
Hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in
alle dingen de voorrang zou hebben
In alle dingen heeft de Zoon de voorrang, ook in de
wederverwekking, met een betere situatie als resultaat, precies
zoals ook met de mensheid het geval zal zijn.
Hoewel de engelen ook zonen Gods
worden genoemd (Jb
2:1; 38:7),
kent God alleen aan de Masjiach het werkelijke zoonschap toe. Hij alleen is de Eerstgeborene,
want God zelf verwekte hem oorspronkelijk, en ook Hijzelf was Degene die zijn zoon
wederverwekte toen hij hem bij de opstanding het leven teruggaf (Op
3:14; Ks
2:12).
Voor alle anderen is de Zoon oorsprong,
zowel in de eerste als in de tweede fase van het scheppingsproces. Zie onze
eerdere verwijzing naar Ks
1:15-19.
Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn…
Het citaat komt uit 2Sm
7:14, het Schriftdeel waarin de profeet Nathan aan David Gods belofte
overbrengt van een blijvend koninklijk Huis in zijn geslachtslijn (2Sm
7:11-19).
Maar in de vv 12-14 doelt de profeet op Davids zoon Salomo die voor de naam
YHWH een Huis, d.i. de tempel, zal bouwen. Gods verhouding tot hem wordt
getekend met de woorden: Ik zal hem tot Vader zijn, en hij
zal mij tot zoon zijn.
In ons vers wordt dit in typologische zin op de Masjiach
toegepast. Begrijpelijk, aangezien heel de context in 2Sm
7 messiaans van karakter is: Gods verbond met David zal uitmonden in de
Messiaanse heerschappij van Yeshua, aan wiens koningschap geen einde zal zijn (Lk
1:32-33).
οταν δε
παλιν εισαγαγη
τον πρωτοτοκον
εις την οικουμενην,
λεγει,
Kαι
προσκυνησατωσαν
αυτω παντες
αγγελοι θεου.
6 Maar wanneer hij wederom de Eerstgeborene
binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij:
En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.
Het citaat komt uit Dt
32:43, hoewel Ps
97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.
Dt 32:43 luidt, in afwijking van de Masoretische tekst (M):
Verheugt u hemelen met hem,
en laten al Gods zonen zich voor hem
neerwerpen;
verheugt u natiën met zijn volk,
en laten al Gods engelen sterk worden in
hem,
want Hij zal het bloed van zijn zonen wreken,
en Hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,
en de haters zal Hij vergelden;
en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.
Door het citaat in te leiden met wanneer
hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde,
geeft de geest te kennen dat de inhoud ervan geldt voor de tijd van de
wederkomst van de Masjiach. Bij zijn paroesie (tegenwoordigheid) zal hij
opnieuw zijn intrede doen in de bewoonde aarde, οικουμενη;
een substantief dat eigenlijk een vorm van het werkwoord οικεω
is, namelijk het vrouwelijke participium praesens passivum, waardoor het
primair de betekenis heeft van wat bewoond is, derhalve de bewoonde
aarde (of: de mensenwereld; maar aarde heeft voorkeur
omdat γη
in het Grieks eveneens vrouwelijk is).
Volgens Mt 24:3 (Wat zal het teken zijn van
je paroesie en van de voleinding der eeuw?)
en 25:31
(waar één van de vele onderdelen der paroesie wordt besproken) zal de
Mensenzoon bij zijn paroesie in zijn heerlijkheid komen in gezelschap van al
zijn engelen. Volgens onze tekst is dat voor de engelen Gods een speciale
gelegenheid om de Zoon eer te bewijzen [προσκυνεω;
als huldeblijk zich neerwerpen]. De imperatief [προσκυνησατωσαν]
wijst op Gods uitdrukkelijke wens daartoe.
και προς μεν τους αγγελους λεγει,
Ο
ποιων τους
αγγελους αυτου
πνευματα, και
τους λειτουργους
αυτου πυρος
φλογα∙
προς δε
τον υιον,
Ο θρονος
σου, ο θεος, εις
τον αιωνα του
αιωνος, και η ραβδος
της ευθυτητος
ραβδος της
βασιλειας σου.
ηγαπησας
δικαιοσυνην
και εμισησας
ανομιαν∙
δια
τουτο εχρισεν
σε ο θεος, ο θεος
σου, ελαιον
αγαλλιασεως
παρα τους
μετοχους σου∙
7-9 Ook
zegt hij van de engelen weliswaar:
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare
dienaren een vuurvlam,
maar van de Zoon:
Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de
scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Jij had rechtvaardigheid lief
en je haatte wetteloosheid;
om die reden zalfde God, jouw
God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten.
Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een
vuurvlam…
Het citaat is ontleend aan Ps 104:4 volgens de LXX.
Het thema van die Psalm betreft Gods heerschappij over de schepping,
maar Paulus liet ons reeds weten (in vers 3) dat de Zoon
alle dingen draagt door zijn
krachtig woord. Om die reden en ook vanwege het
feit dat de Vader en de Zoon van gelijke natuur en gelijke doelstelling zijn
(Jh 10:30; Ik en de Vader zijn één),
voelt hij zich vrij om alles wat oorspronkelijk in het geschreven Woord van de
Vader werd gezegd, ook op de Zoon toe te passen.
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken als krachtige
instrumenten, vergelijkbaar met de uitwerking van (storm)wind en vuur, om de
goddelijke wil te volbrengen. Vergelijk in de voorafgaande Psalm (103) de vv
19-22.
Maar ook in dit geval worden van de Zoon grotere dingen gezegd. Paulus baseert
zich op de bekende Psalm
45, waarvan het messiaanse karakter ook altijd door de Joden is erkend.
De toekomstige Masjiach wordt in de Psalm lof toegezwaaid wegens zijn schoonheid, beminnelijkheid en strijder voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht. Om zijn Masjiachrijk op aarde te vestigen zal hij weerstand biedende volken moeten uitschakelen (vv 1-5). Vergelijk Ps 2:7-12; 110:5-7.
In het tweede gedeelte van de Psalm wordt hij verheerlijkt als de toekomstige
Bruidegom die zijn Bruid, met haar gevolg van maagdelijke metgezellinnen
(Bruidsmeisjes), het paleis van de koning binnenleidt (vv
10-16).
Vergelijk Op
19:6-9; Mt
25:1-12.
Het grotere van de Zoon boven de engelen betreft in dit geval natuurlijk
allereerst dat hij de
Messiaanse koning zal zijn. In 2:5 zal gezegd worden dat God in zijn voornemen de
komende bewoonde aarde waarover wij spreken, niet
aan engelen onderwierp.
Maar de waardigheid van de Zoon gaat nog veel verder.
Paulus beroept zich op Psalm 45 omdat daarin de toekomstige koning als god wordt toegesproken: Jouw
troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van
jouw koninkrijk.
Daardoor toont de apostel aan de Joden die moeite hebben met Yeshua als hun
rechtmatige Masjiach, dat zijzelf
- aan de hand van voor hen bekende messiaanse psalmen - hadden kunnen weten dat
de Masjiach in principe bovenaards zou zijn, ja, goddelijk: Gods eigen, door
hem verwekte Zoon, de Enigverwekte.
Johannes zou in zijn Evangelie schrijven:
Het Woord was goddelijk…Niemand zag ooit God; [de] Enigverwekte god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem] (Jh 1:1, 18).
Maar niet alleen de
wijze van aanspreken als 'god', ook de rest van het citaat toont de superieure
waardigheid van de Zoon boven de engelen:
● Zijn messiaanse heerschappij strekt zich uit tot
in de eeuw der eeuw, wat elders van God wordt gezegd
(Ps
10:16; 145:13).
● Hij zal zijn heerschappij volgens de absolute maatstaven van het recht uitoefenen (Js
11:4; 32:1).
● YHWH Elohim zelf heeft hem gezalfd omdat hij rechtvaardigheid
liefhad en wetteloosheid haatte (Lk
4:16-21; Hn
10:38).
Altijd, in zijn
pre-existentie, maar ook tijdens zijn leven op aarde, gaf hij blijk van haat
ten aanzien van alle wetteloosheid en toonde hij tegelijkertijd zijn liefde
voor rechtvaardigheid (Fp
2:5-6).
Gebeurtenissen waarbij hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid
demonstreerde, waren ondermeer de twee gelegenheden waarbij hij de tempel van
hebzuchtige religieuze huichelaars reinigde, en toen hij in de laatste week van
zijn aards optreden de religieuze elite als huichelaars en moordzuchtige
vervolgers ontmaskerde (Mattheüs,
hoofdstuk 23).
Intussen toonde hij zijn haat ten aanzien van wetteloosheid (zonde) door er
zelf volkomen vrij van te blijven. Daarom kon hij zijn tegenstanders terecht
vragen: Wie van jullie overtuigt mij van zonde?
(Jh 8:46).
En in Hb 7:26 van onze Brief zal de apostel nog van de Zoon zeggen dat hij loyaal,
schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars
was. Als bevestiging daarvan schreef Petrus: Die
geen zonde beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden
(1Pt 2:22).
Meer dan je
deelgenoten…(1)
Waarschijnlijk doelt de auteur daarmee op de andere koningen in Davids
geslachtslijn, maar ook op Aäron en diens opvolgers die gezalfd werden om
Hogepriester te zijn (Ex
30:25, 30; 1Sm
16:13; 2Sm
5:3; 1Kn
1:38-39).
Als de blijvende koning in Davids dynastie verenigt Yeshua in zich niet alleen
het Masjiachschap, maar ook het Hogepriesterschap, en dat kan van geen zijner
voorgangers gezegd worden. Hij immers zal volgens een geheel nieuwe orde,
namelijk die van Melchizedek, Koning-hogepriester zijn (Psalm
110; Lk
1:32-33).
Meer dan je deelgenoten…(2)
Hoewel de Christelijke Gemeente in onze Brief nauwelijks in beeld komt, kunnen
we niet voorbijgaan aan Rm 8:29
Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren tot
gelijkvormigheid aan het beeld van zijn Zoon, opdat hij Eerstgeborene zou zijn
onder vele broeders.
Als leden - en daarom deelgenoten - van zijn Gemeentelichaam hebben
ook geroepen Christenen een zalving met heilige geest ontvangen, maar hun Hoofd
is gezalfd met de olie van uitbundige vreugde,
aangezien de Vader veel behagen schepte in zijn morele kwaliteiten.
Als de zondaars die allen van nature zijn, konden ook zij slechts op grond van
zijn verdienste, en dankzij Gods liefderijke gunst, een zalving ontvangen (2Ko
1:21; Ef
1:13-14).
και,
Συ
κατ αρχας,
κυριε, την γην
εθεμελιωσας,
και
εργα των
χειρων σου
εισιν οι
ουρανοι∙
αυτοι
απολουνται, συ
δε διαμενεις∙
και
παντες ως
ιματιον παλαιωθησονται,
και
ωσει
περιβολαιον
ελιξεις
αυτους,
ως
ιματιον και
αλλαγησονται∙
συ δε
ο αυτος ει
και
τα ετη σου ουκ
εκλειψουσιν.
10-12 En
Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde,
en werken van jouw handen zijn
de hemelen.
Zij zullen vergaan, maar gij
blijft steeds;
en als een kleed zullen alle
verouderen,
en als een mantel zult gij ze
oprollen;
als een kleed ook zullen ze
verwisseld worden.
Maar gij bent dezelfde
en jouw jaren
zullen geen einde nemen.
Het citaat is ontleend aan Ps
102:26-28, en precies zoals hij de 104e Psalm in vers 7 toepaste
op de Zoon - terwijl niettemin het thema ervan Gods heerschappij over de
schepping is - gaat Paulus ook nu aan de gang met Psalm 102. En terecht
natuurlijk, want als Co-schepper was de Zoon in zijn pre-existentie nauw betrokken
bij het voortbrengen van de hemelen en de aarde.
Bovendien wordt in Psalm 102 het herstel van Sion in de Eindtijd aangekondigd,
wat vergezeld zal gaan van de (geestelijke) bevrijding van een Overblijfsel - het
volk dat geschapen zal worden -
en dat zijn messiaanse perspectieven (de vv 14 en 19).
Paulus baseert zijn argument op het feit dat, ook al zijn de hemelen en de
aarde aeonen oud en daarom naar het schijnt van blijvende duur, die geschapen
dingen toch aan verval, slijt en veroudering onderhevig zijn, terwijl God, de
Schepper ervan, onsterfelijk is; zijn bestaan zal geen einde nemen. Vergelijk Lk
16:17.
Maar omdat wat voor God geldt, eveneens op de Zoon toepasselijk is, kan de
apostel opnieuw de Zoon tegenover al het (andere) geschapene stellen, waaronder
ook de engelen.
En wat is het verschil? De stoffelijke hemelen en aarde zijn vergankelijk,
zoals een kledingstuk dat aan slijt onderhevig is, en als een mantel die
opgerold en weggeborgen wordt. De Zoon Gods daarentegen blijft, en dat voor altijd; het
praesens van διαμενω
[διαμενεις],
drukt het absoluut blijvende uit [maar gij blijft
steeds]. Daarom ook: uw
jaren zullen geen einde nemen.
Het kenmerk van de altijd blijvende Zoon is in overeenstemming met de
duurzaamheid van zijn troon (vers 8) en accentueert de tegenstelling tussen de
veranderlijkheid van de engelen en de bestendige, blijvende hoedanigheid van de
Zoon.
προς τινα δε των αγγελων ειρηκεν ποτε,
Καθου
εκ δεξιων μου
εως αν θω τους
εχθρους σου
υποποδιον των
ποδων σου;
ουχι
παντες εισιν
λειτουργικα
πνευματα εις
διακονιαν
αποστελλομενα
δια τους
μελλοντας
κληρονομειν
σωτηριαν;
13-14 Tot
wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd:
Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank
van je voeten?
Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing,
uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?
Het zevende en laatste citaat komt uit de sleutelpsalm 110,
waarnaar voor de eerste maal in vers 3 werd verwezen. Als vervulling van die
Psalm nam de Zoon na zijn terugkeer in de hemel plaats aan
de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.
In zijn bewijsvoering steunt Paulus in Hebreeën voornamelijk op Ps
110:1-6
1 Van David; een psalm. Zo spreekt YHWH tot mijn Heer: "Zet u
aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer
voeten".
2 De scepter van uw sterkte
zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden".
3 Uw volk zal zich gewillig
aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot
der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd.
4 YHWH heeft gezworen en het
zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de orde van
Melchizedek".
5 De Heer aan uw rechterhand
verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder
de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land.
Door de Masjiach uit te nodigen plaats te nemen aan zijn
rechterzijde, verschaft God zijn Zoon niet alleen een ereplaats maar laat hij
hem tevens delen in de uitoefening van zijn universele heerschappij.
Met de bijzin totdat ik je vijanden stel tot voetbank
van je voeten, wordt niet bedoeld dat het zitten op
die voorname plaats te eniger tijd zal eindigen. Eerder wordt daarmee geduid op
een belangrijk doel dat op een zeker tijdstip in de universele geschiedenis
verwezenlijkt moet worden:
De volkomen onderwerping van alle Godvijandige krachten op de Dag van zijn toorn, waaronder de koningen van vers 5; de Heidenvolken en het Hoofd van een volkrijk land van vers 6, wellicht de Antimasjiach van de Eindtijd.
Vergelijk Jr
25:31-38; Ez
39:17-22; Op
19:11-21.
Het contrast met de engelen is groot. Hoe verheven ook, alle zijn zij God en
zijn Zoon dienstbaar in een positie van λειτουργια,
een term die doelt op staats- en andere publieke diensten, maar ook dienst in
religieuze zin, zoals de periodieke tempeldienst der priesters (Lk
1:23).
Het beeld komt overeen met het tafereel in Daniël, hoofdstuk 7, waar we met
Daniël in zijn visioen talloze engelen zien die zich voor Gods troon in de
hemel bevinden, gereed voor dienst: Duizend maal duizenden
dienden hem, tienduizend maal tienduizenden stonden voor hem
(Dn 7:9-10).
En nu wordt hier onthuld dat zij voortdurend worden uitgezonden [het
participium van αποστελλω
staat in het praesens passivum] om mensen bij te staan, gelovigen in de
Masjiach, opdat de redding die God voor hen op het oog heeft - welke als het
ware voor hen in de vorm van een erfenis is weggelegd - zonder mankeren zal
worden gerealiseerd.
Zoals de engelen naderbij kwamen en hem [Yeshua] gingen dienen na zijn overwinning op Satan (Mt 4:11), dienen zij ook de leden van het Israël Gods die één zijn met hun Heer (Ps 34:8).
Wanneer
we kort terugblikken op de zeven citaten vanuit het OT die de auteur gebruikt
om de superioriteit van de Zoon boven de engelen te bewijzen, komen we tot de
verrassende gevolgtrekking dat de heilige geest het zó heeft gearrangeerd dat
ze precies in de juiste numerieke
volgorde verschenen.
1 Jij
bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt.
Het getal één wijst op suprematie (Zc 14:9; YHWH
zal koning worden over heel de aarde; op die dag zal hij één zijn en zijn naam
één).
Alléén de Zoon is rechtstreeks
door de Vader verwekt en wederverwekt.
2 Ik
zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn.
Het getal twee
herinnert aan de noodzaak van (minstens) twee getuigen. Hier wordt de unieke
verhouding Vader-Zoon bevestigd door een tweede getuigenis.
3 Wanneer hij wederom de
Eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde: Laten alle engelen Gods hem eer
bewijzen.
Het getal drie is
verbonden met zaken die beslissend zijn; definitief gemanifesteerd (1Sm 3:8; Lk
13:7; Hn 10:16).
De paroesie is een manifestatie
van de Zoon (2Th 2:8); de engelen bewijzen hem dan eer.
Bovendien zal dit de derde keer zijn dat de Vader de Zoon de oikoumenè binnenleidt. De eerste keer
was bij zijn menswording, de tweede bij zijn opstanding en de derde bij zijn
paroesie. Bij alle drie gelegenheden werd (wordt) hij door de engelen geëerd
(Lk 2:9-14; 24:1-7).
4 Die zijn engelen winden maakt
en zijn openbare dienaren een vuurvlam.
Vier is het
getal dat verbonden is met Gods aardse schepping (Op 4:6-7;
7:1).
Evenals de Vader kan ook de Zoon de engelen gebruiken om de goddelijke wil op
aarde te volbrengen.
5 Jouw troon, o god, is tot in de
eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
Het getal vijf duidt op
bovenaards (1Kn 6:24);
de Masjiach van het
koninkrijk voor Israël is
goddelijk van aard.
Vijf verwijst
ook naar het Overblijfsel van Israël dat, in de voorstelling van de vijf
verstandige maagden, in de 70ste jaarweek de Bruidegom zal
vergezellen naar het bruiloftsfeest (Mt 25:1-10).
Het 5e citaat is immers ontleend aan Ps 45, en in de vv 15-16
zien we bij voorbaat hoe zij, als de maagdelijke metgezellinnen (Bruidsmeisjes)
van de Bruid het paleis van de koning worden binnengeleid.
6 De aarde, en de hemelen…zullen
vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen, en
als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld
worden. Maar gij bent dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen.
Het getal zes
is het getal van de mens in zijn onvolmaaktheid, moeite en arbeid: Zes dagen
het land bewerken; zes watervaten (Jh 2:6).
In tegenstelling tot de Adamitische mens komt er geen voortijdig einde aan de
Zoon. Hij wordt niet weggenomen ‘in het midden van zijn dagen’.
7 Zit aan mijn rechterhand,
totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten.
Zeven is het
getal van hemelse volmaaktheid, van voltooiing en van rust na een
volbracht werk (Gn 2:3).
Yeshua nam, nadat
hij reiniging der zonden bewerkte, plaats aan de rechterhand der majesteit in
verheven plaatsen.
b. Meer dan gewone aandacht nodig (2:1-4)
Δια τουτο δει
περισσοτερως
προσεχειν ημας
τοις ακουσθεισιν,
μηποτε
παραρυωμεν. ει
γαρ ο δι
αγγελων λαληθεις
λογος εγενετο
βεβαιος, και
πασα παραβασις
και παρακοη
ελαβεν ενδικον
μισθαποδοσιαν,
πως ημεις
εκφευξομεθα
τηλικαυτης
αμελησαντες
σωτηριας; ητις,
αρχην λαβουσα
λαλεισθαι δια
του κυριου, υπο
των ακουσαντων
εις ημας
εβεβαιωθη,
συνεπιμαρτυρουντος
του θεου
σημειοις τε
και τερασιν
και ποικιλαις
δυναμεσιν και
πνευματος
αγιου
μερισμοις κατα
την αυτου
θελησιν.
1-4 Daarom moeten wij overvloediger
acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven. Want
indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding
en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als
wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen
te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het
gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse
krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?
De auteur heeft in onze Brief de gewoonte om na elke uiteenzetting
een vermanend deel te laten volgen; in deze passage (2:1-4) is de vermaning
gebaseerd op heel hoofdstuk 1.
Omdat God op het laatst van deze dagen tot ons
[Hebreeën] sprak
bij monde van zijn Zoon, is het een volstrekte noodzaak hem gehoor te geven.
Er wordt een vergelijking gemaakt met de oude openbaring, met
name de Mozaïsche wetgeving, welke door de tussenkomst van engelen werd
ontvangen (Hn
7:38, 53; Gl
3:19). Die openbaring bleek een vast woord te zijn, gelet op de sancties
die verbonden waren met elke overtreding
(daad) en ongehoorzaamheid
(een met God strijdige gezindheid).
Welnu, wanneer die oude openbaring niet ongestraft genegeerd kon
worden, hoeveel temeer aandacht verdient dan de nieuwe die bovendien tot de
Joden is gekomen door tussenkomst van de Zoon die zoveel hoger is dan de
engelen!
Uit de bewoordingen blijkt al hoe het met de lezers gesteld is;
zij schatten die nieuwe openbaring niet op haar superieure waarde.
Er is een neiging om
eraan voorbij te glijden,
wat de betekenis is van het werkwoord παραρρυεω.
Xenophon gebruikte het voor de voorbij stromende rivier. Vandaar de hier
gebruikte metafoor afdrijven,
iets wat gemakkelijk met een boot kan gebeuren als ze niet vastgelegd is aan
het anker. Vergelijk Hb
6:19.
Als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen…
Dat de nieuwe openbaring zich ook inhoudelijk op een veel hoger
niveau beweegt dan de oude, wordt te kennen gegeven door de ene samenvattende
term redding. De Wet schreef
immers alleen maar voor en verleende niet de kracht ze volkomen na te leven;
daarom was de Wet slechts aanleiding tot zonde en bijgevolg veroordeling (Gl
3:10, 19).
De σωτηρια
[redding] van de nieuwe openbaring belooft geen (eventuele) tijdelijke
beloning, maar niets minder dan bevrijding van de zonde en redding van een
eeuwige dood. Die redding is dan ook van zodanige aard dat geen grotere
denkbaar is: zo’n grote redding.
In de Eerste eeuw, met de komst van de Masjiach, heeft de verkondiging van die
redding als goed nieuws (Evangelie) een aanvang genomen. Hijzelf sprak er als
eerste over en sindsdien is er niet meer over gezwegen; door elke generatie van
gelovigen wordt de boodschap opnieuw bevestigd.
En God zelf, van zijn kant, voegt zijn eigen getuigenis toe aan de menselijke
verkondiging. Het partcipium van συνεπιμαρτυρεω
[meegetuigen] staat in het praesens, wat aangeeft dat Gods betrokkenheid
voortduurt: De inbreng van een bovennatuurlijk element.
In de vroege periode van het Christendom omvatte Gods bijdrage tekenen, wonderen, krachten en uitdelingen van heilige geest. Bij het laatste kunnen we denken aan de verscheidenheid van charismata (geestesuitingen).
Zie 1 Korinthiërs, hoofdstuk
12.
De eerste drie termen - tekenen, wonderen, krachten
- werden ook door Petrus vermeld in zijn Pinksterdagrede om zijn Joods gehoor
te laten weten dat God die bovennatuurlijke zaken had aangewend om zijn volk te
tonen dat Yeshua hun Masjiach is:
Mannen van Israël, hoort deze woorden: Yeshua, de Nazoreeër, een
man u van Godswege aangewezen door krachten,
wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden
verricht heeft, zoals gij zelf weet.
(Hn 2:22)
Zoals de oude openbaring bij de Sinaï gepaard ging met wonderbare
verschijnselen (Hb
12:18-21), zo is evenzo de nieuwe openbaring bevestigd door de vele
wonderbare gebeurtenissen waarvan de prediking van Yeshua en de apostelen
vergezeld is gegaan. De Evangeliën en het Boek Handelingen hebben daarover
uitvoerig verslag gedaan.
Wanneer de Hebreeën aan dit alles onvoldoende aandacht geven - en de toonzetting
van de vermaning in ons Schriftdeel is van dien aard dat dit bij hen al het
geval lijkt te zijn - dan komt onvermijdelijk grote geestelijke rampspoed.
Een eerlijke beschouwing van het Joodse 'plaatje' van de afgelopen 1950 jaar
sinds onze Brief geschreven werd, bevestigt die waarheid. In plaats van overvloediger
acht te geven op de dingen die gehoord zijn
- dat is nog méér aandacht hebben voor de nieuwe dan de oude openbaring -
hebben de Joden als volk juist het tegenovergestelde gedaan: Zowel hun Masjiach
als dit soort Joods-christelijke Geschriften hebben zij terzijde geschoven en
in plaats daarvan zich voornamelijk beziggehouden met Talmoedische
leringen.
Bij
die beschouwingen hebben zij zich zelfs nog meer verlaten op de (discutabele)
mondeling overgeleverde wet en de commentaren daarop van hun rabbijnen, dan op
het (werkelijk) door God geïnspireerde Woord zoals vervat in de Tanakh.
Maar hoe dan ook, voor een nog te verschijnen Joods Overblijfsel in de 70ste
Jaarweek ligt om zo te zeggen deze Brief, samen met alle andere
Joods-christelijke Geschriften, gereed ter raadpleging zodra de leden van die
Rest met Gods hulp uit de eeuwenlange verharding te voorschijn komen.
Vergelijk Js 10:22; Mc 5:7-9; 7:18-20; Zf 3:12-20; Rm 11:7, 25-36.
c. Het Joodse voorrecht (2:5-18)
Ου γαρ
αγγελοις
υπεταξεν την
οικουμενην την
μελλουσαν περι
ης λαλουμεν.
5 Want niet aan engelen onderwierp hij
de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.
Hoewel de apostel hier een nieuwe uiteenzetting start (2:5-18), bouwt hij toch voort
op de grondslag van hoofdstuk 1, want het is duidelijk dat hem de suprematie
van de Zoon boven de engelen nog steeds voor de geest staat. Toch is er sprake
van een wending in thema. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de
vraag: Aan wie onderwierp YHWH Elohim in zijn voornemen de
toekomstige bewoonde aarde?
De apostel blijkt (uiteraard) goed ingevoerd te zijn in de
theologische vraagstukken die binnen het Jodendom spelen. De uitdrukking "de
komende wereld" is welbekend in het Rabbijnendom en ze wordt gebruikt
om het onderscheid aan te geven met de wereld van nu. Thans nog
de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Masjiach, in
"de wereld die komt".
Hieruit blijkt wederom dat de Hebreeënbrief door en door Joods
georiënteerd is en zeker niet gericht tot de Christelijke Gemeente. De
auteur richt de aandacht van zijn lezers veeleer op een algemeen onder Joden
heersende verwachting: De wereld die nog moet aanbreken in de Messiaanse tijd.
Aan de 'Gemeente-eeuw' van thans wordt geheel voorbijgegaan; de toekomstblik
wordt gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk,
het koninkrijk voor Israël,
waarvan de apostelen al in hun dagen het herstel verwachtten (Hn
1:6-7).
Welnu, die oikoumenè
van de toekomst zal niet onder de leiding van engelen worden geplaatst: Want
niet aan engelen onderwierp hij [God, onderwerp van
het vorige vers] de bewoonde aarde die aanstaande is,
waarover wij spreken.
De voornaamste taak die de engelen in verband met Gods voornemen
in deze zaak hebben, werd al in vers 14 van het eerste hoofdstuk geformuleerd:
Op geregelde basis worden zij uitgezonden voor dienst
ten behoeve van hen die redding gaan beërven.
Niet aan engelen
onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde…
De toonzetting suggereert dat God daarvoor een
goede reden heeft. De indruk wordt gewekt of de engelen zich in het verleden
voor die toewijzing gediskwalificeerd hebben. Welke aanwijzingen hebben we wat
dat betreft?
Hoe vreemd het ons wellicht toeschijnt, vers
Toen de aartsengel Michaël echter een geschil had met de Duivel en
disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij geen oordeel van lastering
uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je bestraffen"!
Michaël, de aartsengel - de enige dus en in onze opvatting niemand
anders dan de hemelse Zoon van God - waakte ervoor niet aanmatigend tegen de
Duivel op te treden. Waarom? Omdat de Duivel binnen het Rijk der engelen eens
een positie bekleedde waaraan hoge waardigheid was verbonden, en die
waardigheid moet, zolang God die opstandeling niet volledig verdreven heeft,
ook nu nog geëerbiedigd worden, want nog altijd oefent hij immense macht uit.
Zelfs Michaël schrok er voor terug ook maar
enig smadelijk woord van veroordeling tegen hem uit te brengen. Vergelijk Zc
3:1-2; Jh
12:31; 14:30;
Ef
2:2.
Als de heerser der
wereld is Satan inmiddels
wel geoordeeld, maar nog niet uit zijn positie van macht verdreven (Jh
16:11).
De verzoeking in de wildernis verschaft ons
een verder inkijkje in het onderwerp. Lukas legde daarover in hoofdstuk 4 van
zijn Evangelie het volgende vast:
En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik
tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld. En de Duivel zei tot hem: Aan jou
zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze
overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn
aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn. En in
antwoord zei Yeshua tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God, moet gij
aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.
Het is duidelijk dat de Duivel macht over de
wereld der mensheid, de huidige oikoumenè, uitoefent: Tot Yeshua zei hij: aan
mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze, en de Heer weersprak hem niet.
Toen Satan dan ook (volgens Job 1 en 2) voor
Gods aangezicht verscheen te midden van andere zonen Gods en God hem de vraag
stelde waar hij vandaan kwam, kon hij kennelijk naar waarheid zeggen dat hij op
zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.
Dat Satan naar eigen wens macht delegeert
zoals hij aan Yeshua te kennen gaf, vernemen we uit Daniël, hoofdstuk 10. Over
de wereldmachten heeft hij zijn eigen demonenvorsten aangesteld (Dn
10:13, 20).
Zie de Studie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk
Ook Ef 6:11-12 is wat dat betreft onthullend:
Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de
overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen
de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
Over de macht die Satan over de huidige wereld der mensheid
uitoefent, zei hij tot Yeshua: Ze is aan mij
overgegeven.
Hoe en wanneer geschiedde dat?
Dikwijls wordt daarvoor verwezen naar Ezechiël, hoofdstuk 28, waar de Duivel
kennelijk wordt toegesproken in de persoon van de koning van Tyrus:
11 De HEER richtte zich tot mij:
12 ‘Mensenkind, hef over de
koning van Tyrus een dodenklacht aan: “Dit zegt God, de Heer: Eens was jij een
toonbeeld van perfectie, vervuld van wijsheid en volmaakt van schoonheid.
13 Je leefde in Eden, in de
tuin van God, en je was bekleed met een keur van edelstenen: met robijn, topaas
en aquamarijn, met turkoois, onyx en jaspis, met saffier, granaat en smaragd,
gevat in gouden zettingen. Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar.
14 Je was een cherub, je
vleugels beschermend uitgespreid, je was door mij neergezet op de heilige berg
van God, waar je wandelde tussen vurige stenen.
15 Je was onberispelijk in
alles wat je deed, vanaf de dag dat je was geschapen tot het moment dat het
kwaad vat op je kreeg.
16 Door al het handeldrijven
raakte je verstrikt in onrecht en geweld, en je zondigde; daarom, beschermende
cherub, verbande ik je van de berg van God en verdreef ik je van je plaats
tussen de vurige stenen.
17 Je schoonheid had je hoogmoedig
gemaakt, je had je wijsheid en luister verkwanseld. Daarom heb ik je op de
aarde neergeworpen, als een schouwspel voor andere koningen.
18 Door je grote schuld, door
je oneerlijke handel, waren je heiligdommen ontwijd. Daarom liet ik een vuur in
je oplaaien dat je heeft verteerd, ik maakte van jou een hoop as op de grond,
voor ieder die het wil zien.
19 Alle volken die je kenden
staan verbijsterd; je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je
er niet meer zijn.”
(nbv)
De gebruikte terminologie lijkt inderdaad de status van de koning
van Tyrus ver te overstijgen. Zinnebeeldig wordt gesproken over de grote
schoonheid die deze zoon van God ooit had; maar ook over de hoge positie die
hij kennelijk van God had ontvangen in de hof van Eden, een positie van groot
vertrouwen en grote verantwoordelijkheid, naar het schijnt die van opziener
over de mensheid.
Behorend tot de orde der cherubim wordt hij voorgesteld met zijn vleugels
beschermend uitgespreid.
En hoewel er wordt gezegd dat YHWH Elohim na zijn opstand tegen
hem optrad, staat er niet met zoveel woorden dat God hem (al) zijn macht
ontnam.
Het bovenstaande verschaft ons op z’n minst een idee waarom God blijkbaar
valide redenen heeft de toekomstige oikoumenè niet aan het gezag van engelen te
onderwerpen.
Resteert uiteraard de vraag: Maar aan wie dan wel wordt het bestuur van
"de komende wereld" toevertrouwd?
διεμαρτυρατο
δε που τις
λεγων,
Τι εστιν
ανθρωπος οτι
μιμνησκη
αυτου,
η υιος
ανθρωπου οτι
επισκεπτη
αυτον;
ηλαττωσας
αυτον βραχυ τι
παρ αγγελους,
δοξη και
τιμη
εστεφανωσας
αυτον,
παντα
υπεταξας
υποκατω των
ποδων αυτου.
6-8a Maar iemand betuigde ergens,
zeggend:
Wat is een mens dat gij hem gedenkt,
of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
Gij maakte hem een weinig lager dan engelen;
met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;
alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten.
De auteur richt de aandacht op (alweer) een bekende Psalm (8).
Kennelijk kan in die Psalm de sleutel worden gevonden op de
vraag: Aan wie wordt de oikoumenè van de toekomst onderworpen?
Eigenlijk werd al in hoofdstuk 1, vers 6 - de enige andere
plaats in de Brief waar de term oikoumenè verschijnt -
dienaangaande de richting aangegeven die tot de oplossing van het vraagstuk
moet leiden:
Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in
de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle
engelen Gods hem eer bewijzen".
We stelden vast dat daarmee gedoeld wordt op de tijd van de
paroesie van de Zoon, de wereldperiode die samenvalt met de zeven jaar van de laatste
(70e) Jaarweek voor Israël (Dn
9:24-27).
Volgens Mt 25:31 komt de Mensenzoon dan - in gezelschap van zijn
engelen - in zijn heerlijkheid en zal hij op de troon
zijner heerlijkheid plaats nemen.
Uit de verzen 34 en 40 van Mt
25 kan worden afgeleid dat die troon dezelfde is als die welke al
eerder in 1:8 werd genoemd: de troon van de koning van het
Messiaanse koninkrijk.
De frase binnenleiden in de bewoonde aarde
heeft Joodse reminiscenties. Ze zinspeelt op de tijd dat YHWH zijn volk Israël
in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land. In het
overwinningslied waarin Mozes voorging, nadat de doortocht door de Rode Zee met
bovennatuurlijke hulp veilig was volbracht, zinspeelde hij al op die
gebeurtenis:
Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een
vaste plaats voor u om te verblijven, die gij hebt gemaakt, o YHWH: een
heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! YHWH zal heersen voor eeuwig en
immer!
(Ex 15:17-18)
Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de
aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en ik zal
natiën geven tot je erfdeel, de einden der aarde tot je bezit.
Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de
oikoumenè; vandaar de tegenstelling: Wanneer hij wederom
de eerstgeborene binnenleidt.
Destijds weliswaar verworpen en verdreven, maar dan, bij zijn
paroesie, binnengaan in majesteit: komen in de
heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27).
Eén ding kan derhalve nu al met zekerheid worden geconcludeerd:
De supervisie over de oikoumenè ligt bij de Mensenzoon en niet bij de engelen.
Wat is de mens dat gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat gij
acht op hem geeft?
Het citaat is, zoals reeds opgemerkt, afkomstig uit Psalm 8, maar dan volgens
de versie van de LXX. Het is een Psalm die begint met de verheerlijking van de
Schepper God, maar dan overgaat tot een beschouwing van de plaats welke de mens
in diens schepping ontving. De Masoretische tekst luidt:
Aan de leider, op de Gittith. Een melodie van David.
1 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse
aarde, Gij, wiens waardigheid wordt verhaald boven de hemelen!
2 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt gij sterkte gegrondvest, wegens
degenen die blijk geven van vijandschap jegens u, om de vijand en degene
die zijn wraak neemt, te doen ophouden.
3 Wanneer ik uw hemel zie, het werk van uw vingers, de maan en de
sterren die gij hebt bereid,
4 wat is dan de sterfelijke mens dat gij aan hem denkt, en de zoon
van Adam dat gij voor hem zorgt?
5 Voorts hebt gij hem ook een weinig minder dan goddelijken gemaakt, en
met heerlijkheid en pracht hebt gij hem toen gekroond.
6 Gij doet hem heersen over de werken van uw handen; alles hebt gij
onder zijn voeten gelegd:
7 Kleinvee en runderen, die allemaal, en ook de dieren van het open
veld,
8 de vogels van de hemel en de vissen der zee, al wat langs de paden
der zeeën trekt.
9 O YHWH, onze Heer, hoe majestueus is uw naam op de ganse aarde!
In eerste instantie richt Psalm 8 de schijnwerper niet op
de Masjiach, noch op zijn Rijk over de toekomstige oikoumenè, hoewel de term mensenzoon
[volgens LXX] reeds een heenwijzing naar hem is.
De Psalmist blikt terug op Adam, de eerste mens, en op de verantwoordelijkheden
die God aan hem, en daarmee aan zijn hele nageslacht, toevertrouwde, en hij
verbaast zich over het feit dat YHWH die de hemel, de maan en de sterren schiep
zoveel aandacht heeft voor de nietige mens die zich in een lagere positie
bevindt dan de engelen: Een weinig minder dan goddelijken
gemaakt.
Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de
hemellichamen beschouwde, moest hij wel een vergelijking maken met de mens in
zijn huidige situatie: De enosh,
d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.
Vergelijk Ps 103:14-16
Want Hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij
stof zijn. Wat de sterfelijke mens
[enosh] betreft,
zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit
hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.
Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20.
Dat de mens bij zijn
schepping slechts een weinig minder dan engelen werd,
verklaart hij uit het feit dat YHWH hem met heerlijkheid
en pracht kroonde en hem doet heersen over
zijn aardse werken, ja, alles
[in de dierenwereld] onder zijn voeten legde.
Vergelijk Gn
1:26-28, waar we lezen dat (ook) de mens naar Gods
beeld en gelijkenis werd geschapen, wat zijn grootse toewijzing in Gods dienst
aannemelijk maakt.
Het citaat in onze Brief wordt door de apostel nogal vaag ingeleid: Iemand betuigde ergens [διαμαρτυρομαι; betuigen; plechtig verzekeren of verklaren,
in juridische zin].
Hij vermijdt het om de schrijver te noemen en waar de tekst wordt gevonden.
Daardoor komt alle nadruk op de inhoud van het getuigenis zelf te liggen, maar
ook op het gezag van de heilige geest die de schrijver inspireerde (2Sm
23:1-2).
Het biedt de apostel tevens de mogelijkheid en (goddelijk) recht om naar de
diepere zin van de Psalm te zoeken. Zoals we zullen zien komt hij dan uit bij
de Mensenzoon bij uitstek: Yeshua de Masjiach. De tekst kan dan als volgt
gelezen worden:
"Wat is de Mensenzoon Yeshua
dat u hem zo hoog verhief? Bij de incarnatie plaatste u hem tijdelijk
een weinig beneden de engelen, maar na zijn opstanding en terugkeer naar de
hemel kroonde u hem met eer en heerlijkheid en werd al het geschapene onder
zijn heerschappij gebracht".
εν τω
γαρ υποταξαι
[αυτω] τα παντα
ουδεν αφηκεν
αυτω ανυποτακτον.
νυν δε ουπω
ορωμεν αυτω τα
παντα
υποτεταγμενα∙
8b Want
door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem
onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem
onderworpen zijn.
In eerste instantie weer een terugverwijzing
naar het mensdom dat in zijn voorvader, Adam, zulke schitterende vooruitzichten
ontving, maar dat door opstand en zonde dat alles kwijtraakte en in plaats
daarvan verviel tot wanbestuur.
Vandaar dat niemand van ons thans nog in het geheel niet ziet dat alle
dingen aan hem onderworpen zijn.
Niettemin benadrukt de
Psalmist dat het mensenkind met heerlijkheid en eer werd gekroond teneinde heerschappij
uit te oefenen over alle (aardse) werken van Gods handen. Maar de Hebreeënbrief
laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan
Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht
moet de mens tot zijn heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte -
het ware zoonschap deelachtig worden.
Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem
onderworpen zijn…
Met de inlassing van de woorden nog niet suggereert
de apostel reeds dat de verborgen zin van de psalmtekst heus wel in vervulling
zal gaan, maar dan wel op een andere manier dan verwacht mocht worden bij de
oorspronkelijke schepping van de mens. Bijgevolg voelen we daarmee nu reeds aan
dat de dingen die in de oorspronkelijke schepping niet werden gerealiseerd, in
de nieuwe- of herschepping (wedergeboorte) wél degelijk verwezenlijkt gaan
worden en dat niemand anders dan de Masjiach daarbij de hoofdrol vervult.
τον
δε βραχυ τι παρ
αγγελους
ηλαττωμενον
βλεπομεν
Ιησουν δια το
παθημα του
θανατου δοξη
και τιμη
εστεφανωμενον,
οπως χαριτι
θεου υπερ
παντος
γευσηται
θανατου.
9 Maar wij zien Yeshua
- die een weinig lager dan engelen gemaakt was - wegens het lijden des doods
met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor
ieder de dood zou smaken.
Maar wij zien Yeshua…
Eindelijk! De naam waarmee de Joden zo’n
moeite hebben is genoemd.
Hij die tot nu toe voornamelijk werd
aangeduid als Zoon (Gods), en slechts éénmaal als de
Heer (2:3), wordt
tenslotte bij de naam genoemd die hij gedurende de korte tijd dat hij op aarde
verbleef - in een situatie van vernedering: een
weinig lager dan engelen -
als mens droeg.
Degenen die destijds niet in hem geloofden - met
name de Joods religieuze elite, maar door hun invloed ook het volk - verwezen
gewoonlijk naar hem als Yeshua de Nazarener.
Vergelijk Jh 18:5;
19:19;
Mt 26:71;
Lk 18:37.
Maar zijn eigen mensen, de leerlingen, spraken hem aan als Meester, Heer, of Leraar (Jh 13:13).
Alleen de twee leerlingen van Emmaüs verwezen naar hem als Yeshua
de Nazarener, maar dat was in een situatie waarin
hun geloof wankelde (Lk 24:19).
Al op de Pinksterdag zag Petrus in dat de naam Yeshua bij zijn Joodse broeders een mate van
weerstand opriep die overwonnen moest worden:
Mannen, Israëlieten, hoort deze woorden: Yeshua
de Nazoreeër, een man, vanwege God aan jullie getoond door krachten, wonderen
en tekenen welke God door hem in jullie midden verrichtte,
zoals jullie zelf weten… Deze Yeshua heeft God
opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. Nu
hij dan door de rechterhand van God is verhoogd en de belofte van de heilige
geest heeft ontvangen bij de Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel
zien als horen… Laat het hele huis van Israël daarom zeker weten dat God hem
zowel tot Heer als Masjiach maakte; deze
Yeshua die jullie aan een paal hingen.
Toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart getroffen.
(Handelingen 2)
Maar wij zien Yeshua - die een weinig lager dan engelen gemaakt
was - wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond…
De auteur gaat Psalm 8 op Masjiach Yeshua toepassen en daarmee
krijgen de in die Psalm gebezigde termen hun volle, diepere betekenis. Hoewel
niet met zoveel woorden aangegeven, wordt door de tegenstelling te kennen geven
dat de bewoonde aarde van de toekomst aan hem onderworpen zal zijn.
Ook is hij, als de Mensenzoon in
de Psalm, door God tot een hoge positie verheven, maar in zijn geval wegens een
zeer speciale reden: het lijden des doods.
Bijgevolg zien wij - de auteur doelt op allen die met ogen des geloofs
waarnemen - de Masjiach thans aan Gods rechterhand, gekroond als hij is met
heerlijkheid en eer.
Stefanus zag de verheerlijkte Yeshua in een visioen aan Gods rechterhand staan,
maar zij die geloof stellen in het Woord zien de Mensenzoon in die positie met
de ogen van de geest die het Woord inspireerde (Hn 7:55-56;
Fp 2:9).
Opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou
smaken…
Met deze woorden bevestigt de auteur de leer van het
plaatsvervangend lijden en sterven van de Masjiach, een allerbelangrijkst leerstuk
dat hij ook bij de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam inprentte, en waarover
eigenlijk alle mensen geïnformeerd zouden moeten zijn (2Ko
5:14-15, 21).
In verband met de Hebreeën - de eigenlijke lezerskring van onze Brief - krijgt
deze gewichtige doctrine speciale betekenis, opnieuw gelet op de strekking van
Psalm 8. Hoe dan wel?
Welnu, de mensheid in Adam
verwezenlijkte door zonde en de morele zwakheid die daarvan het gevolg was,
niet de perspectieven welke God haar bij de schepping in het vooruitzicht
stelde. Maar door geloof te stellen in Yeshua’s plaatsvervangend lijden en
sterven, kan ieder van
de Hebreeën in Yeshua,
hun voornaamste broeder en Masjiach, ja, hij die het eigenlijke Zelf van Israël is, de nieuwe
geboorte van de geest ontvangen welke hem geschikt maakt om in het koninkrijk
van priesters zijn plaats in te nemen:
Nu was er een mens uit de Farizeeën, zijn naam was Nikodemus, een
overste der Joden; deze kwam 's nachts bij hem en zei tot hem: "Rabbi, wij
weten dat jij van God bent gekomen als leraar; want niemand kan deze tekenen
doen die jij doet, tenzij God met hem is". Ten antwoord zei Yeshua tot
hem: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien
iemand niet van boven verwekt wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien".
Nikodemus zei tot hem: "Hoe kan een mens verwekt worden als hij oud is?
Hij kan toch niet een tweede maal in de schoot van zijn moeder ingaan en
geboren worden?" Yeshua antwoordde: "Voorwaar, voorwaar, ik zeg je: indien
iemand niet verwekt wordt uit water en geest, kan hij niet binnengaan in het
koninkrijk van God. Wat uit het vlees
verwekt is, is vlees; en wat uit de geest
verwekt is, is geest. Verwonder je niet dat
ik tot je zei: Jullie moeten van
boven verwekt worden".
(Jh 3:1-7)
Daarmee krijgt ook vers 14 van hoofdstuk
Vergelijk: Gn
22:18; Ex 19:5-6;
Jh 4:22;
Op 20:6.
Επρεπεν
γαρ αυτω, δι ον
τα παντα και δι
ου τα παντα, πολλους
υιους εις
δοξαν αγαγοντα
τον αρχηγον
της σωτηριας
αυτων δια
παθηματων
τελειωσαι.
10 Want het paste hem,
om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen
tot heerlijkheid wilde leiden, de Bewerker van hun redding door lijden tot
volmaaktheid te brengen.
De apostel legde in het vorige vers (9) uit
dat het lijden van Yeshua, resulterend in zijn dood, voor God reden was om zijn
Zoon met heerlijkheid en eer te kronen. En terecht, want de onschuldige Yeshua
stierf aldus plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid; principieel
werd het oordeel dat in Adam op ons rustte, toen van ons weggenomen. Het is
precies zoals Johannes in zijn Evangelie stelt:
Want God zond de Zoon niet naar de wereld uit opdat hij de wereld
zou oordelen, maar opdat de wereld
door hem gered zou worden. Hij die geloof
oefent in hem, wordt niet geoordeeld. Hij die geen geloof oefent, is reeds
geoordeeld, omdat hij geen geloof heeft gesteld in de naam van de Enigverwekte
Zoon Gods.
(Jh 3:17-18)
En nu voegt de apostel er aan toe dat dit
voor de heilige en rechtvaardige God passend was om zó, en niet anders, te
handelen; het was volkomen in overeenstemming met zijn wezen. Waarom?
Primair omdat het leven dat in Adam verloren
was gegaan slechts teruggekocht kon worden door het verschaffen van een
losprijs van overeenkomstige waarde. Alleen de zondeloze Yeshua, de
laatste Adam, kon daarin
voorzien.
De rechtvaardige beginselen welke aan die
procedure ten grondslag liggen, treffen we onder meer aan in Ex
21:23 (ziel
voor ziel); Mt
20:28 (om
zijn ziel te geven als losprijs); 1Tm
2:3-6.
Daarnaast noemt onze Brief andere,
aanvullende redenen, te beginnen met het vers onder beschouwing.
God heeft zich in zijn voornemen ten doel
gesteld vele zonen tot heerlijkheid te brengen, of te leiden. Zoals we al eerder uit het contextuele verband
concludeerden, had God daarmee hen op het oog die op de aanstaande bewoonde
aarde het koninkrijk Gods naar de mensheid toe zullen vertegenwoordigen, en dat
in nauwe verbondenheid met hun Masjiach.
Welnu, in
de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God goed zijn Zoon
daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het vrijkopende offer
te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun redding op te
treden. Om die toewijzing, in feite een hogepriesterlijke taak, met compassie
te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst zelf een
loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de hardnekkige
tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en tenslotte de
schande van een dood aan een martelpaal (Hb 12:1-3).
In feite is
de apostel bezig al richting de verzen 17-18 te werken, waar slotconclusies
worden geformuleerd:
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest
worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in
de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die
beproefd worden, helpen.
Zie ook Hb
4:15-16 en 5:8-9.
ο
τε γαρ αγιαζων
και οι
αγιαζομενοι εξ
ενος παντες∙
δι ην αιτιαν
ουκ
επαισχυνεται
αδελφους
αυτους καλειν,
λεγων,
Απαγγελω
το ονομα σου
τοις αδελφοις
μου,
εν μεσω
εκκλησιας
υμνησω σε∙
και
παλιν,
Εγω
εσομαι
πεποιθως επ
αυτω∙
και
παλιν,
Ιδου εγω και
τα παιδια α μοι
εδωκεν ο θεος.
11-13 Want zowel hij die
heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit
één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:
Ik zal uw naam
aan mijn broeders verkondigen,
in het midden der Gemeente zal
ik u lofzingen
En wederom:
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem.
En wederom:
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.
Merk op dat Yeshua van object - de
bewerker van hun redding -
subject is geworden: hij die heiligt. Ten einde in Gods voornemen de redding van zijn (Joodse)
broeders te bewerken en hen tot heerlijkheid te leiden - d.i. hen tot een
positie van uitnemendheid als Gods zonen te brengen - moeten zij geheiligd
worden.
Heiliging is voor de Hebreeën geen onbekend idee, integendeel;
wanneer Israëlieten binnen het Oude Verbond tot God wilden naderen, dan moest
al het onreine van hen worden weggedaan. Zij moesten geheiligd worden om maar
enigszins in de nabijheid van hun door en door heilige God te kunnen
komen (Ex
19:10-14; Lv 19:1-2; 20:26; 1Pt
1:15-16).
Als gesetteld volk heiligde de priester de
Israëlieten met uiterlijke middelen - het bloed van bokken en stieren (Hb 9:13) - maar binnen het Nieuwe Verbond zal Yeshua als
Koning-hogepriester optreden en zijn (Joodse) broeders heiligen krachtens het
betere slachtoffer van zijn eigen ziel, aangezien hij (ook) voor hen de dood smaakte (vers 9).
In Hb 13:12 zullen we lezen dat Yeshua,
om het volk met zijn eigen bloed te kunnen heiligen,
buiten de poort heeft geleden. Zie ook Hb 10:10,
14, 29.
Terwijl de apostel in zijn Brieven aan de
(overwegend Heidenssamengestelde) Christelijke gemeentes geregeld spreekt over
gerechtvaardigd worden uit geloof, laat hij die formulering in onze Brief geheel achterwege
en legt hij alle nadruk op het naderen van God op grond van heiliging (Rm 1:17; Gl 3:11).
Weliswaar gebruikt Paulus óók in Hb 10:38 de door hem veel gebruikte, aan de profeet Habakuk
ontleende zinsnede De rechtvaardige, door
geloof zal hij leven,
maar dáár in het eigenlijke contextuele verband bij de profeet: Niet
terugschrikken voor de vreeswekkende 'Chaldeeër', de Antichrist van de Eindtijd
(Hk 1:5 –
2:5; Hb
10:36-39).
Zie: Niet terugdeinzen bij de Antichrist
Dit laat wederom uitkomen dat het 'plaatje' in Hebreeën Joods georiënteerd is.
Zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden,
[stammen] allen uit één…
Door zijn lijden is Yeshua bron geworden van de heiliging van zijn
Joodse broeders, want dat is precies het punt dat Paulus te kennen geeft door
zijn vermelding dat zij allen uit één
[stammen].
Hoewel het waar is dat de Masjiach en zijn broeders als zonen beide hun oorsprong in God
hebben (Dt 14:1),
is het ook waar dat beide hun afstamming kunnen terugvoeren op één gemeenschappelijke
voorvader, Abraham.
Dat we de frase aldus moeten opvatten blijkt uit:
a De citaten
die volgen.
b Omdat in het
voorafgaande is aangetoond dat de Joodse Heiligen in verbondenheid met hun
Masjiach leiding zullen hebben op de toekomstige bewoonde aarde.
c Zo meteen,
in de verzen 16 en 17, zal worden verwezen naar Abrahams nageslacht (zaad) in
het vlees, het Joodse volk.
De apostel lijkt Js 51:1-
Luistert naar mij, gij die rechtvaardigheid najaagt, gij die YHWH
zoekt. Ziet naar de rots waaruit gij gehouwen zijt, en naar de uitholling van
de put waaruit gij gegraven zijt. Ziet naar Abraham, uw vader, en naar Sara,
die u baarde. Want hij was één toen ik hem riep, en ik ging ertoe over hem te
zegenen en hem tot velen te maken.
Abraham was één toen
God hem riep; alleen derhalve, één enkel persoon, maar hij zou door Gods zegen
talrijk, tot velen gemaakt worden. Het εις [één] in de LXX wordt bij Paulus
in de genitief (vanwege εξ) ενος
[één].
Om zijn bewering kracht bij te zetten dat Yeshua en zijn broeders een
gemeenschappelijke achtergrond hebben als het zaad ter zegening dat aan Abraham
beloofd was, citeert de apostel eerst uit de bekende messiaanse Psalm 22:23
> Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het
midden der Gemeente zal ik u lofzingen.
Op de vooravond van zijn dood kon Yeshua in zijn gebed tot zijn
Vader verklaren dat hij precies dát had gedaan (Jh 17:6).
Toen hij op aarde zijn bediening volbracht erkende Yeshua dat de natie van het
natuurlijke besneden Israël de Gemeente van God, YHWH, was. En de apostel laat
nu uitkomen dat daarin met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk geen
verandering was gekomen.
Paulus ondersteunt geen substitutietheologie of vervangingsleer. Er zouden in Gods voornemen twee Gemeenten verschijnen teneinde voor de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de priesters [de hemelse, Christelijke Gemeente] en de Levieten [de aardse, Joodse Gemeente] te verschaffen.
Zie: Nieuw Jeruzalem - De Heilige Stad
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem…
en:
Zie, ik en de
kinderen die God mij gegeven heeft…
Hoewel beide citaten uit Jesaja 8 komen, respectievelijk de verzen
17 en 18, worden zij hier door και
παλιν [en wederom] met elkaar verbonden om de pregnantie
van elk afzonderlijk goed te laten uitkomen.
In het achtste hoofdstuk wordt profetisch de samenzwering aangekondigd
die de Assyriër, de Antichrist van de Eindtijd, op touw zet. Van de zijde van
die "machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en
al zijn heerlijkheid", zal het Joodse Overblijfsel het zwaar te verduren
krijgen, zoals we in de vv 7 en 8 lezen (nbg):
Deze zal
buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen,
binnendringen in Juda,
overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja, zijn uitgespreide vleugelen
zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël.
Daarop zegt Jesaja (in 8:17 en 18):
Ik blijf op YHWH
vertrouwen; op hem blijf ik hopen, al verbergt hij zich voor Jakobs huis! Zie, ik en de kinderen, die YHWH mij
gaf, zijn tekens en zinnebeelden in Israël, gegeven door YHWH der
heirscharen, die woont op de Sion.
In de 70ste Jaarweek zullen Yeshua en zijn Joodse broeders
die woorden vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël dat, afgezien van een
gelovige Rest, tot het einde zal voortgaan in haar verharding jegens de ware
Masjiach, tot tekenen
en wonderen gemaakt worden.
Dan zullen de speciale namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven,
hun volle profetische betekenis krijgen:
∙ Schear-Jaschub [ Rest terug ]; zie Js 7:3; 10:21-22.
∙ Immanuël [ Met ons God ]; Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.
∙ Maher-Schalal-Chaz-Baz [ Haastig buit spoedig roof ]; Js 8:1, 3.
De
Rest van Israël die tot geloof in de Masjiach komt en bijgevolg terugkeert tot
hernieuwde gehoorzaamheid aan God, zal iets wonderlijks worden voor de wereld.
In hen zullen mensen der Heidenvolken onderscheiden met wie precies
God in gunst zal zijn. Door zich om die reden bij een man die een Jood is
aan te sluiten, zullen zij de gelegenheid ontvangen om Yeshua’s (Joodse)
broeders van de Eindtijd goed te doen en hulp te bieden tijdens de Grote Verdrukking
die de Antichrist met zijn aanhang over hen zal brengen. Vergelijk Zc 8:23; Mt 24:15-22; 25:34-40.
Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken.
Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen
zij tot buit en roof worden (Js 8:19-22).
Dat Yeshua zich in die cruciale wereldperiode met zijn Joodse broeders
zal identificeren, blijkt uit Mt 25:40,
45,
en komt overeen met het feit dat de apostel in onze Brief de woorden van Jesaja
op de lippen van de Masjiach legt.
επει
ουν τα παιδια
κεκοινωνηκεν
αιματος και
σαρκος, και
αυτος
παραπλησιως
μετεσχεν των
αυτων, ινα δια
του θανατου
καταργηση τον
το κρατος εχοντα
του θανατου.
τουτ εστιν τον
διαβολον, και απαλλαξη
τουτους, οσοι
φοβω θανατου
δια παντος του
ζην ενοχοι
ησαν δουλειας.
14-15 Daar dan de kinderen
aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze
daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld
des doods bezit, dat is de Duivel, en dezen zou bevrijden, zovelen als door
vrees van de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.
De twee verzen worden het best begrepen
vanuit hetgeen voorafging. Yeshua heeft principieel voor elk mens de dood
gesmaakt. Daardoor kon hij de bewerker van redding worden van allen die God in
zijn voornemen tot de heerlijkheid van het zoonschap bestemde, in de context
geparticulariseerd tot hen die zaad van Abraham zijn, zelfs nog verder
toegespitst op die Joodse broeders van de Masjiach die God hem als 'kinderen'
schonk, zodat zij tezamen met hem in de Eindtijd tot tekenen
en wonderen
kunnen worden binnen een hersteld Israël.
Op de weg daarheen vormt de Duivel, de
mensendoder van het begin af, een groot obstakel. Al vroeg kwam dat aan het licht in het Bijbelboek
Job, waarin het lijden van Israël tevoren werd uitgebeeld in het
beproevingsvolle lijden van Gods knecht Job. Vergelijk Jb 1:8; 2:3; 42:7-8 met Js
41:8-9. Zie: Toelichting Js 41:8-9.
Direct bij het begin van het Boek
Job is het duidelijk dat er een strijdvraag bestaat tussen God en de Satan
welke aldus geformuleerd zou kunnen worden: Is Gods soevereine heerschappij
rechtmatig en zal de mens onder beproeving God trouw blijven en aan Gods recht
vasthouden?
Eigenlijk lag de oorsprong van die strijdvraag al in Eden. Satan betichtte God
rechtstreeks van een leugen door te zeggen dat noch Eva’s leven noch dat van
Adam van gehoorzaamheid aan God afhing. God onthield zijn schepselen iets
goeds: Het vermogen om hun eigen maatstaven in het leven te bepalen. Hij
slaagde erin Eva te doen geloven dat zij beter af zou zijn als zij haar eigen
beslissingen nam, het primaire punt in de strijdvraag: Betwisting van de
rechtmatigheid van Gods soevereiniteit.
Satans aanval op Gods soevereiniteit bleef niet beperkt tot Eden.
Hij had immers een schijnbaar succes behaald. Hij kon er nu toe overgaan de
loyaliteit van al Gods andere schepselen in twijfel te trekken, een nauw
verwant tweede strijdpunt. Niet alleen Adams nakomelingen, maar ook al Gods
geestenzonen en zelfs Gods geliefde eerstgeboren Zoon raakten betrokken bij
Satans uitdaging.
En dat nu werd duidelijk in de dagen van Job.
Tegenover YHWH beweerde Satan dat zij die God dienen, dit niet doen uit liefde
voor hem, noch omdat zij ingenomen zouden zijn met de wijze waarop hij
heerschappij voert, maar geheel om zelfzuchtige redenen. Als zij aan
beproevingen worden onderworpen, zwichten allen voor zelfzuchtige verlangens.
In die strijdvraag blijkt Satan in het bezit te zijn van een krachtig
machtsmiddel, het geweld des doods:
Op de
dag dat de hemelingen gewoonlijk bij YHWH hun opwachting maken, kwam Satan weer
met hen mee om ook zijn opwachting te maken. En YHWH zei tot Satan: 'Waar ben
je allemaal geweest?' 'Ik heb rondgezworven over de aarde,' antwoordde Satan.
'Wel,' vroeg YHWH, 'heb je ook gelet op Job, mijn dienaar? Op aarde is er geen tweede
zoals hij, onberispelijk, rechtschapen, hij vreest God en houdt zich ver van
het kwaad. Zijn leven is nog altijd even onberispelijk, zelfs nadat je Mij hebt
overgehaald hem zonder enige aanleiding te ruineren.' Satan gaf ten antwoord: 'Dat is
hem zijn huid wel waard! Want alles wat een mens bezit geeft hij graag in ruil
voor zijn leven. Maar pak hem eens aan, tref hem in zijn gezondheid: wedden dat
hij U vloekt in uw gezicht.'
(Jb 2:1-6)
Mijn
knecht Job, zoals God zelf hem noemde, bleef loyaal aan YHWH, ook al
wankelde hij soms. Voor hem was het onbegrijpelijk waarom juist hij zoveel lijden moest
doormaken, degene die door God zelf werd omschreven als: zo onberispelijk en rechtschapen,
die God vreest en het kwaad schuwt.
Wat
rechtschapenheid betreft, was er toentertijd zelfs niemand op aarde als hij.
Omdat hij niet kon weten wat zich, onzichtbaar voor hem, in de hemelsferen
afspeelde, vroeg Job zich voortdurend af wat God toch met hem voor had. Zag hij
dan niet hoe rechtvaardig hij, Job, wel was! Bijna gaf hij God de schuld van
alles.
Vergelijk Jb 27:2; 32:2; 33:8-11.
Met de hulp van Elihu, maar ook doordat God zelf vanuit een storm tot hem
sprak, kwam Job tot het juiste inzicht en bijgevolg tot inkeer. Of hij daarbij ook
begrepen heeft dat God toestaat dat juist het
allerbeste wat hij op aarde heeft, door Satan tot het uiterste
beproefd mag worden, weten wij niet. In ieder geval toonde hij berouw "in
stof en as". Bijgevolg werd hij in zijn vroegere waardigheid hersteld. Ja,
hij ontving dubbel terug (Jb 42:6, 10).
Het lijden van Israël door de eeuwen heen, dat (voorlopig) zijn climax bereikte
met de Holocaust, tekende zich al af in het lijden van mijn knecht Job.
Het getrouwe deel van Israël zal er mettertijd van kunnen getuigen dat het hun
evenzo is vergaan als Job, zowel in lijden als in herstel.
En precies zoals Elihu Job 'oprichtte' door hem te informeren omtrent de
verhouding tot YHWH Elohim die voor hem gepast was - geen eigen
rechtvaardigheid - zo zal ook Yeshua, Israëls eigen Masjiach, een Overblijfsel
oprichten en tot God terugbrengen (Js 49:6).
Hij is als geen ander daartoe in staat, want naar de voorzegging in Gn 3:15 bleek hij tijdens zijn
bediening op aarde in de eerste plaats het
voorwerp van vijandschap [de betekenis van de naam Job] van de
Duivel te zijn. Zoals hij was er beslist helemaal niemand op aarde.
Satans vijandschap leidde er uiteindelijk toe dat Yeshua door zijn toedoen werd
gedood; zoals God al had voorzien: in de hiel vermorzeld.
Maar daarmee verschafte hij aan zijn Vader tevens het antwoord waarmee deze in
de strijdvraag de hoon van Satan definitief kan beantwoorden:
Wees
wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord heb voor wie mij
hoont (Sp
27:11).
Yeshua gaf
volledig gehoor aan die oproep – en van groot belang - in zijn positie als het
voornaamste lid van Gods uitverkoren volk Israël.
Dáárom kan er herstel voor Israël aanbreken en dáárom kan in haar alsnog Ex 19:5-6 vervuld worden: In het
Millennium dienen als een heilig volk, als een koninkrijk van priesterlijke
zonen die tot heerlijkheid zijn geleid (Op 20:6).
En ook dáárom wordt tenslotte, bij de oprichting van het Messiaanse Rijk, alle
macht aan Satan ontnomen en gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste (Op 11:15-17; 12:7-12):
En het
koningschap en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder heel
de hemel werden gegeven aan het volk der Heiligen van de Allerhoogste.
Zijn koninkrijk is een eeuwig koninkrijk, en alle heerschappijen zullen hém
dienen en gehoorzamen.
(Dn 7:27)
Opdat hij door de
dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel…
Een wonderlijke
paradox: In het machtsmiddel dat Satan hanteert, het
geweld des doods, daarin juist
is hijzelf overwonnen, door de dood van de Zoon. Want in alle opzichten
vervulde de Zoon daarmee Gods voornemen:
● De strijdvraag werd definitief beslecht:
Gods
heerschappij werd gerechtvaardigd. De rechtschapenheid van de Mensenzoon, waarin
hij de hele mensheid en met name Israël vertegenwoordigde, kon niet gebroken
worden.
● De mensheid werd losgekocht van de
Adamitische dood:
Zij die in geloof daarop reageren worden ontrukt aan de slavernij waaraan zij hun leven lang onderworpen waren; zij ervaren nu reeds een geestelijke bevrijding van de dreiging die de dood voor alle mensen inhoudt.
De Joden als etnisch volk hebben die bevrijding nog steeds niet ervaren, en hoewel het niet met zoveel woorden in ons tekstdeel wordt gezegd, mag blijkbaar wel de conclusie worden getrokken dat slavernij aan vrees voor de dood bij sommigen van hen weerspiegeld wordt in hun ijverige Wetbetrachting.
In lichtende
tegenstelling daarmee wordt ons in Op 12:10-11 bij voorbaat getoond dat de
Joodse Rest van de Eindtijd juist op grondslag van hun geestelijke
bevrijding eveneens een antwoord aan Satan zal kunnen geven, daarmee
tonend dat zij Masjiach Yeshua in geloof hebben omarmd:
En ik hoorde een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied
de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn
Masjiach, aangezien de Beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor
onze God beschuldigt, werd neergeworpen.
En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord
van hun getuigenis, en zij hebben hun
ziel niet liefgehad tot de dood.
● Satan kan daarom met recht uit zijn positie worden gezet.
● De mensheid kan in het Millennium worden opgewekt om, volgens eigen
keuze, het werkelijke leven te ontvangen, daarin bijgestaan door het aardse
zaad van Abraham. Zie: De
schepping in barensnood
ου
γαρ δηπου
αγγελων
επιλαμβανεται,
αλλα σπερματος
Αβρααμ
επιλαμβανεται.
16 Want waarlijk,
engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.
Eindelijk geïdentificeerd! Met hen die tot nu
toe werden aangeduid als
- vele zonen die tot heerlijkheid moesten worden geleid (v 10);
- zij die geheiligd worden (v 11);
- mijn broeders, behorend tot de Gemeente in welks midden de
Masjiach verbleef (v 12);
- de kinderen die God Yeshua schonk (v 13);
had de apostel steeds Abrahams zaad naar
het vlees in gedachten.
En hén komt Yeshua, de Hogepriester, te hulp.
Het werkwoord επιλαμβανομαι,
dat hier tweemaal gebruikt is, heeft met de genitief de betekenis van iemand of iets (vast)grijpen, in de zin
van hulp bieden; bijstand verlenen; zich het lot aantrekken; zich bekommeren
om. Ook in 8:9
zal het door de apostel in die betekenis worden gebruikt. Vergelijk Mt 14:31,
Yeshua die de angstige Petrus vastgreep.
Engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham…
Waarom? Omdat God in zijn voornemen de toekomstige bewoonde aarde niet
aan engelen onderwierp, maar aan Abrahams zaad:
Yeshua en, in verbondenheid met hem, zijn (Joodse) broeders. Want hun geldt de
belofte dat in het zaad
van de patriarch de Heidenen gezegend zullen worden.
Het vers komt qua samenstelling sterk overeen met vers 5: Want
niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij
spreken.
Zoals we zagen hebben de Joodse getrouwen van Abrahams zaad veel hulp of
bijstand nodig. Evenals alle andere mensen worden zij, als Adams
afstammelingen, in zonde geboren. Daarom ook, hebben zij - weer precies als
alle anderen - het bevrijdende effect van het plaatsvervangend sterven van hun
Masjiach nodig. Eerst dan kunnen zij verder geleid worden op de weg naar de
heerlijkheid van het zoonschap en de heiliging ervaren.
In Openbaring, hoofdstuk 7, zien wij het eindresultaat: Abrahams niet te tellen
zaad, teruggebracht uit de diaspora, vóór de troon van God, dienst verrichtend
als een heilige priesterschap in Gods Tempelstad:
Na deze dingen zag ik en zie! Een
grote schare, die niemand tellen kon,
uit alle Heidenvolken en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en
vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij
roepen luidkeels, zeggend: De redding
[behoort] aan onze God die op de troon zit
en aan het Lam… En één uit de Oudsten
antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die getooid zijn in de witte gewaden, wie
zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? En ik zei tot hem: Mijn Heer, gij weet
[het]. En hij zei tot mij: Dezen
zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij hebben hun gewaden gewassen
en ze wit gemaakt in het bloed van het Lam. Daarom
zijn zij voor de troon van God en verrichten zij voor hem dag en nacht heilige
dienst in zijn tempelheiligdom. En hij die op de troon zit zal zijn tent over
hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige
andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in het midden van de troon is,
zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal
elke traan uit hun ogen wegwissen.
Er zijn weliswaar ook zondige engelen, maar die hebben zich, elk
afzonderlijk, bewust tegen God gekeerd. Een geheel andere situatie daarom dan
de zondige mensheid die buiten haar wil aan ijdelheid - de slavernij van het
verderf - werd overgegeven. De leden van de mensheid krijgen daarom de
gelegenheid zich het verzoenend offer van de Masjiach ten nutte te maken en
uiteindelijk de glorierijke vrijheid te verwerven die bij ware kinderen van God
hoort (Rm 8:20-21).
Voor de engelen die zondigden geldt echter dat God hen tot
het oordeel van de grote dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaart
(Judas 6).
οθεν
ωφειλεν κατα
παντα τοις
αδελφοις
ομοιωθηναι,
ινα ελεημων
γενηται και
πιστος
αρχιερευς τα
προς τον θεον, εις
το ιλασκεσθαι
τας αμαρτιας
του λαου∙ εν ω
γαρ πεπονθεν
αυτος
πειρασθεις,
δυναται τοις πειραζομενοις
βοηθησαι.
17-18 Vandaar dat hij in
alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een
barmhartig en getrouw Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen,
om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft
geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
Eigenlijk zijn de zaken die in deze
afsluitende verzen aan de orde komen, al in het voorafgaande gedeelte benoemd.
Yeshua’s positie als de nieuwe Hogepriester - het centrale thema van onze Brief
- komt hier, zoals het sommigen misschien toeschijnt, dan ook niet 'uit de
lucht vallen'. Al bij de vv 10 en 11 stelden we vast dat de taak om vele zonen
tot heerlijkheid te brengen door heiliging, een priesterlijke taak is.
En ook het doel van de incarnatie was daar
reeds in beeld: Aan de broeders gelijk worden door deel te krijgen aan bloed en
vlees teneinde door lijden de geschiktheid te verwerven voor de
Hogepriesterlijke toewijzing. Dat dit hem tevens de gelegenheid bood verzoening
te doen voor de zonden van het volk - door het ten offer brengen van zijn eigen ziel - was in
vers 9 eerder aldus aangegeven: door Gods
liefderijke gunst voor ieder de dood smaken.
Overigens moeten we de frase - in alle
opzichten aan de broeders gelijk gemaakt - beslist relativeren, maar ook dat had de apostel al te
kennen gegeven in vers 14 door te schrijven: Daar
dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan
deel.
Bij de incarnatie nam Yeshua de menselijke natuur aan. Zeker!
Maar…, hij kreeg geen
deel aan onze erfenis van Adam. Wel menselijk, maar niet
zondig en niet onderhevig aan onze ziektes die het gevolg zijn van onze
'slavernij aan het verderf'.
Vergelijk dit met Hb 4:15,
waar in alle opzichten
eveneens door de apostel wordt gerelativeerd door de toevoeging: maar
zonder zonde.
Als degene die volkomen vrij was van de zonde en ook daarvan vrij bleef, kon Yeshua de Verlosser
van de gehele mensheid worden, plaatsvervangend voor haar sterven: Voor
ieder de dood smaken (vers 9).
Maar ofschoon Yeshua voor ieder
de dood smaakte, beperkt de apostel zich in onze Brief tot het Joodse volk; hij
gaat voorbij aan de wereld daarbuiten. Veeleer stelt hij zich op het oude
standpunt dat de wereld tot op de komst van de Masjiach verdeeld was in twee
groepen: Gods uitverkoren volk enerzijds en de Heidenwereld anderzijds. En tot
op de dag van vandaag geldt voor een orthodoxe Jood dat in die situatie geen
verandering is gekomen.
Zelfs de apostel gaat, om zijn doel in deze Brief te bereiken, geheel voorbij aan 1Ko 10:32, waaruit kan worden afgeleid dat sinds de Eerste eeuw in werkelijkheid de tweedeling tot een driedeling is geworden: Joden, Heidenen, Christenen.
Dat bij de Opname de
oorspronkelijke tweedeling terugkeert wordt onder meer duidelijk in de parabel
der schapen en bokken
in Mt 25. De Heidenschapen worden aan de rechterhand van de koning geplaatst en
de Heidenbokken aan zijn linkerhand, en waarom? Omdat zij goed deden, of dat
juist nalieten, jegens de Joodse broeders van de Masjiach, degenen op wie in de
Eindtijd duidelijk Gods gunst zal rusten (Zc 8:23).
Die toekomstige situatie in aanmerking nemend verschaft een en ander ons een
extra reden voor de veronderstelling dat Hebreeën vooral bedoeld is voor de
Joodse Rest die in die cruciale wereldperiode op het religieuze toneel in het
brandpunt zal staan.
Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest
worden gemaakt…om verzoening te doen voor de zonden van het volk…
Vandaar slaat terug op
de vermelding in vers 16 dat Yeshua uitsluitend Abrahams zaad te hulp komt, het
zaad waartoe hij zelf behoort evenals zijn (Joodse) broeders [allen stammen uit
één; vers 11].
En juist die omstandigheid plaatst hem in de positie verzoening
te bewerken voor de zonden van het volk, d.i. zijn
eigen, Joodse volk. Want een primaire vereiste die in de Wet aan een Losser, of
Terugkoper, werd gesteld was het feit dat hij tot dezelfde familie behoorde van
degene die moest worden vrijgekocht; hij moest een bloedverwant zijn.
Om die reden verheugde Naomi zich zeer dat Ruth bij het aren lezen 'bij toeval'
in nauw contact was gekomen met Boaz: "De man is aan ons verwant, hij is
één van onze lossers" (Rt 2:2-20; 3:12-13; 4:1-10, 14-15).
Zie: Ruth en de Antichrist
Dit verklaart alle gebezigde uitdrukkingen in de onmiddellijke
context:
- zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één;
- ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen;
- ik en de kinderen die God mij gegeven heeft;
- daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op
bijna gelijke wijze daaraan deel;
- vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden
gemaakt.
En waarom?
Om verzoening te doen voor de zonden van het volk! Want dit werd slechts
mogelijk door Yeshua’s eenheid met hen. Toen de Masjiach één werd met zijn volk
werd hun schuld de zijne. Profetisch was hem dit al in het vooruitzicht
gesteld:
Want rampspoeden hebben mij omgeven totdat ze niet meer te tellen
waren. Meer dwalingen van mij hebben mij
achterhaald dan ik kon overzien; ze werden talrijker
dan de haren van mijn hoofd, en mijn eigen hart heeft mij verlaten (Psalm 40).
Hij werd onder de overtreders geteld;
en hijzelf droeg van velen de zonde,
en voor de overtreders ging hij
bemiddelen (Jesaja 53).
O zwaard,
ontwaak tegen mijn herder,
ja, tegen de fysiek sterke man die mijn
metgezel is, is de uitspraak van YHWH der legerscharen.
Sla de herder,
en laten de [schapen] van
de kudde verstrooid worden; en ik zal stellig mijn hand doen terugkeren over
hen die onbetekenend zijn (Zacharia
13).
Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard (Romeinen 8).
Waarom spaarde God zelfs zijn eigen Zoon niet? Omdat de zonden van
zijn volk met wie hij één was, op hém werden gevonden. Dáárom ontwaakte Gods
zwaard tegen de Zoon, zijn metgezel! Want in diens verbondenheid met zijn volk
werd hij schuldig verklaard.
In Rm 3:19-26 schreef de apostel in algemene zin dat God, door de kwestie van
verlossing aldus aan te pakken, zijn eigen rechtvaardigheid kenbaar heeft
gemaakt:
Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt
die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig
voor God wordt. Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn
aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers
precieze kennis van zonde.
Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Yeshua Masjiach voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods, en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Masjiach Yeshua [is]. Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Yeshua [is].
Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan
hij hen die beproefd worden, helpen.
Hierin lezen wij nog een reden waarom God de
toekomstige bewoonde aarde in zijn voornemen
niet onderwierp aan engelen, maar aan Abrahams zaad, Yeshua voorop.
Zowel Yeshua als zijn
broeders weten wat het inhoudt lijden te verduren onder beproevingen; om zowel
fysieke als emotionele pijnen te doorstaan. Engelen hebben dergelijke zaken
nimmer ervaren.
En zoals dit Yeshua geschikt maakte om als een barmhartig, meelevend
Hogepriester op te treden jegens zijn volk, kunnen zijn broeders op hun beurt
geschikte, meevoelende koningpriesters worden voor al die mensen met hun vele
achtergronden die in het Millennium door opstanding voor de Grote Witte Troon
zullen verschijnen (Op 20:6,
11-15)
Eerst in Hb 4:14 zal de apostel opnieuw de aandacht van zijn lezers op deze nieuwe Hogepriester in Gods regeling richten.
2. De Masjiach verheven boven Mozes, Jozua (3:1 – 4:13)
a. Superieur aan Mozes in Gods Huis (3:1–6)
Οθεν,
αδελφοι αγιοι,
κλησεως
επουρανιου
μετοχοι, κατανοησατε
τον αποστολον
και αρχιερεα
της ομολογιας
ημων Ιησουν,
1 Dientengevolge, heilige broeders,
deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en
Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua,
Zoals gebruikelijk volgt ook nu na de leerstellige uiteenzetting (2:5-18) een,
overigens beargumenteerd, vermanend gedeelte (3:1 - 4:14).
De introductie van de Hogepriester volgens de nieuwe ordening in
het vorige vers, doet de auteur terugdenken aan de oude regeling onder de Wet.
En dat brengt hem als vanzelfsprekend de grote figuur van de Wet, de man Mozes,
voor de geest.
Bij nadere beschouwing blijkt zelfs dat de Wet, opgevat in de
ruimste zin - bestaande uit de eerste vijf Bijbelboeken, de Pentateuch, door
Mozes op schrift gesteld - bron is voor nagenoeg alles wat nog zal volgen in de
Brief. Reden te meer voor de apostel om nu de twee Middelaars te vergelijken,
van respectievelijk het Oude- en het Nieuwe Verbond, nadat hij in de proloog de
Profeten en vervolgens ook de engelen tegenover de Zoon plaatste.
Vanzelfsprekend zijn de heilige broeders die nu vermaand
worden om zorgvuldig de Hogepriester van de nieuwe regeling te beschouwen [κατανοεω;
waarnemen; aandachtig beschouwen], de broeders uit de
voorafgaande context, Yeshua’s eigen, Joodse broeders, de vele zonen
die hij als hun Hogepriester in Gods voornemen tot heerlijkheid moet leiden.
Reeds onder het Oude Verbond waren de Israëlieten Gods zonen:
Zonen van YHWH,
jullie God, zijn jullie. Jullie mogen je omwille van een dode geen insnijdingen
toebrengen, noch kaalheid op jullie voorhoofd aanbrengen. Want
jullie zijn een volk, dat voor YHWH, jullie God, heilig is. Uit alle volken die
op de aardbodem zijn heeft YHWH jullie uitverkoren om Hem een eigen volk te
zijn.
(Dt 14:1-2)
Dezen zijn deelgenoten ener hemelse roeping.
Merk evenwel
allereerst het verschil op met de prijs van Gods
omhoog roeping in Masjiach Yeshua,
in Fp 3:14,
waarmee Paulus doelde op de hemelse bestemming van de leden van Yeshua’s
Gemeentelichaam.
De leden van de Joodse Gemeente hebben die bestemming niet. Zoals uitgebreid
beredeneerd in het vorige hoofdstuk zullen zij tijdens het Millennium op de
bewoonde aarde van de toekomst als een Koninklijke
priesterschap het Rijk van de Masjiach naar de Heidenvolken toe
vertegenwoordigen.
Hun roeping moeten wij, gelet op de context van de verzen die voorafgingen en
die volgen, in verband brengen met Mozes die bij de Sinaï tussen YHWH Elohim en
Israël stond. Bij die gelegenheid sprak God vanuit de επουρανιος
[hemelse sfeer of -regio] tot Mozes die het volk
vertegenwoordigde:
Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten
de Israëlieten de Sinaï-woestijn. Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen
aan in de Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen. Mozes
ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak YHWH hem daar aan en zei:
"Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en doen weten aan de zonen van
Israël. Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen Egypte, hoe
Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht heb. Als
gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onderhoudt, dan zult ge - hoewel
de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op bijzondere wijze mijn
eigendom zijn. Gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk
zijn. Deze woorden moet gij de Israëlieten
overbrengen". Mozes ging terug, riep de Oudsten van het volk bijeen en
deelde hun alles mee wat YHWH hem had opgedragen. Eenstemmig gaf het volk dit
antwoord: "Alles wat YHWH zegt zullen wij volbrengen". Mozes bracht
het antwoord van het volk weer over aan YHWH.
(Ex 19:1-8)
Hierover zou Stefanus later tot mede-Israëlieten zeggen dat Mozes bij die
gelegenheid met de engel op de berg was die tot hem
en onze voorvaders sprak en dat hij levende uitspraken ontving om jullie te
geven (Hn 7:37).
Aldus werden de Israëlieten als volk deelgenoten ener
hemelse roeping. In het Grieks ontbreekt het
artikel, waarmee te kennen wordt gegeven dat er ook andere roepingen met een
hemelse oorsprong zijn (Rm 9:11;
11:29;
Hb 5:4;
11:8).
In Hb 9:15 zullen wij nog zien dat bovenstaande visie eveneens wordt
verwoord. Men lette vooral op het feit dat de geroepenen
geïdentificeerd worden als degenen die zich voorheen onder het vroegere
(eerste) Verbond bevonden:
En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een
dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de
geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis
zouden ontvangen.
Beschouwt de apostel en Hogepriester van onze belijdenis,
Yeshua…
De Masjiach wordt voorgesteld als apostel
en Hogepriester. Aποστολος
heeft hier de (eigenlijke) betekenis van gezondene. Op aarde was
Yeshua de gezondene van de Vader. Johannes attendeert ons geregeld daarop (Jh 5:23-24;
17:3, 18).
In zijn zending kwam ook zijn hogepriesterlijke functie tot uitdrukking.
Rondwandelend in de tegenbeeldige aardse Voorhof, zag hij er nauwlettend op toe
dat het lichaam dat God hem bereid had op de juiste wijze op het tegenbeeldige
altaar ten offer werd gebracht (Hb
10:5-10; 13:10). Daarom duidt de auteur hem hier aan
met de naam die hij als mens droeg, Yeshua. Ook is de Hogepriester de persoon
die staat tussen God en de mens en hem daarom naar God toe bemiddelt,
vertegenwoordigt (Hb 5:1;
8:6).
De genitief van onze belijdenis
slaat terug op beide substantieven apostel en Hogepriester, omdat
het artikel vóór het tweede niet herhaald wordt. Zij die geloof stellen in de
Messianiteit van Yeshua, geven uiting aan dat geloof. Na zijn waardigheid
zorgvuldig beschouwd te hebben belijden zij hem gezamenlijk als de gezondene
van God in een hogepriesterlijke hoedanigheid. Vergelijk Hb 2:1.
πιστον
οντα τω
ποιησαντι
αυτον ως και
Μωυσης εν [ολω]
τω οικω αυτου.
2 die getrouw is aan
degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
Met Joodse mensen spreken over de man Mozes
is tot op heden een gevoelige zaak gebleken. De opkomst van het Christendom, waarin
Yeshua als de Masjiach en als de ware Middelaar bij God wordt beleden, heeft
daartoe in niet geringe mate bijgedragen. Naarmate de Joden feller werden in
hun verwerping van Yeshua, groeide hun verering van hem door wiens tussenkomst
de Oude openbaring was ontvangen: Mozes, de grote leider van de Exodus en
degene die bij de Sinaï tussen God en hun voorvaderen stond bij het ontvangen
van de Thorah.
De geest van inspiratie lijkt met dat gegeven
op delicate wijze rekening te houden. Mozes rücksichtslos afschilderen als in
waardigheid ver beneden de Zoon van God staande, zou bij een Jood - voor wie
alles verbonden is met deze grote figuur, heel zijn religieus leven, al zijn
ideeën omtrent God, zijn verwachtingen voor de toekomst - ongetwijfeld slechts
grote verontwaardiging wekken.
In volledig begrip daarvoor wijst de auteur
daarom allereerst op Mozes’ getrouwheid. Zeker, de Zoon geeft ook van grote
getrouwheid blijk jegens Degene die hem
maakte, maar hetzelfde kan van Mozes gezegd worden.
De apostel verwijst naar Numeri, hoofdstuk
12, waar YHWH Mirjam en Aäron terechtwijst in verband met hun jaloerse houding
ten opzichte van hun jongere broer Mozes:
YHWH zei onmiddellijk
tegen Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga met u drieën naar de tent van samenkomst.’ Zij
gingen er met hun drieën heen. Nu daalde YHWH in een wolkkolom neer,
nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar
voren kwamen. Hij zei: ‘Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten
maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen. Met
mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn
huis. Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij
aanschouwt de gestalte van YHWH. Hoe hebt u zich tegen
mijn dienaar Mozes durven keren?’
(Nm 12:4-8; wv78)
In vers 7 spreekt YHWH Elohim over de positie die hij Mozes had
toevertrouwd, zijn vertrouweling, in
heel mijn huis, waarschijnlijk doelend
op zijn volk Israël -dikwijls ook aangeduid als het "Huis Israëls"-
maar dan in zijn voornemen om dat uitverkoren volk van hem tot het aardse deel
van de tegenbeeldige Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, te maken.
De apostel baseert zich weer op de LXX waar vers 7 aldus wordt weergegeven:
Ουχ
ουτως ο
θεραπων μου
Μωυσης εν ολω
τω οικω μου
πιστος εστιν
Niet
aldus mijn dienaar [M: ebed; knecht] Mozes; hij is getrouw in heel mijn huis
De geest van inspiratie legt alle nadruk op
Mozes’ getrouwe houding; hij kweet zich nauwgezet van zijn vele verantwoordelijkheden
die God de leider van zijn volk op de schouders had gelegd. Natuurlijk weten
wij allen uit het zelfde Bijbelboek ook dat hij op een cruciaal moment in zijn
persoonlijk geloof te kort schoot en in gebreke bleef de heiligheid van YHWH voor
de ogen van het volk hoog te houden op een wijze zoals van hem verwacht had
mogen worden (Nm 20:1-13).
Als Adamitisch mens
had Mozes uiteraard zijn zwakheden, precies zoals wij allemaal. Maar nooit bleef
hij in gebreke om de woorden van God gehoorzaam over te brengen, hetzij aan de
machtige Farao, hetzij aan zijn broeders. Bij het oprichten van de Tabernakel
hield hij zich nauwgezet aan alle details van het model dat hem op de Sinaï was
verstrekt. Ook bij de installatie van de priesterschap ging hij precies volgens
Gods instructies te werk: Mozes deed nu naar
alles wat YHWH hem geboden had. Juist zó deed hij
(Ex 40:16).
De apostel en Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua, die
getrouw is aan hem die hem maakte…
Op het punt van getrouwheid wordt er geen verschil vastgesteld tussen Mozes en
Yeshua. Maar wat wordt in vers 2 bedoeld met Degene
[God] die hem [Yeshua] maakte?
Velen vertalen: "Degene die hem aanstelde",
dat wil zeggen als Hogepriester. Die gedachte lijkt voor de hand liggend, gelet
ook op Hb 5:4-5
Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God
is geroepen, evenals ook Aäron. Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet
zichzelf om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak:
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.
Niettemin menen wij dat ποιεω
[maken] hier wordt
gebruikt in de betekenis van creëren;
voortbrengen. God is Degene die zijn Zoon voortbracht, en dat met
de bedoeling om door zijn tussenkomst alle andere dingen voort te brengen,
zoals ook reeds in Hb 1:2-3 werd aangegeven:
Die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de eeuwen maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord.
Ook het voortbestaan van alle geschapen dingen is geheel en al van hem
afhankelijk gemaakt. En omdat uit Ks 1:15-19
kan worden begrepen dat de Zoon tevens einddoel van al het geschapene is, is de
schepping hem als erfenis geschonken.
Die benadering zal ons helpen om het volgende vers (3) te duiden.
Welnu, in die hoedanigheid, als Gods Eerstgeborene en degene door wiens
tussenkomst God alles tot stand brengt, heeft hij altijd getrouw Gods wil
vervuld, zowel in zijn pre-existentie, als tijdens de incarnatie, alsook
daarna, na zijn opstanding en hemelvaart. Altijd en in alle dingen heeft hij
zich volkomen getrouw getoond.
Daarom is het participium van het werkwoord zijn in het praesens gegeven [οντα],
d.i. voortdurend in het Heden.
Hoe prachtig verwoordde hij zelf bij de Jakobsbron zijn nimmer aflatende
toewijding aan het doen van Gods wil en het tot een juist einde brengen van al
diens werk; het strekt hem als het ware tot voedsel.
En zoals we nog in hoofdstuk 10 van onze Brief zullen lezen, schept hij daarin
een groot behagen; of, naar Psalm 40, hij heeft lust om Gods
wil te doen, aangezien de Wet van zijn God in zijn
binnenste is (Jh 4:34;
Ps 40:9;
Hb 10:7-9).
Wat dat betreft zien we in de overgang naar Mozes in het tweede deel van ons
vers een aanzienlijke verenging. Zeker, Mozes was ook getrouw, maar zijn
getrouwheid wordt beperkt tot dienst in Gods huis.
πλειονος
γαρ ουτος
δοξης παρα
Μωυσην ηξιωται
καθ οσον
πλειονα τιμην
εχει του οικου
ο κατασκευασας
αυτον. πας γαρ
οικος
κατασκευαζεται
υπο τινος, ο δε
παντα
κατασκευασας
θεος.
3-4 Want deze is meer
heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het Huis
toebereidde, meer eer heeft dan het Huis [zelf]. Want
elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde
[is] God.
De apostel gaat er nu toe over om de superioriteit van de Masjiach
boven die van Mozes te beschrijven, maar nog steeds met veel begrip voor
de Joodse gevoelens. Uit zijn woordkeuze blijkt immers dat ook Mozes
heerlijkheid ervoer in de positie waarin hij God dienstbaar was voor het volk.
Wellicht heeft Paulus hier teruggedacht aan Exodus 34.
Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen, de
tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn
gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had.
Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes
wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron
en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit.
Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat YHWH
hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed
hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar YHWH ging om hem te
spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten
gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, deed hij, om de
Israëlieten de glans op zijn gezicht niet te laten zien, de doek weer voor zijn
gezicht tot hij opnieuw naar binnen ging om met YHWH te spreken (Ex
34:29-35).
In ieder geval zou hij later, in 2Ko 3:7-11,
bevestigen dat de invoering van dat Oude bestel onder de Wet, met Mozes als
middelaar, in heerlijkheid
tot stand kwam. Er overigens wel direct aan toevoegend dat de Nieuwe regeling -
die van de geest in het Messiaanse tijdperk - de oude verre in heerlijkheid
overtreft.
En ook hier is van meer heerlijkheid
sprake, namelijk die van de Masjiach in vergelijking met Mozes. Om dat aan te
tonen maakt de apostel Gods huis
waarin Mozes als eerste op een vooraanstaande wijze diende, tot het centrale
thema van deze perikoop.
Zoals met alle dingen die bij God hun oorsprong vinden het geval is, werd ook
Israël - Gods Huis - toebereid,
of: in gereedheid gebracht, en wel door zijn Zoon als
instrument (handelend persoon). Het gebruiikte werkwoord κατασκευαζω
duidt eerder op inrichten; in
gereedheid brengen; bereiden, dan op bouwen.
Nu is het uiteraard zó dat elk huis, hoe schitterend ook ontworpen en hoe bekwaam ook ingericht, altijd in eer achterblijft bij degene die het toebereidde (in gereedheid bracht). Welnu, aangezien de Zoon – namens God - Israël toebereidde als diens Huis, gaat alle eer naar hem en is hij meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes die, hoe getrouw hij ook was, slechts in dat Huis diende.
Dat
het Huis uiteindelijk God toebehoort, wordt te kennen gegeven met vers 4 >
Want elk
huis wordt door iemand toebereid. Natuurlijk; en wat Israël
betreft gebruikte God zijn Zoon als de bereider of inrichter. Maar hij die alle dingen
toebereidde [is] God. Alles bestond van meet af in zijn voornemen.
και
Μωυσης μεν
πιστος εν ολω
τω οικω αυτου
ως θεραπων εις
μαρτυριον των
λαληθησομενων,
Χριστος δε ως
υιος επι τον
οικον αυτου∙
ου οικος εσμεν
ημεις, εαν[περ]
την παρρησιαν
και το καυχημα
της ελπιδος
κατασχωμεν.
5-6
En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn Huis als
ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken
zouden worden, doch [de] Masjiach als Zoon óver
zijn Huis; wiens Huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der
hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
De
apostel sluit zijn betoog over de grotere waardigheid van de Masjiach boven die
van Mozes af in de vorm van een samenvatting. Als de persoon die voor God
handelt in het bereiden of gereedmaken van alle dingen - waaronder ook het Huis
Israëls - is Yeshua meer eer waardig dan Mozes die slechts een ondergeschikte
was in dat Huis.
Zoals we boven zagen is θεραπων
ontleend aan de LXX-versie van Nm 12:7. Hoewel een eretitel, duidde ze
niettemin op het innemen van een ondergeschikte plaats. Mozes was als een
hofmeester, de eerste onder andere dienaren, maar toch deel uitmakend
van het dienstpersoneel.
Paulus’ redenering komt dus feitelijk op het volgende neer:
"Broeders, wie is groter in het Huis, een dienaar zoals Mozes was, of de
Zoon van de Eigenaar, Yeshua Masjiach, die namens zijn Vader over het Huis
gaat?"
Mozes’ ondergeschiktheid komt op nog een andere wijze tot uiting door de
toevoeging: tot
een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden.
De apostel zinspeelt hier al op de dingen waarover hij vanaf hoofdstuk 7
breed zal uitweiden, namelijk dat de nieuwe openbaring wortelt in de oude: de
grondgedachte van de Hebreeënbrief. Vooral zal hij duidelijk maken dat de
dingen die door Mozes’ tussenkomst een aanvang namen een typologisch karakter
hadden: T.w. de inzettingen van de Wet, het Tabernakelheiligdom, en de vele
priesterlijke diensten die in samenhang daarmee verricht werden.
Benaderd
vanuit die optiek kan wederom gesteld worden dat Mozes’ waardigheid achter
blijft bij die van de Masjiach. Terwijl Mozes diende om de nieuwe openbaring
voor te bereiden door het opvoeren van ‘schaduwen’, geeft de Masjiach gestalte
aan de werkelijkheden.
Vergelijk Hb 8:5-6; 10:1; Ks 2:17.
Om die reden doen wij allen, maar in het bijzonder de Hebreeën - de
Joodse lezers van onze Brief - er goed aan de vermaning van de profeet Maleachi
ter harte te nemen die binnen een context van Eindtijdgebeurtenissen - de komst
van ‘Elia’ en het aanbreken van de grote en geduchte Dag van YHWH - schreef:
Gedenkt
de
Wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël,
inzettingen en verordeningen.
(Ml 4:4)
De ware Joodse Gemeente naar het vlees zal in het tegenbeeld van de
Tabernakel - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - immers dienen als de tegenbeeldige
Levieten die, eveneens volgens Maleachi, YHWH weer een offergave zullen
aanbieden die hem aangenaam zal zijn, als in de dagen van weleer en als in de jaren der oudheid (Ml 3:1-4).
Kennis daarom van de schaduwen van de vroegere offerdienst zal dezen
helpen begrip te verkrijgen van de toepassing der werkelijkheden.
Vandaar ook dat de Masjiach zelf zei dat hij niet gekomen was om de Wet
of de Profeten teniet te doen: Ik ben niet gekomen om teniet te doen, maar om te vervullen
(Mt 5:17-18).
Indien wij
de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden…
Hoewel de apostel al in 2:1 had gewaarschuwd voor het gevaar van wegdrijven of afglijden, spreekt
hij hier - voor de eerste maal- ronduit over de mogelijkheid van afvalligheid.
De Hebreeën kunnen in de zelfde situatie terechtkomen als hun voorvaders in de
wildernis. Naar het patroon van de Oudheid zullen zij in de 70ste
Jaarweek voor Israël weg moeten trekken uit het ‘Egypte’ van deze wereld,
daarbij in de
wildernis der volken gerakend, zoals een andere profeet met
betrekking tot de Eindtijd voorspelde:
Zo waar als
ik leef, spreekt de Heer YHWH, met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten
van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn: Ik zal u leiden uit de
volkeren, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke
hand en uitgestrekte arm, en door het uitstorten van gramschap. Ik zal u
brengen in de woestijn der volkeren en u daar vonnissen, van
aangezicht tot aangezicht. Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van
Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heer YHWH. Ik zal u onder de staf
doen doorgaan en u brengen in de band van het Verbond; dan zal ik uit u uitzuiveren de
opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit
het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israëls land komen
zij niet. Zo zult gij weten, dat ik YHWH ben.
(Ez 20:33-38)
Het is raadzaam om zorgvuldig kennis te nemen van deze nieuwe themalijn
welke hier door de apostel in Hebreeën wordt ontwikkeld:
a
Allereerst natuurlijk door hen die zelf Hebreeën zijn. Zeker als zij in de
Eindtijd niet uitgezuiverd willen worden als opstandelingen en afvalligen
doordat zij tot het einde toe hun ware Masjiach zouden ontkennen.
De roeping van Israël naar het vlees is immers voorwaardelijk, zoals ze trouwens altijd geweest is: Indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen.
Ook in de Eindtijd is dat niet
anders, wat op zich reeds blijkt uit de leer van een (nog) te
verschijnen Overblijfsel. De term impliceert immers een Rest,
een duidelijke minderheid dan ook van alle Hebreeën!
b Maar
ook door de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam, die uiteraard ook
zeer veel belang stellen in onze Brief, maar wier roeping onvoorwaardelijk
is. Zij moeten zichzelf dus vooral niet zien in het perspectief van deze
Hebreeënbrief, maar veeleer in het licht van die Paulinische
Brieven welke speciaal met het oog op de Christelijke Gemeente werden
geschreven, t.w.
Romeinen tm Filemon.
Zie
ook: Geen
werkelijk dilemma
b. Afval bij de Uittocht (3:7-19)
Διο, καθως
λεγει το
πνευμα το
αγιον,
Σημερον
εαν της φωνης
αυτου
ακουσητε,
μη
σκληρυνητε τας
καρδιας υμων
ως εν τω
παραπικρασμω,
κατα
την ημεραν του
πειρασμου εν
τη ερημω,
ου
επειρασαν οι
πατερες υμων
εν δοκιμασια
και
ειδον τα εργα
μου τεσσερακοντα
ετη∙
διο
προσωχθισα τη
γενεα ταυτη
και
ειπον, Αει
πλανωνται τη
καρδια∙
αυτοι
δε ουκ εγνωσαν
τας οδους μου∙
ως
ωμοσα εν τη
οργη μου,
Ει
εισελευσονται
εις την
καταπαυσιν
μου.
7-11
Daarom, gelijk de heilige geest zegt:
Heden, als jullie zijn stem horen,
verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid,
ten tijde van de beproeving in de wildernis,
waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken
en zij zagen mijn werken veertig jaar.
Daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht
en zei: "Altijd dwalen zij af met het hart;
juist zij leerden mijn wegen niet kennen",
zodat ik zwoer in mijn toorn:
"Indien zij zullen ingaan in mijn rust".
Het
is niet mogelijk Mozes in beeld te brengen en niet stil te staan bij de immense
volksverhuizing waaraan hij destijds met Gods hulp leiding moest geven, maar
tegelijkertijd ook bij alle strubbelingen die hij vrijwel voortdurend van de
zijde van het volk ondervond.
De gebeurtenissen bereikten een climax te Kades toen de 12 verspieders bij
hun terugkeer uit Kanaän een ontmoedigend bericht uitbrachten, althans 10 van
hen. Het verslag over het rampzalige effect daarvan op het volk vinden wij in
Numeri 12:16 tot en met 14:38.
In
hun opstand wilden de Israëlieten die niet meer tot rede waren te brengen, hun
leider Mozes door een ander Hoofd vervangen en naar Egypte terugkeren. Zij
beraadslaagden zelfs om Mozes en Aäron door steniging ter dood te brengen (Nm 14:4,
10).
Dit leidde tot een breuk met YHWH, hun Elohim en Koning.
Het gevolg was dat die opstandige Israëlieten 40 jaar de verantwoordelijkheid voor hun dwaling
moesten dragen, gedurende welke periode de hele generatie van 20 jaar en ouder
in de wildernis aan haar einde kwam (Nm
14:29-34). Hun verblijf in de "eenzame, huilende woestijn"
werd als gevolg daarvan op een pijnlijke wijze verlengd (Dt 32:10):
YHWH sprak tot Mozes en Aäron: "Mijn
geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat
voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord. Zeg hun: Zo waar
Ik leef - aldus spreekt YHWH - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u
doen. In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben
gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar. Gij zult het
land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan,
met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun. Maar uw
kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die
zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad
hebt. Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen, en veertig jaren
zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw
ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn. Voor elke dag van de
veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten,
veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te
verzetten. Ik YHWH heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven
gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot
de laatste man sterven".
(Nm 14:26-35; WV78)
In Psalm 95 herinnert koning David - volgens Hb 4:7 de schrijver van die
Psalm - Gods volk Israël aan die catastrofale ontwikkeling. Als het volk van zijn weide en als de schapen van zijn hand (vers 7) moeten zij
zich er nu voor hoeden tegen hun Opperherder God in opstand te komen. Veeleer
moeten zij op elk moment van het ‘Heden’, d.i. telkens wanneer zij Gods wil
vernemen, gewillig gehoor geven en niet toelaten dat hun hart verstokt wordt;
zich in opstandigheid verhardt. Verzetten zij zich tóch, dan zal het hun
vergaan als hun voorvaders in de wildernis.
David legde die Psalm in geschrifte vast, méér dan duizend jaar voordat
hij hier in onze Brief door de apostel werd geciteerd, maar ook voor hém blijft
de inhoud door en over de tijden heen zijn onwrikbare geldigheid
voor Israël behouden. Onder dezelfde leiding als die waardoor David werd
geïnspireerd, Gods geest, acht de apostel het passend de gedachte van voorwaardelijkheid
uit vers 6 kracht bij te zetten: In het Messiaanse tijdperk kunnen de Hebreeën
slechts dan het Huis van God zijn, indien wij
de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
Alleen daardoor kunnen de consequenties worden vermeden welke de leden van de wildernisgeneratie
ondervonden door ernstig in gebreke te blijven de
vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vast te houden.
De Hebreeuwse tekst van de Psalm drukt in vers 7 een wens uit: Och of gij heden naar zijn stem zoudt willen luisteren! Maar in de Septuagint wordt de wens tot een zin met
een voorwaardelijk karakter: Heden, als
jullie zijn stem horen.
Heden staat met heel zijn gewicht voorop. Heden
is nu, op dit moment; voor de lezers van Hebreeën op z’n laatst wanneer
zij in 70ste Jaarweek nog eenmaal de gelegenheid ontvangen om
gunstig te reageren op het feit dat Yeshua hun ware Masjiach is en de
Antichrist de valse, ook al zal die laatste door de
velen in grote euforie worden binnengehaald als de Masjiach
waarnaar zij - tijdens hun lange periode van verharding en verblijvend in de
Diaspora - zo vurig uitzagen.
De realiteit van het Heden houdt namelijk in dat de Joden als Gods volk Zijn wegen nog altijd niet echt hebben leren kennen (Dn 9:27 en Vervolg).
Zie ook Mt
24:12-15, waar we kunnen lezen hoe Yeshua in zijn Eindtijdrede
aanhaakte aan de in vers 27 aangekondigde verwoestende
gruwel.
In een eerdere fase van hun Uittocht, slechts korte tijd na hun
doortocht in de Rode Zee, waren de Israëlieten al begonnen met morren tegen
Mozes, namelijk toen zij Rafidim bereikten en er geen drinkwater voorhanden
was. Op Gods aanwijzing sloeg hij toen water uit de rots (Ex 17:1-7). Volgens
M luidt vers 7 aldus:
Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege
de verwijten der Israëlieten en omdat zij YHWH hadden uitgedaagd door zich af
te vragen: "Is YHWH nu bij ons of niet"?
De apostel volgt de LXX tekst van Psalm 95, waar de Hebreeuwse
plaatsnamen Massa en Meriba zijn vertaald om de woordspeling te behouden. Massa betekent namelijk Beproeving
[Grieks: πειρασμος], en Meriba
Ruzie of Strijd. Die tweede naam wordt in de LXX tot Verbittering,
Uitdaging of Opstandigheid [παραπικρασμος].
Hoe dan ook, daardoor komt in ieder geval alle nadruk te liggen op het laakbare
gedrag van Israël.
Waar jullie vaderen mij beproefden
door mij te onderzoeken en zij zagen mijn werken veertig jaar; daarom kreeg ik
een afkeer van dit geslacht…
Hier permitteert de apostel zich - wederom onder de sturing van de
geest - een opmerkelijke vrijheid ten aanzien van de LXX tekst, en helemaal in
vergelijking met de M tekst: Terwijl de 40 jaar in de oorspronkelijke tekst een
periode is waarin God een walging voelde voor zijn opstandig volk, dus van meet
af ná het voorval bij Rafidim, krijgt die periode bij Paulus het karakter van
verdraagzaamheid wat God betreft. Goedgunstig bleef hij Israël met zijn
wonderdaden confronteren, maar omdat zij zich bleven verharden kreeg hij
tenslotte een diepe afkeer van zijn volk, want daardoor werd de schuld van het
volk verzwaard.
Een treffend bewijs van Israëls aanhoudende hardnekkigheid vinden wij in
Numeri, hoofdstuk 20. Zeker, veertig jaar lang waren zij getuige geweest van
Gods werken, maar toen zij tegen het einde van die lange periode van
omzwervingen opnieuw te Kades hun kamp opsloegen, herhaalde zich de situatie
van veertig jaar eerder: Er was nogmaals geen water voor de vergadering. En
wederom zocht het volk ruzie met Mozes. De wateren die ook toen uit de rots te
voorschijn kwamen, werden passend de wateren van
Meriba genoemd (Nm 20:1-13; Dt 32:51).
Met het daarom kreeg ik een afkeer van dit
geslacht wijst de apostel de Hebreeën derhalve op de ernst van
de situatie. Zij moeten de positie van Israël als volk voor Gods aangezicht
niet bagatelliseren, want het is Gods waarneming dat zij voortdurend dwalen;
het is niet iets van voorbijgaande aard. En die omstandigheid heeft bovendien
te maken met de gesteltenis van hun diepste innerlijk, hun hart. Juist zij leerden bijgevolg de wegen van
YHWH niet kennen [αυτοι staat met nadruk voorop].
Juist degenen die, in vergelijking
met het Heidendom, zo bevoorrecht waren, bleven onkundig van de diepe zin van
Gods handelen.
Indien zij zullen ingaan in mijn rust…
De elliptische eedformule is typerend voor de Hebreeuwse wijze van
uitdrukken. We zouden als volgt kunnen aanvullen:
Ik ben niet de waarachtige God indien
zij in mijn rust zouden ingaan.
In hoofdstuk 4 zal de apostel nog uitgebreid te spreken komen over Gods
Rust.
Hier
merken we slechts op dat het in de Oudheid ging om de rust die het volk in
typologische zin zou kunnen genieten bij hun vestiging in het Beloofde Land: In
vrede en voorspoed levend, een ieder zittend
onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgenboom (1Kn
4:20-25).
Typologie moet evenwel te zijner tijd overgaan in de werkelijkheid van
de (betere) tegenbeelden. Zie bijvoorbeeld Mc 4:1-4 (WV78):
Op het eind van de dagen zal het gebeuren,
dat de berg van het huis van YHWH vast zal staan als de eerste der bergen,
verheven boven de heuvels en de volken stromen naar hem toe, de vele naties
gaan op weg en zeggen: "Komt, laat ons opgaan naar de berg van YHWH, naar
het huis van Jakobs God: dan zal Hij ons zijn wegen wijzen en wij zullen zijn
paden bewandelen. Ja, in Sion ontspringt de wet, in Jeruzalem het woord van
YHWH". Hij zal recht doen tussen de vele volken en machtige naties
tuchtigen, al wonen zij nog zo ver. Dan smeden zij hun zwaarden om tot
ploegscharen en hun speerpunten tot snoeimessen; geen volk heft het zwaard meer
tegen een ander en de oorlog leren zij niet meer. Een ieder zal onder zijn wingerd zitten of onder zijn
vijgenboom, door niemand opgeschrikt. Want
de mond van YHWH heeft gesproken, van YHWH van de legerscharen.
βλεπετε,
αδελφοι,
μηποτε εσται
εν τινι υμων
καρδια πονηρα
απιστιας εν τω
αποστηναι απο
θεου ζωντος, αλλα
παρακαλειτε
εαυτους καθ
εκαστην
ημεραν, αχρις
ου το Σημερον
καλειται, ινα
μη σκληρυνθη
τις εξ υμων απατη
της αμαρτιας∙
12-13 Let op, broeders, dat er nooit in
iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van
een levende God, maar vermaant elkaar elke dag, zolang het Heden genoemd wordt,
opdat niemand onder jullie verhard wordt door bedrog der zonde.
De apostel gaat de lessen die aan het Wildernisverhaal ontleend kunnen
worden, op zijn Joodse broeders toepassen. Hen aanspreken met ‘broeders’ geeft
een overredende klank aan zijn woorden, maar moet ook een vertrouwelijke
atmosfeer scheppen en gemeenschapsbesef. Het is goed dat zij zich
verantwoordelijk voor elkaar weten; wat hun voorvaders overkwam kan ook met hen
gebeuren als zij niet voortdurend alert zijn op de feiten aangaande Israël.
Geen Hebreeër die oprecht en met een eerlijk hart de geschiedkundige verslagen
van de eigen heilige Geschriften raadpleegt, kan voorbijgaan aan de trieste
zaken die daarin omtrent Israël zijn vastgelegd.
Hoewel zeer begunstigd als een
door God uitverkoren volk, heeft de meerderheid der Israëlieten [Hebreeën] God
niet behaagd. Integendeel! "Het is een volk van mensen die voortdurend van
mij afdwalen. Hun hart is niet werkelijk in aanhankelijkheid op mij
gericht", zo stelde Hij vast.
Zelfs voor de Joden van de Eindtijd die meer dan ooit tevoren door God
begunstigd zullen worden, doordat zij de zegeningen van een nieuw met hen te sluiten
Verbond zullen ontvangen - waaronder het deel hebben aan de heilige geest die
hen tot één Gemeenschap verbindt - lopen het gevaar in het spoor van hun
voorvaders te volharden (Jr
31:31-34; Hb 12:24-25). Het gemurmureer tijdens de woestijnreis van
enkelen met een hart vol ongeloof wekte nagenoeg het hele volk tot opstand en
afval. Vandaar de waarschuwing; geparafraseerd:
"Past dus op, broeders! Het gevaar van afvallen van YHWH,
de levende God, is niet denkbeeldig, maar veeleer een reële mogelijkheid. Ook
in jullie kan zich, naar het voorbeeld van de Exodusgeneratie, een goddeloos
hart, vol van ongeloof ontwikkelen".
De
opstandelingen van destijds wilden naar Egypte terugkeren, nota bene naar het
Slavenhuis! Waren zij vergeten dat zij daar tot slavenarbeiders waren gemaakt
en werden uitgebuit om bij te dragen aan het oprichten van immense bouwwerken
waardoor Egypte zich tot grote heerlijkheid binnen de toenmalige Heidenwereld
kon verheffen? Ja en Nee!
Want hoewel zij hadden moeten zuchten onder de verdrukking, verkeerden
zij toen wel te midden van een natie die de ‘glans’ had van culturele
schoonheid gepaard aan grote wereldse macht. En die glans en schoonheid had
toch een zodanige invloed op hen uitgeoefend dat zij zich er onmiskenbaar door
aangetrokken voelden. En vooral omdat zij moesten rondtrekken door een woest land, in een eenzame, huilende woestijn,
konden die beelden van glans en schoonheid zich gemakkelijk aan hun
onstandvastige geest opdringen.
Vertaald naar de toekomst, wanneer de Hebreeën van de Eindtijd zich in de wildernis der volken - מִדְבַּר
הָעַמִּים - zullen bevinden, kan dan de leus zijn: "Liever terug
naar de ‘pracht’ der oude ceremonieën onder het Jodendom van onze traditie, en
dienstbaar zijn aan de Wet. Laten we vooral ons leven in de wereld voortzetten
zoals voor ons gewoon was".
Zie: Ezechiël 20:35
Zoals
de wildernisgeneratie de verlossing uit het Slavenhuis versmaadde, is het zeer
wel denkbaar dat de Eindtijdgeneratie zo’n grote redding veronachtzaamt.
Dit zou van de zijde der Hebreeën de ergst denkbare zonde inhouden,
definitief tot apostasie vervallen; een onvergeeflijke actie waaruit geen enkel
herstel nog mogelijk is. Verdere gelegenheden tot inkeer zullen namelijk niet
meer worden geboden. Zij kozen er voor zich te laten bedriegen door de zonde.
Die zal hen met haar valse voorstelling van zaken in een onomkeerbare
situatie van verharding gemanoeuvreerd hebben.
Vergelijk Hb 2:3; 6:4-6; 10:26-31.
Vermaant
elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt…
Een aanmoediging die beslist op z’n plaats is, maar voor Joden een
grote uitdaging! Waarom?
Omdat velen van hen niet van mening zijn dat zij ook maar van iemand raad
en/of vermaning nodig zouden hebben. Niet weinigen zijn overtuigd van de eigen
rechtschapenheid en rechtvaardigheid.
Ongetwijfeld is er veel hulp van de hemel nodig wil de gemiddelde Joodse
mens de parabel, waarin hun Masjiach het roemen op de eigen uitnemendheid in
hoge mate relativeerde, naar waarde schatten:
Hij nu sprak
ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij rechtvaardig
waren en de overigen als niets achtten, deze parabel: Twee mensen
gingen op naar de tempel om te bidden, de één een Farizeeër en de ander een
tollenaar. De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf
deze dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers, onrechtvaardigen,
overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week, ik
geef tienden van al wat ik verwerf.
De tollenaar echter bleef op een afstand staan en
wilde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend
op de borst, zeggend: O God, doe verzoening
voor mij, de zondaar! Ik zeg jullie: deze
daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd af naar zijn huis; want
ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie zichzelf vernedert, zal
verhoogd worden.
(Lk
18:9-14)
Wellicht heeft Yeshua in deze parabel reeds de vinger gelegd op datgene
wat in de 70ste Jaarweek een moeilijk te overwinnen obstakel voor een
Jood zal vormen, ook voor hen die tot het Overblijfsel zullen blijken te
behoren: nederig erkennen
¹ dat hij een zondaar is zoals alle andere mensen en daarom
verzoening nodig heeft, en
² dat alleen God die verzoening kan bewerken doordat Hij heeft voorzien
in het toereikende slachtoffer.
Het zal beslist geen toeval zijn dat de apostel in de kern van onze
Brief juist op dat punt zeer in bijzonderheden zal treden.
Maar niet alleen hier, ook in Hb
10:24-25 zullen de Hebreeën merken dat de apostel er bij hen op zal
aandringen gemeenschapszin jegens elkaar te betonen door op de bijeenkomsten in
de synagogen (of elders) de gelegenheid te benutten om elkaar liefdevol te
steunen, door wederzijdse aansporing en aanmoediging; en zoveel te meer naarmate jullie
de Dag zien naderen.
μετοχοι
γαρ του
Χριστου γεγοναμεν,
εανπερ την
αρχην της
υποστασεως
μεχρι τελους
βεβαιαν
κατασχωμεν, εν
τω λεγεσθαι,
Σημερον εαν
της φωνης
αυτου
ακουσητε,
μη σκληρυνητε
τας καρδιας
υμων ως εν τω
παραπικρασμω.
τινες γαρ
ακουσαντες
παρεπικραναν;
αλλ ου παντες οι
εξελθοντες εξ
Αιγυπτου δια
Μωυσεως; τισιν
δε
προσωχθισεν
τεσσερακοντα
ετη; ουχι τοις
αμαρτησασιν,
ων τα κωλα
επεσεν εν τη
ερημω;
14-17 Want wij zijn
deelgenoten geworden van de Masjiach, mits wij het beginsel van de vaste
grondslag tot het einde toe stevig vasthouden, terwijl er gezegd wordt:
Heden, als jullie zijn stem horen,
verhardt jullie harten niet zoals bij de opstandigheid.
Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die
door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de
wildernis?
Een
deelgenoot geworden zijnde van de Masjiach houdt voor een Jood in dat hij zich
in zijn geloof volkomen verenigd heeft met de voornaamste onder zijn broeders,
Yeshua. Hij onderscheidt en erkent volmondig dat Gods plan en de uitvoering
daarvan geheel in hem besloten ligt, wat tevens betrekking heeft op de
verwezenlijking van Israëls roeping, lang geleden bij de Sinaï. Voortaan is dat
persoonlijk voor hem het
beginsel van de vaste grondslag, en daarmee identificeert hij
zich van harte.
Welke negatieve druk ook op hem
wordt uitgeoefend, vooral van de zijde van zijn eigen stamgenoten, dát is zijn
fundament waarop hij voortaan bouwt; dát de grondslag, zijn uitgangspunt,
waarop voor hem alles berust: Zijn vertrouwen, zijn zekere hoop voor de
toekomst, zoals in 11:1 ook door de apostel geformuleerd zal worden: Geloof nu is de vaste grondslag
der dingen waarop wordt gehoopt.
De apostel herinnert nogmaals aan de rebellie welke de Israëlieten die
geen vertrouwen stelden in YHWH Elohim en zijn menselijk werktuig, al in een
vroeg stadium van de Uittocht ontketenden. Hun provocerend gedrag greep als een
niet te stuiten epidemie om zich heen. Bijna allen werden erin meegesleept. De
enkele uitzonderingen, Jozua en Kaleb, worden verwaarloosd.
En
de apostel zegt nu: "Het is heel goed om dat te weten en in herinnering te
houden. Zulke dingen kunnen zomaar opnieuw plaats vinden".
Ja, zeker, oprechte Joden kunnen
er zelfs op rekenen dat dit beslist weer staat te gebeuren; het geïnspireerde
Woord voorziet dat de geschiedenis zich bij de ‘Uittocht’ van de Eindtijd - de
terugkeer uit de Diaspora - zal herhalen.
Maar ook dit
moet bedacht worden: Gods afkeer, ja, zijn walging, betrof juist dat
Exodusgeslacht. Waar liep hun provocerende houding op uit? Hoe liep het af met
hun rebellie? Zij zijn nooit in het Beloofde land, de plaats der rust,
gearriveerd. Hun karkassen bleven voor altijd achter in de wildernis!
τισιν
δε ωμοσεν μη
εισελευσεσθαι
εις την
καταπαυσιν
αυτου ει μη
τοις
απειθησασιν;
και βλεπομεν
οτι ουκ ηδυνηθησαν
εισελθειν δι
απιστιαν.
18-19
Aan wie dan zwoer
hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust?
Niet aan hen die ongehoorzaam waren? Zo zien wij dat zij niet konden ingaan
vanwege ongeloof.
Degenen
die zondigden
van vers 17, worden nu gekentekend als zij die ongehoorzaam waren.
Het gehele gedrag der Israëlieten tijdens de Uittocht was één massaal verzet
tegen Gods wil; daarin lag ten diepste de oorzaak van hun ondergang. Zij
vertrouwden niet op Gods beloften noch op de leiding waarin hij door Mozes
voorzag, ook al werd deze ten aanschouwen van het volk vanuit de hemel door
wonderdaden ondersteund.
Israël kreeg meerdere malen de majesteit van God te zien, maar in een
nog meer laakbare mate dan de Heidenwereld hebben zij, terwijl zij God kenden, hem niet als
God verheerlijkt of gedankt (Rm 1:21).
Hoe begrijpelijk derhalve dat God zijn oordeel ten aanzien van hen met
een eed onomkeerbaar maakte: Indien zij zullen ingaan in mijn rust.
Waarmee door YHWH gezegd wil worden: "Mocht dat toch gebeuren, dan
zou dat bewijzen dat ik niet de ware God ben".
Zie vers 11 en Psalm 95:11 (M); LXX.
Maar
natuurlijk is iets dergelijks ondenkbaar voor een God die van het begin af de afloop
vertelt, en van oudsher de dingen die niet gedaan zijn; die zegt “Mijn raad zal
tot stand komen en al mijn welbehagen zal ik doen” (Js 46:10).
Dat God niet vals zwoer, moge blijken uit Jz 5:4-7, waar de reden wordt
vermeld waarom het volk te Gilgal, vlak voor de doortocht door de Jordaan om
naar het Beloofde Land over te steken, massaal besneden moest worden:
De reden
waarom Jozua hen besneed was deze: Alle strijdbare mannen, die uit
Egypte waren getrokken, waren tijdens de tocht uit Egypte onderweg in de
woestijn gestorven. Bij het vertrek uit Egypte was heel het volk wel besneden, maar
allen die onderweg in de woestijn waren geboren, waren niet besneden. Veertig
jaar lang immers hadden de Israëlieten in de woestijn gezworven, totdat niemand
meer in leven was van al de strijdbare mannen, die uit Egypte waren getrokken
en die niet naar de stem van YHWH hadden geluisterd. YHWH had gezworen, dat deze
mannen niet het land van melk en honing zouden zien, dat Hij aan hun vaderen
onder ede beloofd had. YHWH had hun zonen in hun plaats gesteld en deze zonen
liet Jozua nu besnijden; zij waren nog onbesneden, omdat men ze onderweg niet
besneden had.
Zo zien
wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof…
Hoe ernstig is ongeloof!
Met name het ongeloof van het
praktische soort dat met God geen rekening houdt, ondanks de vele manieren
waarop hij zich duidelijk manifesteert.
De Hebreeën moeten goed inzien wat in dat geval altijd de slotsom moet
zijn, een eindconclusie waartoe ook hier de apostel komt: Er is dan absoluut
geen mogelijkheid om in
te gaan, dat wil zeggen in Gods rust.
Uit al het voorgaande en ook uit alles wat nog zal volgen, wordt daarmee
de onmogelijkheid getekend de toekomstige bewoonde aarde, of: wereld
- waarover de Joden het onderling zo vaak met elkaar hebben - binnen te gaan.
Ongeloof maakt dat ten ene male onmogelijk.
Uit het citaat van Jozua 5 kan elke Hebreeër daarom de gewichtige
conclusie trekken dat het slechts mogelijk is het Koninkrijk van de Masjiach
binnen te gaan met een volledig geloof in Gods voorziening voor redding die hij
door tussenkomst van die Masjiach, zijn Zoon, de Enigverwekte, heeft getroffen.
Kortom, hij moet de besnijdenis van het hart hebben, de identiteit van de ware
Jood:
Want niet
hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk,
aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en
besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet
uit mensen, maar uit God [is].
(Rm 2:28-29)
Vergelijk Ez
36:22-28; Jh 3:1-8.
Hebreeën 4
c. Gods rust (4:1-11)
Φοβηθωμεν
ουν μηποτε
καταλειπομενης
επαγγελιας
εισελθειν εις
την καταπαυσιν
αυτου δοκη τις
εξ υμων
υστερηκεναι∙
1
Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte
overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou
blijken achtergebleven te zijn.
Ουν [dan;
dus] verbindt de vermaning met de voorafgaande perikoop waarin het ongeloof
als de diepste oorzaak werd aangewezen dat de Wildernisgeneratie onmogelijk de
Kanaänrust kon binnengaan.
In 3:13 werden de
Hebreeën aangemoedigd elkaar te blijven vermanen, zolang het ‘Heden’
voortduurt, opdat
niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde.
In 10:24-25 zullen zij vermaand worden om acht te geven op elkaar, met de bedoeling
elkaar liefdevol te steunen door wederzijdse aansporing en aanmoediging, en zoveel te meer naarmate jullie
de Dag zien naderen.
En ook hier wordt op dezelfde gemeenschapszin een beroep gedaan. De Hebreeën moeten
zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. Het zou namelijk zeer te betreuren
zijn wanneer naderhand, bij het oordeel, geconstateerd zou moeten worden dat
iemand uit hun midden was achtergebleven.
Dit alles wijst er op dat het gelovige Overblijfsel der Hebreeën in de
Eindtijd, met name tijdens de 70e Jaarweek, een Geloofsgemeenschap zullen
vormen waarvan de leden zich voor elkaar verantwoordelijk weten.
Hoogstwaarschijnlijk moeten we dan denken aan de slaafpositie van Mt 24:45-47,
waarin Yeshua in zijn Eindtijdrede de vervulling van de Ebed YHWH taak voorzag
waarop in Deuterojesaja voortdurend in profetische zin gedoeld wordt:
Wie is
werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn
huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die slaaf, die zijn
Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg jullie naar
waarheid: hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.
Vergelijk in Jesaja enkele profetieën die op de "Knecht van
YHWH" betrekking hebben: 41:8-9; 42:1-4; 19-20; 43:8-11; 49:1-7; 52:13-15;
61:6-7.
In de Studie:
De Slaaf en de Paroesie - De Identiteit van de Slaaf
wordt daarop dieper ingegaan om
het verband te laten zien met de Slaaf [Knecht] van de Eindtijd, volgens Mt
24:45-47.
Aangezien
er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust…
De apostel baseert zich nog steeds op Psalm 95. Er geldt, ook in het
Messiaanse tijdperk, nog altijd een belofte dat het Joodse volk Gods rust kan
ingaan. Daaruit moet geconcludeerd worden dat
a de
Kanaänrust typologisch geweest moet zijn; het was voor Gods volk duidelijk niet
de blijvende, definitieve rust. Straks, in vers 8, zal dat punt voor ons
bevestigd worden.
b er
sprake moet zijn van een andere, meer verheven vorm van ‘rust’. En inderdaad,
vanaf vers 4 zal die
rust het nieuwe uitgangspunt voor de apostel worden.
Hier
constateren we voorlopig dat, zolang het ‘Heden’ is, de belofte nog openstaat;
de belofte van de Oude openbaring, eertijds door de vaderen ontvangen in
de profeten, geldt ook binnen de nieuwe openbaring in de Zoon.
Ze had van meet af een eschatologisch aspect!
Dat niemand van
jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn...
Onuitsprekelijk ernstig! De perfectumvorm van de infinitief van het werkwoord υστερεω
[te laat komen; achterblijven] wijst op het cruciale tijdstip dat het
gunstige ‘Heden’ voorbij is, en herinnert tevens aan Yeshua’s parabel van de
maagden.
De vijf dwaze maagden kwamen door eigen schuld te laat bij de feestzaal
waar de bruiloftsactiviteiten plaats vonden. Toen te middernacht de roep
weerklonk: Daar is de bruidegom! Gaat uit hem
tegemoet! bleken zij namelijk
niet in het bezit te zijn van olie om hun lampen te ontsteken.
Toen
zij daarop heengingen om olie te kopen, kwam de Bruidegom en alleen de maagden
die verstandig hadden gehandeld, gingen met hem naar binnen, waarna de deur
werd gesloten. En die deur werd ook niet meer geopend toen de dwaze maagden
alsnog verschenen en smeekten: Heer, heer, doe ons open!
Zijn antwoord? Waarlijk, ik zeg
jullie: Ik ken jullie niet! (Mt 25:1-13).
Ik ken
jullie niet... (Mt 25:12)
In dat antwoord onthult Masjiach de Heer, dat die maagden nooit in een
intieme verhouding met hem stonden. Hoe kwam dat? De voor de hand liggende verklaring
is natuurlijk dat zij de Heer nooit als hun eigen Joodse Masjiach erkenden. Zij
hebben zich tot het einde toe jegens hem verhard in verstokt ongeloof en nu, op
het cruciale moment waarop het ‘Heden’ afloopt, erkent hij hén niet.
Uiteindelijk
breekt het hun op dat zij Yeshua verwierpen, maar ook dat zij ten langen leste
zelfs de voorkeur gaven aan een Masjiach van eigen keuze, de Antimasjiach,
terwijl zij aan de hand van hun eigen heilige Geschriften hadden kunnen weten
dat die Pseudomasjiach hen in de steek zou laten, ja, hen zou bedriegen in de
70e Jaarweek. De profeet Daniël had immers juist die ontwikkeling in zijn
Jaarwekenprofetie aangekondigd:
En naar
velen zal hij een verbond kracht bijzetten één week. En op de helft van de week zal
hij slachtoffer en spijsoffer doen ophouden. En op vleugel van gruwelen een
verwoester.
(Dn 9:27)
In zijn Eindtijdrede verwees Masjiach Yeshua zelf naar die door Gabriël
tot de profeet gesproken woorden. Hij bleek te weten hoe ze geïnterpreteerd
moesten worden: De Antichrist zal aan het begin van de Jaarweek onmiddellijk
stappen doen om te verhinderen dat in de zeven jaar die gaan volgen, Israël tot
volkomen herstel terugkeert in haar verhouding tot haar Elohim YHWH. Hoe?
Onder meer door zich op te werpen als de Masjiach die de Joden al zo
lang verwachtten, en waarschijnlijk zal hij zich geliefd bij hen trachten te
maken door er voor te zorgen dat hun lang gekoesterde wens, de bouw van de
Derde tempel op de Tempelberg te Jeruzalem, vervuld wordt.
Daartoe verbindt hij zich met hen door het sluiten van een verbond. Of
beter: Hij zal het Oude Wetsverbond kracht
bijzetten, d.i. nieuw leven inblazen.
Als resultaat daarvan zal de
offercultus volgens de Wet eindelijk weer hervat worden.
Uiteraard grote euforie bij de Joden, maar niet bij YHWH, wiens
gedachten over die ontwikkeling bij voorbaat werden opgetekend door Jesaja, in Js 66:1-4.
Maar,
zoals door Daniël voorzegd, zal hij op de helft van de week slachtoffer en spijsoffer doen
ophouden. Hij verbreekt namelijk het verbond (Js 33:8) en neemt
in eigen persoon plaats in het herbouwde tempelheiligdom. Met welke bedoeling?
De apostel Paulus heeft ons bij voorbaat het antwoord gegeven toen hij
uitweidde over een mysterie dat nog ontsloten moet worden (2Th 2:3-4; Mt
24:15-21)
In die tijd - de tweede helft van de Jaarweek - werpt de Antimasjiach
zich dus zelf op als god, de ultieme gruwel (Ezechiël, hoofdstuk
8),
maar geen god die zijn Joodse aanhang verlossing kan brengen.
Als de voorzegde Pseudomasjiach
vervult hij namelijk het beeld van Peloni Almoni uit het boek Ruth,
die tegenover de oudsten in de poort van Bethlehem moest erkennen: Ik kan niet lossen
(Rt 4:1-6).
Waarom kan die Peloni Almoni niet lossen?
Deze figuur komt niet om te redden, maar uitsluitend voor eigen voordeel; om het met de kwalificaties van de Masjiach zelf aan te geven: om te plunderen, te slachten en te vernietigen (Jh 10:9-11).
Maar
er is meer aan de hand. Dat blijkt wanneer op de morgen na de 'nacht op de
dorsvloer' de Oudsten van Bethlehem door Boaz worden bijeengeroepen om in de
poort getuige te zijn van de onderhandelingen die tussen hem en Peloni Almoni
zullen worden gevoerd voor het lossen van het veld van Elimelech, waarin het
leviraatbeginsel aan de orde is.
Het familielid dat niet bij zijn eigen naam wordt genoemd, maar op
verachtelijke wijze slechts wordt aangeduid als Peloni Almoni [zulk één], toont zich aanvankelijk bereid te
lossen. Hij veronderstelt namelijk dat het slechts gaat om het veld dat
Elimelech had toebehoord, uit de hand van Naomi te kopen. Gezien de ouderdom van
Naomi hoefde hij - naar hij meende - geen rekening te houden met de
mogelijkheid van een zwagerhuwelijk teneinde de naam van de gestorven man over zijn erfdeel te doen
verrijzen, namelijk door het
verwekken van een zoon in zijn plaats.
Maar Boaz heeft iets geheel onverwacht voor hem in petto (Rt 4:1-5):
Op de dag
dat je het veld koopt uit de hand van Naomi, koop je Ruth, de Moabitische, de
vrouw van de gestorvene, erbij om de naam van de gestorvene in stand te houden
op zijn erfdeel.
Waarom verklaart die
Peloni Almoni in Rt 4:6, nadat Boaz hem duidelijk heeft gemaakt dat de lossing
van het veld ook de lossing van Ruth als bruid -plaatsvervangend voor Naomi -
omvat, tot tweemaal toe: Ik kan niet lossen?
Zijn eigen verklaring luidt: Ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten.
Hij had geen probleem om zich te verrijken met het erfdeel van Naomi.
Aangezien er in de lijn van Elimelech geen kinderen meer waren en Naomi te oud
was geworden, zou het stuk land blijvend bij hem terechtkomen. Zou hij echter
Ruth huwen dan zou hij het veld kwijtraken zodra er sprake was van nageslacht.
Hij handelde dus uit puur eigen belang en stelde zich harteloos op ten aanzien
van zijn behoeftige verwanten.
In het tegenbeeld laat de Antichrist, de Pseudomasjiach, zich ook slechts
door goddeloze zelfzucht leiden en stelt hij zich harteloos op ten aanzien van
de twee Vrouwgemeentes. Dat hij bij het begin van de 70e Jaarweek een verbond
aangaat met de velen
(Dn 9:27), de ongelovige meerderheid van het Joodse volk, is dan ook uit puur
eigenbelang.
Om als hun langverwachte Masjiach geaccepteerd te worden, is hij bereid
medewerking te verlenen aan het wederoprichten van een tempel, de Derde
stoffelijke tempel in het religieuze leven der Joden onder de Wet van Mozes.
Maar
juist die omstandigheid brengt voor de tegenbeeldige Peloni Almoni een
beperking met zich. Enerzijds bezit hij op basis van de Wet de oudste rechten,
anderzijds ontbeert de Wet de kracht tot de ware verlossing, aangezien het onmogelijk is dat het bloed
van jonge stieren en bokken zonden wegneemt (Hb 10:4).
Als de tegenbeeldige Boaz is Yeshua evenwel het ware Heiligdom
binnengegaan met de waarde van zijn eigen vergoten bloed, en daarmee heeft hij een eeuwige bevrijding verworven
(Hb 9:12).
De Antichrist daarentegen, heeft niets anders te bieden dan een
machteloze Wet waarop hij noodzakelijkerwijs moet terugvallen om de ongelovige
Joden van de Eindtijd ter wille te zijn (Hb 7:19; Rm 8:3). Vandaar dat hij zal moeten toegeven: Ik kan niet lossen!
Voor een uitgebreide bespreking van het
thema lossing in het boek Ruth, zie de Studie: Ruth en de Antichrist
και
γαρ εσμεν
ευηγγελισμενοι
καθαπερ
κακεινοι, αλλ
ουκ ωφελησεν ο
λογος της
ακοης
εκεινους, μη
συγκεκερασμενους
τη πιστει τοις
ακουσασιν.
2
Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd,
zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet,
daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Hier worden de Hebreeën herinnerd aan de blijvende geldigheid van de
Belofte die ooit door YHWH aan de Aartsvaders was gedaan, te beginnen bij
Abraham. Maar de belofte
van vers 1 omschrijft de apostel nu als goede tijdingen die - aan elkaar opvolgende
geslachten - verkondigd werden. De Israëlieten ontvingen door tussenkomst van
Mozes de belofte dat zij de Kanaänrust zouden binnengaan. Die goede tijdingen
kwamen in de volgende vorm tot hen:
Wederom richtte God het woord tot Mozes en
sprak tot hem:
"Ik ben YHWH. Aan Abraham, aan Isaäk en aan Jakob ben Ik verschenen als
God Almachtig; mijn naam YHWH heb Ik hun niet geopenbaard. Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän
zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden. Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die door
de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond indachtig. Zeg
daarom tot de Israëlieten: Ik ben YHWH; Ik zal u wegvoeren uit de dwangarbeid
van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun overheersing; met uitgestrekte arm en
onder toediening van zware straffen zal Ik u verlossen. Ik zal u aannemen als
mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult gij beseffen dat Ik het ben, YHWH uw
God, die u bevrijdt van de dwangarbeid van Egypte. Ik zal u brengen naar het
land dat Ik met opgestoken hand beloofd heb aan Abraham, Isaäk en Jakob. Ik zal
het u in bezit geven, Ik, YHWH".
Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar zij luisterden niet
naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed verloren hadden.
In deze uitspraak onthulde YHWH Elohim voor het eerst de diepe betekenis van
die naam (YHWH): Hij ging nu tot handelen over in overeenstemming met zijn
vroegere Belofte. Overduidelijk is dan ook dat de belofte
toentertijd niet nieuw was. Toen YHWH zijn Verbond met Abraham officieel
bekrachtigde, werd de belofte in de volgende bewoordingen reeds aan die
aartsvader medegedeeld:
En YHWH zei tot Abram:
"Gij moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in
een land dat niet van hen is. Zij zullen dienstbaar zijn en men zal hen
onderdrukken, vierhonderd jaar lang. Maar
het volk waaraan zij dienstbaar zijn zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij
wegtrekken met rijke bezittingen. Gij zelf
zult in vrede tot uw vaderen gaan; pas in gezegende ouderdom zult gij begraven
worden. Het vierde geslacht zal hier
terugkeren, want dan is de maat van de schuld van de Amorieten pas vol".
(Gn 15:13-16; WV78)
Interessant is overigens dat we al bij de eerste gelegenheid dat Mozes
namens YHWH tot de Israëlieten sprak, hun scepsis constateren. En hoewel we
begrip kunnen hebben voor hun gevoelens van moedeloosheid van dat moment,
moeten we achteraf toch vaststellen dat zij als volk nooit in
dezelfde mate het geloof bezaten zoals kenmerkend was voor de aartsvaders. In
de woorden van ons vers: het woord baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd
waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
Vanwege de blijvende geldigheid van de belofte houdt de reactie van
ongeloof van de Exodusgeneratie opnieuw een ernstige waarschuwing in voor de
huidige Hebreeën die vlak voor de gebeurtenissen van de Eindtijd staan.
εισερχομεθα
γαρ εις [την]
καταπαυσιν οι
πιστευσαντες,
καθως ειρηκεν,
Ως
ωμοσα εν τη
οργη μου,
Ει
εισελευσονται
εις την
καταπαυσιν
μου,
καιτοι
των εργων απο
καταβολης
κοσμου
γενηθεντων.
ειρηκεν γαρ
που περι της
εβδομης ουτως,
Και
κατεπαυσεν ο
θεος εν τη
ημερα τη
εβδομη απο παντων
των εργων
αυτου∙
και
εν τουτω παλιν,
Ει
εισελευσονται
εις την
καταπαυσιν
μου.
3-5
Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de
rust, gelijk hij gezegd heeft:
Zodat ik zwoer in mijn toorn: Indien zij in mijn rust zullen
ingaan.
En toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld
geschied. Want hij heeft ergens over de Zevende [dag]
aldus gezegd:
En God rustte op de Zevende [dag]
van al zijn werken.
En daarom wederom:
Indien zij in mijn rust zullen ingaan.
Wat
bleek te gelden voor de Israëlieten van de Exodus, geldt ook voor de lezers. Om
de rust binnen te gaan is geloof een onontbeerlijk vereiste. Het hernieuwde
citaat uit Psalm 95 beklemtoont de onmogelijkheid om bij de afwezigheid daarvan
de rust in te gaan. Ongeloof zal hen dat zeker beletten. En was dat reeds
ernstig voor hun voorouders, voor de Hebreeën van de Eindtijd ligt de zaak nog
vele malen ernstiger. Waarom?
Omdat
de rust hier in een nieuw, veel verhevener perspectief wordt geplaatst. De
Kanaänrust was slechts typologisch voor de ware rust die genoten kan
worden binnen Gods eigen Rust, de Zevende scheppingsdag.
Hoewel die Rust sedert de grondlegging der wereld - nadat God zijn
scheppingswerken voltooid had met het voortbrengen van een mensenpaar dat zich
door voortplanting kon uitbreiden - als een objectieve werkelijkheid bestond,
was zij toch aan de Israëlieten voorbijgegaan. Zij onderscheidden niet dat zij
door de Kanaänrust al een zekere voorsmaak hadden kunnen genieten van de ware
Rust, die van God zelf.
Vanuit die nieuwe optiek krijgt ook Gods eed een nog veel ernstiger
karakter: Ongeloof zal elke Hebreeër beletten Gods eigen Rust binnen te gaan,
met name de laatste duizend jaar van de Zevende dag, het Millennium, dat als
een afzonderlijke sabbat zal fungeren en waarvan Masjiach Yeshua de Heer zal zijn.
Tot Joden die aanmerkingen op Yeshua maakten dat hij er geen bezwaar tegen
had dat zijn leerlingen op de sabbat hun honger stilden door aren te plukken en
ze met de handen stuk te wrijven, zei hij eens:
Hebben
jullie zelfs dit niet gelezen wat David deed toen hij honger had, hijzelf en
zij die bij hem waren? Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der
voorzetting ontvangen te hebben, [ze] at en gaf aan hen die bij hem
waren, welke niemand mag eten dan alleen de priesters? En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de
Sabbat.
(Lk 6:1-5)
De betekenis van Yeshua’s uitspraak dat hij Heer is van de Sabbat, gaat
verder dan Israëls wekelijkse rustdag. Hij verbindt zijn woorden uitdrukkelijk
met het feit dat hij de Mensenzoon is van Daniël, hoofdstuk
Zie
ook Mr 2:27-28 voor zijn
aanvullende woorden: De sabbat is ter wille van
de mens in het leven geroepen, en niet de mens ter wille van de sabbat; daarom is de Mensenzoon Heer ook van de sabbat.
Hij heeft
ergens over de zevende [dag] aldus gezegd…
Met het vage ergens
wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3. Maar precies zoals in Hb 2:6 het geval
is, wordt daardoor ook hier alle nadruk gelegd op het gezag dat die tekst als
het Woord van God heeft.
En door het Genesiscitaat te plaatsen tussen (wederom) twee verwijzingen
naar Psalm 95, wil de apostel zijn lezers inprenten dat de eigenlijke Rust niet
die is welke Hij goedgunstig verleent, maar veeleer die welke Hijzelf al sinds de
voltooiing van zijn werken geniet.
Ze heeft dan ook geen betrekking meer op een beperkte tijd voor een
bepaald volk (Israël), maar op alle leden der mensheid die in Hem geloven en
hun vertrouwen voor verlossing geheel op Hem stellen. In de Studie:
De
Evagemeente die Gods rust binnengaat
wordt daarom toegelicht waarom - te beginnen met Pinksteren 33 AD tot op
heden - de leden van Yeshua’s Gemeentelichaam reeds in voorlopige zin die Rust
van God konden ingaan. Dat was mogelijk op grond van hun geloof in de
verlossende kracht van Yeshua’s volmaakt, toereikend zoenoffer.
Wanneer met de Opname van die
tweede Gemeente in Gods voornemen het aeon der Gemeente - de wereldperiode
tussen de 69e en de 70e Week - tot een einde komt en alle aandacht weer uitgaat
naar uw volk en uw
heilige stad, krijgen oprechte Hebreeën van Godswege de
aanwijzing dat het stellen van een volledig vertrouwen in Yeshua als de ware
Masjiach van Israël niet beschaamd wordt. Voor hen volop reden om niet mee te
gaan met hun broeders die in onterechte euforie een Pseudomasjiach achterna
zullen lopen, van wie tot hun rampspoed weldra zal blijken dat hij niet kan verlossen.
Aan het einde van het Millennium, wanneer de Zoon met succes de
doeleinden van zijn Messiaans Rijk heeft verwezenlijkt, wordt ook het einde van
de Zevende dag bereikt en zal God met grote tevredenheid kunnen terugzien op
het volledige verlossingswerk dat Hij dan in zijn Enigverwekte tot stand zal
hebben gebracht. En wederom, zoals bij het einde van alle voorgaande dagen, kan
dan gesteld worden: En
zie, [het was] zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een Zevende dag.
επει ουν απολειπεται τινας εισελθειν εις αυτην, και οι προτερον ευαγγελισθεντες ουκ εισηλθον δι απειθειαν, παλιν τινα οριζει ημεραν,
εν Δαυιδ λεγων μετα τοσουτον χρονον, καθως προειρηται,
Σημερον
εαν της φωνης
αυτου
ακουσητε, μη
σκληρυνητε τας
καρδιας υμων.
6-7
Aangezien dan overblijft dat sommigen in haar
ingaan, en zij aan wie vroeger goede tijdingen verkondigd werden niet ingingen
wegens ongehoorzaamheid, bepaalt hij wederom een zekere dag:
Heden,
in David, zeggend, na
zulk een tijd, gelijk tevoren gezegd is:
Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet.
Dat sommigen in haar ingaan…
De
terechte conclusie uit al het voorafgaande, gezien
a het feit dat met vers 4 een veel grotere en verhevener
Rust, die van de Zevende scheppingsdag, werd geïntroduceerd; en
b al het verlossingswerk dat God in zijn Zoon nog tot stand
zal brengen, helemaal tot en met het einde van het Millennium.
Dat verklaart ook het gebruik van het algemene sommigen.
Sommigen, wie maar
ook, allen die in geloof zullen steunen op de
verlossende kracht van de losprijs die door de Masjiach met zijn eigen
(menselijk) leven is betaald; al dezen zullen de ware Rust ingaan, d.i. de Rust
die werkelijk bevredigt.
In het bijzonder voor zijn lezers, de Hebreeën, blijft in dit verband de
waarschuwing gelden om het slechte voorbeeld van hun voorvaderen angstvallig te
vermijden. En dan moeten we niet slechts denken aan de Exodusgeneratie, maar
eigenlijk aan alle generaties die zijn gevolgd, helemaal tot nu toe. Want het
ongeloof, respectievelijk de ongehoorzaamheid, van de Wildernisgeneratie bleek
typerend te zijn voor alle volgende geslachten, tenslotte uitmondend in de
climax van Israëls ongeloof/verharding/ongehoorzaamheid: de verwerping van hun
Masjiach.
ει γαρ
αυτους Ιησους
κατεπαυσεν,
ουκ αν περι
αλλης ελαλει
μετα ταυτα
ημερας. αρα
απολειπεται
σαββατισμος τω
λαω του θεου∙
8-9 Want indien Yeshua [Jozua]
hen had doen rusten, zou hij niet over een andere,
latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk
van God.
Hiermee toont de apostel aan dat ook het verblijf in het Beloofde land
voor Israël niet de werkelijke vervulling van Gods belofte inhield. Want dan
zou Hij in Psalm 95 David niet geïnspireerd hebben om over een rust van een
latere, toekomstige dag, te spreken. De rust op welke David doelde kan daarom
niets anders zijn dan de Rust van vers 4, de Rust die YHWH Elohim zelf inging
op de Zevende scheppingsdag.
Naar de schrijfwijze van de LXX gebruikt de apostel voor Jozua de naam Ιησους [Yeshua].
Slechts een ander "Jozua"- een Persoon veel groter dan de opvolger van
Mozes - d.i. de Verlosser van het ‘Heden’, is in staat het volk van God
metterdaad in de beloofde rust te leiden.
Dat in dit
verband ook de naam van David als de psalmist van Psalm 95 uitdrukkelijk wordt
genoemd, moet evenmin aan toevalligheid worden toegeschreven, want dan had de
apostel zich kunnen beperken tot wat de heilige geest zegt, zoals hij eerder
deed in 3:7.
David
was immers de eerste koning die volgens Jakobs sterfbedprofetie de Koninklijke
scepter van de stam Juda moest hanteren, maar dan in een geslachtslijn die zou
uitmonden in de komst van Silo, de Masjiach (Gn 49:10).
Reden te meer om aan te nemen dat de apostel het ‘Heden’ waarover David
in Psalm 95 sprak, als het ‘Heden’ ziet waarin Yeshua de hoofdfiguur
is, van wie David een voorafbeelding werd.
Er blijft
dus een sabbatsrust over voor het volk van God…
Het resultaat van zijn vrij uitvoerig betoog formuleert de apostel thans
in dit kernachtig woord: Een rust voor het ware Godsvolk.
Naar verluidt zou Paulus hier, om die ideale en zo begeerde toestand van
in vrede zijn met God zo doeltreffend mogelijk te duiden, zélf het
woord σαββατισμος
hebben gevormd; een gehebraïseerd Grieks woord dat op de meest
directe wijze de volmaakte rust Gods belooft aan hen die zijn ware volk zullen
zijn en in wie zijn schepping haar voltooiing vindt.
Op basis van het werk dat door de
Masjiach is volbracht wordt de breuk die in de schepping ontstond, hersteld (Rm 8:20-23).
Het woord, dat blijkbaar alleen nog gevonden wordt bij Plutarchus, kan
weergegeven worden met sabbatisme of sabbatsrust.
ο
γαρ εισελθων
εις την
καταπαυσιν
αυτου και
αυτος
κατεπαυσεν απο
των εργων
αυτου ωσπερ
απο των ιδιων ο
θεος.
10 Want wie inging in zijn Rust, rustte
ook zelf van zijn werken, evenals God van de zijne.
Toen YHWH Elohim met het aanbreken van de Zevende scheppingsdag er toe
overging te rusten, kon hij dit doen in de zekerheid dat ook die 'Dag'
afgesloten zou worden met dezelfde conclusie als bij het einde van de zes
voorgaande 'Dagen': En
zie, zeer goed! En het werd avond en het werd morgen: een
Zevende dag.
Uiteraard
was Hem tevoren bekend dat er al spoedig een ernstige 'verstoring' zou optreden
door de rebellie van Satan waardoor ook zijn menselijke schepping zou worden
geïnfecteerd. Daarom 'kende' Hij eveneens tevoren zijn Zoon in de rol van
degene in wie alle verstoring 'goed gemaakt zou worden'.
Zoals
we bij vers 3 zagen waren zijn scheppingswerken voltooid met het voortbrengen
van een mensenpaar dat zich door voortplanting kon uitbreiden. Daarmee was de grondlegging der wereld
een feit, maar ver daarvóór kende Hij zijn Zoon reeds als het Lam Gods,
ja, zelfs al voorafgaand aan alle wereldperioden (aeonen).
Zie: 1Pt
1:19-20; 1Ko 2:7; Ef 1:3-5; 3:9-11.
Dat bleek wel onmiddellijk toen die ernstige verstoring zich ook
werkelijk voordeed. Gods remedie bleek bij voorbaat 'klaar te liggen'. Het
voornaamste lid van het zaad van de Vrouw (Israël), Yeshua, het
eigenlijke Zelf van Israël, haar Masjiach, zou de Slang in de kop
vermorzelen, nadat hijzelf eerst door diens 'zaad' in de hiel was vermorzeld (Gn 3:15; Mt 27:50; Hn 3:13-15; Hb 2:14-17).
De gelijkstelling van de rust van de mens met die van God zelf vordert
ook een zekere gelijkwaardigheid wat betreft de werken waarvan gerust wordt.
Zoals we zagen is de rust van God gelegen in de zekerheid dat de
schepping voltooid zal worden in zijn Zoon, de Masjiach van Israël. Daarom moet
de rust van de mens met betrekking tot diens werken eveneens in 'het werk' van
de Zoon gezocht worden, in het bijzonder zijn volbrachte werk aan de martelpaal
waardoor hij plaatsvervangend stierf om het oordeel te dragen van de schuld der
zonde van alle mensen (Lk 12:50; Jh 19:30).
En
aangezien een ieder slechts op basis van geloof kan ingaan in Gods Rust, vindt
de mens die geloof oefent in Yeshua’s verzoenend offer zelf ook rust. Hij hoeft
zich niet langer zorgen te maken of hij misschien niet te kort schiet bij zijn
inspanningen, bij het doen van al zijn goede werken, om iets bij God te 'verdienen'.
σπουδασωμεν
ουν εισελθειν
εις εκεινην
την καταπαυσιν,
ινα μη εν τω
αυτω τις
υποδειγματι
πεση της απειθειας.
11 Laten wij ons dan beijveren in
die Rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde voorbeeld van de
ongehoorzaamheid valt.
Na in het vorige vers (10) in algemene zin de grote Rust van God
beschouwd te hebben [wie
inging in zijn Rust…; wie maar ook], richt de apostel
zich weer specifiek tot zijn lezers, de Hebreeën, wier voorvaders van de Exodus
van een flagrant ongeloof c.q. ongehoorzaamheid blijk gaven en daarom volgens
Gods eed de Kanaänrust niet konden binnengaan. Zij in het bijzonder moeten het slechte
voorbeeld van de voorouders altijd goed voor ogen houden, omdat zij in de 70e
Jaarweek in een overeenkomstige situatie zullen komen te verkeren.
Zie: Js 11:10-12, 16; Jr 23:7-8; Ez 11:17-20,
en met name Ez
20:34-38 << Let op! Herhaling van wat de opstandige
Exodusgeneratie overkwam!
Na al het voorgaande moet het hun toch duidelijk zijn dat ook zij
slechts dán Gods Rust kunnen binnengaan wanneer zij geloof oefenen in de
Masjiach die werkelijk
kan verlossen. Zij moeten zich dus niet laten bedriegen door Peloni Almoni die niet kan lossen.
YHWH, "de Heilige Israëls, jullie loskoper" - zoals hij zo dikwijls
in Jesaja wordt aangeduid - volbrengt alle loskoop in Zijn Zoon. YHWH Elohim
heeft al het verlossingswerk aan hem toevertrouwd. In zekere zin 'steunt' Hij
daarop immers ook Zelf
tijdens zijn Rust van de Zevende dag!
Vergelijk
Js
43:10-14; 44:6-8; 48:17-19; 53:8-12 -
54:1-5.
Over de lossing die plaats vindt op grond van geloof in het verzoenend
offer van Israëls Masjiach en de rust die daarvan voor de Rest van Israël in de
70e Week het gevolg zal zijn, kreeg Johannes in de Openbaring van Yeshua Masjiach bij
voorbaat het volgende te horen:
En ik hoorde
een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de
Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen,
want hun werken gaan samen met hen.
(Op 14:13)
Uit de context blijkt dat hier wordt gedoeld op de Joodse Heiligen die het in
de Eindtijd zwaar te verduren krijgen van de zijde van de Pseudomasjiach.
Door hun verlossing krachtens de losprijs worden zij een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij ervaren de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: De uitstorting van de heilige geest en worden bijgevolg tot een nieuwe schepping. De oude Adamitische mens in hen 'sterft' in verbondenheid met hun Heer. Zij zijn werkelijk overgegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24).
Zij kunnen eindelijk alle [tevergeefse] inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden, achter zich laten en in geestelijke zin rusten, tezamen met God. Die werken, nutteloos als zij waren, verdwijnen tegelijk met hun oude persoon. Dat is wat loskoop tot resultaat heeft!
d. Kracht van het Woord Gods (4:12-13)
Ζων γαρ ο
λογος του θεου
και ενεργης
και τομωτερος
υπερ πασαν
μαχαιραν
διστομον και
διικνουμενος
αχρι μερισμου
ψυχης και
πνευματος,
αρμων τε και
μυελων, και
κριτικος
ενθυμησεων και
εννοιων
καρδιας∙ και
ουκ εστιν
κτισις αφανης
ενωπιον αυτου,
παντα δε γυμνα
και
τετραχηλισμενα
τοις οφθαλμοις
αυτου, προς ον
ημιν ο λογος.
12-13
Want levend is het Woord Gods; en werkzaam; en
scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel
ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten
en overleggingen van [het] hart. En geen schepsel
is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en
blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben.
De
apostel heeft zijn ernstige waarschuwing die hij richtte tot zijn broeders, de
Hebreeën, om toch vooral door geloof de Rust van God binnen te gaan,
hoofdzakelijk gebaseerd op Psalm 95.
Het woord van die Psalm is nu voor hem aanleiding tot een geestdriftige beschouwing van het wezen en de eigenschappen van het Woord Gods.
Zoals
de profeten in de Oude openbaring reeds deden (Js 55:11; Jr 23:29), verheerlijkt
ook hij in de Nieuwe openbaring ο
λογος του θεου,
en dat op een wijze dat aan het Woord een mate van zelfstandigheid wordt
toegekend. Het deelt in het wezen en de eigenschappen van God
zelf.
Wanneer we ons nu in herinnering terugbrengen wat in de proloog (Hb 1:3) over de
verhevenheid van de Masjiach werd gezegd - Hij
die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen -
kunnen we niet aan de indruk ontkomen dat Paulus, met Apollos als scriptor,
hier de bedoeling heeft gehad de Logos te personifiëren in de persoon van
Yeshua Masjiach. Op dezelfde wijze dus als ook de Evangelist Johannes deed in
de proloog van zijn Evangelie.
Te
meer omdat
(1) van het Woord wordt gezegd: Geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben; en
(2) direct daarop (in vers 14)
naar Yeshua wordt verwezen als de grote Hogepriester: Daar wij dan een grote Hogepriester hebben…, etc.
Zoals we al bij onze behandeling van het Opschrift van onze
Brief vaststelden, had Apollos, de mogelijke scriptor, een Alexandrijnse
achtergrond en dat het ons om die reden niet hoefde te verbazen dat er in de
Brief duidelijke sporen zijn van de Alexandrijnse school en geest, waarvan de
Joodse wijsgeer Philo een tijdlang de meest karakteristieke vertegenwoordiger
was. Tομωτερος [scherper] bijvoorbeeld in onze
tekst, gezegd van de Logos [scherper dan enig tweesnijdend zwaard],
lijkt rechtstreeks bij Philo vandaan te komen. Bij hem is de Logos τομευς [die
snijdt].
Vijf adjectieven bepalen de Logos van God nader:
- ζων; levend.
Mozes ontving levende woorden bij de Sinaï (Hn 7:38).
Gods woord is levend en blijvend (1Pt 1:23).
Yeshua’s woorden waren geest en leven (Jh 6:63)
Paulus sprak van het woord des levens (Fp 2:16)
Zo ook Psalm 95. Ondanks het ongeloof van de Exodusgeneratie is het
woord geen dode letter gebleken; veeleer bezit hij een blijvende gelding.
- ενεργης;
werkzaam.
Gods woord is naar buiten toe werkzaam (Ps 147:15); het
heef dynamische waarde:
Zo geldt dit ook voor het woord
dat voortkomt uit mijn mond:
het keert niet vruchteloos naar mij terug,
niet zonder eerst te doen wat ik wil
en te volbrengen wat ik gebied.
(Js 55:11; NBV)
- τομωτερος;
scherper dan elk tweesnijdend zwaard.
Een zwaard met dubbele mond [letterlijk naar het Grieks]
is een uiterst gevaarlijk wapen.
Het is beter om het niet te trotseren, zoals de Exodusgeneratie tot haar
eigen ondergang deed: "Indien zij in mijn rust zullen ingaan".
- διικνουμενος;
doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van
gewrichten en merg.
Het woord Gods dringt zó diep door dat het zelfs scheiding brengt tussen
de meest eng verbonden wezenselementen der mens, zowel op lichamelijk als
geestelijk gebied. Het dringt tot de kern van de zaak door; wat de mens
betreft, tot zijn diepste innerlijk. Het brengt zijn ware innerlijke geest aan
het licht en wat hij werkelijk in zijn levenswijze is. Het openbaart het
verschil tussen datgene wat hij misschien ogenschijnlijk is en de overheersende
houding die hem ertoe beweegt op een bepaalde manier te spreken en te handelen.
- κριτικος;
oordelend, of: tot oordeel in staat van gedachten
en overleggingen van [het] hart.
Het hart is in de Bijbel de zetel van denken, voelen en willen. Welnu,
Gods Woord bezit het vermogen om haar zedelijke waarde te beoordelen.
En geen schepsel is niet openbaar voor
zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van
hem met wie wij te doen hebben…
De apostel spreekt nog altijd over de grote vermogens van Gods Woord,
maar het is duidelijk dat ο
λογος [het Woord] nu
wordt gepersonifieerd. De Logos heeft de wezenskenmerken van God zelf, precies
zoals Paulus uiteenzet in Ks 1:15-19
Hij is evenbeeld
van de onzichtbare God, eerstgeborene van
alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen… alle dingen zijn
door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen
bestaan tezamen in hem… hij die oorsprong is… omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen.
Maar hier gaat het om Gods Enigverwekte, zijn Zoon, die bij Johannes de
Logos heet: En de Logos werd vlees en hield
onder ons verblijf… Niemand zag ooit God, [de] enigverwekte
god, hij die in de boezem van de Vader is, die verklaarde [hem].
Zie Jh 1:1, 14, 18.
Precies
zoals bij de Vader, God, zelf het geval is, geldt ook voor de Zoon, de
Logos, dat niemand voor hem niet openbaar is. Men kan zich niet voor
hen verbergen; beide doorgronden harten en nieren, het diepste innerlijk
derhalve (Ps
139:13-16; Op 2:23).
Interessant is hier het (unieke) gebruik van het werkwoord τραχηλιζω
dat oorspronkelijk de betekenis heeft: de hals [van het
offerdier] achterover buigen en aldus ontbloten voor het zwaard.
Met het participium blootgelegd
wordt hier dus de absolute weerloosheid van elk schepsel getekend. Niemand kan
zich tegenover God verbergen of verzetten. Hetzelfde geldt voor de Zoon, degene
met wie wij te doen hebben, of
[letterlijk]: "tegenover wie ons het woord
is".
Aangezien elk schepsel, met inbegrip van al zijn dingen, zich naakt
en bloot bevindt voor de Vader en de Zoon, dus ook de Hebreeën, kunnen
zij er zeker van zijn dat zij zich tegenover hen moeten verantwoorden, maar in
het bijzonder tegenover de Logos, hun Masjiach, aangezien de Vader heel het oordeel aan de Zoon heeft gegeven (Jh 5:22).
Vergelijk
Js 11:3-5.
3. Hogepriesterschap van de Masjiach in Nieuw Verbond (4:14 - 8:13)
a. Medegevoel met zwakheden (4:14-16)
Εχοντες ουν
αρχιερεα μεγαν
διεληλυθοτα
τους ουρανους,
Ιησουν τον
υιον του θεου,
κρατωμεν της
ομολογιας∙
14
Daar wij dan een grote Hogepriester hebben die de
hemelen is doorgegaan, Yeshua, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis
vasthouden.
Het
spreken over de Masjiach als hem met wie wij
te doen hebben, doet de apostel weer denken aan het centrale
thema van zijn Brief: Yeshua, de nieuwe Hogepriester, functionerend binnen een
Nieuw Verbond. Doordat hij zijn broeders uitvoerig vermaande om niet - naar het
slechte voorbeeld van hun voorvaders - eveneens tot verharding en ongeloof te
vervallen, leek hij dat thema tijdelijk uit het oog verloren te hebben. Hier
haakt hij echter weer aan, met name aan de passage waarin hij Yeshua voor de
eerste maal als de nieuwe Hogepriester ten tonele had gevoerd. Ter herinnering:
Want waarlijk, engelen komt hij niet te
hulp, maar zaad van Abraham komt hij te
hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan
de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw
Hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd
werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige
broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en
Hogepriester van onze belijdenis, Yeshua.
(Hb 2:16 - 3:1)
Wat betreft het zaad van Abraham beperkt de apostel in Hebreeën zich tot
diens natuurlijke nakomelingen. Dat blijkt ook uit deze passage. Want
verwijzend naar de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij als enig tegenbeeld de
aanwending van het zondeoffer voor het volk.
Binnen die benadering past ook het concept dat Yeshua’s hogepriesterschap
bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het
Messiaanse koninkrijk realiteit wordt. Daarover zal Paulus in het vervolg nog
uitgebreid te spreken komen. In zijn geval oefent Yeshua zijn hogepriesterschap
niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de orde van Melchizedek.
Niettemin zal ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht zijn.
Een grote Hogepriester die de hemelen
is doorgegaan…
De apostel vermeldt stap voor stap aspecten van Yeshua’s hogepriesterlijke
dienst die in beginsel overeenkomen met die van Aäron, maar die in
werkelijkheid toch zodanig verschillen dat hij daardoor tot een veel grotere
figuur gemaakt wordt.
Zo moest Aäron op de jaarlijkse Verzoendag door de afdelingen van het
Tabernakelcomplex gaan - het Voorhof en het Heilige (de eerste tent) - om het Allerheiligste
binnen te gaan, de Tentafdeling achter het tweede gordijn en die daarom de tweede (tent) genoemd, waar God zelf werd
geacht te wonen boven het verzoendeksel van de ark des Verbonds.
En
hoewel hij zich zowel in de eerste als in de tweede tentafdeling van het
Heiligdom in zekere zin in een hemelse sfeer bevond - omringd als hij was door
de cherubim die op de binnenzijde van de tempelkleden waren geborduurd -
verbleef hij op dat moment niettemin in een tot
de wereld behorend heiligdom (Ex 36:8,
35;
Hb 9:1-7).
Maar
Yeshua is na zijn opstanding en hemelvaart de werkelijke hemelen doorgegaan
teneinde binnen te treden in de plaats waar God zelf troont, kennelijk de hemel der hemelen, of wellicht de derde hemel - ook paradijs genoemd
- waarheen de apostel Paulus in een bovennatuurlijk visioen werd weggerukt (1Kn 8:27; 2Ko 12:1-4; Hb 9:24).
ου γαρ
εχομεν
αρχιερεα μη
δυναμενον
συμπαθησαι ταις
ασθενειαις
ημων,
πεπειρασμενον
δε κατα παντα καθ
ομοιοτητα
χωρις
αμαρτιας.
15 Want wij hebben geen Hogepriester die niet
in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op
gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde.
Hoewel de Hebreeën een veel grotere Hogepriester hebben dan hun
voorvaders, één die de hemelen doorschreed en werkelijk in de tegenwoordigheid
van God is verschenen, teneinde binnen het ware Heiligdom de waarde van zijn
eigen offer aan God aan te bieden, is hij toch niet zo hoog verheven dat er een
onoverkomelijke barrière tussen hem en hen zou bestaan. Integendeel, voor
Yeshua geldt nu juist datgene waardoor elke ware priester gekenmerkt moet
worden: Volkomen solidair zijn met de mensen ten behoeve van wie hij
optreedt.
Zeker,
hij is de hoog verheven Zoon Gods die - nadat
hij reiniging der zonden bewerkte - plaats nam aan de rechterhand der majesteit
in verheven plaatsen (Hb 1:3). Maar hier op aarde was hij eens
werkelijk mens, deelachtig aan bloed en vlees,
om welke reden hij volkomen kan meevoelen met de zwakheden die inherent zijn
aan de Adamitische mens (Hb 2:14). Ook hij
is door persoonlijke ondervinding te weten gekomen wat het betekent dorst te
hebben, hongerig te zijn, uitgeput raken door vermoeidheid, en meer in het
bijzonder: Grote lichamelijke pijnen ondergaan.
De Hogepriester Yeshua weet dus zelf ook heel goed wat het betekent beproevingen
te ondergaan, in elk opzicht zelfs:
Niets wat de mens tot zonde kan brengen bleef hem bespaard. Maar er was één
verschil, wat ook al in Hb 2:14 tot uitdrukking kwam. Weliswaar werd Yeshua aan bloed en vlees deelachtig, maar dat
geschiedde op bijna gelijke wijze.
Bij de incarnatie ontving hij de menselijke natuur, maar aangezien God zijn
Vader was kreeg hij geen deel aan de erfenis van Adam. Wel menselijk,
maar niet zondig, en bijgevolg ook niet onderhevig aan de ziektes die
het gevolg zijn van de 'slavernij aan het verderf'.
Tot Maria zei Gabriël immers: Heilige
geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom
ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk
1:35).
Yeshua was de heilige, zondeloze
Zoon van God, óók als mens; zoals Petrus zei tot de Joden van zijn dagen:
"Jullie hebben die Heilige en Rechtvaardige
verloochend" (Hn 3:14).
Vandaar dat de apostel hier schrijft: "die in alle opzichten op
gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde".
Er was niets zondigs in Yeshua waardoor hij beproefd kon worden (Hb 7:26). Bij hem
was geen zonde aanwezig waarop Satan kon inspelen; geen aangeboren geneigdheid
daartoe.
προσερχωμεθα
ουν μετα
παρρησιας τω
θρονω της χαριτος,
ινα λαβωμεν
ελεος και
χαριν ευρωμεν
εις ευκαιρον
βοηθειαν.
16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de
troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen
en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd.
Na elke explicatie is het voor de apostel gebruikelijk om met een warme
aanmoediging te komen; zó ook hier: 'Als jullie, Hebreeën, zo’n Hogepriester
hebben, dan is er voor jullie toch alle reden de troon van de liefderijke gunst
te naderen. Jullie Hogepriester is solidair met jullie; hij wil jullie maar al
te graag helpen'.
Paulus gebruikt het werkwoord προσερχομαι,
komen tot; naderen, of ook wel weer te geven met toetreden, dat wil zeggen in een cultisch
karakter; bijvoorbeeld tot het altaar Gods.
In onze Brief wordt de term vooral
gebruikt in de betekenis van naderen tot God. Op basis van het
volbrachte werk van de Hogepriester Yeshua, is het voor de Hebreeën mogelijk
geworden om door zijn tussenkomst vrijmoedig tot God te komen (Hb 7:25; 10:1, 22; 11:6; 12:18, 22).
Van oudsher is het Joodse volk bekend met Gods 'troon', het symbool van
zijn majesteit en macht (Js 6:1). De
hemel is zijn troon en de aarde zijn voetbank (Js 66:1). Ook
weten zij van Gods 'troon des gerichts', zoals die vertegenwoordigd werd door
de koningen in Davids geslachtslijn (Sp 20:8). In Dn 7:9-10 kreeg
Daniël Gods troon, Het Gerecht, voor de Eindtijd te zien.
Maar
de Hebreeën moeten er zich van bewust worden dat in het Messiaanse tijdperk een
troon genaderd mag worden die genade
of liefderijke gunst vertegenwoordigt. Wanneer die troon in geloof wordt
genaderd, met een volledig vertrouwen in de gunstige effecten van de
verdiensten van hun Masjiach, zullen ook zijzelf liefderijke gunst ervaren en
met barmhartigheid bejegend worden.
Gods stemming ten opzichte van hen is er één van gunst; hij wil hen hulp bieden. Als van nature zwakke mensen zullen zij die hulp bovendien nog hard nodig hebben, bijvoorbeeld in hun confrontatie met hun Joodse broeders die zich geheel zullen overgeven aan de dan te verschijnen Pseudomasjiach (Js 66:5). Maar juist op zulke cruciale momenten zal er hulp beschikbaar zijn voor hen, van de zijde der troon van liefderijke gunst.
b. Geschikt om volmaakte Hogepriester te zijn (5:1-10)
Πας γαρ
αρχιερευς εξ
ανθρωπων
λαμβανομενος
υπερ ανθρωπων
καθισταται τα
προς τον θεον,
ινα προσφερη
δωρα τε και
θυσιας υπερ
αμαρτιων,
μετριοπαθειν
δυναμενος τοις
αγνοουσιν και πλανωμενοις,
επει και αυτος
περικειται
ασθενειαν, και
δι αυτην
οφειλει καθως
περι του λαου
ουτως και περι
αυτου
προσφερειν
περι αμαρτιων.
και ουχ εαυτω
τις λαμβανει
την τιμην, αλλα
καλουμενος υπο
του θεου, καθωσπερ
και Ααρων.
1-4
Want elke Hogepriester die uit mensen wordt genomen,
wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel
gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend
te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid
onderhevig is. En daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor
zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar
wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.
Dat de Masjiach inderdaad ten volle beantwoordt aan de voorwaarden
welke aan het hogepriesterschap gesteld worden, gaat de apostel nu aantonen: De
Hogepriester moet volkomen solidair kunnen zijn met zijn medemens.
Zoals in de twee voorafgaande verzen al werd aangegeven, is Yeshua in staat mee
te voelen met de zwakheden der Hebreeën, aangezien ook hijzelf in
alle opzichten op gelijke wijze is beproefd.
Daarin beantwoordt hij aan Aäron die tegemoetkomend kon
zijn jegens de onwetenden en dwalenden,
maar in het geval van Aäron had dat vooral te maken met het feit dat ook
hijzelf aan zonden en zwakheden onderhevig was. Dat geldt uiteraard niet voor
Yeshua, maar wél is hij, precies zoals Aäron - type voor alle Hogepriesters die
in de Aaronische geslachtslijn binnen het Oude Verbond dienden - uit
mensen genomen en kan hij door God ten behoeve van
mensen worden aangesteld.
Hoewel Aäron, en na hem zijn zonen, plaatsvervangend voor mensen konden
optreden naar God toe, konden zij geen volmaakte middelaars zijn. Ook zijzelf
waren verplicht voor de eigen zonden slachtoffers op te dragen; zij waren niet
meer dan alle andere Hebreeën.
Op de jaarlijkse Verzoendag kwam dat speciaal tot uitdrukking wanneer
door het brengen van offers het gehele volk ceremonieel van alle zonden werd
gereinigd en opnieuw aan YHWH werd toegewijd. Maar als eerste moest Aäron de
stier opdragen om verzoening te doen voor zichzelf en zijn
huis (Lv 16:6).
Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door
God is geroepen…
Vanzelfsprekend kan alleen God zelf degene aanwijzen die het volk
bij Hem mag vertegenwoordigen en die ten behoeve van hen offers mag opdragen.
Daaruit blijkt al op zich dat aan het ambt veel eer was verbonden. De apostel
gebruikt het lidwoord (de eer). Het was het ereambt bij
uitstek, te meer daar het berustte op roeping. Het is geen ambt dat iemand zich
kon toeëigenen; het werd slechts verkregen op grond van roeping door God. Een hemelse
roeping derhalve en geheel in lijn met de hemelse
roeping van heel Israël om binnen het Millennium, in Gods voornemen, als
een koninklijke priesterschap tot zegen te worden voor de overige mensheid (Hb 3:1;
zie commentaar
aldaar).
Dit wordt weer
aangetoond door het voorbeeld van Aäron; in de Schrift wordt naar zijn roeping
verwezen. Aan Mozes gebood YHWH: Gij dan, doe tot u
naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, uit het midden der
Israëlieten, om voor Mij het priesterambt te bekleden
(Ex 28:1)
Vergelijk ook Lv 16:2;
Nm 3:10;
16:5-11;
17:1-11;
1Kr 23:13,
en merk daarbij op dat YHWH Elohim streng optrad tegen allen die het Aäronische
hogepriesterschap betwistten. De wijze waarop God Aärons ambt kracht bijzette
is opmerkelijk. Alléén zijn staf botte uit en bracht rijpe amandelen voort: Een
bovennatuurlijke vrucht. Daarmee werd het bewijs geleverd dat slechts hij
door YHWH Elohim tot het ambt was geroepen (Nm 17:8-11).
De les die wij daaruit overigens ter harte kunnen nemen is deze:
Een ieder die door God voor een taak in zijn voornemen wordt geroepen, zal met zijn hulp vrucht dragen.
Ουτως και ο Χριστος ουχ εαυτον εδοξασεν γενηθηναι αρχιερεα, αλλ ο λαλησας προς αυτον,
Υιος
μου ει συ,
εγω σημερον
γεγεννηκα σε∙
καθως και εν
ετερω λεγει,
Συ ιερευς εις
τον αιωνα
κατα την ταξιν
Μελχισεδεκ.
5-6
Zo óók de Masjiach; hij verheerlijkte niet zichzelf
om Hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak:
Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt.
Gelijk hij ook op een andere plaats zegt:
Jij [bent]
priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek.
Deze perikoop wordt
gekenmerkt door de stijlfiguur chiasma, de verbinding van woordparen die in
spiegelbeeld tegenover elkaar staan.
Zo beantwoorden deze verzen (5 en 6) aan het voorafgaande vers (4) en de
verzen 7 tot en met 10 aan de verzen 1 tot en met 3.
Niemand
kan zich de eer van Hogepriester zelf toeëigenen. Dat gold voor Aäron; het
geldt ook voor Yeshua Masjiach: Niemand neemt voor zichzelf de eer.
Of, zoals nu hier enigszins anders wordt geformuleerd: Niemand kan
zichzelf in dit opzicht verheerlijken.
De verheerlijking hangt samen met de roeping door God; in het geval van de
Masjiach, op grond van twee zeer bekende Messiaanse Psalmen (2 en 110).
Beide Psalmen zijn we al eerder in hoofdstuk 1, tegengekomen.
Mijn zoon
ben jij, ik heb je heden verwekt…
Tegen de verwachting in - het citaat hangt in Psalm 2 samen met
koningschap, niet
met priesterschap - stelt de apostel dat YHWH Elohim met die uitspraak zijn Zoon
tevens bekleedde met de heerlijkheid van het ultieme priesterschap. Op welke
gronden kon hij zich dat veroorloven?
Welnu, niet alleen zal in het volgende vers met een citaat uit Psalm 110
het Priesterschap van de Masjiach bevestigd worden, maar reeds het feit op zich
dat hij krachtens zijn diepste wezen Zoon Gods is, doet hem daarvoor in
aanmerking komen.
Terwijl
Aäron het hogepriesterschap ontving als een ambt, is het bij de Masjiach een
wezenlijk deel van zijn persoonlijkheid. Waarom?
Omdat het in Gods voornemen besloten lag dat hij door de incarnatie Mensenzoon zou
worden die op grond daarvan
a
zijn ziel
zou kunnen geven als
losprijs in plaats van velen.
Reeds de aard van die
taak - het helen van de breuk die door de zonde tussen mens en God was ontstaan
- bestempelde hem als priester (Mt 20:28); en
b
uit mensen genomen
zou kunnen worden om Hogepriester te zijn, ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die
God betreffen.
Dus als ook maar iemand tot het hogepriesterschap geroepen en bestemd
was, dan wel de Masjiach, de Zoon van God!
Yeshua stamde niet af van Aäron en bijgevolg zou er twijfel kunnen
rijzen omtrent de authenticiteit van zijn roeping, uiteraard vooral bij Hebreeën
die strikt Thorahgetrouw zijn in denken en handelen.
Om
hen daarin tegemoet te komen en uiteindelijk te kunnen overtuigen, legt de
apostel juist zoveel nadruk op het feit dat niet afstamming het
voornaamste vereiste is, maar
(1) de goddelijke roeping, en
(2) het feit dat de bewuste persoon de Masjiach van God is, degene die van oudsher de hoop van de voorvaders is geweest, en dat mede op grond van Psalm 110.
Ter herinnering:
1-2 Van David; een psalm. Zo spreekt
YHWH tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg
tot een voetbank uwer voeten".
De scepter van
uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw
vijanden".
4 YHWH heeft gezworen
en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester tot in de eeuw, naar de
orde van Melchizedek".
De
Masjiach daarom, en geen ander, zal voor altijd Priester zijn. Tot in de eeuw
zou opgevat kunnen worden als het hele Messiaanse tijdperk, inclusief het
Millennium, de eeuw
van de toekomstige
bewoonde aarde.
De Masjiach wordt weliswaar in Psalm 110 niet Hogepriester
genoemd, maar het feit dat hij op geheel enige wijze het priesterschap bezit,
maakt hem tot de Hogepriester bij uitstek.
Naar de
orde van Melchizedek…
Aangezien Aäron als Hogepriester een beeld was van hem die blijvend
Hogepriester zal zijn, zal Yeshua beslist alle kenmerken waarmee het Levitische
priesterschap vergezeld ging, in tegenbeeld vervullen, maar binnen de blijvende
en werkelijk reddende regeling (oikonomia)
zal de Masjiach het priesterschap uitoefenen naar de orde (ταξις) van Melchizedek. Of, volgens Hb 7:15, naar de gelijkheid (ομοιοτης)
van Melchizedek.
Waarin
die gelijkheid of overeenkomst bestaat, zal de apostel in hoofdstuk 7 nog
uitvoerig aangeven. Blijkbaar heeft David, de Psalmist, onder inspiratie de
voornaamste overeenkomst gezien in het feit dat de Masjiach Priester/koning zal
zijn zoals ook Melchizedek, die koning van Salem was, maar tegelijkertijd ook priester van de Allerhoogste God, terwijl het
Aäronische priesterschap streng gescheiden bestond naast het koningschap (Gn 14:18).
Hier zien we een treffende voorkennis van God die er bij de inspiratie van het Boek Genesis voor zorgde dat het unieke verslag over Melchizedek een plaats kreeg in hoofdstuk 14, helemaal in lijn met Spaak 14 van het Bijbelwiel, waartoe het Boek Hebreeën behoort: 2 Kronieken – Zefanja – Hebreeën.
ος
εν ταις
ημεραις της
σαρκος αυτου,
δεησεις τε και
ικετηριας προς
τον δυναμενον
σωζειν αυτον
εκ θανατου μετα
κραυγης
ισχυρας και
δακρυων
προσενεγκας και
εισακουσθεις
απο της
ευλαβειας,
καιπερ ων υιος εμαθεν
αφ ων επαθεν
την υπακοην∙
και τελειωθεις
εγενετο πασιν τοις
υπακουουσιν
αυτω αιτιος
σωτηριας
αιωνιου, προσαγορευθεις
υπο του θεου
αρχιερευς κατα
την ταξιν
Μελχισεδεκ.
7-9
Hij die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep
en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit
[de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees,
leerde - hoewel hij Zoon was - de gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed, en
tot volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hém gehoorzamen oorzaak van
eeuwige redding,
En tot volmaaktheid gebracht…
De
centrale gedachte in dit Schriftdeel.
Reeds bij Hb 2:10 werd het
werkwoord waar het hier om gaat, τελειοω,
door de apostel in verband gebracht met de Masjiach. God achtte het passend om
bij het tot heerlijkheid leiden van vele zonen de bewerker van hun redding [de
Masjiach] door
lijden tot volmaaktheid te brengen.
Zoals we zagen had God daarmee de Hebreeën op het oog die in
verbondenheid met Yeshua de nieuwe geboorte van de geest zullen ervaren en
daardoor in de positie komen om op de toekomstige bewoonde aarde
het Koninkrijk voor Israël naar de mensen der natiën [de Heidenvolken] toe te
dienen en te vertegenwoordigen. Als de voorzegde Koninklijke priesterschap
zullen zij dan tot zegen voor de Heidenen kunnen worden.
En in de procedure die tot hun heerlijkheid moet leiden, dacht het God
goed zijn Zoon daarin een centrale rol te laten vervullen, niet alleen door het
vrijkopende offer te verschaffen maar ook door als Leidsman of Bewerker van hun
redding op te treden. Om die toewijzing - in feite een hogepriesterlijke taak -
met compassie te vervullen had hij zelf opleiding op aarde nodig. Hij moest eerst
zelf een loopbaan volgen waarin hij veel zou moeten verduren, waaronder de
hardnekkige tegenstand en tegenspraak van zijn eigen, zondige volksgenoten en
tenslotte de schande van een dood aan een martelpaal.
En hier wordt vervolgens getoond dat de Masjiach stap voor stap de
geschiktheid voor het hogepriesterlijk ambt verwierf. Hij leerde de gehoorzaamheid,
de complete onderwerping aan Gods wil, uit de dingen die hij leed.
En dat gebeurde in de dagen van zijn vlees, waarmee niet slechts
herinnerd wordt aan zijn aardse bestaan maar vooral gedoeld wordt op de
zwakheid die nu eenmaal samengaat met het hebben van de menselijke natuur.
Zelfs een 'gaaf' mens die niet geschonden is door de Adamitische erfenis, is
slechts kwetsbaar stof (Een ziel; nefesj Gn 2:7).
Hierin zien we - waarop wij al eerder attendeerden - de stijlfiguur
chiasma terug; de verzen onder beschouwing corresponderen met de vv 1-3.
Daar werd gezegd dat de Joodse Hogepriester die ten behoeve van zijn
broeders optrad, tegemoetkomend kon zijn jegens de dwalenden en onwetenden,
aangezien hij ook zelf met de Adamitische zwakheden behept is, en daarom ook
voor zichzelf - zelfs in de eerste plaats - offers aan God moest opdragen. In
dat opzicht gaat het parallellisme met de Masjiach uiteraard niet op. Niettemin
vinden we de gedachten die met de vv 1-3 corresponderen hier in hoofdzaak
terug:
∙ Door de Mensenzoon te worden, kon hij uit mensen genomen worden
om ten behoeve van mensen op te treden.
∙ Hij hoefde weliswaar niet te offeren voor eigen zonden, maar hij
droeg wel voortdurend gebeden
en smeekbeden aan God op. Het werkwoord, προσφερω,
offeren; ten offer
opdragen; als in de vv 1 en 3, wordt ook hier gebruikt.
De
aorist, προσενεγκας,
duidt op een bepaald feit in het leven van de Masjiach. Gelezen in samenhang
met sterk geroep en
tranen, moeten we dan wel denken aan zijn gebedsstrijd in
Gethsémané. In die situatie leerde Yeshua het lijden in zijn volle betekenis
kennen, waartegen zijn menselijke natuur zich op een natuurlijke wijze
verzette. Zoals hij zelf tot zijn leerlingen zei: Mijn ziel is diepbedroefd, ja,
tot de dood toe (Mt 26:38).
Wat betreft zijn sterk geroep en tranen, waarover wij niet direct
bij de synoptici lezen, lijkt het waarschijnlijk dat de apostel zich gebaseerd heeft
op bepaalde Messiaanse Psalmen, zoals geheel Psalm 88 en Psalm 116, en de
verzen 3 en 25 van Psalm 22.
In die Psalmen wordt ook geregeld gezinspeeld op de verpletterende last
van zonde en oordeel, en Gods toorn ten aanzien daarvan, die de Masjiach
plaatsvervangend voor de hele zondige mensheid zou dragen. Bijvoorbeeld:
Laat mijn
gebed voor uw aangezicht dringen; luister toch naar mijn klagen. Want mijn ziel
is zat van ellende, mijn leven het rijk der doden nabij; men telt mij bij hen,
die ten grave dalen, ik ben als een man, aan het eind van zijn kracht. Ik ben
als de doden verstoten, als lijken, die in het graf zijn gelegd: Aan wie Gij
niet langer meer denkt, en die aan uw hand zijn onttrokken. Gij hebt mij in de
diepe grafkuil gestort, in duisternis en in de schaduw des doods; Uw toorn drukt zwaar op mij
neer, al uw golven slaan over mij heen… Daarom, YHWH, roep ik U aan,
treedt iedere morgen mijn bede U tegen. Waarom zoudt Gij mij dan verstoten, o
YHWH, en mij uw aanschijn verbergen? Van jongsaf ben ik in ellende en zorgen
gedompeld, ik ben radeloos onder de last van uw plagen. Uw gramschap slaat over mij
heen, Uw verschrikkingen overstelpen mij. Als water omringen ze mij
iedere dag, en sluiten mij helemaal in.
(Ps 88:2-7, 13-17; PC)
In Gethsémané zag Yeshua Masjiach de dood wegens de vloek der zonde op
zich afkomen. Hij wist dat hij nu op het punt stond het offer van zijn
eigen leven te brengen voor de zonde der wereld. Zelf tot vloek gemaakt
kon het niet anders of smart en verschrikking moesten wel over zijn ziel komen.
Hij die…
zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die
verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees…
Hier lezen we niet alleen over Yeshua’s gebedsoffer, enigszins
overeenkomend met het offeren voor zichzelf van de Joodse Hogepriester, maar komt
ook het inherent 'zwakke' van de menselijke natuur sterk onder onze aandacht:
Lijden en dood.
Het tekent de toestand van zwakheid en vernedering waarin de Masjiach zich toen bevond. Maar ook begrijpen we dat op grond daarvan hij, evenals de Joodse Hogepriester, meevoelend kan zijn met menselijke ellende en tegemoetkomend jegens dwalenden en onwetenden.
Over
de wijze waarop de Vader zijn Zoon verhoorde, lezen we in Lukas het volgende:
Toen hij nu
op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet in verzoeking te
komen. En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en
neergeknield zijnde ging hij bidden, zeggend: "Vader, indien gij wenst,
neem deze beker van mij weg; doch niet mijn wil maar de uwe geschiede".
Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte. En in hevige angst
gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet werd als dikke bloeddruppels,
die op de grond vielen. En hij stond op van het gebed.
(Lk 22:40-45)
Dat hij opstond
van het gebed geeft te kennen dat er rust over zijn ziel was
gekomen. De 'beker' werd weliswaar niet van hem weggenomen, maar wel de
menselijke schrik ervoor. De Masjiach werd werkelijk verhoord vanwege de
godvruchtige vrees, welke bestond in de volkomen eerbiediging
van de wil van de Vader. Vergelijk Hb 12:28, de enige
andere plaats waar ευλαβεια verschijnt.
προσαγορευθεις
υπο του θεου
αρχιερευς κατα
την ταξιν
Μελχισεδεκ.
10 door
God begroet als Hogepriester naar de orde van Melchizedek.
Dit
is niet zondermeer een verwijzing naar het citaat uit Psalm 110, vers 4, om het
hogepriesterschap van de Masjiach nogmaals te bevestigen. Veeleer betreft het
een mededeling - en zeker geen onbelangrijke - die chronologisch volgt op de in
vv 7 tot en met 9 vermelde feiten. Bovendien wordt niet, zoals in de Psalm, van
priester
gesproken, maar van Hogepriester.
Om die reden moeten wij denken aan wat God tot zijn Zoon zou zeggen wanneer hij
hem volgens Ps 110:1 ná zijn dood, opstanding en hemelvaart zou uitnodigen om
aan Zijn rechterhand plaats te nemen.
En inderdaad werd de Masjiach - volgens de unieke mededeling van onze
auteur - bij die gelegenheid door de Vader God welkom geheten, begroet, of toegesproken
[mogelijke weergaven van het werkwoord προσαγορευω]
als degene die zich het hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek volkomen
waardig had betoond. Die door de gehoorzaamheid en door de godvruchtige vrees
tot volmaaktheid voor die taak was gebracht. Als glorierijk overwinnaar van de
zonde en de dood heette de Vader zijn Zoon in die hoedanigheid welkom. De
noodzakelijke tweede fase in de scheppingsvolgorde was zeker gesteld.
Want er was nu redding beschikbaar gekomen in de zin van Rm
8:21 voor allen, die op hun beurt, de Zoon zullen gehoorzamen (vers 9);
dat wil zeggen: Allen die zich in alle opzichten in geloof op hem verlaten, als
- de Loskoper van het oordeel op de zonde;
- de Hogepriester, de enige Middelaar tussen God en de mensen;
- de Koning van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, die gehoorzaam
gediend moet worden in nederige onderwerping aan de leiding waarin hij door
tussenkomst van de aardse Koninklijke priesterschap zal voorzien.
c. Geestelijk achterblijven; gevaar voor afval (5:11 – 6:8)
Περι ου
πολυς ημιν ο
λογος και
δυσερμηνευτος
λεγειν, επει
νωθροι
γεγονατε ταις
ακοαις. και γαρ
οφειλοντες ειναι
διδασκαλοι δια
τον χρονον,
παλιν χρειαν
εχετε του
διδασκειν υμας
τινα τα
στοιχεια της
αρχης των
λογιων του
θεου, και
γεγονατε
χρειαν εχοντες
γαλακτος [και]
ου στερεας
τροφης.
11-12
Over hem hebben wij veel te zeggen en het is
moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen.
Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie
weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods
onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast
voedsel.
Weer onderbreekt de apostel zichzelf; hij schijnt te aarzelen.
Zullen zijn lezers, de Hebreeën, met name de Joden van de Eindtijd, wel de bereidheid tonen zich helemaal open te stellen voor verdere uitleg omtrent de nieuwe Hogepriester, die niet zal optreden naar de orde van Aäron maar naar die van Melchizedek?
Weliswaar heeft YHWH
Elohim zelf, vlak voor Pinksteren van het jaar 33 AD, zijn Zoon als zodanig
begroet bij zijn (her)entree in het hemelse Allerheiligste, precies zoals op
grond van Psalm 110 ook verwacht mocht worden. Maar de vraag blijft of de Joden
daarvoor een open oog en, belangrijker nog, een open geest zullen hebben en
YHWH daarin zullen navolgen.
Waarin is vooral de moeilijkheid gelegen?
Allereerst zijn zij traag geworden in het horen.
Op grond van het
commentaar dat de apostel in de hoofdstukken 3 en 4 gaf op de gezindheid van de
Exodusgeneratie, moet horen ook hier opgevat worden in de zin van in
geloof gehoor geven. Welnu, van die gezindheid is de afgelopen 2000
jaar weinig gebleken. De Hebreeën hebben hun eigen Masjiach niet ingehaald
zoals YHWH Elohim zelf deed. Integendeel, de meerderheid van hen heeft zich
laten infecteren door dezelfde haatdragende geest waarvan de Joodse religieuze
elite in de Eerste eeuw al jegens Yeshua blijk gaf, als gevolg waarvan zij hem
aan de Romeinen overleverden om hem ter dood te laten brengen (Lk
24:19-20; Hn 3:13-15).
Terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben
jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods
onderwijst…
Er is zelfs nog meer aan de hand. Tot nu toe is Israël volledig in
gebreke gebleven gehoor te geven aan haar oorspronkelijke roeping, zoals God
die bij de Sinaï formuleerde tegenover Israëls Middelaar bij God, Mozes.
Israël werd door YHWH tot een uitverkoren volk gemaakt met een doel: Om tot zegen te worden van de Gojim, de Heidenen. Als een koninkrijk van priesters is het hun roeping de onwetenden en dwalenden grondig te informeren over de ware God, de Schepper van hemel en aarde, en dat in een geest van grote tegemoetkoming.
God sprak in de
oudheid niet voor niets veelvuldig en op veel manieren tot
de vaders door tussenkomst van de profeten.
Als enig volk op aarde werden zij begunstigd met Gods uitspraken (Ex 19:5-6;
Hb 5:2;
1:1;
Ps
147:19-20).
En nu is het zelfs zover gekomen dat er een noodzaak is dat iemand hen weer
terugvoert naar de eerste beginselen van die
uitspraken Gods. Waarom? En wat is daarvoor de reden?
De Masjiach gaf het tijdens zijn optreden als mens reeds aan: Hun leiders
hebben hen steeds verder verwijderd van het krachtige Woord Gods, door er in
toenemende mate hun eigen overleveringen en eigen ideeën voor in de plaats te
stellen:
Huichelaars, terecht heeft Jesaja over jullie geprofeteerd,
zeggend: "Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver
van mij verwijderd; doch tevergeefs vereren zij mij, doordat
zij leringen leren die geboden van mensen zijn"…
Toen kwamen de leerlingen naar hem toe die tot hem zeiden: Weet je dat de
Farizeeën, toen zij het woord hoorden, aanstoot namen? Hij zei echter ten
antwoord: Elke plant die mijn hemelse Vader niet plantte, zal ontworteld
worden. Laat hen begaan. Zij zijn blinde
leidslieden. Als nu een blinde een blinde leidt,
zullen beiden in een kuil vallen.
(Mt 15:7-14; Js
29:10-14)
De vele, niet door God geïnspireerde Talmoedische leringen, met in aanvulling
daarop de grote verscheidenheid aan commentaren door gerespecteerde Rabbijnen,
hebben de studenten op de jesjiva’s, die onder zulke leringen worden bedolven,
alsmaar meer vervreemd van het ware profetische Woord. Ongetwijfeld zou Yeshua
hen nu met dezelfde verwijten confronteren als hij destijds deed met zijn trage
leerlingen:
O onverstandigen en tragen van hart in
het geloven van alles wat de profeten gesproken
hebben! Moest de Masjiach deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid
binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit
wat in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
Lk 24:25-27)
Die woorden sprak Yeshua op de dag van zijn opstanding tot twee van zijn
leerlingen. Diezelfde avond nog zei hij tot een groter gehoor van leerlingen
het volgende:
Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij
jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven
staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun
verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus
staat er geschreven dat de Masjiach zou lijden en uit de doden opstaan op de
derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot
vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf
Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
(Lk 24:44-48)
De Masjiach ging in beide gevallen met hen terug tot de
eerste beginselen, of de
elementaire uitspraken van God.
Ook in de 70ste Jaarweek doen de Hebreeën er goed aan om, in plaats
van zich koppig te blijven verzetten, zich in alle nederigheid opnieuw te verdiepen
in – bijvoorbeeld - de profetische beelden die door de uitoefening van het
Levitische priesterschap werden opgevoerd. Pas dan zullen zij kunnen inzien hoe
die schaduwen tot werkelijkheden worden binnen het hogepriesterschap naar de
orde van Melchizedek. Vandaar de actualiteit van Psalm 95: Heden,
als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de
opstandigheid.
Dus eerst terug naar de melk,
doch niet met de bedoeling om daarin te verzanden; er is immers vast
voedsel voorhanden!
πας γαρ ο
μετεχων
γαλακτος
απειρος λογου
δικαιοσυνης,
νηπιος γαρ
εστιν∙
τελειων δε
εστιν η στερεα
τροφη, των δια
την εξιν τα
αισθητηρια
γεγυμνασμενα
εχοντων προς
διακρισιν
καλου τε και
κακου.
13-14
Want ieder die deel heeft aan melk, is onervaren in
het Woord der rechtvaardigheid, want hij is onmondig; maar het vaste voedsel
behoort volwassenen toe, die door het gebruik de zintuigen hebben geoefend tot
onderscheiding van zowel goed als kwaad.
De
melk is het beeld van de eerste beginselen,
de spijs van kleine, onmondige kinderen. Aangezien de lezers dat opnieuw nodig
hebben worden zij daardoor getekend als personen die geestelijk nog niet tot
wasdom zijn gekomen; geestelijk onervaren mensen.
Voor sommigen zal dit moeilijk te accepteren zijn; zeker voor hen die
zichzelf tot nu toe zagen zoals de apostel bepaalde broeders van hem onder de
Joden beschreef:
Indien nu jij een Jood heet en je verlaat op
de Wet, en je beroemt op God, zijn wil kent en weet te onderscheiden waarop het
aankomt, onderwezen als je bent uit de Wet; en je overtuigd houdt dat je een leidsman van blinden bent,
een licht voor hen die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen, een
leermeester van onmondigen, daar je in de
Wet de belichaming der kennis en der waarheid hebt.
(Rm 2:17-20)
Mocht u zich in dit 'plaatje' herkennen, dan kan het wellicht
relativerend werken de apostel meteen hierna de vraag te horen stellen: Jij dan, die een ander onderwijst, onderwijs je jezelf niet?
Hiermee wil alleen maar gezegd
worden dat het op zich voortreffelijk is bekend te zijn met de elementaire uitspraken Gods, maar zolang
iemand nog niet weet - zelfs een goed onderlegde Jood - dat de offercultus
binnen de Levitische priesterschap onvolmaakt van karakter was en slechts
schaduwen vooruitwierp naar het betere en volkomene, belichaamd in Masjiach
Yeshua en diens hogepriesterschap naar de orde van Melchizedek, dan is hij
nog altijd niet aan de vaste spijs toegekomen. Dan moeten de zintuigen of de waarnemingsorganen
[αισθητηρια],
alsnog stevig geoefend worden zoals een gymnast pleegt te doen [γυμναζω; oefenen; trainen].
Vanaf hoofdstuk 7 wordt elke Hebreeër daartoe de gelegenheid geboden.
Διο αφεντες
τον της αρχης
του Χριστου
λογον επι την
τελειοτητα
φερωμεθα, μη
παλιν θεμελιον
καταβαλλομενοι
μετανοιας απο
νεκρων εργων,
και πιστεως επι
θεον,
βαπτισμων
διδαχης,
επιθεσεως τε
χειρων,
αναστασεως τε
νεκρων, και
κριματος
αιωνιου. και
τουτο
ποιησομεν εανπερ
επιτρεπη ο
θεος.
1-3
Laten wij ons daarom, aangezien wij de grondleer van
de Masjiach achter ons lieten, richten op de volmaaktheid. Niet opnieuw een fundament
leggend van berouw van dode werken en vertrouwen op God; van een leer van dopen
en oplegging der handen; van zowel opstanding der doden als eeuwig oordeel. En
dit zullen wij doen, mits God het toestaat.
In
vers 11 van het vorige hoofdstuk had de apostel nog vastgesteld dat zijn lezers
weer iemand nodig hadden die hen de eerste beginselen van de uitspraken Gods
zou onderwijzen, de melk van het Woord, aangezien zij (nog) niet
toe zouden zijn aan vast voedsel.
Daarom bevreemdt het enigszins dat hij nu voorstelt om de grondleer omtrent de Masjiach toch maar te laten rusten en zich daarentegen geheel met het volmaakte - het vaste voedsel - te gaan bezighouden. Hoe moeten we een dergelijk ogenschijnlijk strijdig standpunt verklaren?
Blijkbaar
acht de apostel zijn lezers wel degelijk in staat om het hogere onderwijs
omtrent de Masjiach te verstaan, indien er maar van hun zijde een bereidheid
wordt getoond zich daarvoor nederig open te stellen. Aldus bezien zou het voor
hen vernederend zijn als hij hen als kleine, onmondige kinderen zou behandelen.
Niettemin herinnert hij hen voor alle volledigheid - door een korte
samenvatting - aan zaken die al in de Oude openbaring werden vastgelegd en als
leerpunten moesten dienen met het oog op de toekomstige verschijning van de
Koning-hogepriester. Wanneer de lezers zich dan de moeite getroosten zelf hun
geheugen dienaangaande op te frissen, zijn zij gereed om zich vervolgens met de
apostel op de volmaaktheid te richten.
Met
de term τελειοτηs
[volmaaktheid; volkomenheid] herinnert hij aan de τελειοι
[volwassenen] van vers 14 van hoofdstuk 5. De volmaakte (hogere)
leer over de Masjiach - met name die welke handelt over zijn Koninklijk
priesterschap - is bestemd voor degenen onder de Hebreeën die zichzelf ook
willen inspannen om tot geestelijke wasdom te geraken.
Het is een groot misverstand te menen dat de door de apostel opgesomde
punten betrekking zouden hebben op de 'catechese', het primaire, mondelinge,
godsdienstig onderricht, van de Christelijke Gemeente. Toch is dat de opvatting
die door alle eeuwen heen tot nu toe binnen de vele denominaties der
Christenheid is gehuldigd.
Het heeft ertoe geleid dat men hopeloos in de knoei is geraakt met de
verzen welke onmiddellijk hierna volgen: zelfs zij [Christenen] die God in zijn
Zoon verkoos vóór [de] grondlegging
der wereld, zij die Hij riep omdat Hij hen tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemde,
zouden het gevaar lopen volkomen verloren te gaan op grond van afvalligheid.
Een dogma dat volkomen strijdig is met de leer die de apostel ontvouwde in zijn
echte 'Gemeentebrieven'. Vergelijk Ef 1:3-5; Fp 1:6.
In werkelijkheid komen in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, de vv 1
tot en met 8, twee groepen onder de Hebreeën in beeld die overigens wel delen
in dezelfde omstandigheden. Maar in hen blijkt zich wederom de tweedeling te
voltrekken waardoor de historie van het Joodse volk altijd gekenmerkt is
geweest.
Beide groepen zullen in de 70ste Jaarweek het grote voorrecht
genieten dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Geheel in overeenstemming
met zijn aankondiging door de profeet Jeremia, sluit hij dan met zijn natie het
Nieuwe Verbond. Volgens de condities van dat Verbond, vastgelegd in Jr
31:33-34, toont Hij zich dan bereid hun dwaling en zonde achter zich te
laten; die gedenkt hij niet meer.
Integendeel, Hij begint als het
ware met 'een schone lei' met zijn van oudsher uitverkoren volk. Hij zal de
leden daarvan begunstigen met ongekende, nieuwe gelegenheden, maar triest
genoeg zal wederom de meerderheid niet met grote dankbaarheid daarop reageren.
Uit het profetische Woord is bij voorbaat bekend dat zij in hun afwijzing van
Yeshua als hun Masjiach tot het einde toe zullen volharden. Ondanks alle gunst
die YHWH Elohim hun in die Zoon aanbiedt, zal hun hart verstokt jegens hem
blijven.
Alleen vanuit die invalshoek benaderd is hoofdstuk 6 op een bevredigende
wijze te verklaren.
Bij de zes punten die in de vv 2 en 3 worden opgesomd gaat het dan ook
om typisch Joodse zaken:
• Berouw van dode werken.
Toen Johannes de Doper in het voorjaar van 29 AD als een (vroege)
Elia-voorloper van de Masjiach op Israëls religieuze toneel verscheen, riep hij
op tot berouw, d.i. een verandering van gezindheid: En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend
een doop van berouw, tot vergeving van zonden (Lk 3:3).
Zij moesten alle dode werken
op grond waarvan zij meenden verdienste bij God op te bouwen, laten varen.
Zelfs de werken der Wet, aangezien niemand daardoor rechtvaardig kan worden bij
God. Vergelijk Hb 9:13-14.
• Vertrouwen op God.
Israël heeft al heel lang een groot geloofsvertrouwen nodig gehad,
vooral met het oog op het verduren van haar veelvuldig lijden ter wille van
gerechtigheid, geheel naar het patroon van Job. Voor de Hebreeën was het altijd
een grote uitdaging om onder beproevingen die God toeliet in verband met de
strijdvraag die Satan had opgeworpen, niet in hun geloof te bezwijken, maar er
op te vertrouwen dat God op zijn bestemde tijd zaken ten goede keert ten
behoeve van hen. Ja, hen dubbel compenseert, zoals hij ook deed in het geval
van mijn knecht Job.
Voor de leer der Knechtgestalte raadpleeg ondermeer:
Job 1:6-12; 2:1-8; 27:1-6; 42:1-10. Alsook Js 40:1-2; 41:8-10; Hb 12:1-7).
Zie ook: Mijn knecht Job (Deel 1) en (Deel 2).
Ook hebben zij altijd het geloof moeten behouden in Gods belofte aan
Abraham dat in hen, zijn zaad, uiteindelijk alle Gojim
gezegend zullen worden. Verderop in dit hoofdstuk zullen de Hebreeën
dienaangaande nog aangemoedigd worden (Hb 6:11-18).
• Diverse dopen.
Het hier gebruikte βαπτισμος
in het meervoud komt in het NT alleen nog voor in Mr 7:4 en Hb 9:10, en daar niet
in verband met de onderdompeling van personen, maar betrekking hebbend op ceremoniële
reiniging.
Om die reden wordt het door velen weergegeven met wassingen.
Zie Ex 29:4, waar we in verband met de installatie van de priesters lezen:
Ook zult gij Aäron en zijn zonen doen toetreden naar de ingang van de tent der samenkomst en hen met water wassen.
In
de Thorah wordt de noodzaak vermeld van zulke ceremoniële wassingen (baden) bij
verschillende gelegenheden.
• Oplegging der handen.
Toen de priesterschap werd geïnstalleerd was er ook sprake van
handoplegging. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van de stier en
van de twee rammen die geofferd zouden worden opdat zij priesters van YHWH
Elohim konden worden (Ex 29:10,
15, 19; Lv 8:14,
18, 22).
Toen Mozes op Gods bevel Jozua tot zijn opvolger aanstelde, legde hij
zijn hand op Jozua, die daarop vervuld werd met de geest van wijsheid, zodat hij Israël op
juiste wijze kon leiden (Dt 34:9). Moesten
personen een zegen ontvangen, dan legde men hun de handen op (Gn 48:14).
• Opstanding der doden.
• Eeuwig oordeel.
De twee vormen een paar en zijn van eschatologische aard.
Opdat Israël in het Millennium de rol
kan spelen welke haar in Gods voornemen is toegedacht, zal er een algemene
verrijzing van doden moeten plaats vinden, opdat zij geoordeeld kunnen worden
tot een eeuwige bestemming. In de Bijbelboeken Jesaja en Daniël wordt daarover
profetisch het volgende aangekondigd:
Als uw gerechtigheid over de aarde heerst,
leren de aardbewoners wat recht is… Uw
doden zullen leven. Een lijk van mij — zij zullen opstaan. Wordt wakker en heft een vreugdegeroep aan, gij die in het
stof verblijft!
(Js 26:9, 19)
En velen van hen die slapen in het stof
der aarde zullen ontwaken, sommigen tot
eeuwig leven en anderen tot smaad en eeuwig afgrijzen.
(Dn 12:2)
In de Openbaring, hoofdstuk 20, worden die thema’s uitgewerkt en getoond
dat de Joodse Gemeente als een Koninklijke priesterschap het Messiaanse
koninkrijk zal dienen:
En ik zag tronen en zij gingen daarop
zitten, en hun werd rechterlijk oordeel verleend… Gelukkig en heilig hij die
deel heeft aan de eerste opstanding.
Over dezen heeft de
tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Masjiach
zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen… En ik zag een
grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte
de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden. En
ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon,
en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des
levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de
boekrollen overeenkomstig hun werken.
En dit zullen wij doen, mits God het toestaat…
Met
die uitspraak wordt de uiteenzetting, in hoofdstuk 7, over de volmaaktheid van
Yeshua’s hogepriesterschap voorbereid, maar ook geheel afhankelijk gemaakt van
Gods zegen en voorzienigheid.
Vooral wanneer wij in aanmerking nemen wat in de nu volgende verzen
gezegd zal worden, kunnen wij inzien dat een en ander niet vanzelfsprekend is.
c1 Gevolgen van het lasteren van de geest (6:4-8)
Αδυνατον
γαρ τους απαξ
φωτισθεντας,
γευσαμενους τε
της δωρεας της
επουρανιου και
μετοχους
γενηθεντας
πνευματος
αγιου και
καλον
γευσαμενους
θεου ρημα
δυναμεις τε
μελλοντος αιωνος,
και
παραπεσοντας,
παλιν
ανακαινιζειν
εις μετανοιαν,
ανασταυρουντας
εαυτοις τον
υιον του θεου
και
παραδειγματιζοντας.
4-6
Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht
werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en
Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten,
en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de
Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande
maakten.
Want verbindt deze verzen met vers 3. Ingewijd
worden in de leer betreffende de volmaakte Hogepriester naar de orde van
Melchizedek is een groot voorrecht, en alleen degenen onder de Hebreeën die de
zegeningen van het Nieuwe Verbond met een dankbaar hart aanvaarden, zullen
daarmee begunstigd worden.
Wij worden hier namelijk vooruitgeplaatst in de 70ste
Jaarweek en ons wordt een blik vooruit gegund op de wijze waarop het Nieuwe
Verbond dat dan met de Hebreeën gesloten zal worden, op hen uitwerkt.
Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort God zijn
geest op de natie uit; bijvoorbeeld
Js 32:15 > Totdat over ons de geest wordt uitgestort uit den hoge. En
Js 44:1-5 > Ik zal mijn geest uitgieten op uw zaad.
In
de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de Laatste dagen – volgens de manier waarop
Petrus op Sjavuoth 33 AD Joël interpreteerde (in Hn 2:17) - zal
geschieden:
Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees [van
Israël, mijn volk; vers 27], en jullie zonen en
jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie
jongemannen zullen visioenen zien. Ook op de dienstknechten en op de
dienstmaagden zal ik in die dagen mijn
geest uitstorten.
En ik zal tekenen geven
in de hemel en op de aarde bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd
worden in duisternis en de maan in bloed, voor de komst van de grote en
geduchte dag van YHWH. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van
YHWH zal aanroepen, gered zal worden. Want op de berg Sion en te Jeruzalem zal
redding zijn, gelijk YHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die YHWH zal
roepen.
(Jl 2:28-32)
Js 32:1,
15
bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat de Masjiach in zijn Koninkrijk is
geïnstalleerd en als koning
regeert voor louter rechtvaardigheid. In de hoedanigheid van
Hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het ware Heiligdom in de
hemel om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten.
De geestelijke situatie onder het volk
die tot dan toe als een wildernis was - het resultaat van het wanbestuur door
de Pseudomasjiach - verandert daardoor in een lieflijke boomgaard (Js
32:12-14).
Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen
uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël wordt aangegeven,
maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt
tot het volbrengen van de goddelijke wil (Ez
36:26-27; 37:1-14).
Schitterende dingen worden voor Israël profetisch aangekondigd in Js
59:20 – 60:3, en die bovendien in Paulus’ Romeinenbrief (Hoofdstuk
11)
worden bevestigd:
Als verlosser komt Hij naar Sion, naar alle zonen van Jakob die hun weerspannigheid opgeven, zo luidt de godsspraak van YHWH.
Wat Mij betreft: Dit is
mijn verbond [het Nieuwe Verbond]
met hen, zegt YHWH: Mijn geest, die op u rust, en de woorden die Ik in uw mond
heb gelegd, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit de mond van uw
nakomelingen, noch uit die van hun nakomelingen, van nu af en tot in
eeuwigheid, zegt YHWH. Sta op en schitter, want uw
licht is gekomen, de glorie van YHWH gaat over u op, en zie, de duisternis
bedekt de aarde en donkerte de volken, maar over u gaat YHWH lichtend op, zijn
glorie verschijnt over u. En volkeren komen naar uw licht, koningen naar de
glans van uw dageraad.
Maar
hoe zullen al die begunstigde Joden reageren?
Zij allen zullen kennelijk een
mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte
geest. Bijgevolg zullen zij het voortreffelijke Woord van God en krachten van
het op handen zijnde Millennium proeven [γευομαι:
smaken; proeven;
ervaren], in de zin van innig genieten, in toenemende mate vollediger ervaren.
Maar blijkbaar vormt al die gunst toch geen garantie dat een ieder zich
resoluut van de Pseudomasjiach afwendt en zich achter de ware Masjiach schaart.
Zoals is voorzegd in 2 Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god
of voorwerp van verering heet.
Als een Meester-verleider zal hij
zich blijkbaar zelfs neerzetten in een (nog) te herbouwen Derde Tempel om
zichzelf als een Pseudo-god te vertonen en te laten bewieroken.
Uit 2 Th
2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats
vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen
tegenover de Waarheid [Masjiach Yeshua] te plaatsen, wat kracht
wordt bijgezet door opmerkelijke
werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van
onrechtvaardigheid.
God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen - vooral de Joden -
zendt.
Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan
ook voor het laatst, aftekenen: Een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe
meerderheid.
Vandaar dat voorzien wordt dat velen alsnog tegen de heilige geest
zullen ingaan. Welnu, volgens Yeshua’s eigen verzekering zal voor die zonde
geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed
afgesneden.
In Mt 12:31-32 bracht hijzelf het criterium dat dan zal gelden, aldus
onder woorden:
Om die reden zeg ik jullie: Elke zonde en
lastering zal de mensen worden vergeven, maar de lastering van de geest zal
niet worden vergeven. Spreekt iemand een woord tegen de Mensenzoon, het zal hem
vergeven worden; maar hij die tegen de
heilige geest spreekt, het zal hem niet vergeven worden; noch in deze eeuw,
noch in de toekomende.
Die
wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon
van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten...
Παραπιπτω [ernaast, terzijde vallen]
en het verwante παραπτωμα
[misstap]
kunnen betrekking hebben op elke fout, misstap, zonde, maar is hier vrijwel
synoniem met afvalligheid.
Het gebruik van de aorist wijst op een definitief feit. Wie de
onschatbare voorrechten van het Nieuwe Verbond ervaart en proeft en die toch
moedwillig prijsgeeft, doet niet slechts een misstap waaruit herstel mogelijk
is (vergelijk Rm
11:11-12), maar breekt heel Gods werk tot in het fundament af.
De tautologie nogmaals
vernieuwen tekent het onherstelbare van een dergelijke daad.
Zulke grote dingen worden eens voor al aangeboden en niet een tweede
maal geschonken.
De ernst van de Afval wordt nog benadrukt doordat van zulke personen
gezegd wordt dat zij voor
zichzelf Gods Zoon opnieuw aan een paal hangen [ανασταυροω]
en hem wederom op schandelijke
wijze tentoonstellen [παραδειγματιζω].
Joden die zich aan zulk gedrag schuldig zullen maken zal niet toegestaan
worden tot een neutrale houding terug te keren, omdat zij al die dingen willens
en wetens zullen doen en zich bewust hebben aangesloten bij het kamp van hen
die de uitgesproken vijanden van de Masjiach zijn.
Zij moeten niet denken dat zij hun
broeder 'Jozef' voor een tweede maal kunnen verkopen en dood kunnen verklaren
tegenover hun 'Vader' (Gn 37:11,
23-28, 31-33). Yeshua, de Grotere Jozef, zal zich in de Laatste
Jaarweek aan zijn Joodse broeders 'bekendmaken'. Tot hun grote ontsteltenis
blijkt hij springlevend te zijn en Gods Beheerder in het tegenbeeldige Egypte,
deze wereld, om een Overblijfsel voor jullie op
aarde te stellen, en jullie door een grote redding in het leven te behouden (Gn
41:37-49; 45:1-8).
Het doen voorkomen of die situatie slechts fictie is, wordt uiteraard
als onvergeeflijk aangemerkt.
Zie de Studie: The Messiah typified by Joseph
γη
γαρ η πιουσα
τον επ αυτης
ερχομενον
πολλακις υετον, και
τικτουσα
βοτανην
ευθετον
εκεινοις δι
ους και γεωργειται, μεταλαμβανει
ευλογιας απο
του θεου∙ εκφερουσα
δε ακανθας και
τριβολους αδοκιμος
και καταρας
εγγυς, ης
το τελος εις
καυσιν.
7-8
Want grond die de dikwijls daarop komende regen
dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt
bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is
hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde
ervan verbranding.
Deze parabel ondersteunt wat voorafging in dit
hoofdstuk en verduidelijkt het.
De regen die geregeld op de aarde neerkomt en haar doordrenkt heeft tot gevolg
dat ze nuttig gewas voortbrengt, althans dat mag volgens de rede verwacht
worden.
Zonder
beeldspraak: YHWH Elohim stort in de Eindtijd op het Joodse volk, de
grond of aarde, de vijfvoudige zegen uit zoals opgesomd in de verzen 4
en 5.
De ontvangers verkeren dus allen in één en dezelfde situatie: De regeling van
het Nieuwe Verbond, onder Yeshua’s Koninklijke heerschappij en
hogepriesterschap.
Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal
maken hoe hun werkelijke geaardheid is.
In de tuinbouwcultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden
van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een
veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er nuttig
gewas verschijnt, weet men dat men met goede aarde te
maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens
en distels worden voortgebracht.
Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest
uitstort op alle
(Joods) vlees.
De innerlijke gesteldheid van de leden der Joodse Eindtijdgemeenschap zal
openbaar worden in hun reactie op de regen
die geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse
herkomst.
Maar de vraag blijft: Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en
spontane erkenning van Yeshua’s verdienste? De Yeshua die zij en hun vaders
eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare
Thorah blijkt te zijn:
(a) In zijn liefde, waardoor haar geboden worden vervuld.
(b) In de vervulling van de vele voorafbeeldingen van het
Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in het ene, toereikend offer door
hemzelf gebracht. Maar ook concreet geworden in de nieuwe,
hogepriesterlijke dienst naar de orde van Melchizedek.
En zullen zij bovendien erkennen dat hun begunstiging Gods voornemen moet
dienen, namelijk dat zij tot zegen voor de Heidenwereld worden? Want juist
met het oog daarop worden zij als 'aarde' gecultiveerd.
In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest
dit ook werkelijk zal doen. De meerderheid van dat zo begunstigde Volk zal
blijvend over haar eigen Masjiach struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven
die de bouwlieden, hun
voorvaders in de Eerste eeuw, al verwierpen (Js 8:14-15;
28:16).
Zie ook: Js
10:20-23; 44:1-8,
21-23; 1Pt 2:4-8.
Overigens komt deze parabel voor de ware Jood niet uit de lucht vallen. Ze moet
hem wel in gedachten terugvoeren naar de vermaning die YHWH Elohim aan de
voorvaders gaf in verband met het goede Land waarheen Hij hen leidde om het in
bezit te nemen:
Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een land
met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt; een
land waar YHWH uw God zorg voor draagt en waarop Hij ononderbroken zijn
aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar tot het einde.
Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden geef, als gij YHWH bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel, dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten groeien. Gij zult er volop te eten hebben.
Zorg ervoor, dat
ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge afdwaalt, andere goden dient en u voor
hen neerbuigt, want dan zal YHWH tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de hemel
sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen en ge zult in
korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat YHWH u schenkt… Zo
stel ik u heden zegen voor en vloek:
zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van YHWH, die ik u heden geef; vloek
als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt van de weg die ik u heden
voorschrijf, door achter andere goden aan te lopen, die gij niet kent.
(Dt
11:11-28; WV78)
Nu - hier in onze Brief - worden zijzelf met het land vergeleken: Aarde
(grond) die gecultiveerd wordt
met geestelijke zegen vanuit de hemel, en dat allemaal om vrucht voort te
brengen tot grote baat van anderen, de Gojim.
Maar zoals hun voorvaders zich moesten hoeden voor de hen omringende afgoderij, om niet door God vervloekt te worden, zullen ook de Hebreeën van de Eindtijdperiode op hun tellen moeten passen opdat zij niet meegesleept worden in de algemene adoratie van de Antimasjiach die zich op de helft van de Jaarweek zelfs tot 'god' verheft.
Als het zaad van God echt de gelegenheid wordt geboden zich in de bodem, hun harten, vast te zetten, zal vrucht tot Gods heerlijkheid het resultaat zijn. Maar waar het wordt afgewezen kan de 'regen' - volgens de regels der groei - datgene wat reeds in de bodem aanwezig is, dorens en distels, alleen maar versneld doen groeien. Meer regen zal de zaak bijgevolg slechts erger, niet beter maken. Dergelijk vruchteloos land verdient de ultieme vervloeking door God, en wordt dan ook door hem overgegeven aan verbranding, d.i. definitieve, volkomen ondergang. Vergelijk Jh 15:1-2, 6.
d. Aanmoediging; hoop door belofte aan Abraham (6:9-20)
Πεπεισμεθα
δε περι υμων,
αγαπητοι, τα
κρεισσονα και
εχομενα
σωτηριας, ει
και ουτως
λαλουμεν∙ ου
γαρ αδικος ο
θεος
επιλαθεσθαι
του εργου υμων
και της αγαπης
ης ενεδειξασθε
εις το ονομα
αυτου, διακονησαντες
τοις αγιοις
και
διακονουντες.
9-10
Maar, geliefden, ook al spreken wij aldus, wij zijn
wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding
te maken hebben. Want God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de
liefde die jullie voor zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de
Heiligen dienden en blijven dienen.
De apostel laat zijn broeders niet los. Natuurlijk niet, want hij
spreekt namens God en Die laat hen niet los. Want God weet dat zij degenen
onder de Hebreeën zijn van wie de betere dingen
verwacht mogen worden, namelijk het voortbrengen van gewas dat nuttig
(heilzaam) is voor anderen, waardoor zowel zijzelf als die anderen uiteindelijk
redding ten deel zal vallen.
Weliswaar lijken zij voor het moment te wankelen wat hun geloofsvertrouwen
betreft, maar dat heeft kennelijk rechtstreeks te maken met de zware druk
waaronder zij leven, de moeilijkheden die kenmerkend zijn voor de 70ste
Jaarweek.
Alles
wijst er op dat we ook in deze fase van de Brief eschatologisch moeten blijven
denken. De omstandigheden die hier worden aangeroerd, worden namelijk ook
benoemd in hoofdstuk 10, zelfs in een geheel overeenkomende volgorde, t.w.:
- Hb
10:26-31, beantwoordend aan Hb 6:4-8; het
reële gevaar weg te vallen, zelfs terwijl de zegeningen van het Nieuwe Verbond
genoten worden, de dikwijls neervallende regens op de 'grond', de harten der
Hebreeën.
- Hb
10:32-34, overeenkomend met Hb 6:9-10, de vv
onder beschouwing: Jullie werk en de liefde
die jullie voor zijn naam betoonden… doordat jullie de Heiligen dienden en
blijven dienen. Geloofsdaden die door God beslist niet worden
vergeten noch terzijde geschoven. God is immers niet onrechtvaardig;
integendeel, rechtvaardig en oprecht is Hij
(Dt 32:4).
- Hb
10:35-39, beantwoordend aan de twee verzen die hierna
zullen volgen (Hb 6:11-12), om in
de Tweede helft van de Jaarweek, tot het einde
toe, voort te gaan in volharding en niet in bang ongeloof terug
te deinzen voor de zware verdrukking die dan van de zijde van de Antimasjiach
verwacht mag worden, degene die beslist komt en
niet uitblijft.
De apostel spreekt dus namens God met profetische voorkennis over Eindtijdomstandigheden,
daarbij een terugkerend thema aanroerend. De boodschap hier, in Mattheus 24 en
in de Openbaring is steeds weer dezelfde: Op de helft van de Jaarweek zullen de
Joden ook pas op de helft van hun grote moeilijkheden, vervolgingen en verdrukkingen
zijn. Meer nog, op de helft van de Week zullen zij zich pas echt schrap moeten
zetten voor een weergaloos Grote Verdrukking die alles wat in de
geschiedenis van het volk voorafging, nog zal overtreffen:
Want jullie hebben volharding nodig opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de
belofte voor jezelf mogen wegdragen.
Hb 10:36.
Vergelijk ook Mt 24:8-22; Op 6:9-11; 11:3, 7-13.
De
profetische voorkennis over de wijze waarop groepen personen in de Eindtijd op
de dan heersende omstandigheden zullen reageren, vinden we ook in Mt 25:31-46. Aldaar
hoe de Gojim [Heidenvolken; mensen uit de natiën], op hun beurt, zullen
reageren op de nood van de Hebreeën, de Joodse broeders van de Koning (Yeshua
Masjiach). Zie: Schapen en Bokken
Doordat jullie de
Heiligen dienden en blijven dienen…
Gezien
de eschatologische setting zou het niet vreemd zijn wanneer wij gedachten van
deze strekking eveneens zouden aantreffen in Yeshua’s Eindtijdrede. En dat
blijkt ook inderdaad het geval te zijn. Onder de diverse gebeurtenissen die
zijn paroesie zouden kenmerken, maakte hij ook melding van een getrouwe en verstandige Slaaf (Knecht) die geestelijk zorg zou dragen voor
medeslaven:
Wie is
werkelijk de trouwe en verstandige slaaf, die de Heer stelde over zijn
huisbedienden om hun het voedsel te geven op de juiste tijd? Gelukkig die
slaaf, die zijn Heer, gekomen zijnde, zo bezig zal vinden. Voorwaar, Ik zeg
jullie naar waarheid: Hij zal hem over al zijn bezittingen stellen.
(Mt 24:45-47)
In ons commentaar op Hb 4:1 merkten
we eerder op dat in onze Brief een beroep wordt gedaan op de gemeenschapszin
der Hebreeën. Zij moeten zich voor elkaar verantwoordelijk voelen. En ook hier
komt dat tot uitdrukking. Het Overblijfsel der Hebreeën zal kennelijk in de
Eindtijd de Slaafpositie, de Ebed YHWH taak, vervullen. Hier
verwoord als de Heiligen die
voortgaan elkaar te dienen.
επιθυμουμεν
δε εκαστον
υμων την αυτην
ενδεικνυσθαι
σπουδην προς
την
πληροφοριαν
της ελπιδος
αχρι τελους,
ινα μη νωθροι
γενησθε,
μιμηται δε των
δια πιστεως
και
μακροθυμιας
κληρονομουντων
τας επαγγελιας.
11-12
Maar wij begeren dat ieder van jullie dezelfde ijver
betoont tot de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe, opdat jullie niet
traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften
beërven.
Zoals
hierboven getoond, corresponderen deze verzen met Hb
10:35-39, specifiek verwijzend naar de noodzaak voor de
Hebreeën om in de Tweede helft van de laatste Jaarweek volhardend voort te gaan
in de wil van God, ondanks alle verdrukking die door de Antimasjiach over hen
gebracht zal worden.
Vanuit het Boek Daniël is bij voorbaat bekend dat die Antimasjiach,
onder het zinnebeeld van een 'Kleine Horen' die overigens tot een Supermacht
wordt - in de Openbaring de 8e Koning
genoemd - het de Joodse Heiligen van de Eindtijd verschrikkelijk moeilijk zal
maken:
Hij zal zich tegen de Allerhoogste richten, de Heiligen van de Allerhoogste mishandelen en zich vermeten feesttijden en wet te veranderen. Ze
zullen aan zijn macht zijn overgeleverd voor een tijd, tijden en een halve
tijd.
(Dn 7:25)
Ja, zijn grootheid reikte tot aan het heer
des hemels, en hij deed er van het heer,
namelijk van de sterren, ter aarde vallen, en vertrapte ze.
(Dn 8:10)
En er zal een tijd van grote benauwdheid
zijn, zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe.
Maar in die tijd zal uw volk ontkomen: Al wie in het boek geschreven wordt
bevonden… Een tijd, tijden en een halve tijd; en wanneer er een einde komt aan het verbrijzelen van de macht van het heilige volk, dan zullen al deze dingen voleindigd zijn.
(Dn 12:1, 7; nbg)
Geen wonder derhalve dat we in Hb 10:35 lezen: Jullie hebben volharding nodig, om uiteindelijk de
belofte voor jezelf weg te dragen.
Maar ook hier wordt reeds
herinnerd aan de
beloften, waarmee met name gedoeld wordt op alle glorierijke
dingen die hun voorvader Abraham en diens nakomelingen [zaad] in het
vooruitzicht werden gesteld.
In hoofdstuk 11 zullen zij uitgebreid herinnerd worden aan de vele
Hebreeën die hen vooraf gingen in het aan de dag leggen van een groot
geloofsvertrouwen en die bijgevolg door geloof en geduld de beloften beërven.
Het
participium van het werkwoord κληρονομεω
[erfgenaam zijn;
(be)ërven] staat in het praesens, waarmee wordt aangegeven dat
door de hele geschiedenis heen er getrouwe Israëlieten waren die gestorven zijn
in de hoop te zijner tijd deel te hebben aan de verwezenlijking van de
beloften.
En nu moeten zij, de generatie van de 70ste Week, die
Getrouwen navolgen, hun geloof imiteren [μιμητης;
nabootser;
toneelspeler] en vooral niet traag worden maar vervuld blijven van
ijver [σπουδη;
moeite; ijver;
inspanning; haast]. Want dan kunnen zij de volle zekerheid van de hoop
tot het einde toe behouden.
Τω
γαρ Αβρααμ
επαγγειλαμενος
ο θεος επει κατ
ουδενος ειχεν
μειζονος
ομοσαι,
ωμοσεν καθ
εαυτου, λεγων,
Ει μην ευλογων
ευλογησω σε
και πληθυνων
πληθυνω σε∙
και ουτως
μακροθυμησας
επετυχεν της
επαγγελιας.
13-15 Want toen God aan Abraham de belofte
deed zwoer hij bij zichzelf - daar hij bij niemand hoger kon zweren - zeggend:
Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en
vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen.
En aldus, doordat hij geduld oefende, verkreeg hij
de belofte.
Twee zaken maken Abraham voor de Hebreeën zeer belangrijk:
Hij ontving als eerste de belofte dat de mensheid in hem en zijn zaad gezegend zou worden (Gn 12:1-3; 15:5), maar die belofte nam nog in waarde toe doordat God ze zelf met een eed bekrachtigde. Dat volgde op de gedenkwaardige gebeurtenis waarbij Abraham - op Gods bevel - daadwerjelijk had getracht zijn zoon Isaäk, zijn Enigverwekte, te offeren. Een geloofsdaad die reeds omwille van het thema van het grote offer van de Masjiach in ons Boek, bijzondere betekenis heeft.
Namens YHWH Elohim sprak de engel
toen tot die patriarch:
Bij Mijzelf
heb Ik gezworen - spreekt YHWH - omdat gij dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw
enige, niet hebt onthouden, daarom zal Ik u overvloedig zegenen en uw
nakomelingen [uw zaad] even talrijk maken als de sterren aan de hemel en de zandkorrels
op het strand van de zee. Uw nakomelingen [uw zaad] zullen [zal] de poort van hun vijand
bezitten. Door uw nakomelingen [uw zaad] komt zegen over alle volken van
de aarde, omdat gij naar mijn stem hebt geluisterd.
(Gn 22:16-18; wv78)
Omdat Gods uitspraken op zich reeds onfeilbare waarde hebben, hoeft God
eigenlijk niet te zweren. Bovendien is het, vanuit een strikt menselijk
standpunt bezien, voor Hem ook niet mogelijk te zweren. Want bij mensen bestaat
de eed hierin dat zij God als hun Getuige betrekken in datgene wat zij beloven.
Zij zweren bij Iemand die veel hoger is dan zijzelf, en daarvan kan bij God
uiteraard geen sprake zijn.
Voorwaar,
zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen…
Om de belofte voor Abraham zeer persoonlijk te maken, neemt de apostel
de vrijheid om uw
zaad te wijzigen in het persoonlijke je [jou of u].
De
belofte begon al ten dele in vervulling te gaan bij de geboorte van Isaäk, maar
ze kreeg door de tijd heen een steeds overvloediger karakter, doordat te
bestemder tijd uit zijn kleinzoon Jakob (Israël) een hele natie tot bestaan
werd gebracht. En door de eeuwen heen zou Israëls hoop op die eed van God
gevestigd blijven.
Vergelijk Ex 32:13; 1Kr
16:16-17; Ps 105:9; Lk 1:73.
ανθρωποι
γαρ κατα του
μειζονος
ομνυουσιν, και
πασης αυτοις
αντιλογιας
περας εις
βεβαιωσιν ο
ορκος∙ εν ω
περισσοτερον
βουλομενος ο
θεος επιδειξαι
τοις
κληρονομοις
της επαγγελιας
το αμεταθετον
της βουλης
αυτου
εμεσιτευσεν ορκω,
ινα δια δυο
πραγματων
αμεταθετων, εν
οις αδυνατον
ψευσασθαι [τον]
θεον, ισχυραν
παρακλησιν
εχωμεν οι
καταφυγοντες κρατησαι
της
προκειμενης
ελπιδος∙
16-18
Want mensen zweren bij wie hoger is, en is voor hen
einde van alle tegenspraak; de eed [dient]
tot bekrachtiging. Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte
de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met
een eed, opdat wij die vluchtten [naar
de Vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God
onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons
liggende hoop vast te grijpen.
Bij
mensen dient een eed om datgene wat beloofd of toegezegd wordt, op plechtige
wijze te bekrachtigen. In de juridische, Hellenistische taal van die tijd βεβαιωσις
[waarborg; garantie;
bevestiging].
YHWH Elohim heeft zich aan die
gewoonte onder mensen willen aanpassen, hoewel de objectieve waarde van zijn woord der
belofte daardoor uiteraard niet veranderde: Hij stelde zich borg met een eed.
Het werkwoord μεσιτευω
heeft hier niet de gewone betekenis van bemiddelen, doch eerder van tussenbeide komen,
juridisch in de zin van zich borg, garant, stellen.
Waarom deed God dat, terwijl de zekerheid van de belofte op zich al
gegarandeerd was? Het antwoord dat de apostel geeft luidt: Om aan de erfgenamen van de
belofte des te meer de onveranderlijkheid van zijn raadsbesluit te tonen.
Daarin is namelijk voor hen een krachtige aansporing gelegen.
Zij hebben alle reden zich
volledig vast te klampen aan de hoop die de belofte biedt, zeker te midden van
de zware verdrukkingen die tijdens de Tweede helft van de Jaarweek hun deel zal
worden. Zowel de belofte als de eed waarmee ze werd bekrachtigd, zijn twee onveranderlijke zaken. Waarom? Omdat
God eenvoudig niet liegen kan. Liegen is zo volkomen strijdig met zijn goddelijk
wezen, dat het wat Hem betreft zelfs onbestaanbaar is.
Vergelijk 1Sm 15:29 en Tt 1:2.
Maar vooral Ps 110:4, het
Schriftdeel dat bij de apostel de ruggengraat vormt van zijn betoog over het functioneren
van de nieuwe Tabernakelregeling onder de Messiaanse Hogepriester Yeshua:
YHWH heeft
gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd,
naar de orde van Melchizedek".
Even zeker en onveranderlijk als de oorspronkelijke, door een eed
bekrachtigde belofte aan Abraham gedaan, is ook deze eed ten aanzien van de
nieuwe priesterschap zeker en vast. YHWH Elohim zal daarover nimmer een
verkeerd gevoel hebben. Ook aan die toezegging kunnen (en moeten) de Hebreeën
zich volkomen vastklampen, te meer daar de Hogepriester van oudsher een
voorname rol vervulde in de regeling der Israëlitische toevluchtsteden.
Op die regeling wordt immers gezinspeeld door het gebruik van het
werkwoord καταφευγω
[zijn toevlucht zoeken in de vrijstad] als de apostel zegt: wij die vluchtten. In
die daad betrekt hij zichzelf, maar zeker ook zijn lezers: Op een
bepaald tijdstip in het verleden zochten zij toevlucht in de
ene plaats van werkelijke veiligheid.
Ten behoeve van Israëlieten
die per ongeluk, dus onopzettelijk, iemand doodden, trof God goedgunstig een
regeling in de vorm van zes toevluchtsteden. Nadat zij het Beloofde Land waren
binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid aan God gebouwd, zes
in totaal, regelmatig over het Land verdeeld. Zie Nm 35:9-34 en Jz 20:2-9.
In de LXX-versie wordt het werkwoord katafeugoo gebruikt om de
vlucht van de doodslager naar de Vrijstad aan te geven. Zie Nm 35:25-26 en Jz 20:9.
In die Vrijstad moest hij blijven tot de dood van de Hogepriester die in
functie was; zijn verblijf aldaar beschermde hem tegen de wraak van de
bloedwreker, de naaste verwant van degene die was omgekomen.
De achterliggende gedachte bij die regeling heeft Mozes in Dt 19:10
geformuleerd: opdat het
land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het
volk zou komen.
Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe
ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens
vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden.
Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke
doodslager de wijk nemen naar één van de toevluchtsteden (Dt 19:4-5).
Zie: De Toevluchtsstad en De Toevluchtsstad in
tegenbeeld
In het tegenbeeld wijzen de details op de Hogepriester Yeshua.
Toevlucht zoeken bij hem is een
zekere garantie van bescherming. Voor de Hebreeën, Joden van herkomst, geldt
dit heel in het bijzonder. Waarom?
Yeshua is namelijk hun Joodse broeder; hij werd immers geboren binnen
hun eigen natie: geworden
uit een
[Joodse] vrouw,
geworden onder Wet (Gl 4:4). De inzettingen van de Mozaïsche
wetgeving, waaronder die van de Toevluchtsteden, waren (zijn) dan ook in hun onderlinge,
persoonlijke betrekkingen van toepassing.
Dat nu voert ons terug naar de gebeurtenissen van de Eerste eeuw.
Want waarom is Israël uit haar land gejaagd, de diaspora in
gedreven? De verwoesting van Jeruzalem met haar tempel en de
wegvoering in het jaar 70 AD trof hen wegens hun verwerping van hun voornaamste
broeder, de Masjiach, ten aanzien van wie zij bijgevolg ook een aandeel kregen
aan zijn dood:
En de koning
[God] werd toornig,
en hij zond zijn legers uit [de Romeinse soldaten] en verdelgde die moordenaars en
stak hun stad [Jeruzalem] in brand.
(Mt 22:7)
Vergelijk ook Dn 9:26 en Lk
19:41-44, waar een verband gelegd wordt tussen de
verwerping (dood) van de Masjiach en de verwoesting van Jeruzalem met haar
tempel (de Heilige plaats).
Israel als volk
ondervindt tot op de dag van vandaag daarvan de gevolgen. Gods hand die eens
Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt.
Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij (als volk) tot inkeer komen en
Yeshua als hun ware Masjiach aanvaarden. Het vijfmaal herhaalde woord van de
profeet is ook vandaag nog van kracht:
Om dit alles
wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt.
(Js 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4)
Nog altijd willen de Joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God
uit het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening
door de kracht van Yeshua’s offer, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen
zijn in de loop der eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het
"buiten de Vrijstad" gevaarlijk toeven is. En zolang de betekenis van
de 'dood van de Hogepriester' - Yeshua’s zondenverzoenend offer - niet wordt
erkend, blijft die situatie bestaan. Vergelijk Dt
28:63-68.
De namen van de toevluchtsteden zijn veelbetekenend:
Kedes; heilig.
Sichem; schouder.
Hebron; bondgenootschap.
Bezer; vesting.
Ramoth; hoogten.
Golan; vreugde.
Masjiach Yeshua, de ware toevlucht, is Gods Heilige bij uitstek: Jullie hebben die Heilige en
Rechtvaardige verloochend (Hn 3:14).
Volgens Js 9:6 zal de vorstelijke heerschappij op zijn schouder komen.
In gemeenschap met hem is men veilig; hij is de ware vesting.
YHWH Elohim, de Vader, heeft zijn Zoon hoog verheven door hem aan zijn
Rechterhand te laten plaats nemen. Alle Heiligen van het Israël Gods verheugen zich in hem.
ην
ως αγκυραν
εχομεν της
ψυχης, ασφαλη
τε και βεβαιαν
και
εισερχομενην
εις το
εσωτερον του
καταπετασματος,
οπου προδρομος
υπερ ημων
εισηλθεν
Ιησους, κατα
την ταξιν
μελχισεδεκ
αρχιερευς γενομενος
εις τον αιωνα.
19-20
Deze hebben wij als anker der ziel, zowel zeker als
vast en ze gaat in tot het binnenste van het gordijn, waar een voorloper
binnenging ten behoeve van ons, Yeshua, die naar de orde van Melchizedek
Hogepriester werd tot in de eeuw.
De
apostel stapelt het ene beeld op het andere om toch vooral aan zijn lezers te
laten weten dat de hoop op de belofte, door God aan Abraham gedaan, volkomen
zeker is. Die hoop kunnen zij vergelijken met een anker waaraan het schip - in
dit geval de ziel - stevig vastligt.
Normaal gesproken bevindt de ankergrond zich in de diepte van het water,
onzichtbaar voor het menselijk oog, maar bij de apostel verplaatst het beeld
zich juist naar de hoogste hoogte.
De hoogste hemelen zijn bij hem als de diepste bodem van (bijvoorbeeld)
de zee; de ankergrond van het zielenschip bij de Hebreeën is namelijk gelegen
in het hemelse Allerheiligste.
Aldaar, in het binnenste, de
ruimte achter het gordijn (voorhangsel) waar zich in de typologie van de
Tabernakel de ark met het gouden verzoendeksel bevond, ook wel de genadetroon
genoemd, dáár heeft de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, Yeshua, de
verzoening met God bewerkt (Ex
26:31-34).
Tο
εσωτερον του
καταπετασματος,
het binnenste van
het gordijn, komt al voor in Leviticus, hoofdstuk 16, waar we
vernemen dat Aäron, de Hogepriester, slechts éénmaal per jaar, op de
Verzoendag, het Allerheiligste van de Tabernakel mocht binnengaan. Aan Mozes
gebood YHWH:
Zeg uw broeder Aäron, dat hij niet te allen
tijde mag komen in het heiligdom achter het voorhangsel [το αγιον
εσωτερον του
καταπετασματος;
LXX] en voor het verzoendeksel, dat op de ark ligt;
anders zal hij sterven. Want Ik verschijn in de wolk boven het verzoendeksel.
(Lv 16:2; PC)
Zoals een schipper alleen maar het hem omringende wateroppervlak ziet,
maar toch vertrouwt op de vastheid van de ankergrond, zo is ook het hemelse
Allerheiligste aan de menselijke blik onttrokken. Niettemin vormt hij de
onwrikbare grondslag voor de hoop van het Israël Gods.
Waar een
voorloper binnenging ten behoeve van ons, Yeshua…
Προδρομος [voorloper] is een oud woord voor verspieder; verkenner,
en komt alleen hier in het NT voor. In de LXX-versie van het OT wordt het woord
tweemaal aangetroffen, maar daar in de zin van de vroege of eerste vrucht(en).
In Nm 13:20, letterlijk: voorlopers van de druif;
in Js 28:4 voorloper
van de vijg.
Het is moeilijk om nauwkeurig vast te stellen in welke zin Yeshua als voorloper het
hemelse Allerheiligste binnenging. In ieder geval schreef de apostel niet: een voorloper van ons,
alsof de Hebreeën hem daar zullen volgen. Nee, hij schreef slechts: Waar een
voorloper binnenging ten
behoeve van ons; d.i. tot het geestelijk voordeel van de
Hebreeën.
Wellicht
dat we in ruime zin moeten denken aan de tegenbeeldige Tabernakelregeling, in
de Openbaring voorgesteld als de Tempelstad Nieuw Jeruzalem. Volgens Gods
voornemen zal het voltallige Israël Gods die Stad binnengaan, de Christelijke
Gemeente in het hemelse deel, en de Joodse
Gemeente in het aardse
deel daarvan.
Vergelijk Op 21:2-3, 9-14; 22:14.
En
dat zal niet zijn ten eigen bate, maar om zich tijdens het Millennium
dienstbaar te maken aan de mensheid op aarde. De belofte aan Abraham is immers
daarin gelegen: In
jouw zaad zullen alle Heidenvolken zich zegenen.
Hebreeën 7
e. Naar de orde van Melchizedek (7:1-28)
Ουτος
γαρ ο
Μελχισεδεκ,
βασιλευς
Σαλημ, ιερευς
του θεου του υψιστου,
ο συναντησας
Αβρααμ
υποστρεφοντι
απο της κοπης
των βασιλεων και
ευλογησας
αυτον,
1
Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester
van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer
van het verslaan der koningen en hem zegende,
Eindelijk
komt de apostel tot het kernpunt van zijn Brief, de behandeling van het
hogepriesterschap van de Masjiach. Hoofdstuk 7 is daarom het centrale deel van
de Brief, dat in de hoofdstukken 1-6 (voorzichtig) werd voorbereid en in de
hoofdstukken die volgen (8-13) nader zal worden toegelicht.
In dit hoofdstuk gaat de auteur immers de volmaakte (hogere) leer
ontvouwen waarvoor de lezers niet erg toegankelijk bleken. Maar na het geven
van de ernstige vermaningen die hij in het vorige hoofdstuk gaf, acht hij hen
nu kennelijk in staat het hogere onderricht te accepteren.
Wie
echter bekend is met het gedachtegoed binnen het Judaïsme, weet dat de zaak
precair blijft, gezien het feit dat men zich binnen het Jodendom tot op de dag
van heden verzet tegen de gedachte dat de Masjiach van Psalm 110 - de zoon van
David, en dus afkomstig uit de stam Juda - tegelijkertijd ook de priesterlijke
waardigheid zou kunnen bezitten. Op grond van hun strikt wettelijk standpunt
kan het priesterschap in hun opvatting uitsluitend de stam Levi toebehoren.
Omdat de letterlijke tekst van vers 4 (van Psalm 110) vanzelfsprekend
vastligt en niet geloochend kan worden - YHWH
heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor
altijd, naar de orde van Melchizedek" - hebben de Rabbijnen
naar mogelijkheden gezocht om aan het begrip "priester" een andere
inhoud te kunnen toekennen dan de gebruikelijke. De verklaring die het meest de
overhand kreeg komt er op neer dat "priester" als een nadere
aanduiding van het koningschap opgevat moet worden.
Tegelijkertijd
weefde men rond het Bijbelse verslag van Abrahams ontmoeting met die
mysterieuze figuur Melchizedek allerlei eigen bedachte bijzonderheden teneinde
zijn verhouding tot de aartsvader te kunnen verklaren. Hoe kon die Heidense
vreemdeling zo verheven zijn boven de patriarch, een verhevenheid die Abraham
bovendien zonder enige moeite accepteerde? Hij zegent Abraham en
ontvangt van deze Tienden.
De vele hoofdbrekens zouden gemakkelijk verdwijnen wanneer men zich het
feit te binnen zou brengen dat het optreden van Melchizedek plaats vond in de
oertijd, ver vóór het ontstaan der Wet. En juist in dat tijdperk,
de periode van de patriarchen, namen de zaken die later zo belangrijk bleken te
zijn voor zijn volk Israël, in Gods voornemen een aanvang. Terecht beroept de
auteur van Hebreeën zich daarom op die gouden periode van Israël om, mede aan
de hand van Davids Psalm 110, de superioriteit van het Messiaanse priesterschap
boven dat van Aäron aan te tonen.
De eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van
Genesis 14 tevoren werd getoond dat de belofte die in de omringende
hoofdstukken aan Abraham werd gedaan, werd bevestigd en uitgebreid - zegen voor
de Heidenwereld door tussenkomst van zijn zaad - ten uitvoer gelegd zal
worden middels een Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Messiaanse
Koning-hogepriester.
Tussen de verschillende taferelen in dat hoogst belangrijke deel van de
Thorah bestaat een onmiskenbare samenhang! In Melchizedek bezitten de Hebreeën
daarom, naast andere illustere personen, een vertegenwoordiger bij uitstek van
het oorspronkelijke ideaal: De ongekende luister van God die manifest zal
worden in de Masjiach en zijn vorstelijke heerschappij.
ω και δεκατην
απο παντων
εμερισεν Αβρααμ,
πρωτον μεν
ερμηνευομενος
βασιλευς
δικαιοσυνης
επειτα δε και βασιλευς
Σαλημ, ο εστιν
βασιλευς
ειρηνης,
2 aan wie ook Abraham een Tiende van alles
toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: Koning van Rechtvaardigheid;
vervolgens ook: Koning van Salem, dat is koning van Vrede;
Melchizedeks positie als 'priester van de Allerhoogste God' werd door
Abraham voluit erkend, ondermeer doordat hij hem een Tiende van alles toedeelde. Hij was
koning van Salem, in de Joodse traditie een archaïsche benaming voor het latere
Jeruzalem (Sion). Daarom lezen we in de aanvang van Psalm 110: De scepter van uw sterkte zal YHWH vanuit Sion zenden:
"Heers te midden van uw vijanden".
Salem betekent vrede. Volgens die betekenis was
Melchizedek dus inderdaad Koning van Vrede.
Volgens de profeet Jesaja zal de Vredevorst, de Masjiach, wanneer hij eenmaal
geïnstalleerd zal zijn op Davids troon, een in toenemende mate vredige
heerschappij uitoefenen waaraan bovendien geen einde zal zijn. De ijver van YHWH der legerscharen staat daar
borg voor (Js 9:5-6).
Zie ook Ps 76:1-4.
Letterlijk betekent de naam Melchizedek: Mijn koning is
rechtvaardig. Vandaar dat hij door de apostel ook Koning van Rechtvaardigheid wordt genoemd.
Oók dat zal een opvallend kenmerk van de Messiaanse heerschappij zijn: Met rechtvaardigheid zal hij de arme richten, en met
billijkheid rechtspreken over de nederigen des lands (Js 11:4).
Is allereerst [volgens de
uitleg van zijn naam en attributen]: Koning
van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: Koning
van Salem, dat is koning van Vrede…
Merk de volgorde op. Eerst rechtvaardigheid,
vervolgens ook vrede. Dit is wat God betreft steeds de volgorde.
YHWH kan niet op voet van vrede verkeren met opstandige kinderen zolang er niet
voldaan is aan de vereisten van zijn troon. Anders gezegd: Slechts op
basis van recht en rechtvaardigheid kan er sprake zijn van een vredige
verhouding met God, de Allerhoogste:
Zie, een
koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten zullen heersen naar het recht…
Over ons zal
uitgestort worden de geest uit den hoge. Dan wordt de woestijn een gaarde en de
gaarde gelijkt een woud; dan woont het
recht in de woestijn en de gerechtigheid verblijft in de gaarde. En de vrucht
der gerechtigheid zal vrede zijn,
de uitwerking der gerechtigheid rust
en veiligheid tot in eeuwigheid. En
mijn volk zal in een verblijf des vredes wonen, in veilige woningen, in oorden
van ongestoorde rust.
(Js
32:1, 15-18)
Maar voor het moment moeten de lezers, de Hebreeën, zich goed rekenschap geven van het feit dat Jeruzalem een koning had, vele eeuwen voordat David koning werd, en dat God in diezelfde persoon een (hoge)priester bezat, lang voordat Aäron en zijn zonen tot dat ambt werden geroepen.
Denkend in voorbeelden en
tegenbeelden (of: typologie en werkelijkheden) zou het vervolg geen problemen
meer moeten opleveren voor waarderende lezers.
απατωρ,
αμητωρ,
αγενεαλογητος,
μητε αρχην
ημερων μητε
ζωης τελος
εχων,
αφωμοιωμενος
δε τω υιω του θεου,
μενει ιερευς
εις το
διηνεκες.
3 zonder vader, zonder moeder, zonder
geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend,
maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd.
Volgens het standpunt der Rabbijnen geldt: Quod non in Thora, non in
mundo, wat wil zeggen: Wat niet in de Wet [de vijf boeken van
Mozes] is, is niet in de wereld.
Tegenwoordig zouden we zeggen: 'Dat is wel heel kort door de bocht'. Maar wat wordt met die uitspraak bedoeld in verband met ons vers? Het volgende:
Omdat in Genesis niets wordt vermeld over de herkomst van Melchizedek - zijn stamboom is onbekend; er wordt geen melding gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood - moet men er vanuit gaan dat die zaken ook niet hebben bestaan.
Het innemen van een dergelijk
standpunt leidt dan vanzelfsprekend tot allerlei speculaties, zoals de veronderstelling
dat Melchizedek een bovennatuurlijk wezen geweest zou zijn.
Maar de apostel ziet, in aansluiting op Genesis
Weliswaar volgt de apostel in zijn beschrijving de stelregel der
Rabbijnen - zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister -
maar hij doet dat slechts in navolging van de wijze waarop in de Schrift over
Melchizedek wordt gesproken. Het gaat hem uitsluitend om wat van hem geschreven
staat: Zijn positie, zijn naam, zijn waardigheid, en dat alles met de
bedoeling transparant te zijn in de richting van wie hij een voorafbeelding
was, de Zoon van God.
Maar de Zoon van God gelijkgemaakt,
blijft hij priester voor altijd…
Hiermee wil de apostel zeggen dat alles wat in de eerste drie verzen
over Melchizedek door hem is vermeld, erop wijst dat hij de volmaakte voorafbeelding
van de Masjiach, de Zoon van God, is geworden. De priester van de oertijd
beantwoordt aan de priester van de Eindtijd, het Messiaanse tijdperk.
De
uitdrukking 'gelijkgemaakt' geeft daarom te kennen dat Masjiach Yeshua het
beeld is waarnaar Melchizedek werd gevormd. Zijn Eniggeboren Zoon stond de
Vader voor ogen toen hij Melchizedek tot priester aanstelde, diens lotgevallen
arrangeerde en tenslotte er zorg voor droeg dat het korte verslag over die
betekenisvolle figuur in Genesis 14 precies in die bewoordingen
werd opgetekend.
En gelet op Spaak 14 van het
Bijbelwiel, ook precies in dát
hoofdstuk.
Zoals wel het geval is bij de Aäronische priesterschap, zijn
genealogische factoren bij de priesterschap naar het patroon van Melchizedek niet
aan de orde; ze berust immers op roeping en niet op een vleselijke
afstamming. Dáárom wordt noch zijn geboorte noch zijn sterven vermeld en duikt
hij plotseling in de geschiedenis op. Want juist daarin ook gelijkt hij
op de Zoon van God wiens leven niet in de perken van het tijdelijke verloopt.
Hij – de Zoon - is in het Woord
niet alleen zonder een begin van dagen, maar ook zonder een einde des levens.
Daarom blijft hij priester voor altijd, volgens het Grieks voortdurend,
onafgebroken, in tegenstelling tot Melchizedek die wél stierf.
De voorafbeelding heeft zich, om zo te zeggen, in de werkelijkheid opgelost.
Tevens wordt hiermee geïmpliceerd dat het Aäronische priesterschap van
voorbijgaande aard zou zijn.
Θεωρειτε
δε πηλικος
ουτος ω [και]
δεκατην Αβρααμ
εδωκεν εκ των
ακροθινιων ο
πατριαρχης.
4
Merkt dan op hoe groot deze [man is],
aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van
de buit, [ja, hij] de patriarch.
Volgens het verslag in Genesis wordt van Melchizedek allereerst vermeld
dat hij brood en wijn bracht:
En Melchizedek, de koning van Salem, liet
brood en wijn brengen. Hij was een priester van de Allerhoogste God, en hij
sprak een zegen uit over Abram: "Gezegend zij Abram door God, de
Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. Gezegend zij God, de Allerhoogste
die uw vijanden aan u uitleverde". Abram gaf aan Melchizedek een tiende
van wat hij had heroverd.
(Gn 14:18-20)
Ongetwijfeld was het brood en de wijn bedoeld voor Abrahams knechten om
hen te verkwikken. In het tegenbeeld moeten wij wel denken aan Yeshua’s leer over zijn
vlees en bloed in het Johannes’ Evangelie: Mijn vlees is waar voedsel en mijn bloed is ware
drank (Jh 6:53-56).
De apostel gaat er hier echter geheel stilzwijgend aan voorbij; het
geven van een tiende door Abraham uit het beste van de buit, heeft daarentegen zijn
volle aandacht. Hij, Israëls patriarch bij uitnemendheid, stond zonder enig
probleem een deel af aan een [ogenschijnlijk] Heidense koning. Hoewel sommigen
onder de Hebreeën, de tegenwoordige Joden, met dit gegeven wellicht enige
moeite kunnen hebben, was dit absoluut niet het geval bij Abraham. In de visie
van de patriarch kwam een en ander Melchizedek rechtens volkomen toe. Hij
erkende ten volle dat deze Melchizedek de priesterlijke vertegenwoordiger van
de God was met wiens hulp hij de vijandelijke koningen had kunnen verslaan.
και οι
μεν εκ των υιων
λευι την
ιερατειαν
λαμβανοντες
εντολην
εχουσιν
αποδεκατουν
τον λαον κατα τον
νομον, τουτ
εστιν τους
αδελφους
αυτων, καιπερ
εξεληλυθοτας
εκ της οσφυος
Αβρααμ∙ ο δε μη
γενεαλογουμενος
εξ αυτων
δεδεκατωκεν
Αβρααμ, και τον
εχοντα τας
επαγγελιας
ευλογηκεν.
5-6 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt
ontvangen, hebben weliswaar het gebod om naar de Wet tienden te heffen van het
volk - dat is van hun broeders - hoewel zij uit de lende van Abraham zijn
voortgekomen. Maar hij wiens stamboom niet van hen wordt afgeleid, heeft een
tiende genomen van Abraham en degene die de Beloften bezat zegende hij.
De redenering van de apostel is duidelijk:
Hij is er op uit de grootheid van Melchizedek, de koningpriester, aan te tonen boven het priesterambt dat door de manlijke nakomelingen in de afstammingslijn van Aäron wordt uitgeoefend. En zijn argumenten zijn onweerlegbaar:
Melchizedek blijkt groter te zijn dan Abraham en daarmee ook groter dan Levi die uit Abraham voortkwam. Bij die gedenkwaardige ontmoeting bevond Levi zich - overigens samen met zijn broeders van wie hij tienden mag heffen volgens een gebod van de Wet - immers nog in Abrahams lende. Samen met Abraham betaalde hij dus de Tiende aan Melchizedek.
Bovendien
moeten wij in aanmerking nemen dat Abraham zegen ontvangt van Melchizedek, terwijl
hijzelf al in het bezit was van de Beloften om zélf, in zijn zaad, een zegen te
zijn voor alle Heidenvolken [Gojim]. Hoe verheven moet dan wel de priesterlijke
waardigheid van die man geweest zijn!
En dan is er nog iets. Het hogepriesterlijk ambt in de afstammingslijn
van Aäron overschreed nimmer Israëls nationale grenzen. Elke Hogepriester
oefende zijn ambt uit als de priester van YHWH, de God van Israël. Maar Melchizedek was
de priesterlijke vertegenwoordiger van God de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde.
Ook in dit opzicht gelijkgemaakt aan de Zoon van God (vers 3), is
Yeshua’s Koning-priesterschap van universele aard. Ze zal verbonden zijn met
alle heerlijkheid van het Messiaanse Millenniumkoninkrijk, de 'Steen', die na
de vernietiging van al
die koningen tenslotte de gehele aarde vult (Dn
2:34-35, 44-45).
Voor het heffen van de Tienden binnen het Levitische priesterschap, zie:
Lv
27:30-33 en Nm
18:21-32.
χωρις
δε πασης
αντιλογιας το
ελαττον υπο
του κρειττονος
ευλογειται.
και ωδε μεν
δεκατας
αποθνησκοντες
ανθρωποι
λαμβανουσιν,
εκει δε
μαρτυρουμενος
οτι ζη. και ως
επος ειπειν, δι
Αβρααμ και
Λευι ο δεκατας
λαμβανων
δεδεκατωται,
ετι γαρ εν τη
οσφυι του
πατρος ην οτε
συνηντησεν αυτω
μελχισεδεκ.
7-10 Nu wordt ontegenzeglijk het
mindere gezegend door het betere. En hier nemen mensen die stervende zijn
weliswaar Tienden, maar dáár één van wie getuigd wordt dat hij leeft. En om zo
te zeggen heeft ook Levi - die Tienden neemt - door Abraham Tienden gegeven,
want hij was nog in de lende van zijn vader toen Melchizedek hem tegemoet ging.
De apostel heeft nog meer argumenten achter de hand om zijn lezers te
overtuigen van een voor hun gewichtige waarheid: Israëls bestaan onder de
Wet was iets tijdelijks en daarmee ook het functioneren van het Aäronische
priesterschap. In het 'gouden tijdperk' van Israëls voorgeschiedenis,
de 'eeuw' van hun illustere voorvaders, de patriarchen, was al de basis gelegd
voor iets veel hogers en groters: Een Masjiach die naar de orde van Melchizedek
een universeel Koning-priesterschap zal uitoefenen tijdens het Millennium
teneinde, geheel volgens Gods voornemen, de Beloften ten uitvoer te leggen die
oorspronkelijk aan Abraham waren gedaan.
Om de redenering van de apostel naar waarde te kunnen schatten moeten we
bekend zijn met een beginsel dat God consequent hanteert en dat aan de basis
ligt van al zijn handelen met de mens, wellicht het best aan te geven met de
term 'Verbondshoofd'.
Voorbeeld:
In Rm 5:12-19 legt
Paulus uit dat dit beginsel aan de orde is in verband met Adam en de hele van
hem afstammende mensheid. Aangezien alle mensen oorspronkelijk uit Adam zijn
voortgekomen, ziet God hem als hun Verbondshoofd.
Bijgevolg vertegenwoordigde Adam in elk opzicht de mensheid, óók in al
zijn handelen. Wat hij
deed, deden in
hem ook alle leden van zijn nageslacht, in de zin dat zij
daaraan deelachtig werden. Dus ook aan de schuld van zijn zondige opstand tegen
God, en aan het doodsoordeel over hem. Dat zijn vanuit Gods standpunt uit
bezien nu eenmaal de consequenties voor Adams 'zaad', zijn nageslacht.
Gelukkig voor de leden van
de Christelijke, hemelse Gemeente geldt dit beginsel ook ten aanzien van de
Masjiach, de laatste
Adam, zoals in 1Ko 15:21-22, 45-49 getoond wordt.
Bijgevolg staat ook de Masjiach als Verbondshoofd voor zijn 'zaad',
namelijk al degenen die zich in geloofsvertrouwen van hem afhankelijk maken:
In hem zijn wij (Geroepen Christenen) dan ook rechtvaardig voor God (Rm 5:1).
In hem beantwoorden we aan het rechtvaardige vereiste van de Wet (Rm 8:4).
In hem werden wij begraven, levend gemaakt, opgewekt, zodat we nu in een nieuwheid des levens kunnen wandelen (Rm 6:4-7).
In hem zijn wij eveneens Abrahams zaad en deelhebbers aan de Belofte (Gl 3:26-29).
In hem zijn we niet alleen bij voorbaat opgewekt maar deed hij ons ook bij voorbaat plaatsnemen in de hemelsferen (Ef 2:1, 4-6).
In hem zijn we dan ook niet langer opgesloten onder de zonde (Gl 3:22).
Op gelijke wijze handelde Abraham
als Verbondshoofd voor heel zijn nageslacht.
Toen hij dus een Tiende gaf aan Melchizedek, gaf Levi - en trouwens het
hele priesterlijke geslacht van Aäron met hem - Tienden aan die koningpriester,
ofschoon zijzelf van hun broeders Tienden mochten nemen.
Toen Melchizedek Abraham zegende en daarmee toonde dat hij een hogere
(letterlijk: beter)
was, werd daarmee ook zijn superioriteit over Levi getoond, want de stelregel
dat het hogere het mindere zegent is niet voor (succesvolle) tegenspraak vatbaar.
Het gehele nageslacht van Abraham, de patriarch, betuigde in de Stamvader zijn
onderworpenheid aan Melchizedek.
Kortom, de Hebreeën (Joden) zullen zich moeten neerleggen bij het feit
dat het Aäronische priesterschap een tijdelijk karakter had, want - nog een
laatste argument - het priesterambt naar de wijze van Aäron werd uitgeoefend
door mensen die bezig waren te sterven. Het ene geslacht moest telkens plaats
maken voor het volgende. Daaruit bleek niet alleen hun persoonlijke
vergankelijkheid maar ook de vergankelijkheid van hun recht op Tienden en van
het priesterschap zelf.
Maar
van Melchizedek wordt getuigd (in de Schrift) dat hij leeft.
Voor de lezer van Genesis 14 wordt hij immers gepresenteerd als zijnde zonder vader, zonder moeder en zonder genealogie, terwijl er ook geen melding wordt gemaakt van zijn geboorte noch van zijn dood. Hij is daarom enig in zijn soort; hij heeft, aan de Zoon van God gelijkgemaakt, geen opvolgers nodig.
Ει
μεν ουν
τελειωσις δια
της Λευιτικης
ιερωσυνης ην, ο
λαος γαρ επ
αυτης
νενομοθετηται,
τις ετι χρεια
κατα την ταξιν
Μελχισεδεκ
ετερον
ανιστασθαι ιερεα
και ου κατα την
ταξιν Ααρων
λεγεσθαι;
μετατιθεμενης
γαρ της
ιερωσυνης εξ
αναγκης και
νομου
μεταθεσις
γινεται.
11-12
Indien volmaaktheid dan werkelijk door het
Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten
voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou
opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? Want als
het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering
van wet plaats.
Op
grond van al wat voorafging gaat de apostel nu over tot het formuleren van
conclusies. Hij heeft een dermate solide basis gelegd dat hij niet (langer)
aarzelt om uit te leggen wat de consequenties zijn van de verschijning (in het
goddelijk verslag) van de figuur Melchizedek, in combinatie met Psalm 110.
Door het in het juiste licht plaatsen van de verhouding tussen de
aartsvader en die Heidense priesterkoning, had hij reeds een zware wissel
getrokken op het geestelijk incasseringsvermogen van zijn lezers. Nu echter
stelt hij nog zwaardere eisen aan hun bereidheid hem in zijn betoog te blijven
volgen: Zullen zij de nederige bereidheid tonen de conclusies te aanvaarden die
logischerwijs getrokken moeten worden, maar die zo geweldig diep ingrijpen in
hun religieuze beleving?
Er is weer een verwijzing naar Psalm 110. Waartoe zou het nodig zijn om
een nieuwe vorm van priesterschap in te stellen indien al in de Levitische
ordening volmaaktheid lag opgesloten? De apostel laat het aan zijn lezers over
zelf die vraag te beantwoorden.
En natuurlijk, het antwoord ligt
voor de hand: In dat geval had die priesterschap immers voor altijd kunnen
blijven bestaan. Uit het feit echter dat in Ps 110:4 een geheel andersoortig
priesterschap wordt aangekondigd [ετερος betekent hier van een andere aard], ligt de conclusie voor de
hand: De Aäronische orde was onvolmaakt en dáárom niet definitief.
Het priesterschap van de Masjiach echter, hoewel een overvloed aan
tegenbeeldige kenmerken bevattend die afgeleid zijn van die van Aäron en zijn
opvolgers, is van een hogere, bovennatuurlijke orde, volmaakt en daarom blijvend.
Want op
grond daarvan werd het volk van wetten voorzien…
Voor Hebreeën (Joden) een hoogst veelzeggende tussenzin.
Waarom?
De Mozaïsche wetgeving en het functioneren van de Levitische regeling
zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden; meer nog, ze zijn op elkaar afgestemd.
Het Oude Verbond is naar zijn inhoud een wettisch-cultisch bestel. Is het ene
deel onvolkomen, niet toereikend om in de werkelijke behoeften van de mensheid
te voorzien - noch van de Hebreeën noch van die der Gojim - dan geldt dat ook
voor het andere deel. Anders verwoord: Als het priesterschap wordt veranderd,
vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Wordt het priesterschap in zijn wezen aangetast dan geldt dat in
dezelfde mate voor het wetsbestel.
De consequenties daarvan zijn vanzelfsprekend uitermate groot en
ingrijpend voor de gelovige Jood voor wie de Wet [Thorah] het hoogste is.
En hier wordt nog gesproken over een noodzakelijke verandering van wet als er
verandering in het priesterschap optreedt. Zo meteen, in vers 18, zal er zelfs
sprake zijn van opheffing [αθετησις;
afschaffing; terzijde
plaatsing].
Is dat voor een Jood wel geestelijk te verwerken? Zeker, maar slechts dan wanneer hij/zij volledig vertrouwt op YHWH, de God van Israël.
Want
het is toch niet te moeilijk om in te zien dat het Levitische priesterschap
niet de volmaaktheid heeft gebracht, maar ook niet kon brengen. Straks, in hoofdstuk 9,
zal de apostel nog uitleggen waarom. Ondermeer door te verwijzen
naar de offers: De dierenoffers waren ten ene male ontoereikend, ze konden de
zonden niet werkelijk wegnemen. Er moest dus een beter offer komen, een offer dat zonde
echt zou bedekken, namelijk Yeshua’s eigen volmaakte offer.
En ook de priesterschap zelf was aan alle kanten door onvolkomenheid
omringd.
In de eerste plaats omdat ze uitgeoefend werd door onvolmaakte mensen
die ook zelf zondig waren. Ja, samen met de gehele Adamitische
mensheid opgesloten onder de zonde (Gl 3:22).
Ze waren bijgevolg vergankelijk en moesten telkens weer door anderen worden opgevolgd, zoals ook de offers altijd weer herhaald moesten worden.
Maar dat alles was binnen de Wet geregeld, ja, meer nog: De inzettingen van de Wet hadden slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel. Zou er daarom een wijziging in de aard van het priesterschap komen, dan moest er in Gods voornemen ook een verandering van Wet komen. Alleen onder die omstandigheden zou er een betere priester kunnen opstaan en in functie komen. In Galaten 3 wordt de ontoereikendheid van de Mozaïsche wetgeving treffend geanalyseerd.
Ter aanmoediging van alle Hebreeën
die opzien naar YHWH, hun God, en die de bereidheid bezitten gehoor te willen
geven aan een geheel nieuwe regeling wanneer bij God daarvoor de bestemde tijd
aanbreekt, staat in Js 42:5-10 profetisch het volgende opgetekend:
Zo spreekt
YHWH, de ene God, die de hemel geschapen en uitgespannen heeft en de aarde
gespreid met al wat zij voortbrengt, die adem geeft aan hen die er wonen en
levensgeest aan allen die er hun wegen gaan. Ik, YHWH zelf, heb u [de Masjiach] geroepen om heil te brengen, Ik
neem u bij de hand, Ik vorm u en bestem u om de man te zijn van mijn verbond
met het volk [Israël], het licht voor de naties, om blinde ogen te ontsluiten, om
gevangenen uit de kerker te bevrijden, uit de gevangenis degenen die wonen in
de duisternis.
Ik ben YHWH, dat is mijn naam,
mijn glorie deel Ik met geen ander, mijn roem niet met de godenbeelden. Wat vroeger gezegd is kwam uit
en nieuwe dingen kondig Ik u aan, Ik laat ze u horen nog voor ze ontkiemen. Zingt een nieuw lied, YHWH ter
eer, zijn lof moet weerklinken van de verste hoeken der aarde; laat ruisen de
zee met al wat er leeft, de eilanden en hun bewoners.
εφ
ον γαρ λεγεται
ταυτα φυλης
ετερας
μετεσχηκεν, αφ
ης ουδεις
προσεσχηκεν τω
θυσιαστηριω∙
προδηλον γαρ
οτι εξ Ιουδα
ανατεταλκεν ο
κυριος ημων,
εις ην φυλην
περι ιερεων
ουδεν Μωυσης
ελαλησεν.
13-14 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een
andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd. Want het
is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam
Mozes niets zei betreffende priesters.
De apostel staat nog even stil bij het genealogisch argument teneinde de
andersoortigheid van het nieuwe priesterschap te benadrukken en de daarmee
samenhangende noodzaak tot 'verandering' van wet.
Psalm 110 'eiste' naar zijn inhoud een dergelijke verandering (aanpassing). De nieuwe Hogepriester zou de Masjiach zelf zijn en die kwam nu eenmaal uit de stam Juda, zoals vastgelegd in Jakobs sterfbedprofetie (Gn 49:8-12). Zie ook Mc 5:1-2; Mt 2:1-6.
Maar
binnen de Wet had niemand van de stam Juda zich ooit aan het altaar gewijd,
eenvoudig omdat binnen het bestel van de Mozaïsche wetgeving koningschap en
priesterschap strikt gescheiden waren. Mozes had dan ook nooit gerept van
priesters met betrekking tot die stam.
Toen koning Uzzia het in zijn hoogmoed eens waagde een offer te brengen
op het reukofferaltaar trad YHWH streng tegen hem op; voor de rest van zijn
leven werd hij geslagen met melaatsheid (2Kr
26:16-20).
Voor de Hebreeën (de Joden) heeft vers 4 van Psalm 110 altijd een
moeilijkheid opgeleverd, juist omdat de Psalm ook door hen werd erkend als
zijnde messiaans. Hun strenge standpunt naar de Wet liet echter niet toe te
accepteren wat duidelijk 'zwart op wit' stond - en nog steeds staat - dat de
Masjiach, Davids zoon uit de stam Juda, niet alleen koning maar tevens
(hoge)priester zou zijn.
Toen de Joden dan ook Yeshua als hun Masjiach definitief afwezen kon het
niet uitblijven dat deze kwestie tot één der hevigste strijdpunten zou worden
tussen de 'Synagoge' en de 'Kerk'. In hun verbitterde strijd tegen de
Christenen gingen de Joden zelfs zover dat zij een tijdlang het messiaanse
karakter van Psalm 110 ontkenden.
Naar verluidt was Rabbi Jismaël (bloeiperiode 100-135 AD) de eerste die
de Psalm op Abraham toepaste. Hij zou beweerd hebben dat de nakomelingen van
die aartsvader het priesterschap zouden ontvangen. Dat voorrecht zou God
namelijk aan de nakomelingen van Melchizedek hebben ontnomen, zogenaamd omdat
deze in zijn zegen Abrahams naam vóór die van God, de Allerhoogste, had
gebruikt (!)
Maar toen in de loop van de Vierde eeuw de Synagoge en de Kerk geheel
eigen wegen gingen, keerden de Rabbijnen weer tot de messiaanse uitleg terug.
Maar
zelfs daarna gingen zij er niet toe over te erkennen dat het koninklijke en
priesterlijke ambt in de Masjiach verenigd zou zijn, zoals in de Psalm toch
onmiskenbaar helder staat aangekondigd. Het principe dat zij voortaan huldigden
was deze: De profetie was ondergeschikt aan de Wet en moest zich daarom
aanpassen aan de Wet, en niet omgekeerd (!)
Uiteraard kan geen mens YHWH verhinderen om zijn soevereine vrijheid van
handelen zodanig aan te wenden dat zijn eigen raadsbesluiten verwezenlijkt
worden. En natuurlijk geldt dat ook voor Psalm 110. De geïnspireerde inhoud
daarvan ligt vast en kan niet verbroken worden. De Joden zullen zich in alle
nederigheid aan Gods raadbesluit moeten aanpassen en hun fundamentalistische
opstelling moeten laten varen. Binnen het herstelde koninkrijk van Israël zal te
zijner tijd een priesterschap functioneren naar de orde van Melchizedek; de
Masjiach zal zowel Koning als Hogepriester zijn.
Want het
is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan…
Gewoonlijk wordt het perfectum van ανατελλω
vertaald met is voortgekomen;
is gesproten. Maar het werkwoord ανατελλω
wordt gebruikt om het opgaan
van de zon te beschrijven, zoals in Mt 5:45.
De Masjiach is namelijk geen gewoon lid van de stam Juda, maar de ster in de
profetie van Bileam in Nm 24:17.
Gedeeltelijk luidt die tekst volgens de LXX:
ανατελει
αστρον εξ
Ιακωβ και
αναστησεται
ανθρωπος εξ
Ισραηλ
Een ster zal
opgaan uit Jakob en een mens zal opstaan uit Israël.
Zacharias, een priester die tot de 8e priesterafdeling behoorde, die van
Abijah, en die de vader werd van Johannes de Doper, verwees bij de geboorte van
zijn zoon naar die voorzegging. Johannes zou namelijk de Masjiach in Israël
introduceren:
En jij,
kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd,
want jij zult ten aanschouwen
van de Heer voor [hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden, om zijn volk
kennis van redding te geven, in vergeving van hun zonden, door [de]
innige
barmhartigheid van onze God, waarmee ons een opgang [ανατολη]
van omhoog zal
bezoeken, om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten
zijn, om onze voeten te richten op een weg van vrede.
Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk zou er als het ware een opgang [ανατολη]
van omhoog zijn, waarbij God in gunst naar zijn volk zou omzien.
Zie: Lk 1:5-7,
76-79.
Zo staat er ook in Zc 3:8 volgens de LXX: Daarom zie! Ik breng mijn knecht Opgang [ανατολην].
Συ
ιερευς εις τον
αιωνα
κατα την ταξιν
Μελχισεδεκ.
15-17 En nog veel duidelijker is het
indien naar de gelijkheid van Melchizedek een andere priester opstaat, die het
niet geworden is volgens een wet van een vleselijk gebod, maar uit kracht van
een onvernietigbaar leven; want er wordt getuigd:
Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van
Melchizedek.
De apostel blijft zijn argument verdiepen teneinde de consequenties te
tonen die samengaan met de invoering van een priesterschap naar een volkomen
andere orde. Hij heeft al bewezen dat een verandering van wet onvermijdelijk
was omdat de nieuwe priester afkomstig is uit een andere stam dan door de Wet
was voorgeschreven.
Maar nu gaat hij verder. Men moet namelijk niet denken dat het
priesterschap eenvoudig op een andere stam overgaat. Alsof voortaan (wederom)
langs de genealogische weg priesters uit de stam Juda zouden worden
voortgebracht in plaats vanuit de stam Levi.
In het geheel niet; er is sprake van een totaal andere orde
welke niet gebonden is aan een vleselijk afstammingsvoorschrift.
De apostel baseert zich opnieuw op de kracht van Psam
Dat hij is opgestaan wijst er op zich al op dat zijn
verschijning niets van doen heeft met afstamming, en ook niet afhankelijk is
van een vleselijk gebod. Zijn (hoge)priesterschap is zijn persoonlijk bezit;
hij heeft het van niemand geërfd, maar rechtstreeks verkregen van zijn Vader,
God, en wel op grond van diens eed.
Een wet kan veranderd en zelfs opgeheven worden. En dat geschiedt inderdaad
met het vleselijke gebod op grond waarvan de Aäronieten het priesterambt
bekleedden. Het berustte bovendien op vleselijke afstamming en eindigde daarom
steeds in de dood.
Maar volgens Gods gezworen eed is Yeshua’s Priesterschap tot in de eeuw,
dat is blijvend. Een en ander is mogelijk omdat hij bij zijn opstanding een onvernietigbaar leven
ontving.
Vandaar
dat hij een Priester kan heten naar de orde van Melchizedek, want van deze
wordt immers gezegd (vers 3) dat hij noch een begin van dagen noch een einde des levens
heeft en daarom, de
Zoon van God gelijkgemaakt, Priester blijft voor altijd.
Nog veel
duidelijker is het…
Wat is nog veel
duidelijker? De ondoeltreffendheid van het Levitische
priesterschap. En aangezien er een veel beter priesterschap voorhanden is in de
Masjiach, is er geen enkele reden de twee naast elkaar te laten voortbestaan.
Het vroegere inferieure moet volledig plaats maken voor wat in alle opzichten
superieur is.
Het is daarom ook volstrekt helder
dat ten aanzien van het tweede het eerste als verouderd, als achterhaald,
bestempeld kan en moet worden.
En omdat de feiten nu eenmaal aldus liggen is het bovendien nog veel duidelijker
hoe verkeerd het van de zijde der Hebreeën (Joden) zou zijn om nochtans
hardnekkig vast te willen houden aan het Oude bestel. Hoe zou zoiets YHWH
Elohim die het Nieuwe bestel met het zweren van een eed bekrachtigd heeft, ooit
aangenaam kunnen zijn!
αθετησις
μεν γαρ
γινεται
προαγουσης
εντολης δια το
αυτης ασθενες
και ανωφελες,
ουδεν γαρ
ετελειωσεν ο
νομος, επεισαγωγη
δε κρειττονος
ελπιδος, δι ης
εγγιζομεν τω
θεω.
18-19
Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een
voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan - want de
Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere
hoop, waardoor wij tot God naderen.
De
apostel constateert definitief dat het Levitische priesterschap tekort schoot
wegens inherente innerlijke zwakheid. En aangezien ze berustte op de Mozaïsche
wetgeving geldt hetzelfde voor de Wet. De wetgeving en de uitvoering daarvan
binnen het cultische systeem leverde op zijn best cultische reinheid op; meer
niet. Zoals de apostel in Hb 9:13-14 zal
zeggen had het geen kracht tot reiniging van het geweten. De zonde werd niet
weggenomen, noch het besef aan schuld en oordeel. Waarom dan nog langer een
dergelijk cultisch systeem handhaven!
Enerzijds…,
anderzijds…
Een tegenstelling die wordt aangegeven met de partikels μεν ― δε,
welke nog tweemaal wordt herhaald, respectievelijk in de vv 20-21 en 23-24,
telkens met de bedoeling om aspecten van de onvolmaakte Oude priesterorde te
contrasteren met die van de volmaakte Nieuwe orde. Hier staat een voorafgaand gebod
tegenover een
betere hoop.
Het eerste moet op Gods gezag wijken voor het tweede. In het ene geval terzijdestelling
[of: afschaffing;
opheffing; αθετησις
is een rechtsterm welke duidt op een ongeldigverklaring]. In het
andere invoering [επεισαγωγη;
in het NT alleen hier. Josephus gebruikte de term voor het introduceren van een
nieuwe echtgenote in de plaats van de verstotene].
In
de plaats van het zwakke en nutteloze gebod dat de opvolging van de zonen van
Aäron regelde - zij kwamen en gingen weer door geboorte en dood - wordt iets
veel beter geïntroduceerd: Een geheel nieuwe regeling van een betere orde,
gekenmerkt door echte en blijvende vooruitzichten. In die mate zelfs dat vrije
toegang tot God mogelijk wordt.
Hiermee heeft de apostel tenslotte een conclusie getrokken welke de
lezers óf tot uiterste tegenspraak en verzet kan prikkelen, óf hen kan bewegen
tot overgave. De keuze is aan hen. Zullen zij het Oude achter zich laten en het
Nieuwe volledig accepteren?
In de Eerste eeuw, toen deze Brief ontstond, koos verreweg de
meerderheid der Joden voor een steeds feller verzet.
Terugblikkend
op die tijd zou men voor die houding nog enig begrip kunnen opbrengen.
Weliswaar gaven zij met hun opstelling ook toen al te kennen dat zij compleet
vervreemd waren van de gezindheid van de aartsvaders en de kracht van het
profetische woord niet langer 'proefden'. Maar toen functioneerde tenminste nog
de priesterschap van Aäron; en ook kon het nog altijd uitgeoefend worden binnen
een nog bestaande (Tweede) tempel.
Maar sinds 70 AD is dat allemaal weg. En kon men na de eerste
verwoesting van de tempel in 587 (vóór de huidige Tijdrekening) nog terecht
hoop koesteren op herstel van de Oude cultus, thans is dat - na het verstrijken
van niet minder dan bijna negentien en een halve eeuw - niet langer
realistisch. Te meer omdat de herstelprofetieën geen herstel van de Oude cultus
onder de Wet impliceren, althans niet van Godswege.
Zeker, er
zal volgens Jesaja 66 blijkbaar alsnog een Derde tempel verrijzen en er zullen
weer dierlijke slachtoffers gebracht worden, maar dat alles op slechts menselijk
initiatief en geenszins met Gods goedkeuring. Hij heeft bij voorbaat zijn
ontstemming over een dergelijk project kenbaar gemaakt met de woorden:
Zo spreekt
YHWH: De hemelen zijn mijn troon en de aarde is mijn voetbank; wat voor huis zoudt gij voor
Mij dan willen bouwen, en welk heiligdom zou mijn rustplaats zijn? Dit alles heb Ik met eigen
handen gemaakt, dit alles is mijn eigendom, luidt de godsspraak van YHWH. Mijn
ogen rusten op die mens, die deemoedig is en gebroken van hart, en die beeft
voor mijn woord.
Iemand die
voor Mij een rund slacht, meent ook een mens te mogen doden, en wie een schaap
offert, wurgt ook een hond, wie een meeloffer brengt, schrikt niet terug voor
varkensbloed, wie wierook offert, vereert ook een afgod. Zoals zij de voorkeur
geven aan hun eigen wegen en welgevallen hebben in hun gruwelen, zo zal
Ik er de voorkeur aan geven, hen te kwellen en over hen brengen wat ze vrezen.
Want toen Ik riep, heeft niemand geantwoord, en toen Ik sprak, heeft niemand
geluisterd. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en gaven de voorkeur aan wat
Mij mishaagt. Hoort het woord van YHWH, gij die beeft voor zijn woord! Uw eigen
broeders die u haten, die u verstoten om mijn naam, hebben gezegd: Laat YHWH
zijn glorie tonen, wij zullen graag uw vreugde zien! Zij zullen zelf beschaamd
staan. Hoort! uit de stad klinkt tumult, hoort! uit de tempel gedruis: de stem
van YHWH die met zijn vijanden afrekent.
(Js
66:1-6)
In de herbouwde tempel van hun eigen keuze zal de God van Israël juist
met die vermetele opstandelingen afrekenen. Zoals aangegeven in de
Jaarwekenprofetie van Daniël gaat dat volgens Dn 9:27 in de
laatste (70e) Week gebeuren, met de velen die in zee gingen met de valse
masjiach. Maat niet voordat zij eerst tot de ontdekking zullen komen - op de
helft van de Week - dat zij grondig door hem werden bedrogen.
Maar wordt de Derde tempel niet in het laatste gedeelte van de profetie
van Ezechiël voorzien, vanaf hoofdstuk 40 ?
Nee, dat is zeker niet het geval. Het gaat daar niet om een tempelgebouw
dat opgetrokken wordt van stenen, maar veeleer om een 'visionair' heiligdom dat
correspondeert met de visionaire Tempelstad Nieuw Jeruzalem in het
Joods-Christelijke Boek Openbaring, de hoofdstukken 21 en 22, een Tempelstad
die hemel en aarde met elkaar verbindt. Alleen reeds de 'afmetingen' die daar
profetisch worden vermeld, maken onmiskenbaar duidelijk dat van een letterlijk
gebouw absoluut geen sprake is.
Zie: Ezechiël 40
En
vergelijk: Js 66:1; Op 21:10-27; Ez 40:1-2; 43:10-12.
Και
καθ οσον ου
χωρις
ορκωμοσιας, οι
μεν γαρ χωρις ορκωμοσιας
εισιν ιερεις
γεγονοτες, ο δε
μετα ορκωμοσιας
δια του
λεγοντος προς
αυτον,
Ωμοσεν
κυριος,
και ου
μεταμεληθησεται,
Συ
ιερευς εις τον
αιωνα,
κατα
τοσουτο [και]
κρειττονος
διαθηκης
γεγονεν εγγυος
Ιησους.
20-22 En voor zover niet zonder
eedzwering - want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar
hij mét eedzwering door hem die tot hem zei:
De Heer zwoer
en het zal hem niet berouwen:
Jij
[bent] priester
tot in de eeuw -
in
zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter Verbond.
De apostel heeft al heel wat aan argumentatie geput uit Psalm 110 om de
superioriteit van het Melchizedekiaanse priesterschap aan te tonen. Onder meer
leidde hij er uit af dat met die orde van priesterschap ook de Joodse Wet
verandert, ja, zelfs terzijde wordt gesteld. Maar er is in vers 4 van de Psalm
nog een element dat hij tot nu toe niet gebruikte, namelijk de eed
die YHWH zwoer om aan te geven dat het priesterambt van de Masjiach stellig zal
worden verwezenlijkt.
De
thematiek van de 'eed' kwam al eerder aan de orde in hoofdstuk
De eed in verband met de invoering van het Melchizedekiaanse
priesterschap heeft vanzelfsprekend dezelfde kracht. God liegt niet; Hij kan
dat zelfs niet. De vervulling van Psalm 110:4 berust op een onwrikbare
grondslag.
Het gewone ορκος voor eed zoals in Hb
6:17, wordt hier vervangen door het nog krachtiger klinkende ορκωμοσια
[eedzwering].
En
wederom gebruikt de apostel de tegenstelling μεν ―
δε om de onvolmaakte oude priesterorde tegenover de volmaakte
nieuwe orde te plaatsen. God zwoer geen eed toen hij Aäron en diens zonen
uitkoos. Die priesterorde werd in stand gehouden door vleselijke afstamming,
dus door geboorte. De Masjiach daarentegen met eedzwering door Hem die tot hem sprak: 'Jij
[bent]
priester tot in de eeuw'.
Daarbij wordt bovendien met nadruk vermeld dat God van een en ander
nimmer berouw zal krijgen. In menselijke trant wordt soms van God gezegd dat
hij van iets spijt kan krijgen, bijvoorbeeld van de aanstelling van koning Saul
(1Sm 15:11), maar
van de eedzwering zal wat YHWH betreft nimmer sprake zijn van ook maar enig
spoortje van spijt.
En dat geldt eveneens voor de eed die hij zwoer om de Abrahamitische
belofte kracht bij te zetten, want de eed aan Abraham en die aan zijn Zoon, de
Masjiach, behoren bij elkaar. Daardoor krijgen de Messiaanse Belofte en het
priesterschap van de Masjiach waarop haar verwezenlijking berust, een
onwrikbare zekerheid.
Het priesterschap der Aäronieten was van tijdelijke aard en kon
herroepen worden, maar het priesterschap van de Masjiach is blijvend, tot in de eeuw.
En voor
zover niet zonder eedzwering …in zoverre werd Yeshua ook Borg van een beter
Verbond.
Hier komt voor de eerste maal het woord voor verbond in beeld
[διαθηκη]. Het is de gewoonte
in deze Brief dat de apostel min of meer terloops een term laat vallen welke
dan verderop in de Brief breed wordt uitgewerkt. In dit geval is uiteraard
sprake van het Nieuwe Verbond tot het voorzeggen waarvan Jeremia goddelijk werd
geïnspireerd.
Logischerwijs
zinspeelt de apostel juist in dit stadium reeds op dat Nieuwe Verbond, want het
moet voor iedere oprechte lezer volkomen helder zijn dat aan de hand van Jr 31:31-34 twee
zaken definitief kunnen worden vastgesteld:
(1) Het zou in de plaats komen van het vroegere (Mozaïsche)
Verbond; en
(2) het zou veel betere kenmerken hebben, reden waarom een
voorafgaand gebod terzijde wordt gesteld (vers 18).
Welnu, van dat betere Verbond is
Yeshua Borg. Het Griekse εγγυος is weer
een term uit het Griekse rechtsjargon. Masjiach Yeshua waarborgt, garandeert
de ten uitvoerlegging van het Nieuwe Verbond. Zijn vergoten bloed dient
namelijk als borgtocht,
zoals hij tot zijn leerlingen sprak tijdens het Pesach op de vooravond van zijn
dood:
Deze beker
[betekent] het
Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie vergoten wordt.
(Lk 22:20)
Daarom kan de apostel een vergelijking maken met de eedzwering. Op grond
daarvan is de uitoefening van het priesterschap door de Masjiach volkomen
zeker. Maar even zeker is de invoering van het Nieuwe Verbond en de
tenuitvoerlegging ervan. Op grond van zijn eigen slachtoffer kan Masjiach
Yeshua, de Hogepriester, daarvoor volkomen instaan. Al die genoemde zaken
grijpen in elkaar; er is sprake van een innig onderling verband. Over wat
voorbij gaat schijnt dan ook het licht van de betere hoop!
και οι
μεν πλειονες
εισιν
γεγονοτες
ιερεις δια το
θανατω
κωλυεσθαι
παραμενειν∙ ο
δε δια το
μενειν αυτον
εις τον αιωνα
απαραβατον εχει
την ιερωσυνην∙
οθεν και
σωζειν εις το
παντελες
δυναται τους
προσερχομενους
δι αυτου τω θεω,
παντοτε ζων
εις το εντυγχανειν
υπερ αυτων.
23-25
Ook zijn zij weliswaar in grote getale priesters geworden, daar zij door de
dood verhinderd werden aan te blijven, maar hij, omdat hij blijft tot in de
eeuw, bezit het priesterschap onoverdraagbaar. Vandaar ook dat hij in staat is
volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om
voor hen ten beste te spreken.
Voor
de derde maal de tegenstelling μεν ― δε
om het onvolmaakte oude en het betere nieuwe te accentueren. Na de argumenten
van het onvernietigbaar leven en de eedzwering,
wordt als derde motief genoemd het onoverdraagbare karakter van
de nieuwe priesterorde, en dat op gronden die al eerder aan de orde zijn
gekomen:
De Aäronieten moesten telkens door anderen vervangen worden, wat zelfs
gold voor de Hogepriester, zodat men van vele Hogepriesters kon spreken. Met de
Messiaanse Hogepriester staat het geheel anders, hij heeft zijn priesterambt
als een onvervreemdbaar bezit. God zwoer ten aanzien van zijn Zoon immers: Jij [bent] priester tot in de eeuw.
Omdat de Masjiach voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende
redden aangezien hij - zoals hierna nog uitvoerig aandacht zal krijgen -
in zijn priesterlijke tussenkomst kan steunen op het effect van een volkomen
zondebedekkend offer, d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel. Voorwaarde is
evenwel dat die complete redding alleen hén ten deel valt die door hem tot God
naderen, zoals hij trouwens ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan
door tussenkomst van mij (Jh 14:6).
Daar hij altijd
leeft om voor hen ten beste te spreken…
Het werkwoord εντυγχανω
heeft in Hn 25:24 de waarde van zich wenden tot iemand [met een verzoek of petitie], maar hier
en in Rm 8:27, 32 van
tussenbeide komen. Of: pleiten; ten beste spreken [ten behoeve
van iemand].
In
de hoofdstukken 3 en 4 beklemtoonde de apostel het leven in het Heden.
Met gebruikmaking van Psalm 95 verbond hij daaraan de vermaning dat zijn
lezers, de Hebreeën, er goed aan doen thans vooral hun hart voor verharding te
behoeden en niet het slechte voorbeeld van de Exodusgeneratie na te volgen.
Daarvoor hebben zij bovenal geloofsvertrouwen nodig. In het bijzonder het geloof dat in Psalm 110 de waarheid is te vinden over hun eigen Masjiach [Yeshua] en de rol die hij volgens Gods eigen eedzwering in de Nieuwe priesterorde vervult. Dit van harte erkennen en aanvaarden zal voor hen - en trouwens voor alle leden van het Israël Gods - betekenen dat zij nu, in het gunstige Heden, het voorrecht zullen genieten dat hij ten gunste van hen tussenbeide komt en bij zijn Vader, God, ten beste voor hen spreekt, met volledige redding in het vooruitzicht.
Τοιουτος
γαρ ημιν και
επρεπεν
αρχιερευς,
οσιος, ακακος, αμιαντος,
κεχωρισμενος
απο των
αμαρτωλων, και
υψηλοτερος των
ουρανων
γενομενος∙ ος
ουκ εχει καθ
ημεραν
αναγκην, ωσπερ
οι αρχιερεις,
προτερον υπερ
των ιδιων
αμαρτιων
θυσιας αναφερειν,
επειτα των του
λαου∙ τουτο
γαρ εποιησεν
εφαπαξ εαυτον
ανενεγκας.
26-27
Want zulk een Hogepriester paste ons ook: Loyaal,
zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan
de hemelen. Die niet genoodzaakt is dag na dag - zoals immers de Hogepriesters
- eerst voor de eigen zonden slachtoffers te brengen, vervolgens voor die van
het volk, want dit deed hij eens voor altijd toen hij zichzelf [ten
offer] bracht.
De apostel gaat ertoe over al het voorgaande
van dit hoofdstuk samen te vatten.
Na de relevante geloofswaarheden zorgvuldig beredeneerd te hebben, wars van
alle religieus fundamentalistische sentimenten, kan hij tot slechts één
gevolgtrekking komen: Alléén zulk een Hogepriester, hij die op grond van Gods
eedzwering voor altijd Hogepriester blijft naar de orde van Melchizedek, paste,
betaamde ons, dat is
het ware Israël van God.
Binnen het Israël Gods, het complete zaad van Abraham, kan Gods doel dat Hij
beoogde in de Belofte aan Abraham slechts verwezenlijkt worden door een
Koninklijke priesterschap onder supervisie van de Masjiach, de Zoon van God,
Yeshua, die binnen de nieuwe en blijvende orde van Melchizedek de functies van
Koning en Hogepriester in zich verenigt.
Reeds als de Mensenzoon op aarde onderscheidde hij zich van alle andere
mensen doordat hij niet 'besmet' was met de zondigheid van het Adamitische
mensengeslacht, waaraan door de dienst van de Levitische priesters geen einde
kon worden gemaakt. Sterker nog, de procedure van de jaarlijkse Verzoendag
toonde aan dat naast het volk, ook het priestergeslacht zelf ceremonieel
gereinigd moest worden van de schuld der zonde.
(Verzoen)dag na
(verzoen)dag moest
de in functie zijnde Hogepriester eerst voor de eigen zonden slachtoffers
opdragen, en daarna ook voor die van het volk, respectievelijk de stier en de
bok (Leviticus, hoofdstuk
16).
Καθ
ημεραν duidt op dagelijks, en
dit heeft voor uitleggers altijd weer een probleem opgeleverd, aangezien er aan
de gang van zaken tijdens de jaarlijkse Verzoendag wordt gerefereerd zoals de
apostel ook in hoofdstuk 9 zal doen.
Wellicht dat hier iets soortgelijks aan de orde is als in de Hebreeuwse
tekst van Exodus 13:10. Toen Mozes bij de Uittocht het volk duidelijk maakte
dat voortaan elk jaar in de maand Nisan (Abib) het zevendaagse feest der
Ongezuurde broden in acht moest worden genomen, zei hij letterlijk naar de
grondtekst:
Gij zult
deze inzetting onderhouden op haar bestemde tijd, van dagen tot dagen.
LXX: αφ
ημερων εις
ημερας
In
het tegenbeeld heeft Yeshua in één keer [εφαπαξ;
eens voor al]
de typologische procedures van de jaarlijkse Verzoendag vervuld toen hij zichzelf
[ten offer] bracht.
Op grond hiervan kan geconcludeerd worden:
(1) Yeshua was al op aarde - in de periode ná zijn doop toen hij
met heilige geest werd gezalfd - in functie als de tegenbeeldige Hogepriester.
(2) Het offer van zijn eigen ziel was toereikend; het had zulk
een compleet zonden bedekkende waarde dat het niet herhaald behoefde te worden.
Om verder het beeld van de Verzoendag te kunnen vervullen - de
Hogepriester die het Allerheiligste van de Tabernakel binnengaat, eerst met het
bloed van de stier (voor zijn eigen 'Huis') en vervolgens ook met het bloed van
de bok ten behoeve van het volk - ontving Yeshua op de derde dag een opstanding
in een geestelijk lichaam: het onvernietigbaar leven van vers 16. Daardoor werd hij verheven boven de
hemelen en was het voor hem mogelijk de waarde van zijn bloed
binnen het 'Gordijn' te brengen, de hemel zelf, de plaats waar God troont, maar
die nu de kenmerken van een hemels 'Allerheiligste' had aangenomen.
Aldus kon Yeshua, nadat hij de waarde van zijn bloed aan God had
aangeboden, de uitoefening van zijn hogepriesterschap voortzetten. In Gods
raadsbesluit konden de gunstige effecten van zijn verzoenend offer vanaf die
tijd de mensheid op aarde ten deel gaan vallen.
Dit zou echter in het goddelijk voornemen gefaseerd
geschieden. Eerst het Israël Gods: De (hemelse) Christelijke
Gemeente tijdens de huidige 'eeuw' van die Gemeente, en daarna de (aardse)
Joodse Gemeente in Israëls 70ste Jaarweek. En vervolgens door
de tussenkomst van die hemels/aardse Koninklijke priesterschap de
overige mensheid, en wel tijdens het Millennium.
ο
νομος γαρ
ανθρωπους
καθιστησιν
αρχιερεις εχοντας
ασθενειαν, ο
λογος δε της
ορκωμοσιας της
μετα τον νομον
υιον εις τον
αιωνα
τετελειωμενον.
28
De Wet immers stelt als Hogepriesters mensen aan behept
met zwakheid, maar het woord van de eedzwering - die van ná de Wet - een Zoon,
die tot in de eeuw tot volmaaktheid is gebracht.
Afsluitend
concludeert de apostel dat volgens de Wet binnen het Levitische priesterschap
gewone mensen werden aangesteld die, precies als alle andere mensen, inherent
zedelijk zwak waren en bijgevolg zondig. Omdat de
ziel die zondigt ook sterft, voorzag de Wet in een regelmatige
opvolging van Hogepriesters, maar het volmaakte kwam daarmee nooit in zicht.
Want ook de slachtoffers die geregeld gebracht werden, waren ontoereikend. Het
bloed van stieren en bokken kan nu eenmaal niet zonden wegnemen (Ez 18:4; nbg) en Hb 10:1-4.
Het Woord van de eedzwering daarentegen was tot één persoon gericht, en
omdat de eed ná de Wet kwam, werd daarmee bij voorbaat aangegeven dat aan de
Wet eens een einde moest komen. Door de eedzwering werd immers een Zoon
aangesteld die
(1) op zich reeds geheel vrij was van zedelijke zwakheid, maar die
(2) door zijn loopbaan van
gehoorzaamheid onder beproevingen, ook in die zin tot volmaaktheid werd
gebracht dat hij voor altijd geschikt was om het ambt van Hogepriester uit te
oefenen, ja, tot
in de eeuw, dat is tot en met het einde van het Millennium (Hb 5:5-10).
Na het wegen van al deze feiten zullen alle leden van het Israël Gods
ongetwijfeld kunnen instemmen met de conclusie van de apostel die hij in vers
26 formuleerde: Ja, zulk
een Hogepriester paste ons ook.
Hebreeën 8
f. Binnen het Nieuwe Verbond (8:1-13)
Κεφαλαιον
δε επι τοις
λεγομενοις,
τοιουτον εχομεν
αρχιερεα, ος
εκαθισεν εν
δεξια του
θρονου της μεγαλωσυνης
εν τοις
ουρανοις, των
αγιων
λειτουργος και
της σκηνης της
αληθινης, ην
επηξεν ο
κυριος ουκ
ανθρωπος. πας γαρ
αρχιερευς εις
το προσφερειν
δωρα τε και
θυσιας καθισταται∙
οθεν αναγκαιον
εχειν τι και
τουτον ο
προσενεγκη.
1-3 Hoofdzaak
nu van de besproken dingen [is]: Wij hebben
zulk een Hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit
in de hemelen, een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware
Tent die de Heer oprichtte, niet een mens. Want elke Hogepriester wordt
aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets
had wat hij [ten offer] kon opdragen.
Eigenlijk
is hoofdstuk 8 een voortzetting van de argumentatie waarom het priesterschap
van de Masjiach naar de orde van Melchizedek zoveel beter is dan die van Aäron.
Maar terwijl in hoofdstuk 7 de uitnemendheid van de nieuwe Hogepriester qua
persoon werd benadrukt, wordt in dit hoofdstuk vooral op de
voortreffelijkheid van zijn dienst gewezen.
Daarbij domineren twee termen: Tent
(Tabernakel) en Verbond, waarbij de Masjiach weer met de
Levitische priesters wordt vergeleken. De conclusie is dat hij een dienaar is van de ware Tent en de Middelaar van een
beter Verbond.
In vers 5 zal gesproken worden over 'voorafbeelding' en
'schaduw'. Met die termen zal nog nadrukkelijker de ondergeschikte betekenis
van het Oude bestel worden getekend.
Wij hebben zulk een Hogepriester...
Zoals in
al het voorafgaande werd geschilderd: Gods eigen Zoon, de Masjiach, voor altijd
aangesteld op grond van Gods eedzwering. Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld,
afgescheiden van de zondaars; die eens voor altijd het toereikende offer - zijn
eigen volmaakte leven (ziel) - bracht op het altaar van Gods wil, maar door een
opstanding tot een onvernietigbaar leven hoger werd dan de hemelen.
Daardoor kon hij de waarde van zijn menselijk offer in het
ware Allerheiligste brengen en aan zijn Vader, God, aanbieden.
De heilige Tent (Tabernakel) die door Mozes
bij de berg Sinaï werd opgericht en de latere tempels in Jeruzalem hadden twee
afdelingen. De eerste afdeling werd het Heilige en de tweede of
binnenste afdeling het Allerheiligste genoemd.
In het Heilige bevond zich de gouden tafel waarop geregeld het
'toonbrood' werd gelegd, alsook de gouden kandelaar met zeven armen die lampen
droegen, en het gouden reukaltaar.
In de binnenste afdeling, of het Allerheiligste, bevond zich echter de heilige gouden Ark van het Verbond, met haar gouden deksel waarop zich twee gouden cherubim met uitgespreide vleugels en met de gezichten naar elkaar toegekeerd, bevonden. Het licht in dit Allerheiligste was afkomstig van het wonderbaarlijke licht, het zogenoemde Sjekinalicht, dat boven het verzoendeksel tussen de twee cherubim zweefde.
Die
oorspronkelijke Tent werd inderdaad door een mens opgericht,
namelijk onder leiding van Mozes die daarvoor echter in detail aanwijzingen had
ontvangen van YHWH Elohim zelf (Ex 25:40; Nm 8:4).
Daardoor kon die Tent als voorafbeelding dienen van het ware: De Tent die YHWH zelf oprichtte en waarin zijn Zoon, de Hogepriester naar de orde van Melchizedek, als openbaar dienaar optreedt.
Er wordt
in Genesis 14 niet vermeld dat Melchizedek in Salem een tempel had waarin hij
als 'priester van de Allerhoogste God' diende. In verband met Melchizedek is
daarom niets van dien aard dat als afschaduwing gebruikt kan worden. Bijgevolg
dient de Grotere Melchizedek als Hogepriester in het tegenbeeld van de
Tabernakel, d.i. de ware Tent.
Tegelijkertijd vormt het ontbreken van een of ander heiligdom bij
Melchizedek een aanwijzing te meer dat Yeshua niet afhankelijk is van een
stoffelijk heiligdom.
In de typologie van het Heiligdom wordt in Hebreeën niet gesproken over
een tempel maar over de σκηνη,
de Tent of Tabernakel, de oervorm van het Joodse Heiligdom in de wildernis,
nauw verbonden met Gods openbaring en wetgeving bij de Sinaï en opgericht door
Mozes, de Middelaar van het Eerste (vroegere) Verbond.
De hemelse Tent is echter de ware,
de volmaakte Tabernakel, waarvan de aardse Verbondstent slechts een
voorafbeelding en schaduw was.
Ook het Tempelheiligdom [naos]
in de Openbaring wordt gewoonlijk beschreven in termen van de Wildernistent. Wanneer
het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelstad vanaf God uit de hemel neerdaalt, horen we
een luide stem vanuit de troon zeggen:
Zie! De Tent
van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken
zijn, en God zelf zal met hen zijn.
(Op 21:3)
Wanneer werd door YHWH Elohim de
ware Tent
opgericht (opgeslagen)?
Dat moet begonnen zijn in de herfst van 29 AD bij Yeshua’s doop. Waarom?
Toen zalfde de Vader namelijk zijn Zoon met heilige geest waardoor deze
de tegenbeeldige Hogepriester werd.
En evenals de Levitische
Hogepriester Aäron had ook hij een heilige Tent nodig waarin hij zijn ambt kon
uitoefenen.
Nu zullen we zo meteen, in vers 3, lezen dat elke Hogepriester
aangesteld wordt om zowel gaven als slachtoffers op te dragen en dat daarom ook
de grote Liturg - naar het Griekse λειτουργος
[openbaar dienaar] - iets nodig had om te offeren.
Wat stond hem ter beschikking dat
hij als offer aan God kon aanbieden? Niet het lichaam van een dier, dat lager
is dan de mens en waarvan het bloed geen ware verzoenende kracht heeft, maar
zijn eigen volmaakt menselijk lichaam dat hij door zijn geboorte uit de maagd
Maria bezat. Tot haar had de engel immers gezegd:
Heilige
geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen; daarom
ook zal het heilige dat verwekt wordt Gods Zoon worden genoemd (Lk
1:35).
Zoals we in hoofdstuk 10 van onze Brief nog zullen zien besefte de Zoon
heel goed dat de Almachtige God, zijn Vader, hem voor deze offerandelijke
loopbaan had toegerust en dat die loopbaan bij zijn doop een aanvang nam. Door
zijn onderdompeling in de Jordaan gaf hij te kennen dat hij zich met de zondige
mensheid identificeerde en bereid was plaatsvervangend voor haar te sterven en
zijn leven op het altaar van Gods wil te offeren (Hb 10:5-9; Mt 3:13-17; Lk 3:21-23).
Op die wijze kwam het tegenbeeldige 'altaar' van Gods wil tot bestaan (Hb 13:10).
In de Oudheid stond het koperen altaar in het midden van het Voorhof
vóór de heilige Tent der samenkomst, en zo kwam - samen met het tegenbeeldige,
geestelijke altaar - ook het tegenbeeldige 'Voorhof' tot bestaan.
Daarmee wordt een toestand bedoeld waarin iemand zich op aarde bevindt.
Yeshua, die tot Hogepriester was gezalfd, bevond zich in dat tegenbeeldige Voorhof omdat hij in een toestand verkeerde van menselijke volmaaktheid, volkomen rechtvaardig en rechtschapen: Loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars.
Evenals de zonen van Korach, de
Leviet, vond hij bij het 'grootse altaar' van Gods wil in het Voorhof van de
ware 'grootse tabernakel' een rustplaats:
Hoe lieflijk
is uw grootse tabernakel, YHWH der legerscharen! Mijn ziel smacht van verlangen
naar de voorhoven van YHWH.
Uw grootse altaar, YHWH der
legerscharen, mijn Koning en mijn God!
(Psalm 84)
Met het tegenbeeldige altaar en het tegenbeeldige Voorhof kwam ook de
tegenbeeldige Tent zelf tot bestaan, waarin de nieuwe Hogepriester zijn
openbare dienst kon uitoefenen.
Natuurlijk had zijn Vader God, de Allerhoogste, altijd al zijn
woonplaats in de hemel, maar toen Hij de ware Tent 'opsloeg' kon hij bewerken
dat die exclusieve woonplaats een ander aspect aannam, of nieuwe kenmerken
kreeg:
De heiligheid van zijn hemelse woonplaats werd, in scherpe tegenstelling tot de buitengewone zondigheid van de mensheid, verhoogd. Zijn persoonlijke woning werd nu de Heilige plaats waar een rechtvaardige, maar ook barmhartige God bereid was een passend, volmaakt offer ten behoeve van de onheilige mensheid te aanvaarden.
Uiteraard
moest de waarde van dit offer aangeboden worden door een zondeloze, heilige
Hogepriester die persoonlijk toegang had tot God. Op deze wijze werd Gods
hemelse troon een verzoeningstroon, terwijl zijn hemelse woonplaats de
kenmerken aan van een tegenbeeldig Allerheiligste aannam (Hb 9:24-26).
Maar wat valt er te zeggen van het Heilige?
Ook die Eerste, voorste afdeling
heeft tegenbeeldige betekenis, wederom in de zin van een toestand.
Zoals we zagen volbracht Yeshua vanaf zijn doop zijn aardse bediening in
het tegenbeeldige Voorhof als een volmaakt rechtvaardig mens, toezicht
houdend op het opdragen van zijn eigen ziel als volkomen zondenverzoenend
offer. Daarbij bevond hij zich te midden van zijn eigen (Joodse) mensen die hij
trachtte te dienen en door wie hij uiteraard gezien kon worden, precies zoals
het geval was met het Voorhof van de Tabernakel. Hoewel de leden van de 12 niet
priesterlijke stammen geen toegang hadden tot het Voorhof, konden zij wel alles
gadeslaan wat daar plaats vond.
Met het Heilige was het echter anders gesteld.
Die Eerste afdeling had een
afscherming, een Gordijn, waardoor alles wat daarbinnen plaats vond, aan het
oog was onttrokken. Alleen Aäron en zijn priesterlijke zonen mochten daarin
binnengaan voor het verrichten van de dagelijkse en wekelijkse cultische handelingen.
Toen Yeshua ten tijde van zijn doop werd gezalfd, werd hij tevens door
God verwekt als diens geestelijke Zoon die vanaf dat moment weer op weg terug
was naar de hemel. In die hoedanigheid bevond hij zich in het tegenbeeldige Heilige;
wat betreft zijn verhouding tot God afgeschermd. Zijn Joodse volksgenoten konden die
geestelijke toestand niet met hun letterlijk gezichtsvermogen waarnemen.
Wij hebben zulk een Hogepriester…, een openbaar dienaar van de
meest heilige plaats en van de ware Tent…
Hiermee
wordt de aard van Yeshua’s priesterlijke werk in de hemel beschreven. Hij
zetelt aan Gods rechterhand als Liturg, of openbaar dienaar. Λειτουργος
wijst in principe op elk openbaar ambtenaar in dienst van de volksgemeenschap (Rm 13:6), maar in
godsdienstige zin wordt het in de Bijbel meestal gebruikt met een verwijzing
naar cultische, priesterlijke dienst. Yeshua, de Masjiach, is in het ware
Heiligdom de grote Liturg, in zijn exclusieve positie van de ene, ware
Hogepriester.
Vandaar
[de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten
offer] kon opdragen…
Waar een priester cultische dienst verricht, wordt ook een heiligdom en
het opdragen van offers aan de godheid verondersteld.
Hoewel hij al in vers 27 van het vorige hoofdstuk vermeld had dat ook de
nieuwe Hogepriester een slachtoffer heeft opgedragen en wel eens voor altijd toen hij zichzelf [ten
offer] opdroeg, hervat de apostel
hier zijn vergelijking van de Oude, Aäronische priesterschap met die van de
Nieuwe orde.
Vanaf vers 3 wordt een analogie ingeleid met Hb 7:11-25, waar de vraag aan de orde was of naast het priesterschap volgens de Wet nog ruimte overbleef voor een ander. Die vraag werd aan de hand van een reeks argumenten met een volmondig 'Ja' beantwoord, maar nu wordt de parallellie doorgevoerd ten aanzien van de offercultus.
In de ceremoniële dienst onder de Wet werden immers voortdurend offers opgedragen. Als er dus van een werkelijke parallellie sprake is zou dat ook voor de Nieuwe orde gelden. Er is dan een noodzaak voor de nieuwe Hogepriester dat ook hij iets heeft dienaangaande.
Die noodzakelijkheid omvat nog een
ander, daarmee verband houdend aspect.
De Aäronische Hogepriester ging eens per jaar, op de Verzoendag, met het
bloed van het slachtoffer - wat de werkelijke waarde van het slachtoffer
vertegenwoordigde - het Heiligdom binnen tot in de achterste afdeling, het
Allerheiligste. Door het bloed te spatten op en vóór het Verzoendeksel (de
Genadetroon) bood hij de waarde daarvan als het ware aan God aan (Lv 16:14).
Ook
aldus benaderd moest de Masjiach als de nieuwe Hogepriester iets hebben om te offeren,
want alleen in dat geval zou hij het ware Allerheiligste, de hemel, kunnen
binnengaan om de waarde van het offer (zijn bloed) aan God te kunnen aanbieden.
Dat de Messiaanse Hogepriester zich sinds 33 AD daar werkelijk bevindt,
gezeten aan de rechterhand
van de troon der majesteit in de hemelen, levert dan ook het
bewijs dat het ware verzoenend offer gebracht is en effectief was.
De apostel gaat die noodzaak niet onmiddellijk toelichten. Volgens zijn gewoonte bereidt hij met een enkel woord een thema voor, dat hij naderhand uitvoerig zal uitdiepen.
ει
μεν ουν ην επι
γης, ουδ αν ην
ιερευς, οντων
των προσφεροντων
κατα νομον τα
δωρα∙
4
Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet
eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen.
Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens
priester zijn…
Een verklaring waarover velen zich het hoofd hebben gebroken. Duidelijk is
uiteraard dat de apostel dit weer in de eerste plaats zegt in vergelijking met
het Oude priesterschap. Het Levitische priesterschap was in zichzelf geheel aards omsloten;
ging over van vader op zoon en de cultus was conform de inzettingen van de Wet
geregeld. In die zin kon Yeshua op aarde nooit priester zijn. In Hb 7:13-14, 23 en 28 werden
daarvoor al de argumenten vermeld.
Ook
hebben we aan de hand van ondermeer Hb 7:27 en 8:5 beredeneerd dat de ware Tent in 29
AD bij Yeshua's doop en zalving met heilige geest werd 'opgeslagen' en dat
daarmee ook zijn hogepriesterlijke dienst een aanvang nam. Dus wel degelijk
terwijl hij op
aarde was.
Waarin is dan de oplossing voor deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheid
gelegen?
Antwoord: In de omstandigheid dat het Messiaanse priesterschap naar
de orde van Melchizedek hemels van karakter is. Zoals de Oude orde geheel aards omsloten
was, is de Nieuwe geheel hemels omsloten. Zowel toen hij nog op aarde was als
nu, bij zijn verblijf in de hemel aan Gods rechterhand, kan zijn priesterschap
slechts met de ogen des geloofs worden waargenomen. Zijn priesterschap begon
weliswaar op aarde, maar dat kon slechts plaats vinden in zijn situatie als
geestelijk verwekte Zoon van God, afgebeeld - of: vertegenwoordigd - door de
voorste Tentafdeling, het Heilige. In die toestand verkeerde de Masjiach reeds in de hemelse
sfeer.
οιτινες
υποδειγματι
και σκια
λατρευουσιν
των επουρανιων,
καθως
κεχρηματισται
Μωυσης μελλων
επιτελειν την
σκηνην, Ορα γαρ,
φησιν, ποιησεις
παντα κατα τον
τυπον τον
δειχθεντα σοι
εν τω ορει∙
5 Dezen dienen God in een
afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke
aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want:
Zie erop toe,
zegt hij,
dat je alle
dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd.
Dat
de Levitische priesters God dienden in een Tentheiligdom dat slechts een afbeelding en schaduw van
de hemelse dingen was, bevestigt de gedachte dat de Masjiach
van meet af als de nieuwe Hogepriester diende binnen een orde die geheel hemels omsloten
is.
Met opzet gebruikt de apostel de term 'hemelse dingen', omdat het hemelse
Heiligdom in geen enkel opzicht in materiële zin gedacht moet worden. Het heeft
niets aards. Vandaar de aanvang van vers 4: Indien hij dan werkelijk op aarde was.
Niettemin is ook het ware Tentheiligdom opgericht naar het
model
[τυπος]
dat YHWH Elohim op de berg Sinaï in een visioen aan Mozes had getoond:
De Tabernakel zelf en ook alle voorwerpen die bij de uitoefening van de cultische dienst gebruikt moesten worden (Ex 25:9, 40).
Wat
zijn kenmerken betreft beantwoordt dus ook de ware Tent aan
het oerbeeld waarvan de Wildernistent slechts een afbeelding was. Hoe zwak die afbeelding
was wordt getekend met de term schaduw [σκια].
Een schaduw geeft de werkelijkheid slechts beperkt weer en bezit zelfs geen
zelfstandig bestaan. Opnieuw een aanwijzing hoe beperkt en onvolkomen de dienst
van het Levitische priesterschap was.
Blijkbaar heeft de apostel om die reden de uitoe