2 Korinthe
Wanneer wij deze Brief vergelijken met de Eerste Korinthebrief dan
moeten wij wel concluderen dat de situatie te Korinthe, alsook Paulus’
persoonlijke omstandigheden intussen grondig gewijzigd waren. Zijn warme band
met de gemeente lijkt danig bekoeld; vanuit Korinthe lijkt men de apostel zelfs
met een wantrouwende blik te bezien.
De oorzaak daarvan moeten we blijkbaar toeschrijven aan de komst
te Korinthe van vreemde predikers die meenden tegen Paulus te moeten ageren. Kennelijk
met opzet tastten die personen - van wie sommigen wellicht voorlopers waren van
het latere Gnosticisme, maar anderen Judaïsten - zijn gezag en goede naam aan.
Te Efeze, waar de apostel langer gebleven was dan oorspronkelijk
in zijn bedoeling lag, vernam Paulus welke gevaren er in Korinthe dreigden.
Niet vreemd, aangezien er in die tijd een druk verkeer tussen beide havensteden
bestond.
Tegen het einde van zijn Eerste Brief had Paulus zijn Reisplan aan
de Korinthiërs meegedeeld:
Ik zal naar
jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben doorgetrokken, want ik ga door
Macedonië, en misschien zal ik bij jullie blijven, of zelfs de winter
doorbrengen, zodat jullie mij op weg kunnen helpen, ongeacht waar ik naar toe
ga. Want ik wil jullie thans niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige
tijd bij jullie te blijven, als de Heer het toestaat.
Ik zal echter
tot Pinksteren in Efeze blijven, want mij is een grote en machtige deur geopend
en er zijn veel tegenstanders (Ko 16:5-9).
Uit onze Brief blijkt zonneklaar dat dit plan, om Korinthe voor
een tweede maal te bezoeken, nooit werd gerealiseerd. Des te opmerkelijk is het
dan ook dat Paulus in hoofdstuk 13 van deze Brief het volgende schrijft: Dit [is] de derde keer dat ik naar jullie toe kom.
Daaruit leiden we af dat er intussen wel degelijk een tweede
bezoek had plaats gevonden. In de Handelingen wordt daarvan overigens geen
melding gemaakt, maar de Brief zelf bevestigt niet alleen die conclusie maar
bestempelt dat 'tussenbezoek' tevens als een bezoek in droefheid, zoals het ook binnen theologische kringen wel wordt
aangeduid (2Ko 2:1).
Uit andere passages in de Brief vernemen we verder dat die
droefheid te maken had met de slechte atmosfeer die hij in Korinthe aantrof,
kennelijk veroorzaakt door de vreemde predikers die de apostel beschuldigden
van zelfoverschatting en baatzuchtigheid.
Bij die gelegenheid had zijn optreden kennelijk een zwakke en
weifelende indruk gemaakt, zodat zijn opponenten konden zeggen: Zijn brieven zijn weliswaar gewichtig en
krachtig, maar zijn lichamelijke aanwezigheid is zwak
en zijn spreken verachtelijk (2Ko
10:10).
Bij zijn
terugkeer in Efeze had Paulus hun door middel van een brief zijn reactie op dat
korte tussenbezoek meegedeeld. Die niet-canonieke brief, feitelijk de derde die
hij aan de gemeente schreef, is bekend komen te staan als de tranenbrief
aangezien de apostel hem uit veel verdrukking en beklemdheid van hart schreef, onder veel
tranen (2Ko 2:4).
Uit 2Ko 7:12 zullen wij nog vernemen dat die brief hoofdzakelijk
werd geschreven om een onrecht, dat tijdens het tussenbezoek in Korinthe
[waarschijnlijk ten aanzien van de apostel zelf] was gepleegd, te herstellen.
De zeewegroute tussen Efeze
(Efeso) en Korinthe (Corinto) was aanzienlijk sneller dan de landroute via het
Noordelijke Macedonië. De 'tussenreis' kon op die manier binnen een korte tijd
gemaakt zijn.
1 Παυλος
αποστολος
Xριστου Iησου
δια θεληματος
θεου, και
Tιμοθεος ο
αδελφος, τη
εκκλησια του
θεου τη ουση εν
Kορινθω, συν
τοις αγιοις
πασιν τοις
ουσιν εν ολη τη
Aχαια∙
Paulus, een apostel van Messias Jezus door Gods wil, en Timotheüs
de broeder, aan de gemeente van God die in Korinthe is, tezamen
met al de heiligen die in heel Achaje zijn.
2 χαρις
υμιν και
ειρηνη απο
θεου πατρος
ημων και κυριου
Iησου Xριστου.
Liefderijke gunst en vrede [zij] jullie van God onze Vader en van Heer
Jezus Messias.
3 Eυλογητος
ο θεος και
πατηρ του
κυριου ημων
Iησου Xριστου, ο πατηρ των
οικτιρμων και
θεος πασης
παρακλησεως,
Gezegend [zij] de God en vader van onze Heer
Jezus Messias, de Vader der hartelijke barmhartigheden en God van alle
vertroosting,
4 ο
παρακαλων ημας
επι παση τη
θλιψει ημων,
εις το δυνασθαι
ημας
παρακαλειν
τους εν παση
θλιψει δια της
παρακλησεως ης
παρακαλουμεθα
αυτοι υπο του
θεου∙
die ons vertroost bij al onze
verdrukking, opdat wij hen die in allerlei verdrukking [zijn] kunnen vertroosten
door de vertroosting waarmee wijzelf door God vertroost worden.
5 οτι
καθως
περισσευει τα
παθηματα του
Xριστου εις ημας,
ουτως δια του
Xριστου
περισσευει και
η παρακλησις
ημων.
Want zoals het lijden van de Messias in ons overvloedig is, is
evenzo onze vertroosting door de Messias overvloedig.
6 ειτε δε
θλιβομεθα,
υπερ της υμων
παρακλησεως
και σωτηριας∙
ειτε
παρακαλουμεθα,
υπερ της υμων
παρακλησεως της
ενεργουμενης
εν υπομονη των
αυτων παθηματων
ων και ημεις
πασχομεν.
Hetzij wij dan in verdrukking zijn, [het
is] voor jullie vertroosting en redding; hetzij wij vertroost worden, [het
is] voor jullie vertroosting die werkzaam is in verduring van hetzelfde
lijden dat ook wij ondergaan
7 και η
ελπις ημων
βεβαια υπερ
υμων,
ειδοτες οτι ως
κοινωνοι εστε
των παθηματων,
ουτως και της
παρακλησεως.
En onze hoop voor
jullie [is] hecht, wetend dat zoals jullie deelhebbers
zijn van het lijden, zo ook van de vertroosting.
Het adres van onze Brief vertoont grote
overeenkomst met dat van Eén Korinthe. Ook hier benadrukt Paulus zijn
apostolische waardigheid, iets wat hij vooral doet wanneer dat apostelschap
wordt aangevallen of in twijfel getrokken, iets wat bijvoorbeeld in Filippi
absoluut niet het geval was. Vergelijk Fp 1:1, waar hij zichzelf en Timotheüs
in het adres slaven
van Messias Jezus noemt.
De Korinthiërs moeten
echter beseffen dat hij door God in de positie van apostel is geplaatst; een
ieder die daar tegen ingaat, keert zich dan ook tegen God zelf.
Aangezien het Evangelie zich vanuit
Korinthe over de hele provincie Achaje had verspreid, betrekt Paulus ook alle
daar wonende christenen [heiligen,
omdat christenen door Gods heilige geest worden geleid – Rm 8:14] in het adres;
te meer omdat kon worden aangenomen dat de moedergemeente veel invloed op hen
had.
De dankzegging die na het Opschrift
volgt zet meteen ook de toon voor de Brief.
Paulus’ dank aan God - of beter: de zegen die hij jegens
God uitspreekt; een manier van lofprijzing aan hem - betreft in dit geval niet
de gemeente, want de geestelijke toestand aldaar is allesbehalve rooskleurig.
In plaats daarvan brengt hij, de apostel die door velen te Korinthe wordt
bekritiseerd, dank aan God voor een aan hem bewezen weldaad. Hij is namelijk
uit een vreselijke nood, waarin hij zelfs aan zijn leven twijfelde, door God
verlost. Daarnaast heeft de God van alle vertroosting - uit wie derhalve alle ware vertroosting voortkomt - hem, Paulus, in
zijn benarde situatie van veel verdrukking ook nog eens in ruime mate
vertroost.
He Griekse woord voor vertroosting [παρακλησις] is
verwant aan het woord Parakleet [παρακλητος] dat
vooral in het Johannes’ Evangelie toegepast wordt op de werking van de heilige
geest als helper of trooster (Jh 14:16, 26; 15:26; 16:7). De God die zo
verheven is als een Macht die schept is tegelijkertijd ook de God die dienstknechten van hem die in nood zijn vertroost, terwijl
zij in verdrukking verkeren,
wat dus niet noodzakelijkerwijs wil zeggen dat zij eruit bevrijd worden.
Vergelijk de beloften die God profetisch doet aan het Israël dat in de eindtijd
hersteld wordt (Js 43:1-4, 14-17). In druk en nood is God bij ons!
Het
werkwoord dat met vertroosten
wordt weergegeven is παρακαλεω en is
in het NT niet alleen prominent aanwezig in onze Brief maar ook in hoofdstuk 1
van het Bijbelboek Klaagliederen volgens de LXX, maar aldaar
vooral in de zin dat er, ondanks veel tranen, geen Vertrooster is (Kl 1:2,
9, 16, 17 en 21). De (niet bewaarde) brief die Paulus schreef ná het
'tussenbezoek', schreef hij met veel tranen (2Ko
2:4). Maar hij werd door God vertroost. Zo zal ook Israël tenslotte
vertroost worden (KL 5).
Het Griekse woord voor verdrukking, θλιψις, is
bij Paulus zo zeer inherent aan het leven van een christen dat het bij hem als
het ware een godsdienstige term wordt. Toen hij bijvoorbeeld tijdens zijn
Eerste reis in Galatië afscheid nam van zijn broeders, zei hij tot hen: Wij moeten door veel verdrukkingen
ingaan in het koninkrijk Gods (Hn 14:22).
Hoezeer dat voor Paulus zelf gold liet
hij ons weten in zijn Kolossenzenbrief: Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en
ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen
van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente (Ks 1:24).
Toen Jezus op aarde was ervoer hij veel vijandigheid, vooral van
de eigen, joodse zijde. Bij de prediking van het koninkrijk Gods kreeg hij te
maken met de intense tegenstand en haat van hun religieuze elite. Daardoor
ondervond hij veel verdrukking, maar toen op de Pinksterdag de Gemeente
gesticht werd was hijzelf inmiddels naar de hemel
teruggekeerd; nu zouden zijn apostelen en overige volgelingen doelwit van de
demonenwereld worden. Want hoewel wij bij onze roeping ontrukt werden aan de macht
der duisternis en werden overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn
liefde, blijven de duistere machten, de goddeloze geestenkrachten in de
hemelsferen, christenen belagen (Ks 1:13; Ef 6:12). In 2Ko 4:8-12 zal de
apostel nog uitvoerig ingaan op het lijden en de verdrukkingen die hij ten
tijde van het schrijven van de Brief nog steeds ondervindt, terwijl hij in
11:23-27 met ons zal terugblikken op al de dingen die hij op dat terrein reeds ondervonden had.
Daarbij vervalt Paulus niet in vormen van allerlei negatief denken
of zelfbeklag; integendeel! In al zijn verdrukkingen wordt hij namelijk ook
overvloedig door God vertroost en die weldaad strekt zich niet alleen tot hemzelf uit maar bereikt ook hen met wie hij geestelijk in
verbinding staat. Door eigen ondervinding geleerd is hij in staat om hen die in
allerlei verdrukking verkeren te vertroosten, precies zoals hijzelf door God
wordt vertroost. Aangezien hij ruimschoots deel heeft aan het Messiaanse lijden
wordt hij evenredig overvloedig door God vertroost. In zijn loopbaan van
christelijk leven ervaart hij een wonderbare harmonie van schijnbare
tegenstrijdigheden: te midden van lijden en rampspoed toch een diep innerlijk
geluk.
Hoe paradoxaal het ook lijkt, het lijden dat hij verdraagt
verschaft geestelijke vruchtbaarheid aan zijn apostolische toewijzing; de
vertroosting die hij van God ontvangt wordt in medegelovigen die met hem in
verbinding staan namelijk een bron van kracht tot standvastigheid. Wat hem
betreft is er dan ook richting zijn Korinthische broeders een grondslag voor
hoop: Zoals
jullie deelhebbers zijn van het lijden, zo ook van de vertroosting.
8 Oυ γαρ
θελομεν υμας
αγνοειν,
αδελφοι, υπερ
της θλιψεως
ημων της γενομενης
εν τη Aσια, οτι
καθ υπερβολην
υπερ δυναμιν
εβαρηθημεν,
ωστε
εξαπορηθηναι
ημας και του
ζην∙
Want wij willen niet, broeders, dat jullie onkundig zijn omtrent de verdrukking welke ons in Asia overkwam, dat wij
het bovenmate zwaar te verduren kregen, boven vermogen, zodat wij zelfs
wanhoopten aan ons leven.
9 αλλα
αυτοι εν
εαυτοις το
αποκριμα του
θανατου εσχηκαμεν,
ινα μη
πεποιθοτες
ωμεν εφ
εαυτοις αλλ
επι τω θεω τω
εγειροντι τους
νεκρους∙
Ja, inwendig hadden wij voor eigen besef het doodvonnis ontvangen,
opdat wij niet op onszelf zouden vertrouwen, maar op de God die de doden
opwekt,
10 ος εκ
τηλικουτου
θανατου
ερρυσατο ημας
και ρυσεται,
εις ον
ηλπικαμεν [οτι]
και ετι
ρυσεται,
die ons uit zulk een grote dood
verloste en zal verlossen, op wie wij onze hoop hebben gevestigd dat hij ook
nogmaals zal verlossen,
11 συνυπουργουντων
και υμων υπερ
ημων τη δεησει, ινα εκ
πολλων
προσωπων το
εις ημας
χαρισμα δια πολλων
ευχαριστηθη
υπερ ημων.
terwijl ook jullie meehelpen door jullie
gebed voor ons, opdat uit veel [in gebed opgeheven] gezichten - wegens de aan ons
verleende genadegave - door velen dank gebracht zou worden voor ons.
Wij kunnen noch uit deze Brief, noch uit
de Handelingen, met zekerheid afleiden op welk doodsgevaar Paulus doelt. Het
meest aannemelijk lijkt ons dat hij verwijst naar Hn 19:23-34, waar sprake is
van geen
geringe opschudding betreffende de Weg,
veroorzaakt door het gilde van de zilversmeden. Hoe dan ook, de agressie die
Paulus’ van zijn tegenstanders ervoer nam toen zulke grote vormen aan dat hij
werkelijk moest vrezen voor zijn leven. Als de hysterische menigte volledig
uiting had kunnen geven aan haar woede om de vermeende krenking van hun
vermaarde godin Artemis, zouden Paulus, Gajus en Aristarchus zeker gelyncht
zijn.
De druk was bovenmenselijk groot, niet
in eigen kracht te dragen. Aanwending van eigen kracht of schranderheid was
niet meer aan de orde, noch de mogelijkheid om een beroep te doen op de hulp of
capaciteiten van anderen; hem restte nog slechts zijn lot in de handen te
leggen van de
God die de doden opwekt.
Dat laatste
kan tweeërlei betekenis hebben: Het wonder van de opstanding ten tijde van de
Opname, maar ook een huidig wonder: God die ons uit een zeker lijkende dood
bevrijdt, en dat nu overkwam de apostel te Efeze, toen het hem toescheen dat
hij al zo goed als gestorven was.
Vergelijk 1Ko
15:32.
Dat God hem
redde uit
zulk een grote dood toont opnieuw aan dat het
doodsgevaar dermate groot was dat een gewelddadige
dood onvermijdelijk leek.
Zelfs ná zijn
vertrek uit Efeze was die dreiging niet geheel
geweken, aangezien hij verwachtte dat God hem nogmaals uit doodsgevaar zou
moeten bevrijden. Op zich niet vreemd want 'de Weg' van het Evangelie die
Paulus predikte leverde hem overal vijanden op. Zoals hij in 2Ko 11 zal
verklaren: Dikwijls
de dood nabij… in gevaren van de Heidenen, in gevaren van eigen ras [de Joden].
In vers 11
wordt ons weer getoond welke waarde de apostel hechtte aan de onderlinge
geestelijke binding welke tussen christenen bestaat omdat allen in het ene
Lichaam van de Messias zijn opgenomen. Ook zijn broeders in Korinthe konden
zijn medewerkers zijn in zijn evangelische arbeid door hun gebeden ten gunste
van Paulus en zijn gezelschap. Wanneer dat zou bijdragen tot
redding uit verdere nood, zou God vervolgens verheerlijkt worden door al
degenen die Hem voor die redding zouden danken. Hier: voor het aan Paulus en
zijn metgezellen geschonken charisma; niet een genadegave in de
zin van 1Ko 14, maar eenvoudig een dosis geschonken gunst.
Het is dan
ook niet uit te sluiten dat Paulus’ redding uit een zekere dood te Efeze mede
te danken was aan het feit dat God luisterde naar de gebeden van vele
christenen - ook te Korinthe - die geregeld ten behoeve van Paulus en zijn
metgezellen baden omdat zij wisten door welke gevaren zij geregeld omringd
waren.
12 H γαρ
καυχησις ημων
αυτη εστιν,
το μαρτυριον
της
συνειδησεως
ημων, οτι εν
απλοτητι και
ειλικρινεια
του θεου, [και]
ουκ εν σοφια
σαρκικη αλλ εν
χαριτι θεου,
ανεστραφημεν
εν τω κοσμω
περισσοτερως
δε προς υμας.
Want dit is onze grond voor roemen: het getuigenis van ons
geweten dat wij ons in eenvoud en oprechtheid van God, en niet in vleselijke
wijsheid, maar in Gods liefderijke gunst in de wereld gedroegen, maar in het
bijzonder ten opzichte van jullie.
13 ου γαρ
αλλα γραφομεν
υμιν αλλ η α
αναγινωσκετε η
και
επιγινωσκετε, ελπιζω δε
οτι εως τελους
επιγνωσεσθε,
Wij schrijven jullie immers geen andere dingen dan die welke
jullie geregeld lezen of zelfs erkennen. Ik hoop echter dat jullie [ze] ten einde toe zullen
erkennen,
14 καθως
και επεγνωτε
ημας απο
μερους, οτι
καυχημα υμων
εσμεν καθαπερ
και υμεις ημων
εν τη ημερα του
κυριου [ημων]
Iησου.
evenals jullie ook ons erkenden - tot
op zekere hoogte - dat wij jullie roem zijn, zoals ook jullie van ons in de dag
van de Heer Jezus..
Met Want dit is onze grond voor roemen
motiveert Paulus de strekking van het direct voorafgaande. In zijn geweten was
hij volkomen overtuigd dat hij zich steeds onbaatzuchtig en in alle oprechtheid
en eenvoud, d.i. zonder bijbedoelingen, had opgesteld in zijn bediening, zeker
ten aanzien van zijn broeders te Korinthe. Terecht mocht hij er daarom op
rekenen dat hij ook van hún zijde alle hulp en medewerking zou ontvangen. In zijn relatie met hen was hij vrij gebleven van het egoïsme der vleselijke wijsheid, de wereldse aanpak
waarin mensen dikwijls berekenend te werk gaan.
Het
Griekse woord voor roemen [of: reden,
grond tot roemen], καυχησις (in
vers 12), en de
afleiding daarvan
καυχημα (in vers 14), komt in
onze Brief vaker voor. Kennelijk had dat te maken met het feit dat
zijn door God geschonken apostelschap in zijn betrekkingen met de Korinthiërs
een punt van strijd was geworden. Door de negatieve invloed die sommigen op de
Korinthische gelovigen uitoefenden, waarbij zij verdachtmakingen niet schuwden,
was alles wat van Paulus afkomstig was omstreden geworden.
Zo ook de brieven die hij aan de
gemeente had geschreven; tot op dat moment minstens drie. Wat anderen ook
mochten beweren, daarin zaten geen verborgen bijbedoelingen noch enige
dubbelzinnigheid aan gedachten. Paulus had geen verborgen 'agenda'.
Integendeel, als zij eerlijk tegenover zichzelf waren moesten zij wel tot de
conclusie komen dat het altijd zaken betrof waarvan zij ook zelf de juistheid
erkenden.
Niet vrij van cynisme stelt de apostel
dan ook vast dat dit van hun zijde slechts schoorvoetend ging, aangezien zij
zich maar ten dele [apo merous], of slechts tot op zekere hoogte, beroemen op hun geestelijke betrekkingen
met hem. Hij weet echter bij voorbaat dat zij - die nu nog 'tegenspartelende'
gelovigen - in de Dag van de Heer, d.i. bij de Opname, ten tijde van de
paroesie, zijn roem zullen zijn.
Vergelijk 1Th
2:19-20 >> Want wie [vormt] onze hoop of vreugde of
gloriekroon? Of soms ook niet jullie; voor [het aangezicht] van onze Heer Jezus
bij zijn paroesie? Zeker, jullie zijn onze heerlijkheid en vreugde.
15 Kαι ταυτη
τη πεποιθησει
εβουλομην
προτερον προς
υμας ελθειν,
ινα δευτεραν
χαριν σχητε,
En in dit vertrouwen wilde ik liever eerder naar jullie toe komen
- opdat jullie een tweede liefderijke gunst zouden hebben -
16 και δι
υμων διελθειν
εις Mακεδονιαν,
και παλιν απο Mακεδονιας
ελθειν προς
υμας και υφ
υμων προπεμφθηναι
εις την
Iουδαιαν.
en via jullie
doorreizen naar Macedonië, en weer vanuit Macedonië naar jullie toe komen,
en door jullie op weg geholpen worden naar Judea.
In zijn Eerste (canonieke) Brief aan
hen, in hoofdstuk 16, had Paulus zijn Reisplan aan de Korinthiërs
ontvouwd:
Ik zal naar jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben
doorgetrokken, want ik ga door Macedonië, en misschien zal ik bij jullie
blijven, of zelfs de winter doorbrengen, zodat jullie mij op weg kunnen helpen,
ongeacht waar ik naar toe ga. Want ik wil jullie thans niet in het voorbijgaan
zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven, als de Heer het toestaat. Ik
zal echter tot Pinksteren in Efeze blijven, want mij is een grote en machtige
deur geopend en er zijn veel tegenstanders.
Wanneer God plannen maakt hoeft hij die
nooit te wijzigen. Hij overziet volkomen de wijze waarop en wanneer die
raadsbesluiten tot uitvoering komen. Het is zeker waar dat hij zijn 'wegen' kan
wijzigen langs welke hij zijn doel wil bereiken, maar nooit zijn
raadsbesluiten.
Geheel anders ligt het bij ons, mensen;
onze plannen, hoe goed bedoeld ook, kunnen volkomen in duigen vallen omdat de
zaken geheel anders lopen dan aanvankelijk gedacht. Iets dergelijks overkwam
ook Paulus, zijn reisplan werd grondig doorkruist en zijn critici te Korinthe
stonden meteen klaar om van die situatie misbruik te maken; in de trant van:
"Die Paulus is niet te vertrouwen, en die noemt zich een apostel van de
Heer".
Maar in vers 12 had hij die aantijgingen al gepareerd door
uitdrukkelijk te verklaren dat hij er geen 'dubbele agenda' op na hield: Want dit is onze grond voor
roemen: het getuigenis van ons geweten dat wij ons in eenvoud en
oprechtheid van God, en niet in vleselijke wijsheid, maar in Gods liefderijke
gunst in de wereld gedroegen, maar in het bijzonder ten opzichte van jullie.
In dat
vertrouwen had hij veel liever al eerder naar Korinthe willen reizen opdat zijn
broeders daar een tweede 'genade' van God - door zijn tussenkomst - mochten
ontvangen, vergelijkbaar met het effect van zijn allereerste bezoek aan hen,
toen hij niet minder dan 18 maanden in hun midden verbleef. De Heer zelf had er
toen voor gezorgd dat hij uitgebreid de gelegenheid kreeg Gods Woord onder hen
te onderwijzen, als gevolg waarvan vele Korinthiërs tot geloof kwamen en
gedoopt werden (Hn 18:8-11).
Maar alles liep anders dan gedacht. In
de eerste plaats omdat zijn vruchtbare prediking te Efeze hem noodzaakte daar langer te blijven en vervolgens omdat hij
wegens de ongunstige tijdingen die hem vanuit Korinthe bereikt hadden, in der
haast het niet geplande 'tussenbezoek' had moeten brengen. Die reis had hun
geen 'tweede genade' opgeleverd; integendeel. Door een zeer
onheuse behandeling van de zijde van een niet bij name genoemd persoon verliep
dat bezoek heel onaangenaam en keerde Paulus wegens dat incident weer snel naar
Efeze terug.
Tijdens dat bezoek(je) had hij hun
blijkbaar al toegezegd dat hij zo spoedig mogelijk naar Korinthe zou terugkeren
en vervolgens via
jullie doorreizen naar Macedonië, en weer vanuit Macedonië naar jullie toe
komen, en door jullie op weg geholpen worden naar Judea. Maar terug in Efeze besloot hij dat (derde) bezoek
uit te stellen en schriftelijk voldoening te eisen van het onrecht dat hem was
aangedaan. Vandaar de 'tranenbrief' (2Ko2:4-11; 7:8-12).
17 τουτο
ουν βουλομενος
μητι αρα τη
ελαφρια
εχρησαμην; η α
βουλευομαι
κατα σαρκα
βουλευομαι,
ινα η παρ εμοι
το Nαι ναι και το
Oυ ου;
Gaf ik mij dan, toen ik mij dit voornam, soms aan
lichtvaardigheid over? Of neem ik mij de dingen die ik mij voorneem naar het
vlees voor, zodat bij mij het Ja ja en het Nee nee zou zijn?
18 πιστος
δε ο θεος οτι ο
λογος ημων ο
προς υμας ουκ
εστιν Nαι και Oυ.
Maar God [is] getrouw dat ons woord jegens
jullie niet is Ja en Nee.
19 ο του
θεου γαρ υιος
Iησους Xριστος ο
εν υμιν δι ημων
κηρυχθεις, δι
εμου και
Σιλουανου και
Tιμοθεου, ουκ εγενετο
Nαι και Oυ, αλλα
Nαι εν αυτω
γεγονεν.
Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt door ons,
door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem
geworden.
20 οσαι γαρ
επαγγελιαι
θεου, εν αυτω το
Nαι∙ διο και δι αυτου το Aμην
τω θεω προς
δοξαν δι ημων.
Want hoevele beloften Gods er [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God,
tot heerlijkheid, door ons.
In plaats van rechtstreeks, via de zeeroute, naar
Korinthe te reizen, verliet de apostel na het gevaarlijke tumult rond het
zilversmidoproer Efeze en begaf hij zich via Troas richting Macedonië waar hij
zijn broeder Titus hoopte te ontmoeten met berichten vanuit Korinthe. Aangezien hij daarin teleurgesteld werd stak hij
over naar Macedonië en daar ontmoette hij uiteindelijk Titus die hem verslag
bracht van zijn eigen bezoek aan Korinthe.
Hoewel de
Korinthiërs het onrecht hadden hersteld en de schuldige hadden bestraft, vernam
hij toch ook van Titus dat de gemeente hem, Paulus, van wispelturigheid
beschuldigde wegens het feit dat hij (opnieuw) zijn reisplan had gewijzigd (Hn
20:1-2; 2Ko 2:12-13; 7:5-7).
De apostel
was echter niet lichtzinnig te werk gegaan alsof hij Ja zegt en Nee zou
bedoelen. En ook was hij niet buiten God om te werk gegaan; hij had niet vertrouwd
op het vlees, zijn eigen beperkt menselijk inzicht, maar hij had God gekend in
zijn plannen. Wanneer hij dan ook plechtig iets bevestigt of
ontkent, belooft of weigert, is hij volkomen te vertrouwen en handelt hij ook
volkomen te 'goeder trouw'. Bij hem is het niet tegelijkertijd ja, ja en
neen, nee. Met een beroep op Gods getrouwheid durft hij zijn oprechtheid met
een eed te bevestigen. Door de getrouwheid van God in deze kwestie te betrekken
laat hij bovendien uitkomen dat de wijze waarop de dingen verlopen niet buiten
God omgaan. Hij kan het zodanig regelen dat menselijke plannen, ook die van
zijn dienstknechten, net even iets anders verlopen dan
zij bij zichzelf hadden voorgesteld. God weet immers wat de beste uitwerking is
voor alle betrokkenen!
Hoe dan ook,
in zijn oprechtheid is de apostel een ware dienaar van zijn Heer, Messias
Jezus. Ook Gods Zoon is niet tegelijkertijd Ja en Neen. Op de daarvoor bestemde
tijd werden (in het verleden) en worden (in de toekomst) in hem al Gods
beloften Ja; zij komen in alle onderdelen tot een volkomen vervulling: Want hoevele beloften Gods er
ook [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God, tot heerlijkheid, door ons. Als de Amen, is Messias Jezus zelfs nog meer dan iemand die de waarheid
spreekt. Hij staat garant voor de vervulling van al Gods beloften; al die
beloften worden in hem bewaarheid. Hij is de Amen, de Getuige die getrouw en waarachtig is, het begin van de
schepping Gods (Op 3:14).
Welnu, die
waarachtige Zoon van God, in wie alle profetische beloften Gods hun
verwerkelijking vinden, is door Paulus, Silvanus en Timotheüs onder de
Korinthiërs gepredikt. In dat opzicht, in die Evangelieverkondiging, waren zij,
de apostel en zijn metgezellen, volkomen eerlijk en oprecht. En bovendien staat
dat Evangelie nog steeds 'muurvast'. Wat onterecht derhalve
dat hij, Paulus, nu door hen van dubbelzinnigheid wordt beschuldigd! Dat ook de
Korinthische gelovigen bij hun gebeden nog steeds met groot vertrouwen het
Amen uitspreken, hebben zij toch op z’n minst ten
dele te danken aan het beeld dat die predikers op getrouwe wijze van Gods Zoon
schetsten!
21 ο δε
βεβαιων ημας
συν υμιν εις
Xριστον και
χρισας ημας
θεος,
Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God,
22 ο και
σφραγισαμενος
ημας και δους
τον αρραβωνα
του πνευματος
εν ταις
καρδιαις ημων.
die ons ook verzegelde en het
onderpand van de geest in onze harten gaf.
Paulus heeft zich in het direct voorafgaande
krachtig gedistantieerd van de verdachtmaking dat hij onbetrouwbaar en
wispelturig zou zijn, met name ten aanzien van zijn
reisplannen. Het tegendeel is waar, standvastig heeft hij zich steeds op Gods
leiding in deze en andere kwesties verlaten. En dat ook de Korinthiërs zelf
blijk geven van een mate van standvastigheid blijkt uit het feit dat zij in de
naam van Gods Zoon het Amen uitspreken, vol vertrouwen dat in die Zoon, hun
Hoofd, al Gods beloften tot een vervulling zullen komen.
Daarom wil Paulus hen nu aan het feit
herinneren dat God zelf er op toeziet dat zij tot standvastige leden van Jezus’
Gemeentelichaam worden gevormd. Tot die bestemming werden zij immers door God
geroepen en met zijn heilige geest gezalfd om tezamen
met hun Hoofd, de Koning-hogepriester, als een koninklijke priesterschap te
fungeren binnen het Messiaanse Millenniumrijk, tot zegen van de Heidenvolken.
Vergelijk Lk
3:21-22 en Hn 10:37-38.
En in hun diepste innerlijk weten zij
dat ook, aangezien Gods geest werkzaam is in hun eigen hart ( Rm
8:14-17 ). Zij zijn als het ware met die geest verzegeld zoals men
vroeger een zegel plaatste op een document om de waarde ervan te bekrachtigen.
Toegepast op Jezus’ Gemeentelichaam houdt
de verzegeling in dat zij Gods waardevolle bezit zijn, zijn onvervreemdbaar
eigendom, zoals ook uit Ef 1:14 blijkt: In wie [Messias
Jezus] ook
jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met
de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot
verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid.
Op de
zekerheid van het geloof plaatste God als het ware zijn zegel. De heilige geest
die in ons inwonend is maakt, bij wijze van spreken, die geloofszekerheid nog
zekerder! Zie Rm 8: 11, 14-16.
Bovendien bewerkt die innerlijke werking
van de geest, in samenhang met het geopenbaarde Woord Gods, in het hart van de
christen het besef dat hem een erfenis wacht. In die zin wordt Gods werkzame
kracht in hem een onderpand van al datgene wat stellig gaat komen bij
Jezus’ paroesie, wanneer de Opname plaats vindt.
Het Griekse αρραβων heeft betrekking op handgeld; wij zouden het een vorm
van aanbetaling kunnen
noemen; de betaling van de overblijvende som wordt erdoor gewaarborgd. Zo waarborgt
God ons in zijn liefderijke gunst de zekerheid van ons erfdeel in de Messias,
door ons zijn heilige geest als een blijvend bezit te schenken (Ef 1:13-14).
Interessant is dat de term αρραβων in het hedendaagse, moderne
Grieks verwijst naar de verloving tussen een man en vrouw, en met name naar de ring welke die verbintenis, vooruit wijzend
naar het huwelijk, verzinnebeeldt. Vergelijk Rm 8:23.
23 Eγω δε
μαρτυρα τον
θεον
επικαλουμαι
επι την εμην ψυχην,
οτι φειδομενος
υμων ουκετι
ηλθον εις
Kορινθον.
Ikzelf nu roep God op als getuige tegen mijn ziel dat ik, om
jullie te sparen, nog niet naar Korinthe kwam.
24 ουχ οτι
κυριευομεν
υμων της
πιστεως,
αλλα συνεργοι
εσμεν της
χαρας υμων, τη
γαρ πιστει εστηκατε.
Niet dat wij heerschappij voeren over jullie geloof, maar wij
zijn medearbeiders van jullie vreugde; want jullie staan door geloof.
Hier onthult de apostel tenslotte de
echte reden waarom hij zijn reisplan had gewijzigd, namelijk om de Korinthiërs
de gelegenheid te bieden de vrijheid die zij in Messias Jezus hadden verkregen
op hun eigen manier in te vullen; om te handelen zoals de Heer wilde dat ze
zouden handelen en niet omdat Paulus het hun gebood. Vergelijk 1Ko 4:8-21.
Wat Paulus hier zegt komt feitelijk op het volgende neer:
"Jullie moeten goed
begrijpen dat ik geen baas ben over jullie. Als ik naar Korinthe was gekomen
zoals oorspronkelijk in mijn bedoeling lag, al vlug na mijn kort,
pijnlijk bezoek aan jullie, zou ik met mijn aanwezigheid als een apostel van de
Heer een dermate grote druk op jullie gelegd hebben dat jullie mij, een mens,
gehoorzaamd zouden hebben, maar zonder de innerlijke overtuiging dat het
daarbij ook de wil van de Heer betrof. Jullie dienen in het bezit te blijven
van de ware christelijke vrijheid ten einde te kunnen doen wat God van jullie
wil en niet wat ik wens.
Daarom heb ik ook eerst Titus’
komst afgewacht om te zien met welke berichten over jullie hij naar mij toe zou
komen".
Als hij al eerder naar hen toe was gekomen had
hij de indruk kunnen wekken dat hij
de meester van hun geloof was. Het tegendeel is echter het geval, hij en zijn
metgezellen zijn slechts medearbeiders van hen en dat bovendien met het doel bij te dragen tot hun vreugde. De
apostel wil slechts naast hen staan als een mededienaar van God en hun
behulpzaam zijn om een steeds beter zicht te krijgen op Hem en zijn Zoon door
wie hij zijn voornemen verwezenlijkt (de Amen).
1 εκρινα
γαρ εμαυτω
τουτο, το μη
παλιν εν λυπη
προς υμας ελθειν∙
Want dit besloot ik bij mijzelf om niet opnieuw in droefheid naar
jullie toe te komen.
2 ει γαρ
εγω λυπω υμας,
και τις ο
ευφραινων με
ει μη ο λυπουμενος
εξ εμου;
Want indien ik jullie bedroef, wie zal mij dan opvrolijken,
behalve hij die door mij bedroefd wordt?
3 και
εγραψα τουτο
αυτο ινα μη
ελθων λυπην
σχω αφ ων εδει
με χαιρειν,
πεποιθως επι
παντας υμας
οτι η εμη χαρα
παντων υμων
εστιν.
En dat precies schreef ik jullie dat ik bij mijn komst geen
droefheid zou hebben van de zijde van hen over wie ik mij moest verheugen,
vertrouwen hebbend in jullie allen dat mijn vreugde ook die van jullie allen
is.
4 εκ γαρ
πολλης θλιψεως
και συνοχης
καρδιας εγραψα
υμιν δια
πολλων δακρυων, ουχ ινα
λυπηθητε αλλα
την αγαπην ινα
γνωτε ην εχω
περισσοτερως
εις υμας.
Want uit veel verdrukking en beklemming des harten schreef ik
jullie, onder veel tranen, niet opdat jullie bedroefd zouden worden, maar opdat
jullie de liefde zouden kennen die ik bovenmatig voor jullie heb.
In de Inleiding
hebben we al uitvoerig gesproken over het 'tussenbezoek' dat een niet gepland
bezoek in droefheid betrof en de
'tranenbrief' die Paulus vervolgens na zijn terugkeer in Efeze aan de
Korinthiërs schreef. De droefheid en de tranen werden veroorzaakt door een
onrecht dat de apostel tijdens het tussenbezoek in Korinthe pijnlijk had
ervaren. Met zijn Brief had hij een poging ondernomen om de gemeente er toe te
bewegen initiatieven te nemen om het onrecht te herstellen.
Wij kunnen daarom begrijpen dat hij nu schrijft dat hij beslist niet
van plan is om wederom in droefheid naar hen toe te komen. Hij wil niet blijven
rondlopen met al de onaangename herinneringen aan het tussenbezoek en ook heeft
hij geen enkele behoefte aan een nieuwe pijnlijke confrontatie, allemaal
aanvullende redenen waarom hij een volgend bezoek voorlopig had uitgesteld. Zo
lang de precaire kwestie niet uit de weg was geruimd kon men elkaar alleen maar
verder bedroeven, zonder door elkaar opgemonterd te worden!
De tranenbrief had hij dus ook vooral
geschreven met het oog op een verbeterde situatie in de toekomst. Door hun in
die brief zijn vaderlijke liefde te tonen wilde hij een basis leggen voor een
goede sfeer bij zijn volgend bezoek. Hij deed dat bovendien in het volle
vertrouwen dat ook zij naar een nieuwe vreugdevolle ontmoeting zouden uitzien.
Intussen wil hij met deze Brief, de vierde, maar de Tweede canonieke, de basis
leggen voor dat aangename volgend bezoek. Hoe? Door de moeilijke kwesties die
tussen hen instonden niet pas dan bespreekbaar te maken maar ze nu reeds aan te snijden en ze daardoor bij voorbaat 'uit de
wereld te helpen'.
5 Eι δε τις
λελυπηκεν,
ουκ εμε
λελυπηκεν,
αλλα απο
μερους, ινα μη
επιβαρω, παντας
υμας.
Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, heeft hij niet
mij bedroefd, maar in zekere zin – opdat ik [hem] niet bezwaar – jullie allen.
De Korinthiërs moeten precies begrepen
hebben op welke persoon Paulus hier doelt, maar voor ons is dat absoluut niet
helder. In ieder geval gaat het om een persoon die door zijn optreden droefheid
had veroorzaakt, wellicht iemand die een hetze op gang had gebracht tegen
Paulus’ autoriteit als apostel. Als die veronderstelling juist is kan men
gemakkelijk inzien dat die man heel wat onrust en verdeeldheid te weeg moet
hebben gebracht, inderdaad een bedroevende situatie.
Paulus spreekt over een zeker iemand; hij wil diens naam niet noemen. En wanneer hij schrijft dat
bedoeld persoon niet hem bedroefde maar in zekere zin
hen allen,
zinspeelt hij waarschijnlijk op het feit dat de gemeente geen maatregelen tegen
de opstandeling had getroffen, omdat men oordeelde dat de lastercampagne
uitsluitend de apostel betrof en zijzelf er buiten stonden. Maar Paulus doet
hun nu voelen dat de schande van zulk een handelen op heel de gemeente
terugviel. In zekere zin hadden zij dat ook wel
aangevoeld, maar niet in voldoende mate. Vóór de ontvangst van de 'tranenbrief'
en het bezoek van Titus had de kwestie hun tamelijk onverschillig gelaten.
6 ικανον
τω τοιουτω η
επιτιμια αυτη
η υπο των πλειονων,
Voor zo iemand is deze bestraffing door de meerderheid voldoende,
7 ωστε
τουναντιον
μαλλον υμας
χαρισασθαι και
παρακαλεσαι, μη πως τη
περισσοτερα
λυπη καταποθη
ο τοιουτος.
zodat jullie [hem] daarentegen veeleer goedgunstig
vergeven en vertroosten, opdat zo iemand niet op een of andere wijze door
overmatige droefheid wordt overmand.
8 διο
παρακαλω υμας
κυρωσαι εις
αυτον αγαπην∙
Daarom vermaan ik jullie liefde jegens
hem te laten gelden.
Bij zijn terugkeer uit Korinthe en aankomst bij Paulus in
Macedonië moet Titus hem verslag hebben gebracht over de uitwerking die de
'tranenbrief' op de broeders had gehad, maar ook van zijn eigen optreden in de
gemeente. Blijkbaar had een en ander tot gevolg gehad dat er bestraffend tegen
de opstandeling was opgetreden. In aanmerking nemend dat
Paulus in zijn Eerste brief tot tweemaal toe ook lasteraars [of beschimpers;
een λοιδορος]
had vermeld onder degenen tegen wie in de gemeente rechterlijk moest worden
opgetreden, is het aannemelijk dat de bestraffing excommunicatie inhield: Jullie roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een
weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?... Jullie moeten
niet in het gezelschap verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te
zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper
of dronkaard of een afperser [is]; ook niet
met zulk een persoon te eten (1Ko
5:6, 11). Zie ook 1Ko
6:10.
Alweer via
Titus had Paulus kennelijk ook het volgende vernomen:
a. De meerderheid der broeders had de getroffen
disciplinaire maatregel ondersteund, wat niettemin impliceert dat er ook een
minderheid was welke de juistheid ervan bestreed en die omstandigheid bleef
zorgen baren, iets wat ook verder uit onze Brief kan
worden opgemaakt.
b.
De schuldige was tot inkeer gekomen. Hij had zijn fout ingezien en het onrecht
hersteld. Op grond daarvan worden de Korinthiërs nu door de apostel vermaand de
betrokken broeder goedgunstig te vergeven en te vertroosten, opdat zo iemand niet
op een of andere wijze door overmatige droefheid wordt overmand.
Terwijl de
gemeente aanvankelijk laks had gehandeld om kordaat op te treden, neigde ze nu
anderzijds tot traagheid om de overtreder te vergeven en te bemoedigen.
Letterlijk
schrijft Paulus in vers 8 >> Daarom vermaan ik jullie liefde jegens
hem te beslissen. De gemeente
moet een positief besluit nemen en erkennen dat de tot inkeer gekomen broeder
weer volgens de maatstaf die voor het Christendom
kenmerkend is [de agapè] bejegend moet worden: alle dingen gelooft ze, alle
dingen hoopt ze, alle dingen verduurt ze
(1Ko 13:7).
9 εις
τουτο γαρ και
εγραψα ινα γνω
την δοκιμην υμων, ει εις
παντα υπηκοοι
εστε.
Want ook om die reden schreef ik opdat ik jullie beproefdheid te
weten zou komen, of jullie in alles gehoorzaam zijn.
De apostel
verwijst weer naar de 'tranenbrief'. Die had hij ondermeer geschreven met als
doel om hun beproefdheid te leren kennen. In de gegeven situatie hield de proef
de uitdaging in of zij bereid waren het goddelijk
gezag te aanvaarden dat hen via een door de Heer aangestelde apostel bereikte.
Aangezien de meerderheid gunstig had gereageerd, maar er ook een minderheid was
die geneigd was zich tegen hem te verzetten, was Paulus weer iets meer te weten
gekomen over hun geestelijke toestand.
Wanneer wij
onderkennen dat de 'tranenbrief' voornamelijk met het oog daarop door Paulus
was geschreven, leidt een en ander terloops ook tot de conclusie dat het in
deze kwestie zeker niet ging om de 'broeder' van 1Ko 5 die een bloedschennige
verhouding onderhield met de vrouw van zijn vader, zoals door sommigen wordt
geopperd.
Zoals we in
dat hoofdstuk
kunnen lezen had Paulus zelf de excommunicatie van die persoon bevolen; die
beslissing hadden de Korinthiërs toen slechts enkel uit te voeren. Maar het
oordeel over de schuldige op wie in deze Brief en de 'tranenbrief' wordt
gedoeld, had Paulus aan de Korinthiërs zelf overgelaten, aangezien hij daarbij
te persoonlijk betrokken was, maar ook, zo blijkt nu, omdat hij hun
beproefdheid aan de weet had willen komen!
10 ω δε τι
χαριζεσθε,
καγω∙ και γαρ
εγω ο
κεχαρισμαι, ει
τι κεχαρισμαι
δι υμας εν
προσωπω
Xριστου,
Wie jullie dan goedgunstig iets vergeven, ook ik; want ook wat ik
goedgunstig vergeven heb - indien ik iets goedgunstig vergeven heb – [was] wegens jullie voor het aangezicht van [de] Messias,
11 ινα μη
πλεονεκτηθωμεν
υπο του Σατανα, ου γαρ
αυτου τα
νοηματα
αγνοουμεν.
opdat de Satan op ons geen voordeel
zou behalen, want wij zijn niet onbekend met zijn bedoelingen.
In deze twee verzen krijgen we tenslotte de definitieve bevestiging dat het in de hele zaak
ging om een persoonlijke aanval op het gezag van Paulus als apostel. Hij sluit
zich bij voorbaat aan bij de beslissing die de Korinthiërs gaan nemen; ook hij
schenkt de overtreder goedgunstig vergiffenis.
Want op de keper beschouwd gold de
aanval niet hem, de persoon Paulus, maar veeleer zijn positie welke hij als apostel
van Messias Jezus voor Gods aangezicht inneemt. De
gemeente was door de daad van opstandig verzet dus eigenlijk meer getroffen dan
hijzelf, zoals hij ook al in vers 5 te kennen had gegeven: Indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, heeft
hij niet mij bedroefd, maar in zekere zin jullie allen.
Als Paulus
dus al iets te vergeven had aan iemand geschiedde dat wegens de Korinthiërs,
opdat zij zijn voorbeeld van vergevingsgezindheid zouden navolgen.
Maar er
'speelt' nog iets anders.
In zulke
kwesties waarin er bestraffend tegen een lid van het Lichaam moet worden
opgetreden is de Satan er altijd op uit misbruik te maken van de ontstane
situatie. Hoe?
Allereerst
door te trachten in de gemeente zelf verdeeldheid te zaaien zodat er een diepe
kloof ontstaat tussen de voor- en tegenstanders van de tuchtmaatregel. In zo’n situatie is het vervolgens nog maar een kleine stap om
Paulus’ gezag als apostel van Messias Jezus verder onderuit te halen door hem
te beschuldigen van heerszucht en van een onbuigzame, onbarmhartige houding.
Vandaar dat hij ook zichzelf betrekt in zijn
verwijzing naar de listige praktijken van de Duivel (Ef 6:12). Paulus spreekt in het meervoud: opdat de Satan op ons geen
voordeel behaalt.
Maar in zulke gevallen van excommunicatie
heeft de Satan nog andere, slechte oogmerken, namelijk ten aanzien van de
christen tegen wie bestraffend moest worden opgetreden. Als de gemeente namelijk laks
zou blijven om diens oprechte houding van inkeer te onderkennen, zou zich van
hem gemakkelijk een gevoel van hopeloosheid meester kunnen maken.
Bij zijn excommunicatie was hij in zekere zin
aan de wereld van de Duivel overgegeven en de Satan is er vervolgens op uit
zulk een prooi vast te houden, de man volledig te verslinden en hem in
geestelijk opzicht te vernietigen.
Vergelijk 1Pt 5:8.
Indien de meerderheid die 1Ko 5:11 toepaste al te voorzichtig zou zijn en
schoorvoetend zou aarzelen hun broeder weer in hun gezelschap op te nemen zou
dat de Tegenstander enorm in de kaart spelen.
12 Eλθων δε
εις την Tρωαδα
εις το
ευαγγελιον του
Xριστου,
και θυρας μοι
ανεωγμενης εν
κυριω,
Toen ik dan in Troas kwam voor het Evangelie van de Messias en er
voor mij een deur was geopend in [de] Heer,
13 ουκ
εσχηκα ανεσιν
τω πνευματι
μου τω μη ευρειν
με Tιτον τον
αδελφον μου,
αλλα
αποταξαμενος
αυτοις εξηλθον
εις Mακεδονιαν.
kreeg mijn geest geen verlichting
aangezien ik er mijn broeder Titus niet aantrof, maar na afscheid van hen te
hebben genomen vertrok ik naar Macedonië.
14 Tω δε
θεω χαρις τω
παντοτε
θριαμβευοντι
ημας εν τω
Xριστω και την
οσμην της
γνωσεως αυτου
φανερουντι δι
ημων εν παντι
τοπω∙
Dank echter aan de God die ons altijd meevoert in een triomftocht
in [verbondenheid met] de Messias en de geur der kennis van hem door ons in elke plaats
openbaar maakt.
15 οτι
Xριστου ευωδια
εσμεν τω θεω εν
τοις σωζομενοις
και εν τοις
απολλυμενοις,
Want wij zijn een welriekende geur van de Messias voor God in hen
die worden gered en in hen die vergaan;
16 οις μεν οσμη εκ θανατου εις θανατον, οις δε οσμη εκζωης εις ζωην.
και προς ταυτα τις ικανος;
Voor de laatsten weliswaar een geur uit dood tot dood, maar voor
de eersten een geur uit leven tot leven. En wie is bekwaam voor die dingen?
Paulus vat de draad van zijn eigen belevenissen
weer op en hij laat de Korinthiërs weten dat hij, na het doodsgevaar te Efeze
overleefd te hebben, Noordwaarts trok naar Troas, in de hoop om daar, volgens
afspraak, Titus aan te treffen met nieuws uit Korinthe. In afwachting van diens
komst predikte hij in Troas met goede vooruitzichten het Evangelie van de
Messias, maar de zorg over de situatie te Korinthe en het uitblijven van Titus
gaf hem geen gemoedsrust. Daarom liet hij de vruchtbare
arbeid in Troas (de geopende deur) in de steek en stak hij, op gevaar af Titus
op zee te zullen kruisen, over naar Macedonië.
Uit Hn 20:1-3 weten wij nu dat hij
Macedonië doortrok, zeer waarschijnlijk via de gemeentes die hij daar ten tijde
van zijn Tweede zendingsreis had gesticht en uiteindelijk Korinthe bereikte en
daar drie maanden verbleef.
Maar van die bijzonderheden maakt Paulus
zelf hier geen melding; eerst in hoofdstuk 7, vers 5, zal hij zijn historisch
overzicht hervatten. De herinnering aan de gezegende arbeid die hij te Troas en
vervolgens ook in Macedonië had kunnen verrichten is voor hem namelijk
aanleiding om God uitbundig te danken voor het feit dat Deze hem en zijn
metgezellen voortdurend meevoert in een triomftocht.
Het beeld van de triomftocht heeft de
apostel, naar het lijkt, ontleend aan de gewoonte die toentertijd
bij de Romeinen bestond om de veldheer die een eclatante overwinning op de
vijanden van het Rijk had behaald te eren met een plechtige, kostbare processie in
de hoofdstad Rome.
Zo’n processie bewoog zich tussen de
menigten aan weerszijden van de straten langzaam over de Via Triomfalis en
vervolgens omhoog naar de tempel van Jupiter op de Capitolijnse heuvel.
Welriekende geuren van brandende specerijen vervulden de tempels en de straten
en bezwangerden de lucht met hun zoete reuk.
In de processie liepen de senatoren en de voornaamste burgers van
de staat mee teneinde op die wijze de overwinnende
veldheer te eren die overigens zelf in een strijdwagen reed die door vier
paarden werd getrokken. De kostbaarste stukken van de oorlogsbuit, waaronder
goud, zilver en allerlei wapens en standaarden werden voor de ogen van de hele
stad meegevoerd. Onder de uitroepen van de soldaten en de toejuichingen van de
bevolking werd de overwinnaar door de straten naar de tempel van Jupiter
gevoerd, waar offers werden gebracht, waarna er in de tempel een openbaar feest
plaatsvond.
Ook de vijanden die krijgsgevangen waren gemaakt en geen gratie
hadden ontvangen, waaronder ook koningen en veldheren, werden gedwongen in de
processie mee te lopen, in ketenen en vaak, tot hun schande, in ontklede
toestand. Zij wisten dat hun aan het einde van de processie een ellendig lot
wachtte: executie.
Terwijl de hele route vervuld was van een welriekende geur
veroorzaakt door de bloemen en het branden van de wierook, had die geur voor de
overwinnaars en de overwonnenen niettemin een groot verschil in betekenis. Om het met de woorden van de apostel te zeggen, wanneer hij het
beeld toepast op de uitwerking die de
geur der kennis over de Messias - door christenen in de prediking verspreid
- op mensen heeft: Voor de laatsten [zij die de
boodschap van redding hardnekkig afwijzen]
weliswaar een geur uit dood tot dood, maar voor de eersten [allen die in
geloof steunen op Jezus’ verdienste]
een geur uit leven tot leven.
Zij die in geloof reageren delen
bijgevolg met Jezus in de overwinning welke hij op de Dood behaalde door het verzoenend offer van zijn eigen leven te brengen (Rm
8:37-39).
Hoewel Paulus in deze passage van de
Brief verwijst naar zijn eigen, directe ervaringen in de Evangelieprediking
moeten wij de uitspraak wij zijn een welriekende geur van de Messias voor God in hen die
worden gered en in hen die vergaan in het
bredere verband van Gods voornemen plaatsen. Uiteindelijk, aan het einde van
het Messiaanse Millenniumrijk, zal dit het resultaat zijn van het door de
apostel vermelde criterium.
We kunnen dat onder meer afleiden uit
het feit dat hij zo meteen, in hoofdstuk 3, zal gaan uitweiden over de
bediening die binnen het Nieuwe Verbond plaats vindt. Dat Nieuwe Verbond zal na
de Opname van de Gemeente, in de 70e Jaarweek voor Israël, gesloten
worden met de nakomelingen van de Exodusgeneratie, maar nu al zijn christenen dienaren
van dat Verbond omdat zij in deze Eeuw der Gemeente de redding prediken die
steunt op Jezus’ vergoten bloed, het offerbloed dat aan de basis ligt van dat
Verbond.
Maar de echte en volledige uitwerking
van dat Verbond zal plaats vinden in de duizend jaar van Jezus’ Messiasrijk
wanneer het levenswater vanuit de troon van God en het Lam, in het Nieuwe
Jeruzalem, naar de Heidenvolken op aarde zal stromen. De voltallige koninklijke
priesterschap zal dan tot zegen van de mensheid op aarde functioneren: de
hemelse, christelijke gemeente en de aardse, joodse gemeente.
Vergelijk successievelijk:
2Ko 3:6; Jr 31:31-34; Op
20:4-6 en Op
22:1-2.
En eventueel Hebreeën
8:1-13 – Binnen het Nieuwe Verbond.
De vraag die de apostel aan het einde
van vers 16 opwerpt - En wie is bekwaam voor die dingen? – is bijgevolg alleszins begrijpelijk. Het is immers geen
geringe zaak om deel te hebben aan het verspreiden van de geur der kennis van het
Evangelie der heerlijkheid van de Messias, zeker als men bedenkt dat het daarbij
hetzij een levensgeur, hetzij een doodsgeur betreft (2Ko 4:4).
Voor de gelovigen is de dood van de
Messias een levensgeur; voor de ongelovigen daarentegen
een doodsgeur. Niemand, geen enkel mens, kan er onverschillig voor blijven
wanneer hij geconfronteerd wordt met de ware feiten van Gods voornemen
gecentreerd in zijn Eniggeboren Zoon.
17 ου γαρ
εσμεν ως οι
πολλοι
καπηλευοντες
τον λογον του
θεου, αλλ
ως εξ
ειλικρινειας,
αλλ ως εκ θεου
κατεναντι θεου
εν Xριστω
λαλουμεν.
Want wij zijn niet als de velen die het Woord van God
versjacheren, maar als uit oprechtheid, maar als vanuit God voor Gods aangezicht in [de] Messias spreken wij.
Zie hier het antwoord van de apostel op
zijn eigen vraag: Wie is bekwaam voor die dingen? Of anders geformuleerd: Wie is toereikend of
geschikt genoeg om zo’n verantwoordelijkheid te
dragen.
Paulus zelf
siddert bij die gedachte. Het is immers geen kwestie van sjacheren of handel
drijven met het Woord van God waarin zijn levenreddend voornemen in de persoon
van zijn Zoon wordt onthuld!
Ongetwijfeld
heeft de apostel de vreemde predikers in gedachten (de velen) die te
Korinthe waren gearriveerd en die rücksichtslos tegen de apostel ageerden, en
die daarbij wellicht uit waren op eigen roem en glorie en/of zelfs geld,
ongeacht de uitwerking die dat zou hebben op mensen die nog maar pas geleden de
slavernij van het Heidendom achter zich hadden gelaten en nu het leven zochten
door hun geloof in de Messias.
Paulus echter
beseft de grote verantwoordelijkheid welke God hem, de apostel der
Heidenen, op de schouders heeft gelegd. Gods voornemen met de mensheid
is hem heilige ernst; zijn prediken is dan ook een spreken in de Messias en op Gods eigen gezag, als vanuit God en voor zijn aangezicht.
Welnu, om aan
zulk een roeping te beantwoorden acht Paulus zijn eigen menselijke krachten
ontoereikend.
De overgang van de vv 12 en 13 - waar we
lezen dat Paulus het in Troas niet kon uithouden, ondanks de voor hem geopende
deur tot vruchtbare prediking - naar de volgende vv 14 tm 17, waarin hij het
beeld van de Romeinse triomftochten benut om het effect van de christelijke
prediking te illustreren en de predikers zelf op te voeren als een welriekende geur van de
Messias, is
bepaald groot te noemen.
Hoe is een dergelijke, onverwachte wending te verklaren?
Naar onze mening slechts op grond van het feit dat 2 Korinthe deel
uitmaakt van de derde spaak van het Bijbelwiel, t.w. Leviticus – Klaagliederen –
Twee Korinthe.
In Lv 1:9 lezen we over het brandoffer van een jonge stier: Zijn ingewanden en zijn poten
moet men met water wassen, en de priester moet dat alles op het altaar in rook
laten opgaan. Het is een brandoffer, een vuuroffer, een aangename
geur
voor Jahweh.
Voor aangename geur heeft de LXX οσμη
ευωδιας [zie de vv 14 en 15 hierboven], evenals in Lv 3:5 en 16 voor het
gemeenschapsoffer, ook wel vredeoffer of dankoffer genoemd.
Onze gemeenschap met God en zijn Zoon is
gebaseerd op ons geloof in hem die geen zonde kende, maar voor ons tot zonde werd gemaakt. Zijn
zondoffer was een aangename geur voor God, zijn Vader (2Ko 5:21). Op onze beurt
ontvangen wij daardoor de gelegenheid een welriekende geur van de Messias te worden voor God.
1 Aρχομεθα
παλιν εαυτους
συνιστανειν; η
μη χρηζομεν ως
τινες
συστατικων
επιστολων προς
υμας η εξ υμων;
Beginnen wij onszelf weer aan te bevelen? Of hebben wij,
zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie?
2 η
επιστολη ημων
υμεις εστε,
εγγεγραμμενη
εν ταις
καρδιαις ημων,
γινωσκομενη και
αναγινωσκομενη
υπο παντων
ανθρωπων∙
Onze brief zijn jullie, geschreven in onze harten, gekend en
gelezen door alle mensen.
3 φανερουμενοι
οτι εστε
επιστολη
Xριστου
διακονηθεισα
υφ ημων,
εγγεγραμμενη
ου μελανι αλλα
πνευματι θεου
ζωντος, ουκ εν
πλαξιν
λιθιναις αλλ
εν πλαξιν
καρδιαις σαρκιναις.
Het is openbaar gemaakt dat jullie een brief van [de] Messias zijn, door onze
bediening opgesteld, geschreven niet met inkt, maar met geest van een levende
God, niet op stenen tafelen, maar op vleselijke tafelen, op harten.
Met de retorische vraag Beginnen wij onszelf weer
aan te bevelen? grijpt de
apostel terug op het vorige vers: Wij zijn niet als de velen die het Woord van God versjacheren. Maar de vraag wijst er tevens op dat hij via Titus
vernomen moet hebben dat men hem te Korinthe beschuldigt van
zelfverheerlijking. Dat zou blijken uit zijn prediking, maar vooral uit zijn
brieven. Vandaar: Gaan wij onszelf opnieuw aanprijzen?
In die tijd
was het de gewoonte dat bezoekende vreemde predikers aanbevelingsbrieven op zak
hadden, afkomstig van een of meer plaatselijke gemeenten van christenen.
Apollos bijvoorbeeld had volgens Hn 18:27 zo’n brief
meegekregen van de Efezische gemeente.
Maar uit
Paulus, toch wel sarcastisch getinte opmerking Hebben wij, zoals sommigen,
aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie? kunnen wij afleiden dat die vreemde predikers hun aanbevelingsbrieven
bijeen hadden 'gebedeld' en die vervolgens misbruikten om ergens met niet al te
beste bedoelingen binnen te dringen.
Paulus hoeft
zich niet van die slinkse methoden te bedienen; zijn brief is publiekelijk
openbaar: de Korinthische gemeente zelf, weliswaar door hemzelf
gesticht maar met de bovennatuurlijke hulp van Messias Jezus die zijn bediening
te Korinthe zegende. Vergelijk Hn 18:9-11 en 1Ko 2:3-5.
Wanneer de
apostel zegt dat die bijzondere 'brief' geschreven is in zijn hart en in die
van zijn metgezellen, dan doelt hij op de liefde die hij de gemeente toedraagt,
maar ook op de troost en aanmoediging die hij put uit de herinnering aan haar
ontstaan en wonderbare bloei.
En precies om
die reden is het tevens een 'brief' die voor elk eerlijk persoon kenbaar
is en 'gelezen' kan worden. Het was immers overal bekend dat in de metropool
Korinthe, nota bene in een havenstad waar het Heidendom en de zedeloosheid
hand-in-hand gingen, een bloeiende christengemeente ontstaan was. Die
'aanbevelingsbrief' droeg de apostel altijd met zich mee, zoals hij al eerder
in 1Ko 9:2 had aangegeven: Jullie zijn het zegel van mijn apostelschap in [de] Heer.
Tenslotte is
die 'brief' niet geschreven - dat wil zeggen tot bestaan gekomen – met inkt, maar met geest van een levende
God. Toen Messias Jezus de gemeente stichtte bediende hij zich niet alleen van
Paulus als zijn menselijk werktuig, maar bovenal van Gods heilige werkzame
kracht, diens geest.
De God die door de bemiddeling van Mozes
de twee stenen tafelen aan Israël gaf met daarin de Tien Woorden gegrift, is de
zelfde God die nu, in de 'Eeuw van de christelijke gemeente', zijn geest
aanwendt om de leden van die gemeente tot geloof te roepen door in hun
harten werkzaam te zijn.
4 Πεποιθησιν
δε τοιαυτην
εχομεν δια του
Xριστου προς
τον θεον.
Zulk een vertrouwen nu hebben wij door de Messias tegenover God.
5 ουχ οτι
αφ εαυτων
ικανοι εσμεν
λογισασθαι τι ως
εξ εαυτων,
αλλ η ικανοτης
ημων εκ του
θεου,
Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn om iets als uit ons zelf te
beschouwen, maar onze bekwaamheid [is] uit God,
6 ος και
ικανωσεν ημας
διακονους
καινης διαθηκης, ου
γραμματος αλλα
πνευματος∙ το
γαρ γραμμα
αποκτεννει, το
δε πνευμα
ζωοποιει.
die ons ook bekwaam maakte tot
dienaren van een nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter
doodt, maar de geest maakt levend.
In vers 3 liet de apostel uitkomen hoe
diep het verschil is wat betreft Gods handelen met de oude gemeente Israël en
de nieuw gestichte christelijke gemeente. In het eerste geval was er sprake van
het Wetsverbond, met als grondslag in
steen gegrifte geboden, in het tweede van heilige geest, werkzaam in
vleselijke harten. En nu gaat hij aantonen dat een en ander geschiedt volgens het karakter van een nieuw,
nog te stichten verbond met Israël. Zoals Jeremia profetisch voor zijn volk
aankondigde voor de eindtijd:
Zie! Er komen dagen, verzekering van
Jahweh, dat ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal; niet één gelijk het verbond dat
ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand
vatte om hen uit het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken
hebben, terwijl ik hen als echtgenoot bezat. Maar dit is het verbond dat ik na
die dagen met het huis van Israël zal sluiten, luidt het woord van Jahweh: Ik zal mijn wet in hun binnenste
leggen, en die in hun hart schrijven. En ik zal hun tot God zijn
en zíj zullen mij tot volk zijn. En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste
en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen
zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord
van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet
meer gedenken (Jr 31:31-34).
Over dat Nieuwe Verbond bestaat veel misverstand. In tegenstelling
tot wat vaak wordt gedacht en ook beweerd, is dat Verbond nooit met de
christelijke Gemeente gesloten. Uit Jeremia’s citaat is volkomen helder dat het
Verbond ook niet met die Gemeente gesloten zal worden, maar met de nakomelingen
van de Exodusgeneratie. In zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat
Jahweh op zijn bestemde tijd het huwelijksverbond met zijn natievrouw
vernieuwen.
Vergelijk: Hs 2:19-20 en 3:4-5. En raadpleeg desgewenst:
en
Betekent
Hebreeën 8:9 dat God het volk Israël voorgoed verwierp?
Paulus erkent ruiterlijk dat hij niet in
staat is om de bediening die met het karakter van het Nieuwe Verbond
samenhangt, in eigen kracht te volbrengen. In dat opzicht kan hij niets als uit
hemzelf komend in rekening brengen. Het verschil met
de dienst van Mozes binnen het oude Wetsverbond is immers ontzagwekkend groot.
Mozes diende een verbond van de letter,
dat wil zeggen van een verzameling van geschreven wetten die van het volk
Israël gehoorzaamheid eiste, een 'letter' overigens waaraan zij wegens
menselijke ontoereikendheid niet konden beantwoorden.
Die 'letter' bracht hen veeleer onder
een doodsoordeel! In zijn Brief aan de Galaten, hoofdstuk
3, had hij al eerder aangetoond dat de Mozaïsche wetgeving aanleiding
was tot veel overtredingen. Die regeling verleende aan de Israëlieten namelijk
niet de geestelijke kracht om de vele geboden en verboden die de Wet behelsde,
in praktijk te brengen. Bijgevolg verkeerden zij onder een vloek van
veroordeling (vers 10).
Vandaar de vraag: Waarom dan de Wet?
Het antwoord
luidde:
Omwille van de overtredingen werd ze toegevoegd totdat het zaad zou komen aan
wie de Belofte was gedaan, beschikt door engelen in [de] hand van een middelaar [Mozes] Gl 3:19.
De dienst van de geest daarentegen brengt mensen tot leven, want in die bediening
wordt gesteund op Jezus’ plaatsvervangend sterven; overtredingen worden bedekt
en de gelovigen worden met God verzoend.
De bediening van christenen is dan ook
in waarde hemelhoog verheven boven de dienst van Mozes, en Paulus brengt zijn
vertrouwen in God tot uitdrukking dat Die aan hem de bekwaamheid verleent om
aan de bediening van de geest deel te nemen. Maar niet alleen aan hem, ook aan
alle andere christenen.
In Hb 8:7-9
wordt Jr 31:31-34 geciteerd volgens de LXX
Zie,
er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël en voor het
huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten
dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij
bleven niet in mijn verbond en ik toonde geen bezorgdheid voor hen, zegt
de Heer.
Vanwege de ontrouw van zijn verbondsvolk Israël dat haar verhouding tot Jahweh
hun Heer -een verhouding als
in een huwelijksrelatie- niet naar waarde schatte of achtte, achtte
hij op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël [voorlopig] niet meer als
zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.
Maar door te zijner tijd het Nieuwe Verbond met zijn uitverkoren volk te
sluiten, zal Jahweh in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid het
huwelijksverbond met zijn natievrouw -de nakomelingen van de
Exodusgeneratie- vernieuwen.
Het is een groot, maar algemeen heersend misverstand, dat dit zou hebben plaats
gevonden in 33 AD met het toenmalige Overblijfsel van Israël dat zich niet door
de meerderheid der natie liet meeslepen in verharding jegens
hun Messias Jezus (Rm 11:5-7}. Die Joden keerden niet terug in een
herstelde huwelijksverhouding met God, maar gingen in plaats daarvan als
eersten deel uitmaken van de Bruid, de
Vrouw van het Lam, de christelijke Vrouwgemeente!
In de 'story' van Hosea en Gomer wordt op treffende wijze de historische gang
van zaken uitgebeeld wat betreft de eeuwenlange verhouding tussen Jahweh en
zijn Vrouwgemeente Israël.
Na een aanvankelijke breuk met Gomer, een vrouw van hoererij, neemt Hosea op Gods
aanwijzing die vrouw als echtgenote terug (Hs 1:2; 2:17-20 en 3:1-2}.
Uit Hs 3:4-5 wordt duidelijk dat het herstel van de verhouding tussen God en
Israël pas gaat plaats vinden in de eindtijd, wanneer David, hun koning door
hen 'gezocht' zal worden, naast Jahweh, hun God:
Het is omdat de
zonen van Israël vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer
en zonder zuil en zonder efod en terafim zullen wonen. Daarna zullen de
zonen van Israël terugkeren en stellig JHWH, hun God, en David, hun koning,
zoeken; en zij zullen stellig sidderend tot JHWH en tot zijn goedheid
komen, in het laatst der dagen.
Dat pas in die tijd, in het laatst der
dagen, Gods huwelijksverbond met de natie wordt vernieuwd, wordt ook
gesuggereerd in Hs 2:19, 20
En
ik wil u voor onbepaalde tijd aan mij verloven, en ik wil u aan mij verloven in rechtvaardigheid en in gerechtigheid en in
liefderijke goedheid en in barmhartigheden. En ik wil u aan mij verloven in getrouwheid; en gij zult JHWH stellig
kennen.
Jahweh neemt dan zijn ontrouwe vrouw terug, maar ook de genegenheid van die
'Vrouw' zal als nooit tevoren naar haar 'Echtgenoot' uitgaan. Dat blijkt uit de
zinsnede: Gij zult JHWH kennen.
Meer dan een eeuw vóórdat Jeremia schreef wees Hosea dus al profetisch vooruit
naar een zeer belangrijk kenmerk van het Nieuwe Verbond: Men zal
Jahweh kennen, van de geringste tot de grootste onder hen (Jr
31:34).
Duidelijk is dat Israël dat punt nog steeds niet heeft bereikt.
Maar dat is natuurlijk ook niet vreemd, want de laatste dagen waarin
het volk David, hun koning, [Messias Jezus] zal gaan 'zoeken', zijn nog
altijd niet aangebroken!
Als Paulus zichzelf en andere christenen - dus ook ons, gelovige christenen
- dienaren
van een Nieuw Verbond noemt,
bedoelt hij dat onze dienst het karakter van dat Verbond
draagt, namelijk de dienst van de
geest, en niet van de letter.
De
priesterlijke dienst van de Gemeente op basis van het Nieuwe Verbond zal bij de
Opname niet ten einde komen. Integendeel, in het daarop volgende Millenniumrijk
zal die dienst zelfs tot
een nog niet gekende ontplooiing komen. Waarom?
Omdat God op
de drempel van het Millennium, namelijk op de helft van de 70e Week,
het Nieuwe Verbond met zijn natievrouw Israël zal sluiten. Ook in het geval van Israël zal
dat er toe leiden dat de leden van een Overblijfsel tot nieuwe mensen worden
gemaakt. Zij zullen, precies zoals eerder het geval was met de leden van de
christelijke Gemeente, tot een
nieuwe schepping worden (2Ko 5:17; Ez 36:26-27).
Het ware Israël Gods zal dan in haar volledige vorm tot bestaan zijn gekomen
(Gl 6:15-16). Beide gemeentes, de hemelse en de aardse die tezamen
dienst zullen doen in de 'Tent van God', het Nieuwe Jeruzalem, zijn dan gereed
om als het complete zaad van Abraham tot zegen te worden voor de Heidenvolken.
De miljarden doden die vervolgens in het Messiasrijk van duizend
jaar zullen worden opgewekt, zullen allen de gelegenheid ontvangen zich in dat
Zaad te zegenen, maar dat geschiedt alleen als zij gelovig zullen steunen op
het reddende bloed van het Nieuwe Verbond.
Omdat in die duizend jaar de Tent van God bij de mensen
zal zijn en zij zijn volken zullen zijn, kan Hij elke traan uit hun ogen wegwissen; de Dood zal
niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn. Alle dingen worden vernieuwd, waarbij
de invloed van de hemelse
Gemeente ongetwijfeld doorslaggevend zal zijn.
Als het aardse deel van het Abrahamitische zaad zal de
joodse Gemeente voor die volken de zichtbare vertegenwoordigers zijn van het
Nieuwe Jeruzalem. De positie die zij daarbij op aarde zullen gaan innemen,
wordt profetisch aangegeven in zulke schriftdelen als Ex
19:6; Ps 45:16; Js 32:1; 61:6.
Omdat aan dat Nieuwe Verbond het bloed van Jezus ten grondslag
ligt gaat het beloofde herstel van alle dingen, zoals voorzegd in Hn 3:20-21,
op basis van dat Verbond plaats vinden.
Christenen zijn in deze Eeuw van de Gemeente al door God bekwaam gemaakt om als
dienaren van dat Verbond op te treden (2Ko 3:6).
Maar wij weten ook dat de leden van de koninklijke priesterschap die in het Messiasrijk
van duizend jaar onder leiding van hun Koning-hogepriester Jezus de effecten
van het Nieuwe Verbond zullen toedienen aan de mensheid op aarde, zullen
bestaan uit een hemels deel, de christelijke gemeente, en een aards deel, de joodse gemeente.
Die beide gemeenten werden onder de Wet
voorschaduwd door de zonen van Aäron respectievelijk de Levieten, hun
helpers. Maar wij beperken ons nu tot de dienst van de christelijke
Gemeente. In de Een en Twee Korinthe brieven heeft de apostel Paulus ons
daarvan een uitgebreid beeld gegeven.
Vanzelfsprekend behoren die twee Brieven ook tot twee verschillende 'spaken'
van het Bijbelwiel,
t.w.:
2 Exodus - 24 Jeremia - 46 Eén
Korinthe
3 Leviticus - 25 Klaagliederen - 47 Twee Korinthe
Heel opmerkelijk is evenwel dat in het Bijbelboek
Exodus (spaak 2) de procedure wordt
beschreven die door Mozes gevolgd moest worden bij de installatie van de
priesterlijke zonen van Aäron (Ex 29).
Let wel, de procedure die bij de installatie gevolgd moest worden; niet de
installatie zelf.
Een en ander had namelijk te maken met het feit dat de Tabernakel nog in
aanbouw was. Pas in hoofdstuk 40 lezen we dat Mozes het werk aan de Tabernakel
voltooide (Ex 40:33-38).
Vervolgens wordt dan in het boek Leviticus (spaak 3) de werkelijke installatie van de priesterschap
beschreven en eerst daarna begon de priesterschap met haar actieve dienst in de
Tabernakel (Lv 8).
En weer niet toevallig (bij God) vinden we die gang van zaken terug in de beide
Korinthebrieven.
In 1Ko 3:16 (spaak 2) lezen we namelijk: Weten jullie niet dat jullie
Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont?
En ook 1Ko 6:19 >> Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is
van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben?
Maar in 2Ko 3:6 (spaak 3), zien we de priesterschap in actie: God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een nieuw
verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest
maakt levend.
7 Eι δε η
διακονια του
θανατου εν
γραμμασιν
εντετυπωμενη
λιθοις εγενηθη
εν δοξη, ωστε μη
δυνασθαι ατενισαι
τους υιους
Iσραηλ εις το
προσωπον
Mωυσεως δια την
δοξαν του
προσωπου αυτου
την καταργουμενην,
Welnu, indien de bediening des doods, in letters gegrift in
stenen, in heerlijkheid geschiedde zodat Israëls zonen de blik niet op Mozes’ aangezicht konden vestigen wegens de heerlijkheid van zijn
aangezicht, die [toch] weggedaan wordt,
8 πως
ουχι μαλλον η
διακονια του
πνευματος
εσται εν δοξη;
hoeveel te meer zal de bediening van de geest [dan] niet in heerlijkheid zijn?
9 ει γαρ τη
διακονια της
κατακρισεως
δοξα,
πολλω μαλλον
περισσευει η
διακονια της
δικαιοσυνης
δοξη.
Want indien de bediening van de veroordeling heerlijkheid [was], veel meer is de bediening der
rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.
10 και
γαρ ου
δεδοξασται το
δεδοξασμενον
εν τουτω τω
μερει εινεκεν
της
υπερβαλλουσης
δοξης∙
Immers, zelfs dat wat verheerlijkt was, is in dit opzicht [eigenlijk] niet verheerlijkt, wegens de
allesovertreffende heerlijkheid.
11 ει γαρ το
καταργουμενον
δια δοξης,
πολλω μαλλον
το μενον εν
δοξη.
Want indien dat wat weggedaan wordt door heerlijkheid [ontstond], veel meer dat wat blijft in
heerlijkheid.
De apostel kan zich niet genoeg
uitputten in het aanvoeren van superlatieven om de dienst van het Israël Gods
onder het Nieuwe Verbond te beschrijven, en dat in vergelijking met die van het
Oude Verbond van de Wet, een goddelijke regeling welke toch ook door een mate
van heerlijkheid werd gekenmerkt. Wij hoeven maar terug te denken aan de
bovennatuurlijke wijze van haar ontstaan:
Mozes bleef daar veertig dagen en veertig nachten bij Jahwe,
zonder te eten of te drinken. En Jahwe grifte de woorden van het verbond,
de tien geboden, in de stenen platen. Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de
twee stenen platen van het verbond, was hij zich er
niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met God gesproken had. Maar
Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en
zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep, kwamen Aäron en al
de leiders van de gemeenschap naar hem toe.
Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten
naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat Jahwe hem op de berg Sinaï
gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over
zijn gezicht. En telkens als Mozes naar Jahwe ging om met Hem te spreken, deed
hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de
Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, zagen zij de glans op zijn
gezicht; dan deed hij de sluier weer over zijn gelaat,
tot hij opnieuw naar binnen ging om met Jahwe te spreken.
(Ex 34:28-35; wv78).
De invoering van het Oude Verbond ging
dus duidelijk met heerlijkheid vergezeld, en dat ondanks het feit dat de dienst
binnen die regeling slechts tot Israëls veroordeling en uiteindelijk tot de
dood leidde, en om die reden dan ook een tijdelijk karakter zou hebben.
Maar telkens als Mozes in contact kwam
met Jahweh, de God van Israël, straalde Gods heerlijkheid op hem af, een
verschijnsel dat op Israëls zonen een dermate diepe indruk maakte dat zij gingen denken dat die
regeling voor altijd zou standhouden.
Maar Paulus zal hierna leren dat dit
Verbond eindig was, ondanks de heerlijkheid waarmee het werd ingevoerd; het zou
op Gods bestemde tijd verdwijnen en uit het zicht raken, precies zoals ook de
heerlijkheid van Mozes’ aangezicht telkens vervaagde.
Hoe kon het ook anders met een dienst die slechts tot veroordeling, vloek en
dood leidde!
Bijgevolg kon de apostel in vers 10
verklaren dat wat
verheerlijkt was [de dienst binnen de Wet] eigenlijk niet verheerlijkt was, aangezien die heerlijkheid totaal verbleekte in vergelijking
met de allesovertreffende
heerlijkheid van de dienst binnen het Nieuwe Verbond.
12 Eχοντες
ουν τοιαυτην
ελπιδα πολλη
παρρησια χρωμεθα,
Omdat wij dan zulk een hoop bezitten, gaan wij met veel
vrijmoedigheid te werk,
13 και ου
καθαπερ Mωυσης
ετιθει καλυμμα
επι το προσωπον
αυτου, προς το
μη ατενισαι
τους υιους
Iσραηλ εις το
τελος του
καταργουμενου.
en [doen] niet zoals Mozes die steeds
een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat Israëls zonen de blik niet zouden
vestigen op het einde van dat wat weggedaan wordt.
Paulus gaat er nu toe over om de
bedekking op Mozes’ aangezicht als een symbool te
gebruiken. Hoe?
Toen Mozes, in het bezit van de Wet, de
berg afdaalde straalde zijn gelaat van heerlijkheid en
wel in een mate dat hij zich genoodzaakt zag daarop een bedekking aan te
brengen. Voor de Israëlieten betekende een en ander dat zij enerzijds zeer
geïmponeerd werden door de verhevenheid van de Wet, wat
op zich een verlangen bij hen wekte om God te behagen door de Wet gewetensvol
te onderhouden. Anderzijds echter verhinderde de bedekking op Mozes’ gelaat hen om te onderscheiden dat die Wet toch maar
tijdelijk zou zijn, afgebeeld doordat de uitstraling van Mozes’ gezicht spoedig
vervaagde.
Welnu, christenen bezitten iets veel
beters, iets wat verre superieur is aan de Wet, namelijk de dienst van het
Nieuwe Verbond. De heerlijkheid daarvan stelt het Oude verbond volkomen in de
schaduw, zodanig zelfs dat het die oude regeling eigenlijk helemaal aan
heerlijkheid ontbrak!
Christenen hebben dan ook geen enkele
reden om hun aangezicht te 'bedekken'. Integendeel,
door de werking van de geest - het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond –
worden zij zelf tot een mate van heerlijkheid gebracht.
Het is precies zoals Paulus kort hierna
aan de Romeinen zal schrijven over hen die door God tot geloof geroepen zijn en
bijgevolg gerechtvaardigd: Hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.
Waarom eigenlijk? Met welk doel vindt
dat alles plaats?:
Want
hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [om] van gelijke gedaante [te
zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat
hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders (Rm 8:29-30).
In die nieuwe situatie van heerlijkheid
ligt er, wat hen betreft, ook geen enkele bedekking meer op het Oude Verbond.
Want niet alleen onderscheiden zij de eindigheid er van, maar ook vatten zij de
diepere zin van de vele schaduwen en voorafbeeldingen die de Wet bevatte,
kostbare waarheden die alle in de Messias worden vervuld:
De Wet, een schaduw hebbend van de
toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in
staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen
die naderen tot volmaaktheid te brengen (Hb 10:1).
Allemaal
redenen voor christenen om niet terughoudend te zijn in het getuigenis omtrent deze grote voorziening in de Messias, een
voorziening die berust op de waarde van zijn bloed. Zij zijn dienaangaande
begunstigd met het bezit van een grote vrijmoedigheid in spreken.
14 αλλα
επωρωθη τα
νοηματα αυτων.
αχρι γαρ της
σημερον ημερας
το αυτο
καλυμμα επι τη
αναγνωσει της
παλαιας
διαθηκης μενει
μη
ανακαλυπτομενον,
οτι εν Xριστω
καταργειται∙
Maar hun zinnen werden verhard, want tot op de dag van heden
blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het oude verbond, zonder te worden
weggenomen, omdat hij in [de] Messias wordt weggedaan.
15 αλλ
εως σημερον
ηνικα αν
αναγινωσκηται
Mωυσης καλυμμα
επι την καρδιαν
αυτων κειται∙
Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een
bedekking op hun hart.
Maar hoe stond en staat het met Israëls zonen in het algemeen?
De apostel kan over die nakomelingen van de Exodusgeneratie die de
Wet ontving, geen positief verslag uitbrengen: Het merendeel van hen verzette
zich tegen Jezus als de hun door Jahweh geschonken Messias. Hun zinnen werden dermate verhard dat Paulus - eveneens kort hierop in de
Romeinenbrief, maar dan in hoofdstuk 11 - zou schrijven dat zij als volk in een
algemene toestand van verharding belandde en God hen bijgevolg opsloot in
ongehoorzaamheid.
Het bevreemdt ons dan ook geenszins dat
die door afkeer van hun Messias gedreven Joden volledig gespeend blijken te
zijn van elk geestelijk inzicht in de Messiaanse kwestie; nog steeds hebben zij
helemaal niets begrepen van Gods werkelijke bedoelingen met de Wet waarop zij
zich zo graag verlaten. Zij bevinden zich onder een bedekking welke synoniem is
met geestelijke duisternis.
Zoals Mozes’ tijdgenoten wegens de 'bedekking'
het verdwijnen van de glans niet zagen, zo worden ook de huidige Joden thans
door hun afgestompt begrip nog altijd verhinderd om de vergankelijkheid van het
Oude verbond aan te nemen.
"Kijk maar naar hun godsdienstige bijeenkomsten in hun
synagogen, waar ook nu nog altijd, volgens een jaarlijks schema, Mozes wordt
voorgelezen", licht Paulus die zaak toe: Tot op heden
ligt er [daarbij] een bedekking
op hun hart.
Het feit dat de apostel zo breedvoerig uitweidt over deze kwestie,
moeten we blijkbaar niet alleen toeschrijven aan zijn eigen, persoonlijke
ervaringen welke hij dienaangaande in de prediking opdeed met zijn joodse
broeders van die tijd. De gelovigen te Korinthe die uit het Jodendom afkomstig
waren, maar bovenal de Judaïsten onder de vreemde predikers aldaar,
zullen zeer waarschijnlijk geregeld de heerlijkheid van het Oude verbond
gepredikt hebben en dat steeds met de bijna niet te blussen hartstocht om ¹ de nieuwe christelijke beweging tot
een vorm van veredeld Jodendom te transformeren, en ² die 'verwaterde' mix aan de nieuwe Heidengelovigen op te dringen.
16 ηνικα δε
εαν επιστρεψη
προς κυριον,
περιαιρειται
το καλυμμα.
Wanneer men zich echter tot de Heer wendt, wordt de bedekking
weggenomen.
17 ο δε
κυριος το
πνευμα εστιν∙ ου
δε το πνευμα
κυριου,
ελευθερια.
De Heer nu is de geest; maar waar de geest van de Heer [is,
daar is]
vrijheid.
Voor elke afzonderlijke jood staat de weg naar de nieuwe situatie
van heerlijkheid krachtens het Nieuwe Verbond open,
maar het profetische Woord geeft niettemin op realistische wijze te kennen dat
slechts een Overblijfsel der Joden zich in geloof tot de Heer, hun eigen
Messias, zal wenden. En dit zal pas
eerst plaats vinden wanneer in de 70e Jaarweek het Nieuwe
Verbond metterdaad met Israël wordt gesloten. Voor hen
die hun gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam zal de bedekking weggenomen
worden, en ook zij zullen dan onderscheiden hoe in Jezus de diepere zin van het
Oude verbond gevonden wordt (Op
7:13-14).
De geest die zo kenmerkend is voor het Nieuwe Verbond in werking
zal ook dat deel van het Israël Gods geestelijke verlichting schenken: Zij zullen niet meer een ieder
zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want
zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt
het woord van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal
ik niet meer gedenken.
Maar wat bedoelt de apostel met De Heer nu is de geest?
Zeker niet dat Gods
geest en Jezus, de Heer, één en dezelfde zijn. Eerder dat ze in doel en
werkzaamheid in overeenstemming zijn met elkaar; daarin zijn beide hetzelfde.
In Rm 8:9-10 zal Paulus dat goed laten uitkomen:
Jullie daarentegen zijn niet in vlees,
maar in geest, althans wanneer Gods geest in jullie woont. Indien iemand echter
Christus’ geest niet heeft, is deze niet van hem. Maar indien [de] Messias in jullie [is], [is] weliswaar het lichaam dood
vanwege zonde, maar de geest leven vanwege rechtvaardigheid.
Deze passage geeft ons bovendien een
heel goede indruk wat precies de
dienst van het Nieuwe Verbond behelst: de werkzaamheid van Gods geest in de
gelovigen, maar een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer.
Hijzelf zei op de vooravond van zijn
dood daarover nog dit:
Maar wanneer die komt, de geest der waarheid, zal hij jullie in
alle waarheid leiden, want hij zal niet vanuit zichzelf spreken, maar al wat hij
zal horen, zal hij spreken, en jullie de toekomstige dingen bekendmaken. Die
zal mij verheerlijken, omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie bekend
zal maken (Jh 16:13-14).
Daarom is wandelen in gemeenschap met de
Messias
precies hetzelfde als wandelen in de volheid van de geest; het betreft een identieke
ervaring.
Een door de geest geleid leven is bijgevolg een leven waarin de Heer,
Gods Zoon, zichtbaar is, en waar dat plaats vindt dáár is vrijheid, de ware vrijheid in de
Messias.
Zie: Galaten
5:1.
18 ημεις δε
παντες
ανακεκαλυμμενω
προσωπω την δοξαν
κυριου
κατοπτριζομενοι
την αυτην
εικονα μεταμορφουμεθα
απο δοξης εις
δοξαν,
καθαπερ απο
κυριου
πνευματος.
Wij allen dan, die met onbedekt aangezicht
de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen, worden naar hetzelfde beeld van
gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals afkomstig van de
Heer van de geest.
De apostel houdt vast aan de analoge
gang van zaken die Mozes op de Berg ervoer. Toen Mozes zich namelijk in de
tegenwoordigheid van Jahweh God begaf was dat zonder
bedekking. Gods heerlijkheid straalde zonder belemmering op hem af. Zo is het
ook nu reeds met christenen die de dienst van het
Nieuwe Verbond ervaren. Door de werkzaamheid van de geest brengt Jezus, de
Heer, een mate van zijn eigen heerlijkheid op hen over. En die heerlijkheid
verbergen zij niet; integendeel, in alle vrijmoedigheid geven zij daaraan
uiting door die heerlijkheid te weerspiegelen. Op die wijze zijn zij voor
oplettende waarnemers een brief van de Messias, gekend en gelezen door alle mensen (de
vv 2, 3 en 12).
Maar dit is geen statisch proces. Aan de
hand van Rm 8 stelden wij immers vast dat God, de Vader, zelf ons ook tevoren bestemde [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het
beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder
vele broeders.
Met onze roeping werd daarom ook een
progressief proces in ons op gang gebracht, t.w. voortgaan van heerlijkheid tot
heerlijkheid totdat bij de
Opname het einddoel wordt bereikt: naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd. Of, zoals de apostel het later in Fp 3:20-21 zou
verwoorden:
Ons burgerschap bestaat in de hemelen, van
waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het
lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot
gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle
dingen aan zich te onderwerpen.
En daarmee
wordt eveneens het laatste deel van vers 18 voor ons bevestigd,
namelijk dat dit hele proces onder de leiding staat van en tot stand
komt door de Heer van de geest, Gods Zoon, Jezus de Messias.
Het huidige
proces waarin een christen tot aan de Opname geleidelijk van gedaante verandert tot
gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid zou men kunnen vergelijken met de maan die het
stralende licht van de zon elke maandperiode in steeds vollere mate
weerspiegelt, van nieuwe maan en eerste kwartier tot volle maan.
Hierboven zagen we wat precies
de dienst van het Nieuwe Verbond behelst: de werkzaamheid van Gods geest in de
gelovigen, maar een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer. In doel en
werkzaamheid zijn de Heer (Jezus) en Gods geest in overeenstemming met elkaar.
Volgens Jh 16:14 gaf Jezus te
kennen dat de geest hem zou verheerlijken, omdat hij uit het mijne zal ontvangen
en jullie bekend zal maken.
Dat verklaart dat Jezus de
Heer van de geest is.
En dat brengt ons opnieuw naar
spaak 3 van het Bijbelwiel:
Leviticus – Klaagliederen – Twee
Korinthe.
De 'spaken' corresponderen immers
met de letters van het Hebreeuwse alfabet; spaak 3 dus met de gimmel (ג,
uitgesproken als een harde g).
Sleutelwoorden in spaak 3 zijn
dus woorden die met de gimmel beginnen, bijvoorbeeld גאל, d.i. een losser of
loskoper (go’el).
Toen Ruth zich op de dorsvloer
aan Boaz, een type van Jezus, bekendmaakte zei zij tegen hem: Spreid toch je vleugel uit over je dienares, je bent immers
losser (go’el).
Jezus, de Heer van de geest, is dan ook binnen de dienst van
het Nieuwe Verbond de grote go’el, waarbij de geest zijn
werktuig is. Terecht noemden de Samaritanen hem de Redder van de wereld (Jh 4:42).
En het is niet toevallig te
noemen dat in het boek Leviticus, met name in
hoofdstuk 25, het principe van de loskoop of lossing uitgebreid aan de orde
komt. Zie het werkwoord גאל (Strongnr. 1350).
1 Δια
τουτο,
εχοντες την
διακονιαν
ταυτην, καθως
ηλεηθημεν, ουκ
εγκακουμεν,
Daarom, aangezien wij deze bediening hebben naar de barmhartigheid die ons werd bewezen, verliezen wij de moed niet,.
2 αλλα
απειπαμεθα τα
κρυπτα της
αισχυνης,
μη
περιπατουντες
εν πανουργια
μηδε δολουντες
τον λογον του
θεου, αλλα τη
φανερωσει της
αληθειας συνιστανοντες
εαυτους προς
πασαν
συνειδησιν ανθρωπων
ενωπιον του
θεου,
maar wij verwierpen de schandelijke,
verborgen praktijken; wij wandelen niet in sluwheid noch vervalsen wij het
Woord van God, maar door het openbaar maken van de waarheid bevelen wij
onszelf bij elk menselijk geweten aan voor het oog van God.
Vanaf vers 13 van het vorige hoofdstuk
heeft de apostel zichzelf tijdelijk onderbroken om krachtig het verschil te
laten uitkomen tussen de huidige vrijmoedige prediking van het Evangelie door
christenen en de bedekking die op het hart ligt van die Joden welke zich jegens Jezus, hun Messias, verhard hebben.
Aangezien de dienst van het Nieuwe
Verbond niet door de letter maar door
de geest, niet door slavernij maar door vrijheid gekenmerkt wordt, is er geen reden om in moedeloosheid te
vervallen. Blijkbaar denkt Paulus daarbij terug aan de vele situaties die hem
hadden kunnen deprimeren: de vervolgingen die bijna tot zijn dood hadden
geleid, de tranen en de onrust over de geestelijke toestand der Korinthiërs,
zorgen die door het uitblijven van Titus vooralsnog niet werden weggenomen.
Wanneer hij vervolgens wijst op schandelijke, verborgen
praktijken verwijlen zijn gedachten kennelijk opnieuw bij de vreemde
predikers die in Korinthe onrust zaaiden en openlijk toonden dat zij Paulus
vijandig gezind waren. Maar aan de praktijken die zij de apostel verwijten
maken zij zichzelf juist schuldig.
Paulus heeft zich daarentegen
van alle achterbaks gedrag gedistantieerd. Hij gaat niet met listigheid te
werk; noch vervalst hij Gods Woord om heimelijk bepaalde doeleinden te
bereiken.
In zijn Evangelieprediking brengt hij
dat Woord ongerept en volkomen zuiver over, en bovendien in alle oprechtheid.
Hij is er zich maar al te goed van bewust dat
a
alleen eerlijkheid echt appelleert aan het geweten van mensen die zelf ook
eerlijkheid en oprechtheid waarderen;
b God alle onoprechtheid haat en dat Jezus, de
Heer van de geest, alleen dan het dienstwerk van het Nieuwe Verbond met
zijn zegen zal ondersteunen wanneer door de prediking ware feiten openbaar
worden gemaakt.
c alles
wat hij in de prediking verricht voor het oog van God geschiedt, de God van waarheid,
getrouwheid, oprechtheid; bij wie geen onrecht is (Dt
32:4).
Dat Paulus zich op polemische wijze verweert tegen bepaalde aantijgingen
die zijn tegenstanders hem voor de voeten werpen, zal verderop in de Brief
steeds duidelijker worden, vooral in de afsluitende hoofdstukken 10 tm 13. Dan zal hij die opponenten volledig ontmaskeren, maar
hier geeft hij die personen reeds te verstaan dat
hijzelf geen achterbaks gedoe nodig heeft, noch bedrog of sluwheid. Al die
praktijken laat hij over aan degenen die de mensen trachten te misleiden en die
het Woord van God vervalsen.
3 ει δε και
εστιν
κεκαλυμμενον
το ευαγγελιον
ημων, εν
τοις
απολλυμενοις
εστιν κεκαλυμμενον,
Maar zelfs indien ons Evangelie is bedekt, is het bedekt in
hen die vergaan,
4 εν οις ο
θεος του
αιωνος τουτου
ετυφλωσεν τα νοηματα
των απιστων
εις το μη
αυγασαι τον
φωτισμον του
ευαγγελιου της
δοξης του
Xριστου, ος
εστιν εικων
του θεου.
in wie de god van deze
eeuw de zinnen der ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het
Evangelie der heerlijkheid van de Messias, die het beeld Gods is, niet zou
doorschijnen.
Ondanks Paulus’ oprechte wandel waarbij
hij alle bedrog, sluwheid en achterbaksheid mijdt, en ondanks het feit dat hij
zich bij elk menselijk geweten kan aanbevelen doordat hij zonder omwegen Gods
waarheden openbaar maakt, kan het toch zijn dat er in de harten van sommige
Joden een bedekking blijft liggen op het Evangelie. Hoe kan dat?
Omdat zij vanwege hardnekkig ongeloof
niet echt gehoor willen geven aan de prediking van Jezus als hun Messias!
En in dat geval draalt de Satan geen
moment om vervolgens hun mentale situatie nog verder in geestelijke duisternis
te dompelen, zodat hun geestelijke vermogens voor alle bovennatuurlijke
verlichting worden afgesloten (Rm 11:5-10, 25, 31-32; Ef 6:10-13).
Paulus omschrijft zijn prediking als de
uitstraling van het Evangelie. Middelpunt daarvan is de heerlijkheid van de
Messias, die het beeld Gods is. De heerlijkheid van hun ware Messias is
veel grootser dan de Joden ooit in verband met Davids Messiaanse nakomeling
hadden kunnen vermoeden.
Toen die zoon van David te midden van
hen op aarde verbleef konden oplettende waarnemers in hem het evenbeeld van de
Vader, God, zien:
Filippus zei tot hem: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg.
Jezus zei tot hem: Ben ik zolange tijd bij jullie en
je kent mij niet, Filippus? Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien; hoe
zeg je dan: Toon ons de Vader?
(Jh 14:8-9)
Welnu,
als de Joden zich niet bleven wentelen in hun verharding, maar zich bereid
toonden de apostel gehoor te geven, konden zij in alles wat Paulus over Jezus
verkondigde - zijn leven, zijn leer en persoonlijkheid - hem onderscheiden als
degene die hij in werkelijkheid was: Gods Messiaanse Zoon; diens volmaakte
evenbeeld (Ks 1:15).
Zie: De voorrang van de Messias
Door de Satan te beschrijven als de
god van deze eeuw geeft de apostel onder inspiratie te kennen dat
God Satans godsdienstige heerschappij slechts toelaat voor de duur van het
wereldtijdperk dat begon met de Spraakverwarring en zal eindigen met Jezus’
komst ten oordeel bij de overgang naar het Millenniumrijk. Want nadat zijn
demonische handlangers, met name het antichristelijke
duo Beest en Valse Profeet, zijn vernietigd in het
meer van vuur dat met zwavel brandt, zal Satan zelf, de Draak, de Oude Slang, voor de duur van het Millennium
worden opgesloten in de afgrond.
Zie: Op
19:19-21 en Op
20:1-3.
De laatste, afsluitende 7 jaar van de
huidige goddeloze eeuw (Gl 1:4) zal
de 70e Jaarweek voor Israël omvatten.
In het bijzonder in die
tijd zal aan iedereen duidelijk worden wie onder het joodse Volk zich ten einde
toe door de Satan lieten verblinden in hun hardnekkig ongeloof ten opzichte van
hun eigen Messias die in zijn heerlijkheid het beeld Gods is.
Tegenover hun gelovige joodse broeders, de Getrouwe en Verstandige Slaaf, zullen
zij zich ontpoppen als de concurrerende Boze Slaaf, maar zoals uit Mt 24:45-51 blijkt zullen zij in die
hoedanigheid voorgoed ten onder gaan. Met name voor
hen is het Evangelie ten einde toe bedekt gebleven.
Zie: De
identiteit van de Slaaf
5 ου γαρ
εαυτους
κηρυσσομεν
αλλα Iησουν
Xριστον κυριον,
εαυτους δε
δουλους υμων
δια Iησουν.
Want wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias Heer, onszelf
echter jullie slaven omwille van Jezus.
6 οτι ο
θεος ο ειπων, Eκ
σκοτους φως
λαμψει, ος
ελαμψεν εν
ταις καρδιαις
ημων προς
φωτισμον της
γνωσεως της
δοξης του θεου
εν προσωπω
[Iησου] Xριστου.
Want God die zei: Uit duisternis zal licht schijnen, is degene die scheen
in onze harten tot verlichting der kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Messias.
Waarschijnlijk vernam Paulus dat zijn
tegenstanders van hem beweerden dat hij zijn eigen glorie zocht in zijn
bediening. Het tegendeel is echter het geval: Wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias [als]
Heer, en daarmee maakt
hij zichzelf dienstbaar aan alle gelovigen, Joden en Heidenen; want dat is de
wil van de Heer voor hem.
Maar omdat hij Jezus Messias als Heer
verkondigt – de Messiaanse Heer van Psalm 110:1 die ook de Heer van koning David
is - zijn de joodse ongelovigen zelf verantwoordelijk voor het feit dat zij
slachtoffer worden van de verblindingtactiek van de Satan.
En die prediking behelst geen zwak
schijnsel, zodat de Joden misschien nog te verontschuldigen zouden zijn. Verre van
dat!
Met een verwijzing naar Gods handelen op
de Eerste scheppingsdag toen op diens bevel licht ging schijnen te midden van
duisternis (Gn 1:2-3) verklaart Paulus dat God iets soortgelijks doet in het
hart van elke gelovige.
In het hart van elk lid van het Lichaam
ontsteekt God het licht der waarheid omtrent de
heerlijkheid van zijn eigen Persoon.
De God die bij de schepping het licht te
voorschijn riep doet iets soortgelijks bij de herschepping van ons, geroepen
christenen. Maar het doel daarbij is vooral dat een ieder van ons tot een
helder begrip komt van een kennis der feiten omtrent
zijn eigen geliefde Zoon, in wie Hij ooit een groots voornemen opvatte, een
goddelijk plan dat thans in een voor ons belangrijk stadium van uitvoering
verkeert.
De gedachte sluit aan op die van 1Ko
3:18. Daar vernamen wij dat wij in een geleidelijk proces van gedaante worden veranderd
naar hetzelfde beeld, namelijk die van de Heer. En dat stelt
ons in staat om met onbedekt aangezicht de heerlijkheid
van de Heer te weerspiegelen.
Nu echter
vernemen wij dat die heerlijkheid [van de Heer] uiteindelijk een weerspiegeling
is van Gods eigen heerlijkheid, in het aangezicht van Jezus
Messias, aangezien Jezus het beeld
van God is (Ks
1:15).
7 Eχομεν
δε τον
θησαυρον
τουτον εν
οστρακινοις
σκευεσιν, ινα η
υπερβολη της
δυναμεως η του
θεου και μη εξ
ημων∙
Die schat hebben wij echter in aarden vaten opdat de
allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.
Met de schat van vers 7
doelt de apostel op onze kostbare dienst krachtens het Nieuwe Verbond, met name het voorrecht om Gods heerlijkheid in het
aangezicht van onze Messias ook zelf te weerspiegelen. En dat ondanks de
funeste invloed van de Satan die er als de god van deze eeuw niet aflatend op
uit is om de zinnen der ongelovigen te verblinden.
Paulus haast zich echter om onze positie daarin te relativeren
door te wijzen op onze eigen zwakke menselijke status. Ondanks de werking van
Gods geest in ons binnenste zijn we niet meer dan aardewerken vaten die zomaar
stuk te stoten zijn. Als we dus al iets binnen de dienst van het Nieuwe Verbond
tot stand kunnen brengen geschiedt dat slechts in de allesovertreffende kracht
van God.
Gods invloed is dan ook groter dan die van de Satan.
Dat wij, die vergelijkbaar zijn met kwetsbaar aardewerk, met Gods
hulp toch veel tot stand kunnen brengen, werd schitterend geïllustreerd in
Gideons strijd tegen de Midianieten. Met een groepje van slechts 300
Israëlieten versloeg hij de Midianieten die zo talrijk waren als de
sprinkhanen.
Hoe? Doordat zij in het nachtelijk duister rondom het
kamp van Midian op 300 horens bliezen, 300 grote waterkruiken stuk sloegen en
er uit 300 kelen een strijdkreet weerklonk en de hemel tegelijkertijd werd
verlicht door 300 fakkels. Het vijandelijke kamp werd door die actie volkomen
overrompeld, raakte in verwarring en God deed de rest, maar wel verreweg het
voornaamste: En Jahweh keerde toen in het
hele kamp het zwaard van een ieder tegen de ander (Rechters 7).
8 εν παντι
θλιβομενοι αλλ
ου
στενοχωρουμενοι,
απορουμενοι
αλλ ουκ
εξαπορουμενοι,
Van alle kanten worden wij verdrukt, maar niet in het nauw
gebracht; ten einde raad maar niet tot wanhoop gedreven;
9 διωκομενοι
αλλ ουκ
εγκαταλειπομενοι,
καταβαλλομενοι
αλλ ουκ
απολλυμενοι,
vervolgd maar niet in de steek gelaten;
neergeworpen maar niet vernietigd.
In de vorm van vier tegenstellingen
beschrijft de apostel de uiterlijke omstandigheden waarin hij verkeert tijdens
zijn dienst voor het Nieuwe Verbond.
Het beeld dat hij daarbij oproept is óf
van een dier waarop wordt gejaagd, óf dat van een
strijder die door vijanden in het nauw wordt gedreven. Maar hoewel hij van alle
zijden wordt benauwd ontsnapt hij toch geregeld aan de omsingeling. Ook bij
grote nood en gevaar vindt hij telkens weer uitkomst.
Hoewel hij van plaats tot plaats wordt opgejaagd
halen zijn vijanden hem nooit echt in. Zelfs wanneer hij ter aarde wordt
geworpen richt hij zich toch telkens weer op. Het is beslist een wonder te
noemen dat hij, het aardewerken vat, niet verbrijzeld wordt.
10 παντοτε
την νεκρωσιν
του Iησου εν τω
σωματι
περιφεροντες,
ινα και η ζωη
του Iησου εν τω
σωματι ημων
φανερωθη.
Altijd in het lichaam ronddragend het sterven van Jezus, opdat
ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.
Hier geeft Paulus de verklaring voor
zijn wederwaardigheden: Te allen tijde draagt hij in zijn lichaam het sterven [of: de doding] van de Messias rond,
Jezus.
Kennelijk dacht de apostel bij deze
uitspraak terug aan Genesis 50 waar we Jozef tot zijn broers horen zeggen:
Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit
land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede
beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God
zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier
opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde
hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.
Die wilsbeschikking bleek naderhand voor de Israëlieten grote
voordelen te hebben, vooral toen zij later door de nieuwe Farao zwaar werden
verdrukt en zelfs tot diens slaven werden gemaakt; zij konden namelijk gefocust
blijven op een toekomstige exodus van bevrijding uit die slavernij.
Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en
daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun
beloofd was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef -waarschijnlijk in het
land Gosen, toevertrouwd aan de zorg van enkele leden van zijn nageslacht- werd
die belofte onder hen levend gehouden. Tenslotte,
in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema de dag
voor Israëls vertrek uit Egypte: In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land
Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee (Ex 13:18-19).
De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de
wildernis rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de
volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's
leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van
Jozefs definitieve begrafenis. Maar minstens veertig jaar had men Jozefs
lijk in de wildernis rondgedragen, voordat hij met Israël rust vond in het
land van typologische Rust (Hb 4:8). Zie Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.
Naar analogie van die geschiedenis zegt Paulus nu dat wij, christenen, ook
altijd het sterven van Jezus in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus
in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.
Tot op heden
geldt die situatie ons christenen, de leden van de hemelse gemeente van het
Israël Gods. Maar wanneer met de Hebreeën, Israëls heiligen van de eindtijd,
het Nieuwe Verbond daadwerkelijk wordt gesloten en zij hun lange gewaden
wassen en wit maken in het bloed van het Lam, zullen óók zij in die situatie
komen te verkeren.
Omdat zij tijdens de Verdrukking van de 70e Week met bittere
tegenstand, vervolging en veel lijden geconfronteerd zullen worden, zullen ook
zij het
sterven van Jezus in hun lichaam ronddragen. Maar uiteindelijk zal óók in
hen het leven van hun Messias in de
vorm van een nieuwe schepping
openbaar worden (Op 7:14; Gl 6:15-16).
Zie: De
Geloofsgetuigen - Jozef
11 αει
γαρ ημεις οι
ζωντες εις
θανατον
παραδιδομεθα δια
Iησουν, ινα και η
ζωη του Iησου
φανερωθη εν τη
θνητη σαρκι
ημων.
Want wij die leven worden voortdurend
omwille van Jezus aan de dood overgegeven opdat ook het leven van Jezus
openbaar wordt gemaakt in ons sterfelijk vlees.
Merk op dat het bezitten van het leven
van Jezus steeds afhankelijk is van de dood van Jezus. Het leven van Jezus thans
is zijn opstandingsleven en in Rm 6:4 verbindt de apostel die situatie met de nieuwheid des levens
waarin wij thans 'wandelen': Met Jezus ter dood gebracht, met hem
begraven, maar ook met hem opgewekt. In Fp 3:9-11 zou Paulus verder uitweiden
over die opstandingskracht:
In hem bevonden worden; niet mijn rechtvaardigheid hebbend
welke uit de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de
rechtvaardigheid die uit God is, op basis van het geloof; om hem te kennen en
de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap van al zijn lijden, gelijkvormig
gemaakt wordend aan zijn dood; of ik, hoe dan ook, de uitopstanding mag
bereiken, die welke uit doden is.
Met de opstandingskracht blijkt de apostel dus te doelen op een
opgestane Heer die bij ons, gelovigen, inwonend is en die ons het nieuwe leven
van de geest verleent en daarmee de kracht om aan de uitdagingen van een
zondige wereld het hoofd te bieden. Die bijzondere kracht werkt ook in
situaties waarin alle hoop gevlogen lijkt en de dood onafwendbaar. Waarom?
Omdat de uitopstanding, die welke uit doden is dan nog altijd in het verschiet
ligt. Paulus doelt daarmee op de
Opname van de Gemeente, wanneer de Heer zelf -bij het
aanbreken van zijn paroesie- van de hemel zal afdalen en eerst de doden in de Messias zal
bevelen op te staan om vervolgens, tezamen met de
overgebleven levende christenen, in wolken te worden wegrukt,
de Heer tegemoet in de lucht (1Th 4:15-17).
Zij die dood zijn in de Messias staan dan op vanuit het midden van alle andere
doden die zich in het graf bevinden. Omdat zij Messias Jezus toebehoren
worden zij opgewekt; al die overige
doden blijven voorlopig nog in hun graven, in afwachting van hun aardse
opstanding. Zij hebben dezelfde ervaring als Jezus die op de derde dag van
zijn dood eveneens vanuit het midden
van alle andere doden werd opgewekt en dat bovendien in een geestelijk
opstandingslichaam. Zowel hij als de leden van zijn Lichaam hebben
de unieke ervaring dat zij uit doden
worden opgewekt met achterlating van het menselijk lichaam. Dat 'zielenlichaam'
trokken zij bij hun overlijden
definitief uit.
Zie ook ons commentaar bij Fp
3:11.
12 ωστε ο
θανατος εν
ημιν
ενεργειται,
η δε ζωη εν υμιν.
Zo is dan in ons de dood werkzaam, maar in jullie het leven.
In een prachtige paradox sluit de apostel deze perikoop af.
Terwijl in hem en zijn metgezellen de lichamelijke dood in
zekere zin werkzaam is, gezien de vele doodsgevaren waaraan zij vrijwel
steeds zijn blootgesteld, werkt het bovennatuurlijke leven in de gelovigen,
namelijk het leven van de geest als resultaat van de dienst binnen het Nieuwe
Verbond.
Juist door hun lijden en voortdurend 'sterven' - waardoor zij deel
hebben aan Jezus’ lijden en dood – dragen zij bij tot de groei van het geestelijk leven der gelovigen aan wie zij zich dienstbaar
hebben gemaakt.
13 εχοντες
δε το αυτο
πνευμα της
πιστεως,
κατα το
γεγραμμενον,
Eπιστευσα, διο
ελαλησα, και
ημεις
πιστευομεν,
διο και
λαλουμεν,
Daar wij nu dezelfde geest van het geloof hebben, waarvan geschreven staat: Ik geloofde, daarom sprak ik, geloven ook wij; daarom ook
spreken wij,
14 ειδοτες
οτι ο εγειρας
τον κυριον
Iησουν και ημας
συν Iησου
εγερει και
παραστησει συν
υμιν.
wetend dat hij die de Heer Jezus
opwekte, ook ons met Jezus zal opwekken en met jullie zal aanbieden.
Het citaat is ontleend aan Psalm 116, waarvan wordt erkend dat het
een danklied is aan God die zijn volk uit benauwdheid, verdrukking, ja, uit
dreigende ondergang bevrijdde. De Psalm lijkt daarom profetisch vooruit te
blikken naar de Grote Verdrukking van de eindtijd. Kennelijk
spreekt de Psalmist namens zijn volk (Israël): Banden
van de dood omknelden mij, angsten van het dodenrijk grepen mij aan, ik
voelde angst en pijn (vers 3; nbv).
Sinds Paulus vanaf vers
Volgens vers 10 van Psalm 116 weten we echter bij voorbaat dat het
Overblijfsel tijdens de Grote Verdrukking niet zal zwijgen maar gehoorzaam het
opgerichte koninkrijk van hun Messiaanse koning Jezus als een heraut zal
aankondigen (Mt 24:14): Ik geloofde, daarom sprak ik, maar ik werd hevig vernederd (LXX).
En aldus is het ook gesteld met de apostel en zijn naaste
medewerkers. Ook al dragen zij in het lichaam voortdurend de doding van Jezus rond, niettemin worden zij bezield met de
zelfde geest van geloof waardoor zwakheid en tegenstand wordt overwonnen. De
zelfde God die Jezus opwekte zal immers beslist ook hen opwekken, wat trouwens
een gemeenschappelijke ervaring zal zijn voor alle leden van het
Gemeentelichaam. Bij de Opname zullen zij tezamen de Heer tegemoet gaan in de
lucht, waardoor de Vader, God,
hen als de Bruid aan zijn Zoon kan aanbieden (1Th
4:15-17; Ef
5:26-27)
15 τα γαρ
παντα δι υμας, ινα η χαρις
πλεονασασα δια
των πλειονων
την ευχαριστιαν
περισσευση εις
την δοξαν του
θεου.
Want alle dingen [zijn] ter wille van jullie, opdat de liefderijke gunst
die steeds meer toenam - vanwege de dankzegging van nog velen meer -overvloedig
mag zijn tot de heerlijkheid van God.
Opnieuw geeft Paulus de Korinthiërs de
verzekering dat heel zijn dienst als apostel, zijn reizen, zijn prediken en het
lijden dat daarmee vergezeld gaat, ter wille van hen geschiedt. En
vanzelfsprekend betrekt hij in die uitspraak alle gelovigen in alle gemeenten
aan wie hij zich, de door de Heer aangestelde apostel der Heidenen, dienstbaar
maakt.
Door die dienst zullen steeds meer mannen
en vrouwen tot het geloof geroepen worden, maar door die vermeerdering in
aantal zal ook Gods liefderijke gunst [of: genade]
steeds meer christenen ten deel vallen. Dat zal weer tot gevolg hebben dat van
nog velen meer dankzegging zal uitgaan naar God, met als uiteindelijk resultaat
dat hij meer verheerlijkt wordt. Alle eer komt immers Hem toe!
Maar juist in die omstandigheid - het
feit dat God steeds meer verheerlijkt wordt – vindt Paulus nog meer reden om
het niet op te geven, de moed niet te verliezen:
16 Διο ουκ
εγκακουμεν,
αλλ ει και ο εξω
ημων ανθρωπος
διαφθειρεται,
αλλ ο εσω ημων
ανακαινουται
ημερα και
ημερα.
Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze
uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd.
17 το γαρ
παραυτικα
ελαφρον της
θλιψεως ημων
καθ υπερβολην
εις υπερβολην
αιωνιον βαρος
δοξης κατεργαζεται
ημιν,
Want de lichte last van onze verdrukking van het moment bewerkt
voor ons een alsmaar meer bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid,
18 μη
σκοπουντων
ημων τα
βλεπομενα αλλα
τα μη βλεπομενα∙
τα γαρ
βλεπομενα
προσκαιρα,
τα δε μη
βλεπομενα
αιωνια.
daar onze blik niet gericht is op
de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die
men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet eeuwig.
Wat een tegenstelling: Aan de buitenkant
steeds meer verval, innerlijk steeds meer vernieuwing! Enerzijds een
verwijzing naar het broze aardewerken vat dat zomaar in elkaar kan storten
(vers 7), anderzijds naar het voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid om naar het zelfde beeld - dat
van Christus - van
gedaante veranderd te worden (3:18).
In
vergelijking daarmee wordt al het lijden, alle verdrukking, eigenlijk maar een
lichte last, zeker wanneer men daarbij denkt aan het bovenmate eeuwig gewicht van
heerlijkheid dat bij de Opname wacht. De verdrukking is
kortstondig, de heerlijkheid eeuwig.
Zaak daarbij is evenwel
om de blik juist gericht te houden: Niet op alle dingen die ons omringen en
waarvan dikwijls een deprimerende werking uitgaat, gezien alle onrecht,
misdaad, corruptie en ellende. En ook niet op de eventuele gevaren die ons
kunnen bedreigen, hetzij lichamelijk, hetzij economisch. Want ook die zaken
zijn tijdelijk; ze gaan voorbij. Zouden we onze blik te zeer op die bedreiging
gericht houden, dan zouden we de moed kunnen verliezen, zoals ook Petrus, die
zich plotseling liet overmannen door het gevaar van de storm en de golven (Mt
14:30).
1 Oιδαμεν
γαρ οτι εαν η
επιγειος ημων
οικια του σκηνους
καταλυθη,
οικοδομην εκ
θεου εχομεν
οικιαν
αχειροποιητον
αιωνιον εν
τοις ουρανοις.
Want wij weten dat wanneer onze aardse tentwoning
ontbonden zou worden, wij een gebouw van God zullen hebben, een niet met
handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen.
2 και γαρ
εν τουτω
στεναζομεν,
το οικητηριον
ημων το εξ
ουρανου
επενδυσασθαι
επιποθουντες,
Want in deze [tentwoning] zuchten wij, terwijl wij
er vurig naar verlangen ons te overkleden met de woning die uit de hemel is;
3 ει γε
και
εκδυσαμενοι ου
γυμνοι ευρεθησομεθα.
als wij tenminste maar bekleed,
niet naakt bevonden zullen worden.
Hoewel de Brief hier met een nieuw
hoofdstuk start wordt de lijn der gedachten niet onderbroken. Nog steeds
herinnert de apostel ons aan het broze bestaan in het vlees; eerst het
aardewerken vat, respectievelijk de uiterlijke mens die te gronde gaat, nu een
tent die gemakkelijk omver gehaald kan worden. In vers 17 de last der
verdrukking, hier het zuchten in de tentwoning.
Maar ook een verdere toelichting op de
heerlijke toekomst van de Gemeente: overkleed worden met de woning vanuit de
hemel, waarbij het tijdelijke verblijf in de tentwoning wordt 'ingeruild' voor
een definitieve behuizing die eeuwig is.
Het is
duidelijk dat Paulus spreekt over het opstandingslichaam van de christen,
maar hij voert in deze context wel een geheel nieuwe term in om de overgang van
de tentwoning naar het hemelse gebouw van God toe te lichten: overkleden; aantrekken over, Grieks επενδυομαι,
een werkwoord dat alleen hier, in de vv 2 en
Overkleden in deze context is synoniem met datgene
wat Paulus eerder schreef in zijn Eerste Korinthebrief (15:45-49; 51-53):
Aldus staat er ook geschreven: De
eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam [Messias
Jezus] tot een
levendmakende geest. Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke. De eerste
mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel. Zoals
de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is], zodanig [zijn] ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de
stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse
dragen.
Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd
worden,
in een ondeelbaar moment, in een
knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet
zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen
veranderd worden.
Want dit verderfelijke moet
onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.
Het opstandingslichaam van christenen die tijdens de eeuw der
Gemeente tot geloof worden geroepen zal dus geestelijk zijn en gekenmerkt worden door onverderfelijkheid en
heerlijkheid. Wij worden immers veranderd naar het beeld van de hemelse, Gods Zoon,
die na zijn opstanding een levendmakende geest werd.
Het hemelse geesteslichaam is volkomen verschillend van het
vroegere aardse zielenlichaam en kon dan ook niet voortkomen uit dat
zielenlichaam, met uitzondering dan wat God voor elk lid van het Lichaam 'in
bewaring hield', namelijk zijn intellect,
waardoor de persoon zelfbewustzijn heeft, zichzelf dus kent, alsook zijn eigen,
diepste gedachten (1Ko 2:11). Wat bij de opstanding dus overkleed wordt is de persoonlijkheid van elke christen, verbonden
met zijn zelfbewustzijn.
Iets dergelijks gebeurde immers met Gods
Zoon bij zijn opstanding. Uit Lukas 24:44-48 kunnen wij afleiden dat Jezus na
zijn opstanding zijn zelfbewustzijn terug had gekregen. Hij wist wie hijzelf
was; hij had alle herinnering aan zijn verleden van zijn Vader, God,
terugontvangen.
Welnu, precies zo zal het ons,
christenen, vergaan.
Of we nu bij de Opname
• in het graf
liggen – volgens vers 3 naakt, zonder enig kleed of woning en zonder ons
zelfbewustzijn - of
• dat wij tot
op die tijd met de laatste generatie van christenen in leven zijn gebleven,
bij onze
verandering tot de hemelse, geestelijke natuur zullen wij weten wie wij zijn en
welke personen wij vroeger waren.
Onze persoonlijkheid zal ook bij ons hersteld
zijn. Jezus, onze Heer, kan dan ook samen met elk van ons op dat verleden
terugblikken en nagaan welke daden wij verrichtten en hoe onze levenswijze was
toen wij nog in het zielenlichaam verkeerden, zoals we straks in vers 10 zullen
vaststellen.
Uit de bewoordingen van vers 3 - als wij tenminste maar
bekleed, niet naakt bevonden zullen worden –
leiden wij overigens af dat de apostel de situatie van het graf onwenselijk
vindt en liever tot de levenden zou behoren bij de
Opname (1Th
4:15-17). Het zou
beter zijn de paroesie te beleven en aldus de dood te ontgaan, hoewel hij later,
in Fp 1:21-24, iets anders te kennen lijkt te geven: het verlangen hebbend naar het
heengaan en tezamen met [de] Messias te zijn, want dat is
verreweg het beste; maar het blijven in het vlees is meer nodig omwille van
jullie.
Paulus kan zich niets groters
voorstellen dan tezamen met [de] Messias te zijn,
of zijn intrek te nemen bij de Heer, zoals hij ook straks in de vv 6
tm 8 te kennen zal geven. Uiteraard weet hij heel goed dat
dit pas bij de paroesie kan plaats vinden, bij de
laatste trompet. Tot aan die tijd zou hij, zonder enig
bewustzijn van tijd, in het graf liggen; naakt; ontkleed, zonder enig
lichaam.
Maar in zijn situatie van gevangenschap te Rome had hij zich blijkbaar met zijn
sterven verzoend.
4 και γαρ
οι οντες εν τω
σκηνει
στεναζομεν
βαρουμενοι,
εφ ω ου θελομεν
εκδυσασθαι αλλ
επενδυσασθαι,
ινα καταποθη
το θνητον υπο
της ζωης.
Want ook wij die in de tent zijn zuchten, bezwaard als we zijn;
wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het
sterfelijke door het leven verzwolgen wordt.
Met deze woorden schetst Paulus het
leven van een christen zo lang hij/zij nog in het vlees verkeert.
Waarschijnlijk kan een ieder van ons zichzelf in het beeld herkennen, want
hoewel een christen het 'zwaar' kan hebben tijdens zijn leven, hetzij door
vervolgingen, hetzij door de eigen slechte lichamelijke situatie of wegens
povere economische omstandigheden, hij/zij wil toch liever niet sterven maar
tot de paroesie in leven blijven.
In plaats van ontkleed worden en 'naakt'
in het graf liggen, geven wij er de voorkeur aan met de hemelse natuur
overkleed te worden. De dood vormt immers in het algemeen
een schrikbeeld voor de mens en christenen vormen op die regel geen
uitzondering. Liever zouden we willen dat het sterfelijke plotseling, bij de
paroesie, verzwolgen wordt door het leven, d.i. niet meer behoeven te
sterven, de toestand waarop de apostel al eerder zinspeelde, eveneens in 1
Korinthe 15, de vv 54 tm 57 >>
Maar zodra dit verderfelijke
onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan
zal het woord geschieden dat geschreven staat:
De dood werd verzwolgen tot overwinning.
Waar is van jou, Dood, de
overwinning?
Waar is van jou, Dood, de
prikkel?
De prikkel nu van de Dood [is] de Zonde, maar de kracht
van de Zonde [is] de Wet. Maar dank aan God die
ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Messias.
Hoewel in de citaten uit respectievelijk
Jesaja (25:8) en Hosea (13:14) profetisch gedoeld wordt op toekomstige
ervaringen van het volk Israël bij haar herstel, past Paulus met zijn
gebruikelijke vrijmoedigheid beide teksten aan op onze toekomstige ervaring bij
de Opname. Beide gemeenten van het Israël Gods delen in de overwinning die het
Leven zal behalen op de Zonde en de Dood, vijandelijke machten die sinds Adam
op pijnlijke wijze over een ieder van ons hebben geheerst.
5 ο δε
κατεργασαμενος
ημας εις αυτο
τουτο θεος,
ο δους ημιν τον
αρραβωνα του
πνευματος.
Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van
de geest gaf..
Het werkwoord κατεργαζομαι, hier weergeven met bereiden, doelt in deze context volgens Thayer op iemand geschikt maken voor een zaak.
In onze situatie als christen deed God dat door het proces van
¹roeping tot geloof, ²rechtvaardiging en ³verheerlijking door de inwoning van
zijn geest. Daardoor werd het mogelijk om stap voor stap naar hetzelfde beeld [dat van Gods Zoon] van gedaante veranderd te
worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Een proces dat 'aangestuurd' wordt door de Zoon, de Heer van de geest.
Dat wij dit proces van de werking der
geest in onszelf ervaren garandeert ons bovendien dat we ook de Opname zullen beleven,
want dan eerst komt het proces tot volledige voltooiing. Zie ook 2Ko 1:21-22 - Hij nu die ons met jullie
standvastig maakt in [de] Messias en die ons
zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en
het onderpand van de geest in onze harten gaf.
God zelf ziet er op toe dat wij tot
standvastige leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden gevormd. Tot die
bestemming werden wij immers door God geroepen en met zijn heilige geest
gezalfd om tezamen met ons Hoofd, de
Koninghogepriester, als een koninklijke priesterschap te fungeren binnen het
Messiaanse Millenniumrijk, tot zegen van de Heidenvolken.
6 Θαρρουντες
ουν παντοτε
και ειδοτες
οτι ενδημουντες
εν τω σωματι
εκδημουμεν απο
του κυριου.
Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij
thuis in het lichaam verblijven, in de vreemde zijn,
afwezig van de Heer.
7 ― δια
πιστεως γαρ
περιπατουμεν
ου δια ειδους ―
– want wij wandelen door geloof, niet door [het
zien van een]
gedaante –
8 θαρρουμεν
δε και
ευδοκουμεν
μαλλον
εκδημησαι εκ του
σωματος και
ενδημησαι προς
τον κυριον.
Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen
in om in de vreemde te zijn, uit het lichaam, en thuis
bij de Heer..
9 διο και
φιλοτιμουμεθα, ειτε
ενδημουντες
ειτε
εκδημουντες,
ευαρεστοι αυτω
ειναι.
Daarom beschouwen wij het ook als een erezaak, hetzij thuis
zijnde, hetzij in de vreemde, hem welgevallig te zijn.
Het verlangen om bij de Opname overkleed
te worden met het opstandingslichaam brengt de apostel nu op weer een andere
manier onder woorden: thuis komen bij de Heer. Dat lijkt enigszins
tegenstrijdig door hem verwoord te worden want aanvankelijk, in vers 6,
bestempelt hij het huidige verblijf in het zielenlichaam als een thuissituatie.
Maar die tegenstrijdigheid is slechts schijn, want gezien onze roeping zijn we
thans niet echt 'thuis' in ons Adamitisch lichaam. Eerder verkeren wij daardoor
in de vreemde, of buitenslands - in zekere zin in een
vorm van ballingschap - verstoken van een direct verblijf bij de Heer. Het is
de situatie waarin het nog altijd om geloof gaat, niet het rechtstreeks
aanschouwen van de gedaante van de Heer.
Maar
gezien onze roeping en we er ook volledig op vertrouwen dat we eens overkleed
zullen worden, zijn we vol goede moed en prefereren wij datgene wat in de ogen
van buitenstaanders – misschien wel christenen zelf die terugschrikken voor de
dood - juist onwenselijk lijkt: uit huis
raken en naar de vreemde vertrekken.
"Maar goed", concludeert
Paulus, "hoe men ook tegen deze zaak aankijkt en de huidige toestand in
het vlees beziet – hetzij als een thuissituatie, hetzij als een verblijf in de vreemde – er is ons alles aan gelegen aan de Heer
welgevallig te zijn".
Waarom? Omdat nu eenmaal het volgende
moet plaats vinden:
10 τους γαρ
παντας ημας
φανερωθηναι
δει εμπροσθεν
του βηματος
του Xριστου,
ινα κομισηται
εκαστος τα δια
του σωματος
προς α επραξεν,
ειτε αγαθον
ειτε φαυλον.
Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias
openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen
wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.
Bij de bespreking van de Eerste
Korinthebrief, toen we de passage in 1 Korinthe 3:12-15 beschouwden
Indien iemand nu op het fundament [Messias] bouwt ― goud, zilver,
kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ― het werk van ieder zal
openbaar worden want de Dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard
zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen. Indien iemands werk dat hij
daarop bouwde blijft zal hij loon ontvangen, indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered
worden, maar wel zo: als door vuur heen.
zijn we al
diep op deze kwestie van de Rechterstoel ingegaan. Een greep daaruit:
De Dag zal de kwaliteit van het
bouwen aan het licht brengen met de kracht als van vuur; Dag te verstaan in eschatologische
zin en het vuur als een beeld van beoordeling. Van de materialen die dan
bestendig zullen blijken te zijn ― Paulus somt zeker geen alledaags
bouwmateriaal op, maar dat komt omdat hij bij het bouwen het tegenbeeld van
Salomo’s tempel in gedachten heeft, waarin ook goud, zilver en kostbare stenen
werden verwerkt― zal dan ongetwijfeld worden vastgesteld dat ze van
gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken welke de geest Gods aan
de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee de solide bouwers 'aan
de slag gingen'.
Het 'hout, hooi en stro' daarentegen zal
dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles verbrandt en
gaat in rook op. Het beeld doet denken aan Lot die alles wat hij in Sodom had
opgebouwd kwijtraakte. Weliswaar ontkwam hijzelf aan de ondergang maar zijn
redding geschiedde als het ware 'door vuur heen'. Alles wat hij aldaar had opgebouwd en hem wellicht dierbaar was verdween
in het oordeel. Het bleek niet vuurbestendig te zijn. Deugdelijke materialen daarentegen hebben te maken met het recht gesneden woord van Gods liefderijke gunst dat ons opbouwt en ons de erfenis kan
geven onder alle geheiligden (Hn 20:32).
En daarbij gaat het niet om de redding van de bouwer, maar om het
'loon'. Dat loon kan namelijk verloren gaan als er niet met deugdelijke
materialen is gebouwd. Toch wordt de 'bouwer' gered maar dat gebeurt dan wel
'als door vuur heen'.
Loon ontvangen of verlies lijden is geen onbelangrijke zaak.
Ieders werk zal getest worden om te zien of het eeuwigheidswaarde heeft. Zij
die investeerden in blijvende waarden zullen een beloning ontvangen. Zij die
achteraf ontrouwe rentmeesters van de bezittingen van hun Heer blijken te zijn,
zullen niet hun redding verspelen, maar krijgen geen beloning. Wat een ieder
beoefende toen hij nog als mens in een vleselijk lichaam verbleef, wordt
maatgevend voor wat hij zal wegdragen voor zichzelf wanneer hij door
zijn verandering tot een geestelijke natuur thuis arriveert bij de Heer.
De uitdrukking wegdragen
is wat vaag. Wat wordt daarmee bedoeld? Wellicht moet men denken aan
verschillende gaven van de toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn
trouw. Zo’n onderscheid wordt niet noodzakelijk
uitgesloten, ook al wordt een christen uit geloof gerechtvaardigd en gered op
grond van Gods onverdiende gunst in Messias Jezus.
Redding is niet in het geding. Gods vergeving bedekt
alles van ons leven, in het verleden, in het heden en in de toekomst. Voor
de rechterstoel van Messias Jezus gaat het eerder om een onderzoek naar de
werken die een christen gedaan heeft toen hij nog in het vlees
verbleef. Wanneer al zijn werk in 'vlammen' opgaat, lijdt hij verlies. Wat
hij zou kunnen hebben heeft hij
niet; er is als het ware sprake van een tekort.
God echter kent geen berouw over de redding die Hij in zijn Zoon
schenkt. Vergelijk Rm 11:29, een beginsel dat natuurlijk ook geldt voor de
christelijke uitverkorenen en geroepenen.
In onze tekst kwalificeert
Paulus iemands levensstijl qua bouwwerkzaamheden als hetzij "goed",
hetzij "waardeloos" [of: ondeugdelijk;
verachtelijk; minderwaardig]. Goed komt overeen met bouwactiviteiten waarbij solide,
vuurbestendige materialen werden aangewend, waardeloos met brandbare
materialen. We leren dus dat onze activiteiten op aarde bepaalde consequenties
zullen hebben voor ons eeuwig leven. Meer duidelijkheid hierover hebben we
niet.
Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal
blijken dat sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij
nog op aarde in het vlees vertoefden, ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die
verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar
zij kwamen met een 'schroeilucht' tot hun bestemming. Hoe konden zij dus ooit,
toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van geestelijk
nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de Opname, geen
loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of
niets positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk
gevaar binnen een christelijke gemeenschap!
11 Eιδοτες
ουν τον φοβον
του κυριου
ανθρωπους
πειθομεν,
θεω δε
πεφανερωμεθα∙
ελπιζω δε και
εν ταις
συνειδησεσιν
υμων πεφανερωσθαι.
Kennend dan de vrees van de Heer, trachten wij
mensen te overreden. Voor God echter zijn wij openbaar gemaakt, maar ik
hoop ook in jullie gewetens openbaar te zijn gemaakt.
Hier maakt Paulus duidelijk dat hij zijn
gehele dienst krachtens het Nieuwe Verbond verricht
binnen het perspectief dat elke christen bij de Opname voor Jezus’ Rechterstoel
verschijnt. Een ieder van ons zal dan immers voor zichzelf de dingen
wegdragen die hij door het lichaam beoefende.
Paulus leeft
vanuit dat eerbiedige besef, maar zijn criticasters waren blijkbaar met de
beschuldiging gekomen dat hij in zijn Evangelieverkondiging oneerlijke methodes
gebruikte om mensen voor het Evangelie te 'winnen'. Welnu, hij erkent dat hij
inderdaad tracht mensen te 'overreden', maar dat doet hij met een goed geweten.
God kent zijn motieven heel goed; in dat opzicht vreest hij de Rechterstoel
niet, integendeel, hij hoopt slechts dat zijn broeders te Korinthe ook in hun
geweten overtuigd raken dat hij door edele motieven geleid wordt.
Het is
trouwens opvallend om te moeten constateren dat Paulus’ integriteit voortdurend
onder vuur lag in die Grieks-Romeinse wereld van die tijd.
Eerst in Galatië:
Probeer ik
nu mensen te overtuigen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog
mensen trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn! (Gl 1:10).
Vervolgens te
Thessaloniki:
Na eerder, zoals jullie weten, in Filippi geleden te hebben en
schaamteloos behandeld te zijn, verzamelden wij vrijmoedigheid in onze God
om het Evangelie van God in veel strijd tot jullie te spreken. Want onze
vermaning [kwam] niet [voort] uit dwaling, noch uit onreinheid, noch uit
bedrog, maar zoals wij door God zijn goedgekeurd om ons het Evangelie toe
te vertrouwen, aldus spreken wij; niet als behagers van mensen maar God die
onze harten beproeft. Want nooit gebruikten wij vleiende taal, zoals
jullie weten, noch enig hebzuchtig voorwendsel. God [is] getuige! Ook zochten
wij geen heerlijkheid vanuit mensen, niet van jullie noch van anderen, hoewel
wij als apostelen van [de] Messias ons gewicht konden laten
gelden. Maar wij werden vriendelijk in jullie midden; zoals wanneer een
voedende moeder haar eigen kinderen koestert. Wij waren zo verlangend naar
jullie dat wij niet alleen graag aan jullie het Evangelie van God wilden
meedelen, maar ook onze eigen zielen, omdat jullie ons lief werden (1Th
2:2-8).
En nu duidelijk ook in Korinthe. De
Satan, de god van deze eeuw, wist steeds weer ambitieuze, jaloerse
mannen te rekruteren om op lasterlijke wijze praatjes over hem rond te
strooien. Zo zou de apostel bijvoorbeeld de toon en aard van zijn prediking
willekeurig wijzigen al naar gelang de personen met wie hij te maken
kreeg. Maar die aantijgingen, dat hij een slaaf van mensengunst zou zijn,
of dat hij bedrog en sluwheid aanwendde om aanhang te winnen, werpt hij ver van
zich, zoals we ook al in 2Ko
4:2 zagen.
12 ου παλιν
εαυτους
συνιστανομεν
υμιν, αλλα
αφορμην
διδοντες υμιν
καυχηματος
υπερ ημων, ινα
εχητε προς
τους εν
προσωπω καυχωμενους
και μη εν
καρδια.
Wij bevelen onszelf niet opnieuw bij
jullie aan, maar wij geven jullie een aanleiding tot roem over ons, opdat
jullie [iets] zouden hebben tegen hen die in het uiterlijk roemen en
niet in het hart.
In 2Ko
3:1 had de apostel al te kennen gegeven dat de Korinthiërs niet moesten
denken dat hij zichzelf bij hen wilde aanprijzen. Zijn opponenten hadden hem
daarvan beschuldigd: "Die Paulus is alleen maar op zelfverheerlijking
uit".
Mocht hij al die indruk gewekt hebben,
dan kunnen zij bedenken dat hij hen veeleer vertrouwd had willen maken met de
werkelijke stand van zaken rond zijn persoon: De Heer zelf had hem in de
positie geplaatst van apostel der Heidenvolken.
Aan zijn optreden als zodanig hadden zij
argumenten kunnen ontlenen om zich tegen alle lasterpraat van die tegenstanders
te verweren en hen de mond te snoeren, daarbij aantonend dat Paulus veeleer hun
roem was.
De Korinthiërs hadden dus reeds uit zichzelf alle verdachtmakingen aan het adres van
hun geestelijke vader resoluut moeten afwijzen. Zij konden zelf immers ook
vaststellen dat Paulus’ tegenstanders geheel gefocust waren op de uiterlijke verschijning
en niet op innerlijke geestelijke schatten! Het geloof was bij hen geen zaak
van het hart.
In zijn Eerste Brief aan hen had hij al
heel wat geschreven over de immense geestelijke leegte die achter uiterlijk
vertoon schuil gaat.
Door de algemene voorliefde voor de kenmerken der Griekse cultuur ―
kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de welsprekendheid van
hun retoren ― dreigde toen al bij hen Jezus’ martelpaal van zijn inhoud
en kracht beroofd te worden (1Ko
1:17-18, 23-25; 2:1-5) .
13 ειτε γαρ
εξεστημεν,
θεω∙ ειτε
σωφρονουμεν,
υμιν.
Want hetzij wij buiten zinnen waren, [was
dat] voor
God; hetzij wij bij ons verstand zijn, [is het] voor jullie.
Paulus noemt twee uitersten in zijn
optreden als apostel. Soms verkeerde hij in een geestelijk extatische toestand,
waarbij hij aan zijn natuurlijke situatie ontrukt was. In hoofdstuk 12 zal hij
verder uitweiden over dergelijke ervaringen. Een andere keer gedroeg hij zich
volkomen nuchter, bij zijn verstand. Met nuchtere logica beredeneerde hij dan
met zijn gehoor bepaalde theologische vraagstukken.
Maar de criticasters hadden op beide
situaties toch weer iets aan te merken. Hun bezwaren ontkrachtend legt hij uit
dat in het eerste geval de extase hem nader met God in contact bracht, terwijl
de nuchtere exegese geschiedde ten voordele van de gelovige luisteraars.
14 η γαρ
αγαπη του
Xριστου
συνεχει ημας, κριναντας
τουτο, οτι εις
υπερ παντων
απεθανεν∙ αρα
οι παντες
απεθανον∙
Want de liefde van de Messias dringt ons, daar wij tot dit
oordeel kwamen dat één voor allen stierf. Allen stierven dus.
15 και υπερ
παντων
απεθανεν ινα
οι ζωντες
μηκετι εαυτοις
ζωσιν αλλα τω
υπερ αυτων
αποθανοντι
και εγερθεντι.
En hij stierf voor allen, opdat de levenden niet langer voor
zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt.
Aan zijn critici laat hij nu weten wat
zijn werkelijke drijfveer is: Het is de waardering voor de liefde die hij
persoonlijk in zijn relatie met de Heer ervaart. Hij realiseert zich maar al te
goed dat Jezus voor allen het ene, bevrijdende offer ter verzoening van zonden
bracht en het is zijn diepe waardering voor die daad van plaatsvervangend
sterven welke hem voortdrijft in al zijn geestelijke activiteiten.
In Gl 2:19-20 schreef hij al eerder: Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen. Maar niet
meer ik leef, doch [de] Messias
leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens
de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.
Hier brengt Paulus dat plaatsvervangend
sterven weer enigszins anders onder woorden: Wij allen, Adams nakomelingen,
stierven voor de zonde in het sterven van Jezus. Door het gebruik van de
aorist geeft de apostel te kennen dat onze bevrijding van het oordeel der zonde
besloten lag in die ene daad van Gods Zoon.
Vanzelfsprekend zullen alleen zij die in
dat plaatsvervangend sterven hun geloof stellen, ook werkelijk de opheffing van
het doodsoordeel der zonde ervaren. Zij allen hebben als de levenden,
evenals Paulus, alle reden om voortaan niet langer voor zichzelf te leven, maar voor hem
die voor hen stierf en werd opgewekt (Jh 3:16-18; Rm 6:3-4).
16 Ωστε
ημεις απο του
νυν ουδενα
οιδαμεν κατα σαρκα∙
ει και
εγνωκαμεν κατα
σαρκα Xριστον, αλλα νυν
ουκετι
γινωσκομεν.
Bijgevolg kennen wij van nu af niemand naar vlees; zelfs indien
wij [de]
Messias naar vlees gekend hebben, kennen wij [hem] nu toch niet
meer.
17 ωστε ει
τις εν Xριστω, καινη
κτισις∙ τα
αρχαια
παρηλθεν, ιδου
γεγονεν καινα∙
Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is
hij] een nieuwe
schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.
Paulus trekt uit het voorafgaande een
allerbelangrijkste conclusie. Hij brengt onder woorden wat het Evangelie in
essentie inhoudt: Doordat Jezus’ plaatsvervangend voor de mensheid stierf nam
hij het doodsoordeel van ons weg. Voor elk mens ligt bijgevolg de weg naar
herschepping open. De apostel zegt daarom terecht dat we vanaf nu met geheel
andere ogen naar onszelf en alle andere mensen kunnen kijken. Voorheen waren
wij allen ten dode gedoemden; sinds Jezus de straf op de zonde van ons overnam
is de deur der 'dodencel' in principe voor ons opengegaan. De veroordeling is principieel
ingetrokken, zoals Jezus zelf reeds vóór zijn dood
aankondigde:
Want zó lief had God de wereld [der
mensheid], dat
hij de eniggeboren Zoon gaf, opdat een ieder die in hem gelooft, niet ten onder
zou gaan, maar eeuwig leven zou hebben. Want God zond de Zoon niet in de
wereld opdat hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door hem gered
zou worden. Wie in hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft,
is reeds geoordeeld [het oordeel dat op hem
rustte wordt wegens ongeloof niet opgeheven], omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de
eniggeboren Zoon van God (Jh 3:16-18).
Precies als Paulus zien wij onszelf vanaf nu, of sinds het moment dat wij tot geloof
kwamen, als levenden. We zijn immers door ons geloof overgegaan uit de dood in het
leven (Jh 5:24). En zo kunnen we ook al onze medemensen
bezien, ongeacht of zij inmiddels al dan niet tot
geloof kwamen.
Het is goed om daarbij geen
voorbarige conclusies te trekken, maar veeleer te beseffen dat God mensen tot
zijn Zoon trekt teneinde in hem hun Redder te
zien en dat Hij dat bovendien doet volgens een 'route' die Hij tevoren in zijn
eeuwig voornemen vastlegde (Jh 6:44; Ef
3:10-13).
God voert het reddingsplan in zijn
Zoon namelijk uit langs achtereenvolgende 'eeuwen' of wereldperioden; gefaseerd
derhalve.
Die eerste 'eeuw' nam op de
Pinksterdag van 33 AD een aanvang met de roeping van de christelijke Gemeente.
Dat was mogelijk omdat de Zoon 10 dagen daarvoor naar de hemel was opgestegen
zodat hij de waarde van zijn bevrijdend offer aan de Vader kon aanbieden naar
het typologische beeld van de joodse hogepriester op de Verzoendag (Hb
9:24-28).
Vanaf die dag begonnen de dingen van oudsher wat
betreft christenen - Jezus’ Lichaamsleden – voorbij te gaan; er ontstonden
in hun situatie van roeping en geloof geheel nieuwe dingen.
Zij werden reeds tot een nieuwe schepping
gemaakt door de inwoning van Gods geest.
Eerder in deze Brief, in 1:22 en 5:5,
noemde Paulus die situatie het onderpand van de geest in onze harten. Voor
ons, christenen, wordt de nieuwe schepping voltooid bij de
Opname.
Maar hoe kon Paulus zeggen dat wij
ook de Messias, onze Heer, vanaf nu eveneens niet langer naar vlees kennen?
Hierboven hebben we daarvan al een
idee gegeven. Met zijn plaatsvervangend sterven legde Jezus zijn menselijk lichaam
voorgoed af in zijn offerdood. Bij de opstanding nam hij dat lichaam niet terug
zoals binnen de christenheid algemeen wordt geleerd. In dat geval zou hij
immers zijn offer van Gods altaar hebben teruggenomen! Maar God had hem een lichaam bereid teneinde dat equivalent van de volmaakte Adam voor altijd in
de dood op te offeren.
Zie voor de behandeling van dit
thema: Hebreeën
10:1-10.
Na zijn opstanding en hemelvaart bevindt hij zich als de glorierijke
koninghogepriester aan Gods Rechterhand in het hemelse Allerheiligste.
Hem in die hoedanigheid in
geloof (er)kennen leidt tot de ervaring van een herschepping!
Dus kennen we thans ook Jezus zelf
in een geheel nieuwe situatie, waarin bijvoorbeeld vleselijke verwantschap – denk aan zijn halfbroers en halfzusters – geen enkele rol
meer speelt (Mr 6:1-3). Als christenen kennen wij hem nu als het geestelijke
Hoofd van het Lichaam en onszelf als zijn leden (1Kor
12:12-28).
18 τα δε
παντα εκ του
θεου του
καταλλαξαντος
ημας εαυτω δια Xριστου
και δοντος
ημιν την
διακονιαν της
καταλλαγης,
Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de
bediening der verzoening gaf.
19 ως οτι
θεος ην εν
Xριστω κοσμον
καταλλασσων
εαυτω, μη
λογιζομενος
αυτοις τα
παραπτωματα
αυτων, και
θεμενος εν
ημιν τον λογον
της
καταλλαγης.
God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van
mensen] met
zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die
in ons het woord der verzoening legde.
Paulus attendeert ons op het feit dat
het hele 'plan' van herschepping aan Gods brein is ontsproten. Reeds in Eden gaf Hij blijk van die voorkennis met de
aankondiging dat het de Slang toegestaan zou worden een 'hielwond' toe te
brengen aan zijn Zoon, het Zaad van de Vrouw. Toen reeds
kende hij de Eniggeborene als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt (Gn
3:15; Jh 1:29).
Maar dat voornemen om een zondige
mensenwereld met zichzelf te verzoenen, was reeds bij Hem
bekend voordat er zelfs ooit van een mensenwereld sprake was! Petrus heeft ons
dat onthuld. Volgens 1Pt 1:18-20 schreef hij aan zijn joodse broeders:
Gij weet immers dat gij niet door
vergankelijke dingen, door zilver of goud, werd vrijgekocht van jullie
nutteloze, door de vaderen doorgegeven levenswijze, maar door kostbaar bloed,
als van een onberispelijk en onbevlekt lam: het bloed van de Messias. Die
weliswaar tevoren gekend was, vóór de grondlegging der wereld, doch op het laatst der tijden
openbaar gemaakt werd terwille van jullie.
Zie: De rol van de Zoon in de verlossing - Bewijzen van Gods
voorkennis
Tot tweemaal toe herinnert Paulus ons
christenen aan het feit dat God ons in die verzoening een rol heeft
toevertrouwd: Hij
gaf ons de bediening der verzoening en
met het oog daarop legde hij in ons het woord der verzoening.
God zelf was
al heel vroeg met dit proces van verzoening bezig en sinds de nieuwe schepping
een aanvang nam gaf hij ook ons daarin een toewijzing.
Terwijl we
als nieuw gemaakte personen dus nog in het stadium van 'onderpand' verkeren,
wil God ons reeds richten op onze ultieme toewijzing: krachtens
de Abrahamitische belofte tot zegen van de mensenwereld worden.
In het
natuurlijke leven waren we gewend voornamelijk voor onszelf te leven. In het
nieuwe, bovennatuurlijke leven zijn we op het welzijn van anderen gericht (vers
15). Zoals Paulus eerder in de Galatenbrief te kennen gaf functioneren wij
binnen de nieuwe schepping volgens een geheel nieuwe leefregel, Grieks κανων (richtsnoer; maatstaf; regel):
Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe
schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op
hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods (Gl 6:15-16).
In Jezus’ offerdood, waardoor
principieel het doodsoordeel van de mensen werd weggenomen, legde God de
grondslag voor wat we de tweede fase in zijn scheppingsplan zouden
kunnen noemen, de hoopvolle verwachting welke Paulus in zijn Romeinenbrief,
hoofdstuk 8, aldus verwoordde: Dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de
dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen
Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen
zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.
De gehele van Adam afstammende schepping
heeft dringend behoefte aan de implantatie van vernieuwd leven! Andere zaken
zijn in dat licht van geen enkel belang meer; noch besnedenheid noch [het bezit
van de] voorhuid heeft waarde; ze tellen niet langer! Wij hebben een geheel
nieuwe kijk op de medemens ontwikkeld. Vandaar ook de noodzaak voor alle leden
van het Israël Gods om zich naar die κανων, die nieuwe
norm te richten en vervolgens in dát spoor voort te gaan.
Zie ook: De
schepping in barensnood
20 υπερ
Xριστου ουν
πρεσβευομεν ως
του θεου
παρακαλουντος
δι ημων∙
δεομεθα υπερ
Xριστου,
καταλλαγητε τω
θεω.
Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons
een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.
Paulus gebruikt het Griekse werkwoord πρεσβευω, waarvan
het woord πρεσβυς
[gezant] is afgeleid om ons functioneren binnen de situatie van de nieuwe
schepping te omschrijven. De term had destijds betrekking op de gezant,
ambassadeur of legaat van Caesar die namens hem sprak of zelfs in zijn plaats
optrad als een ouder, gerespecteerd diplomaat. In vers 20 is het trouwens ook
mogelijk υπερ in
die zin weer te geven: optreden als ambassadeurs in plaats van de Messias.
Wanneer wij
mensen dus smeken [δεομαι wat ook gewoon vragen of verzoeken
kan betekenen] om met God verzoend te worden doen wij dat dus ook als Jezus’
menselijke plaatsvervangers.
21 τον μη
γνοντα
αμαρτιαν υπερ
ημων αμαρτιαν
εποιησεν,
ινα ημεις
γενωμεθα
δικαιοσυνη
θεου εν αυτω.
Hem die geen zonde kende, maakte hij voor
ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem.
Nogmaals wijst
de apostel ons op Gods raadsbesluit in verband met zijn Zoon: Alle menselijke zonde
legde hij op het hoofd van die geliefde Zoon opdat deze, plaatsvervangend voor
ons, al die last aan zonde van ons zou wegdragen.
Paulus roept het beeld op van de
hogepriester die op de Verzoendag de zonde van heel het Volk als het ware legde
op de kop van de bok voor Azazel, de zondebok) en die bok wegzond, de
wildernis in:
De bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor
het aangezicht van Jahweh stellen, om daarmee
verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden (Leviticus
16; deel van de
derde spaak van het Bijbelwiel
Lv – Kl – 2Ko).
Daarbij ging het om de belijdenis van alle dwalingen van de zonen van
Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden. Door
ze op de kop van de bok te leggen, werden al die dwalingen weggedragen naar een
woest land, de vergetelheid in.
Terwijl de bok voor Jahweh letterlijk
werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor het volk,
zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn huis, werd de bok voor
Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der
demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de
eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden:
Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug!
Paulus besluit dit hoofdstuk met te
zeggen dat de Messias geen zonde kende, maar dat hij tot zonde werd gemaakt,
terwijl daarentegen wij, die geen rechtvaardigheid
kenden, in hem Gods rechtvaardigheid werden.
In de Eerste
Korinthebrief had Paulus iets dergelijks geschreven. Hij wees er toen op dat wij ons geestelijk bestaan
als nieuwe schepping geheel aan God te danken hebben. Die nieuwe levenswijze is
van een veel hogere orde dan de vroegere, voorheen binnen de natuurlijke orde
van Adam.
Toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias
Jezus werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en
verlossing door loskoop (1Ko 1:30).
1 Συνεργουντες
δε και
παρακαλουμεν
μη εις κενον την
χαριν του θεου
δεξασθαι υμας
―
Maar als medearbeiders roepen ook wij op om Gods liefderijke
gunst niet tevergeefs te ontvangen.
2 λεγει
γαρ,
Kαιρω
δεκτω επηκουσα
σου και εν
ημερα σωτηριας
εβοηθησα σοι∙
ιδου νυν
καιρος
ευπροσδεκτος,
ιδου νυν ημερα
σωτηριας ―
Hij zegt immers:
In een gunstige tijd
gaf ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp.
Zie, nu is het een zeer gunstige tijd, zie, nu is het een dag van
redding.
Paulus keert terug naar de realiteit van
zijn eigen christelijke wandel waarop door zo velen onomwonden kritiek werd
geuit. Desondanks wenst hij als een medearbeider van zijn Heer een bron van
bemoediging voor zijn broeders te blijven. Daarbij behandelt hij hen echter wel
naargelang hun vleselijke reacties. Als er dus sommigen in Korinthe zijn die nauwelijks waardering
lijken te hebben voor de buitengewoon grote
liefderijke gunst welke hun van Gods zijde ten deel viel, reageert hij
navenant: "Ontgaat het jullie hoe begunstigd jullie zijn? Er is een dag
van redding aangebroken en jullie onderscheiden totaal niet de grote
voorrechten waaraan jullie deel hebben gekregen".
Paulus beroept zich ook nu op één van de
vele herstelprofetieën voor Israël volgens de LXX. Voor het joodse overblijfsel
werd in Js 49:8 het volgende voorzegd:
Aldus spreekt de Heer: In een gunstige tijd gaf
ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp, en ik gaf je tot een
verbond van de Heidenvolken, om het land in orde te brengen en om het woest
liggende erfdeel te beërven.
Volgens de M luidt het vers:
Zo spreekt Jahweh [tot zijn
Knechtnatie waarvan zijn Zoon, de Messias, de voornaamste is]: In de tijd van genade verhoor
ik u, op de dag van het heil sta ik u bij; ik vorm en bestem u tot een verbond
met het volk, om het land weer op te richten, om het verlaten erfgoed weer toe te
wijzen (wv78-95).
Opnieuw geeft de apostel er blijk van
dat de geest van inspiratie hem telkens naar de tijd van Israëls herstel leidt,
wanneer God het Nieuwe Verbond door bemiddeling van zijn Zoon met zijn Volk zal
sluiten, zodat een Overblijfsel in de Knechtfunctie dienstbaar kan worden ten
voordele van de Heidenvolken.
Het is dan ook niet toevallig dat de
volgende verzen van Js
Maar voor de
hemelse Gemeente van het Israël Gods brak de dag van redding reeds in de Eerste eeuw aan, vanaf de Pinksterdag in 33 AD.
Als christenen leven we sindsdien in een zeer gunstige tijd; het is werkelijk een dag van redding.
Dat komt omdat we reeds
het Messiaanse tijdperk zijn binnengegaan, of volgens Hb
9:24-26 de voleinding der eeuwen. In Gods Woord wordt de periode
van Jezus’ manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met zijn
wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats
vindend aan het einde der historie.
3 μηδεμιαν
εν μηδενι
διδοντες
προσκοπην,
ινα μη μωμηθη η
διακονια,
In geen enkel opzicht geven wij enige aanstoot, opdat de
bediening niet geblameerd wordt,
4 αλλ εν
παντι
συνισταντες
εαυτους ως
θεου διακονοι, εν υπομονη
πολλη, εν
θλιψεσιν, εν
αναγκαις, εν
στενοχωριαις,
maar in alle dingen bewijzen wij
onszelf als Gods dienaren: In veel volharding, in verdrukkingen, in noden,
in benauwdheden,
5 εν
πληγαις,
εν φυλακαις, εν
ακαταστασιαις,
εν κοποις, εν
αγρυπνιαις, εν
νηστειαις,
in slagen, in gevangenissen, in
ongeregeldheden, in moeizame arbeid, in nachten zonder slaap, in vasten,
6 εν
αγνοτητι,
εν γνωσει, εν
μακροθυμια, εν
χρηστοτητι, εν
πνευματι αγιω,
εν αγαπη
ανυποκριτω,
in zuiverheid, in kennis, in
lankmoedigheid, in vriendelijkheid, in heilige geest, in ongeveinsde liefde,
7 εν λογω
αληθειας,
εν δυναμει
θεου∙ δια των
οπλων της
δικαιοσυνης
των δεξιων και
αριστερων,
in woord der waarheid, in kracht
Gods, door de wapens van de rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde;
8 δια
δοξης και
ατιμιας,
δια δυσφημιας
και ευφημιας∙
ως πλανοι και
αληθεις,
door heerlijkheid en oneer, door
kwaad gerucht en goed gerucht; als misleiders en [toch] waarachtigen;
9 ως
αγνοουμενοι
και
επιγινωσκομενοι, ως
αποθνησκοντες
και ιδου ζωμεν,
ως
παιδευομενοι
και μη
θανατουμενοι,
als onbekenden en [toch] bekenden; als stervenden,
en zie, wij leven; als getuchtigden en [toch] niet ter dood gebrachten;
10 ως
λυπουμενοι αει
δε χαιροντες, ως πτωχοι
πολλους δε
πλουτιζοντες,
ως μηδεν εχοντες
και παντα
κατεχοντες.
als bedroefden, maar [toch] steeds ons verheugend;
als armen, maar [toch] velen rijk makend; als niets hebbend en [toch] alles bezittend.
Eerder, in 5:18-20, liet Paulus ons weten
dat christenen de bediening der verzoening is toevertrouwd en hijzelf acht die
dienst - volgens het karakter van het Nieuwe Verbond – zeer hoog. Dus is er hem
alles aan gelegen dat die bediening door niets in diskrediet wordt gebracht,
want smetten op de bediening zijn smetten op God en zijn Zoon, de Heer van de
geest der bediening!
In de vv 4-7, waarin de zelfstandige
naamwoorden telkens worden voorafgegaan door εν (in), beschrijft
hij zijn beproevingen, maar ook zijn deugden.
In de vv 7 en 8, waar de zelfstandige
naamwoorden worden voorafgegaan door δια (door), geeft hij de middelen aan waarvan hij zich bedient:
¹ De wapenen der gerechtigheid, t.w.
goede en eerlijke middelen, maar zowel aan zijn rechter- als linkerzijde, d.i.
respectievelijk tot aanval en ter verdediging.
² Of het nu door heerlijkheid dan wel door oneer
geschiedt, door goede of kwade faam, zelfs die uiterlijke omstandigheden zijn
dienstbaar aan de verkondiging van het Evangelie.
God is degene die door zijn geest, onder
de leiding van zijn Zoon, elke tegen ons gerichte kwade actie in een gunstige
zin kan aanwenden. Hoe en de manier waarop dat plaats vindt, kan
onszelf geheel ontgaan, maar deze verzekering van Godswege laat ons wel zien
dat we ons niet al te ongerust behoeven te maken over
al de dingen die anderen zoal over ons te zeggen hebben.
In de 7 tegenstellingen die daarna
volgen in de vv 8 tm 10 wordt die geruststellende
gedachte verder beklemtoond: Of men ons nu beziet als misleiders of oprechten,
het maakt niet uit, de werkelijkheid is wat telt, niet de schijn. Niet hoe
mensen ons beoordelen, maar hoe God ons ziet is wat werkelijk telt.
Wat Paulus betreft, als we zijn
inspanningen in de kracht van Gods geest beschouwen en de verdrukkingen en
ontberingen die hij daarbij moest incasseren, is het bijna niet te begrijpen
dat er zoveel mensen waren, ja, onder zijn eigen broeders, die zulk een gemene
kritiek op hem durfden uit te oefenen.
Maar hoeveel critici er ook onder hen
waren, toch kon hij tot hen zeggen:
11 Tο
στομα ημων ανεωγεν
προς υμας,
Kορινθιοι, η
καρδια ημων
πεπλατυνται∙
Onze mond heeft zich jegens jullie
geopend, Korintiërs, ons hart heeft zich verruimd;
12 ου
στενοχωρεισθε
εν ημιν,
στενοχωρεισθε
δε εν τοις
σπλαγχνοις
υμων∙
in ons zijn jullie niet eng behuisd,
maar in jullie binnenste zijn jullie eng behuisd.
13 την δε
αυτην
αντιμισθιαν, ως τεκνοις
λεγω,
πλατυνθητε και
υμεις.
Maar bij wijze van vergelding – als tot kinderen spreek ik –
verruimen jullie je eveneens.
Paulus heeft zijn mond voor zijn
Korinthische broeders geopend op een wijze zoals hij niet eerder deed. In de
voorafgaande verzen sprak hij dingen tot hen die hij voorheen nooit gezegd had.
Maar die openhartigheid kwam voort uit zijn diepe genegenheid voor hen. Hij
opende echter niet alleen zijn mond voor hen, maar nog belangrijker, ook zijn
hart. Al zijn edele gevoelens voor hen legde hij daarbij bloot. In hem zijn zij
niet eng gehuisvest, integendeel, zij nemen heel zijn hart in beslag.
Maar
helaas, door hun bekrompen vooroordelen en hun enghartigheid - letterlijk: eng behuisd in jullie
ingewanden - miskennen zij de apostel, hun geestelijke
'vader', en beantwoorden zij zijn genegenheid niet (1Ko 4:15).
Als zijn geestelijke kinderen
veroorlooft hij zich echter een vrijheid tot vermanen jegens
hen die in het geval van anderen beslist ongepast zou zijn geweest: Bij wijze van vergelding,
verruimen jullie je eveneens.
Voor hun
geestelijke kortzichtigheid is, buiten de slechte invloed der vreemde
predikers, nog een andere oorzaak aan te wijzen:
14 Mη
γινεσθε
ετεροζυγουντες
απιστοις∙ τις
γαρ μετοχη
δικαιοσυνη και
ανομια; η τις
κοινωνια φωτι
προς σκοτος;
Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat hebben
rechtvaardigheid en wetteloosheid gemeenschappelijk, of wat heeft licht met
duisternis gemeen ?
Terwijl de Korintiërs tot dan toe in
gebreke waren gebleven hun hart ruim open te stellen voor de apostel, hun
geestelijke vader in het geloof, hadden zij intussen wel intieme,
maatschappelijke omgang met mensen buiten de Gemeente. Voor hen waren zij wel
'ruimhartig'. Naar gelovigen toe enghartig, naar ongelovigen ruimhartig. Dat
blijkt uit het werkwoord ετεροζυγεω, met anderen onder één juk lopen.
Weliswaar had hij hen in in 1Ko 5:10
geschreven dat algemene omgang met de ontuchtigen van deze wereld,
of met de hebzuchtigen en afpersers, of afgodendienaren niet vermeden kon worden, aangezien zij anders feitelijk verplicht waren om
uit de wereld weg te gaan, maar die
maatschappelijke omgang diende met het oog op de geestelijke gevaren die ermee
verbonden waren, zoveel mogelijk beperkt te blijven.
Christendom
en Heidendom gaan nu eenmaal beslist niet samen; daartussen bestaat dezelfde
geestelijke 'afstand' als tussen rechtvaardigheid en wetteloosheid, waarmee de
apostel in deze context doelt op het grote verschil tussen gelovige
rechtvaardigheid enerzijds en halsstarrig verzet tegen
God anderzijds, de situatie van ongeloof waarbij het hart is afgewend van de
Almachtige, de levenswijze waarin men zijn opperheerschappij niet erkent.
Nauwe samenwerking
tussen een christen en iemand uit het Heidendom leidt dan ook tot een ongelijk
span, en herinnert aan het Oudtestamentische gebod om niet met een os en een
ezel in één span te ploegen, want dat zou geen goed verloop hebben gezien de
totaal verschillende aard van de twee dieren en hun verschil in grootte. Ze
zouden niet gelijk kunnen optrekken omdat zij elkaar niet 'verstaan' (Dt
22:10).
Dat velen
onder de Korintiërs dat beginsel kennelijk negeerden, is voor Paulus aanleiding
hen er op te wijzen dat zij zich als gevolg daarvan in een geestelijk
'schemergebied' bevonden. Weliswaar niet gedompeld in de diepe duisternis van
het Heidendom, maar ook niet in het stralende licht van het Christendom;
zij ontbeerden de volle afstraling welke de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid
van de Messias voor hen kon
hebben (2Ko 4:4).
15 τις δε
συμφωνησις
Xριστου προς
Bελιαρ, η τις
μερις πιστω
μετα απιστου;
Welke overeenstemming is er tussen [de] Messias en Belial, of welk deel
heeft een gelovige met een ongelovige?
Heidendom en Christendom
worden tevens beheerst door elkaar volledig tegengestelde machten; het eerste
door Belial, het tweede door Gods eigen Zoon, Messias Jezus. De aanduiding Belial
gaat terug op een Oudtestamentische term die nietswaardig betekent en vooral werd toegepast op nietswaardige mannen van het
laagste allooi, waaronder degenen die verleidden tot de aanbidding van andere
goden (Dt 13:13), maar ook op de goddeloze zonen van Eli (1Sm 2:12), de
onbeschaamde Nabal (1Sm 25:17, 25) en de mannen die op aanstichting van
Izebel een samenzwering tegen Naboth smeedden (1Kn 21:10, 13).
De GW van Belial is 142 en die waarde heeft ook Bileam, een
voorbeeld bij uitstek van een nietswaardig persoon en
ware handlanger van de Satan: Bileam die Balak ging leren een struikelblok op te werpen voor
de zonen van Israël, om afgodenoffers te eten en hoererij te bedrijven (Op
2:14).
In de NT-periode was Belial als een aanduiding voor Satan in
gebruik geraakt, zoals bijvoorbeeld ook het geval was
met Beëlzebub.
In de Syrische Pesjitta staat in dit vers (15) Satan, maar duidelijk
is dat gelovigen en ongelovigen zich onder totaal verschillende geestelijke
machten bevinden, reden te meer waarom een christen er verstandig aan doet geen
nauwe verbintenissen, van welke aard ook, met ongelovigen aan te gaan.
16 τις δε
συγκαταθεσις
ναω θεου μετα
ειδωλων; ημεις
γαρ ναος θεου
εσμεν ζωντος∙
καθως ειπεν ο
θεος οτι
Eνοικησω
εν αυτοις και
εμπεριπατησω,
και
εσομαι αυτων
θεος, και
αυτοι εσονται
μου λαος.
Welke overeenstemming is er voorts tussen een tempelheiligdom
Gods en afgoden? Want jullie zijn een tempelheiligdom van een levende God,
zoals God zei:
Ik zal onder hen
wonen en rondwandelen,
en ik zal hun God zijn en zij
zullen mijn volk zijn.
Christenen zijn als gemeenschap, maar
tevens elk afzonderlijk een naos
(tempelheiligdom) Gods. In zijn Eerste Korinthebrief had Paulus zijn broeders
al op dat hoogst belangrijke feit gewezen:
Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods
geest in jullie woont? Indien iemand het tempelheiligdom van God beschadigt zal God die [persoon] beschadigen. Gods
tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie
zijn (1Ko
3:16-17). Of
weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige
geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en jullie niet van jezelf
zijn? Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie
lichaam (1Ko
6:19-20).
Het lichaam van de christen is een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later
aanvullend in Ef 2:22 zou verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid
met hun Hoofd aan God toe, niet aan zichzelf. Aangezien de Heidenvolken de
Afgoden dienen, bestaat er tussen Christendom en
Heidendom een onoverbrugbare afstand: Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de
afgodendienst… De dingen die de Heidenvolken offeren, offeren zij aan demonen
en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen
worden. Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en een beker der
demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een
tafel der demonen (1Ko 10:14, 20-21).
Ter ondersteuning van zijn pleidooi beroept Paulus zich opnieuw op
het boek Leviticus, deel van de derde spaak van het Bijbelwiel
Lv – Kl – 2Ko.
In verband met het op te richten heiligdom, de Tent of Tabernakel,
verzekerde Jahweh God Israël dat hij op die wijze te midden van zijn
Verbondsvolk zou verblijven:
Ik zal mijn tabernakel in jullie midden plaatsen en mijn ziel zal
niet van jullie walgen. Ik zal in jullie midden wandelen. Ik zal jullie tot God
zijn en jullie zullen mij tot volk zijn (M-tekst Lv 26:11-12).
Omdat die Tent als voorafbeelding diende
van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, kon Paulus die profetische verzekering
terecht ook op de leden van de christelijke Gemeente toepassen, te meer omdat
zij nu reeds, door de inwoning van de heilige geest een woonplaats Gods in geest zijn.
17 διο εξελθατε
εκ μεσου αυτων
και αφορισθητε, λεγει κυριος,
και
ακαθαρτου μη
απτεσθε∙ καγω
εισδεξομαι
υμας,
Gaat daarom uit hun midden weg en zondert je af, zegt [de] Heer,
en raakt het onreine niet langer
aan, en ik zal jullie gunstig gezind zijn,
18 και εσομαι υμιν εις πατερα,
και υμεις
εσεσθε μοι
εις υιους και
θυγατερας,
λεγει κυριος
παντοκρατωρ.
en ik zal jullie tot vader zijn,
en jullie zullen mij tot zonen en dochters zijn, zegt [de] Heer Almachtige.
De apostel heeft in al het voorafgaande
voldoende redenen aangevoerd om nu zijn Korinthische broeders, en daarmee ook
ons, ernstig aan te raden om, gezien het grote besmettingsgevaar, alle
godsdienstige en zedelijke gemeenschap met hun Heidense medeburgers resoluut te
verbreken.
En nogmaals
beroept hij zich daarbij op een scala van OT-vermaningen. Als zij (en wij) aan
die aansporingen gehoor geven zal hun (en ook onze) verhouding tot God zeer
innig worden, zoals blijkt uit respectievelijk Js
52:11, 2Sm 7:14 en Js 43:6.
1 ταυτας
ουν εχοντες
τας επαγγελιας, αγαπητοι,
καθαρισωμεν
εαυτους απο
παντος
μολυσμου
σαρκος και
πνευματος,
επιτελουντες
αγιωσυνην εν
φοβω θεου.
Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij onszelf reinigen van elke bezoedeling van vlees en geest,
volbrengend heiligheid in de vrees van God.
Eerst hier rondt de apostel zijn
vermaning af welke hij bij 6:14 begon.
En hoewel hij zich genoodzaakt
zag zijn broeders ernstig te onderhouden, noemt hij hen nog steeds geliefden, aangezien hij
onderscheidt dat zij nog prille leerlingen zijn in Gods schoolopleiding. Geboren
en getogen als zij zijn te midden van een metropool die berucht was om haar
heidense zedeloosheid, moesten er heel wat argumenten aangevoerd worden om de
Korinthiërs te doordringen van de noodzaak ernst te maken met hun zelfreiniging
van alle heidense besmetting.
Eerbiedige vrees voor God, die zelf
drievoudig heilig is, moet hen op de weg naar heiligheid voorthelpen (Js 6:3).
Gezien het Bijbelwiel,
kan Paulus ook nu aan het boek Leviticus gedacht hebben, want daarin spoorde
God zijn Volk van vroeger herhaaldelijk in die richting aan met
de woorden: Jullie moeten heilig zijn, want ik, Jahweh, jullie God, ben heilig (Lv 11:41; 19:2).
Heiligheid houdt verband met reinheid, onbezoedeld zijn.
De woorden heilig en heiligheid zijn weergaven
van een Hebreeuwse stam die letterlijk duidt op helder zijn, nieuw of fris,
ongeschonden, rein. In de Bijbel worden deze woorden hoofdzakelijk in geestelijke
of morele zin gebruikt. Bijgevolg houdt heiligheid de gedachte in van morele en
geestelijke reinheid. Ze duidt tevens op een afgescheiden zijn of heiliging
voor God, een toestand van afgezonderd zijn voor de dienst van God. Vergelijk
Jh 17:15-19.
Christenen hebben, als Gods zonen, niet slechts de heilige geest
inwonend, maar worden volgens Rm 8:14 ook door die heilige kracht geleid,
en die verzekering is voor ons allen die tot het einde toe in het Adamitische zielenlichaam
moeten verkeren een krachtige, vertroostende aanmoediging.
2 Xωρησατε
ημας∙ ουδενα
ηδικησαμεν,
ουδενα
εφθειραμεν,
ουδενα
επλεονεκτησαμεν.
Gunt ons plaats. Niemand deden wij onrecht; niemand verdierven wij; niemand buitten wij uit.
3 προς
κατακρισιν ου
λεγω,
προειρηκα γαρ
οτι εν ταις
καρδιαις ημων
εστε εις το
συναποθανειν
και συζην.
Niet tot veroordeling spreek ik; ik zei immers eerder dat jullie
in onze harten zijn, om samen te sterven en samen te leven.
Gezien de enghartigheid der Korinthiërs
doet de apostel nu een beroep op hen om hun hart voor hem en zijn metgezellen
wijd open te stellen en niet langer het oor te lenen aan allerlei onware
beschuldigingen aan het adres van Paulus. Hij en zijn metgezellen hadden zich
niet ten koste van hun Korinthische broeders bevoordeeld; zij waren niet op
eigen belang uitgeweest, en zij hadden de Korintiërs al helemaal niet ten gronde gericht, noch geestelijk, noch materieel. Op al
die gebieden had de apostel een zuiver geweten; niemand onder hen had door zijn
toedoen schade geleden.
Paulus beseft dat zij zich door al die
gemene influisteringen afstandelijk jegens hem hadden
opgesteld en gedragen. Daarom verzekert hij hen dat hij deze zaken niet te
berde brengt met de bedoeling hen te veroordelen. Integendeel, hij draagt zijn
broeders in zijn hart, als een vader zijn kinderen; het betreft een liefde die
stand houdt bij leven en dood, letterlijk:
tot het
samen-sterven en samen-leven.
Daarmee kan
hij gedoeld hebben op hun gemeenschappelijke verwachting welke hij eerder onder
woorden bracht in verband met hun verandering tot de geestelijke natuur bij de
Opname (1Th
4:15-17; 1Ko 15:51-52; 2Ko 5:1-4).
Zoals hij in
5:4 schreef: opdat
het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt.
Een ongeveer gelijke gedachte bracht Paulus eerder onder woorden
in zijn Eerste Brief aan de Thessalonicenzen: Onze Heer Jezus Messias, die
stierf ten behoeve van ons opdat wij, hetzij wij waken hetzij slapen, tezamen met hem zouden leven. Alle christenen van alle
generaties zullen tegelijkertijd het leven in de bovennatuurlijke sfeer
binnengaan. Het zal geen verschil maken of wij nog in leven zijn (waken) of reeds gestorven zijn (slapen). 1Th 5:9-10.
4 πολλη
μοι παρρησια
προς υμας,
πολλη μοι
καυχησις υπερ
υμων∙
πεπληρωμαι τη
παρακλησει,
υπερπερισσευομαι
τη χαρα επι
παση τη θλιψει
ημων.
Ik [heb] veel vrijmoedigheid van spreken ten aanzien van jullie, veel
reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van troost, ik vloei over van
vreugde bij al onze verdrukking.
5 Kαι γαρ
ελθοντων ημων
εις Mακεδονιαν
ουδεμιαν εσχηκεν
ανεσιν η σαρξ
ημων, αλλ
εν παντι
θλιβομενοι ―
εξωθεν μαχαι,
εσωθεν φοβοι.
Want ook toen wij in Macedonië aankwamen, kreeg ons vlees geen
enkele verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van
buiten strijd, van binnen vrees.
6 αλλ ο
παρακαλων τους
ταπεινους
παρεκαλεσεν
ημας ο θεος εν
τη παρουσια
Tιτου∙
Maar God, die de nederigen troost, vertroostte ons in de
aanwezigheid van Titus,
7 ου μονον
δε εν τη
παρουσια αυτου
αλλα και εν τη παρακλησει
η παρεκληθη εφ
υμιν,
αναγγελλων
ημιν την υμων
επιποθησιν,
τον υμων οδυρμον
τον υμων ζηλον
υπερ εμου, ωστε
με μαλλον
χαρηναι.
maar niet alleen in zijn
aanwezigheid, maar ook in de vertroosting waarmee hij vertroost werd bij
jullie, want hij deed ons verslag van jullie verlangen, jullie treuren, jullie
ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verheugde.
Op grond van 2Ko 1:15-16 constateerden
we dat Paulus zijn reisplannen enkele malen had moeten wijzigen. Zijn
vruchtbare prediking te Efeze had hem genoodzaakt daar langer te blijven en van
daaruit had hij bovendien het niet geplande 'tussenbezoek' moeten brengen
wegens de ongunstige tijdingen die hem vanuit Korinthe bereikt hadden. Die reis
had hun geen 'tweede genade' opgeleverd; integendeel. Door
een zeer onheuse behandeling van de zijde van een niet bij name genoemd persoon
verliep dat bezoek heel onaangenaam en keerde Paulus wegens dat incident weer
snel naar Efeze terug.
De toezegging om hen zo spoedig mogelijk
opnieuw te bezoeken liet hij vallen. In plaats daarvan schreef hij de
'tranenbrief' waarin hij voldoening eiste van het onrecht dat hem was aangedaan.
Ook had hij Titus naar hen gezonden met de bedoeling de inhoud van die brief
door diens persoonlijke aanwezigheid kracht bij te zetten (2:4-11).
Vervolgens moest Paulus Efeze in der
haast verlaten wegens het gevaarlijke zilversmidoproer, waarop hij naar
Macedonië reisde waar hij verwachtte Titus te ontmoeten met nieuws uit
Korinthe, maar die bleef langer uit dan gehoopt.
Bijgevolg kreeg ons vlees geen enkele
verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van buiten
strijd, van binnen vrees.
Terwijl zijn
innerlijke onrust over de situatie te Korinthe voortduurde ondervond hij
kennelijk ook de aanhoudende tegenstand van de Macedonische Joden en Grieken
die hem nog steeds vijandig gezind waren. Vergelijk Hn 16:16 – 17:15, waar we
lezen wat Paulus van die zijde tijdens zijn Tweede zendingsreis te Filippi en
Thessalonika te verduren kreeg.
De ommekeer ten goede kwam bij Titus’ terugkomst uit Korinthe. Tot
Paulus’ opluchting kon die hem meedelen dat de 'tranenbrief'
een goede uitwerking op de broeders had gehad. Mede door Titus’ eigen optreden
in de gemeente was er bestraffend opgetreden tegen de opstandeling en zoals we reeds in 2:6-7 zagen had de meerderheid der broeders de
getroffen disciplinaire maatregel ondersteund. Bovendien was de schuldige tot
inkeer gekomen; hij had zijn fout ingezien en het onrecht hersteld, zodat de
Korinthiërs hem goedgunstig konden vergeven en vertroosten.
Vandaar dat hij nu, in vers 4,
kan schrijven: Ik
[heb] veel vrijmoedigheid van spreken
ten aanzien van jullie, veel reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van
troost, ik vloei over van vreugde bij al onze verdrukking.
De apostel had opnieuw de waarheid ondervonden waarvan hij
uitgebreid melding maakte in 1:3-5, namelijk dat God de Trooster is van zijn
verdrukte dienaren:
De God van alle vertroosting, die ons
vertroost bij al onze verdrukking, opdat wij hen die in allerlei
verdrukking [zijn] kunnen
vertroosten door de vertroosting waarmee wijzelf door God vertroost worden.
Want zoals het lijden van de Messias in ons overvloedig is, is evenzo onze
vertroosting door de Messias overvloedig.
8 οτι ει
και ελυπησα
υμας εν τη
επιστολη, ου
μεταμελομαι∙
ει και
μετεμελομην
(βλεπω [γαρ] οτι η
επιστολη εκεινη
ει και προς
ωραν ελυπησεν
υμας),
Want ook al bedroefde ik jullie in de brief, ik heb er geen spijt
van. Ook al had ik er spijt van - ik zie namelijk dat die brief jullie, al was
het ook voor een uur, bedroefde -
9 νυν
χαιρω, ουχ
οτι ελυπηθητε,
αλλ οτι
ελυπηθητε εις
μετανοιαν∙
ελυπηθητε γαρ
κατα θεον, ινα
εν μηδενι
ζημιωθητε εξ
ημων.
nu verheug ik mij, niet omdat
jullie bedroefd werden, maar dat jullie bedroefd werden tot inkeer; want jullie
werden bedroefd in overeenstemming met God, zodat jullie in geen enkel opzicht
door ons schade leden.
10 η γαρ
κατα θεον λυπη
μετανοιαν εις
σωτηριαν αμεταμελητον
εργαζεται∙ η
δε του κοσμου
λυπη θανατον
κατεργαζεται.
Want de droefheid in overeenstemming met God bewerkt inkeer tot redding
waarvan men geen spijt heeft, maar de droefheid der wereld veroorzaakt dood.
Wij zagen eerder dat Paulus zich zorgen
had gemaakt omtrent de uitwerking die zijn
'tranenbrief' bij zijn broeders te Korinthe zou hebben. Het schijnt dat hij
zich soms afvroeg of hij niet te streng jegens hen was
opgetreden, maar toen hij bij Titus’ komst vernam dat de brief het gewenste
resultaat had opgeleverd, maakte zijn bezorgdheid plaats voor verheuging. De
brief had hen niet geschaad, integendeel, zij waren tot inkeer gekomen en dat
op een godvruchtige wijze, letterlijk naar God, d.i. in
overeenstemming met hem, beantwoordend aan Gods wil en maatstaf.
Zulk een droefheid is heilzaam en
bewerkt een verandering tot de juiste stemming.
Terloops
stellen wij vast dat, in tegenstelling tot de Eén Korinthebrief, de 'tranenbrief' terecht niet tot de
canon van de Bijbel is gaan behoren, want met betrekking tot het schrijven van
een door de geest geïnspireerd geschrift had Paulus nooit spijt kunnen
gevoelen.
Bovendien
bezitten we met dat gegeven een extra reden om bij de kwestie van droefheid
niet aan de ontuchtige man van 1Ko 5 te denken. Paulus had immers geen enkele
reden om spijt te hebben van zijn opdracht aan de gemeente om die persoon te
excommuniceren. Dat bevel betrof een weloverwogen, door de geest geleide
beslissing (1
Korinthe 5). Die Brief, Eén Korinthe, was dus beslist wél een geïnspireerd Geschrift en ging dan ook deel uitmaken van de
canon. Bijgevolg kon die Brief
onmogelijk identiek zijn aan de 'tranenbrief'.
Tegenover de droefheid naar God
vermeldt de apostel de droefheid der wereld die geen goede vrucht
draagt. Dat is dan ook een droefheid welke niet naar God is, en derhalve ook niet
beantwoordt aan zijn maatstaf; het betreft een droefheid die bij mensen geen
juiste stemming jegens God teweeg brengt.
In plaats dat men op een godvruchtige
wijze treurt, wordt die droefheid veeleer ingegeven door egoïstische
overwegingen; men treurt op zelfzuchtige wijze over gemiste kansen en
gelegenheden.
Esau was zo’n
persoon. Toen
Paulus in Hb 12:15-17 zijn joodse broeders van de eindtijd waarschuwde voor het
gevaar van afval wegens de verschijning van de joodse Pseudomessias, de opschietende wortel van bitterheid,
verwees hij bewust naar Esau:
Geen hoereerder of ontwijde zoals
Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf.
Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven,
verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen
ernstig zocht.
Esau betoonde zich een door-en-door vleselijk mens die het
ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft. In ruil voor één enkele
maaltijd droeg hij zijn rechten als eerstgeborene over aan zijn jongere
tweelingbroer Jakob. Later kreeg hij spijt van die transactie, maar
niet op een godvruchtige wijze. Hij beklaagde zichzelf
slechts uit eigenbelang (Gn 25:27-34; 27:30-40).
Paulus waarschuwt dat zulk een wereldse droefheid die God buiten
beschouwing laat slechts tot dood en ondergang leidt. Denk aan Judas die Jezus
verried. Over hem lezen we dat hij slechts wroeging voelde; Petrus daarentegen die zijn Heer tot driemaal toe verloochende,
ervoer droefheid naar God en wendde
zich berouwvol tot hem. Bij Judas was daarvan geen sprake.
Godvruchtige droefheid drijft ons naar God; droefheid der wereld
naar zelfbeklag, het treuren over de nadelen voor zichzelf, bij Judas zelfs
aanleiding om zichzelf in de ondergang te storten (Hn 1:16-18).
11 ιδου γαρ
αυτο τουτο το
κατα θεον
λυπηθηναι ποσην
κατειργασατο
υμιν σπουδην, αλλα
απολογιαν,
αλλα
αγανακτησιν,
αλλα φοβον, αλλα
επιποθησιν,
αλλα ζηλον,
αλλα εκδικησιν∙
εν παντι
συνεστησατε
εαυτους αγνους
ειναι τω πραγματι.
Want zie toch welk een ernstige toewijding het bedroefd worden in
overeenstemming met God bij jullie teweegbracht: ja, verdediging, ja,
verontwaardiging, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, herstel van het
onrecht. In elk opzicht bewezen jullie zuiver te zijn in de zaak.
12 αρα ει και
εγραψα υμιν,
ουχ ενεκεν του
αδικησαντος,
ουδε ενεκεν
του
αδικηθεντος,
αλλ ενεκεν του
φανερωθηναι
την σπουδην
υμων την υπερ
ημων προς υμας
ενωπιον του
θεου.
Immers, ook al schreef ik jullie, dan was het niet om hem die onrecht beging, noch om hem die onrecht werd aangedaan, maar
opdat jullie ernstige toewijding voor ons bij jullie openbaar gemaakt zou
worden voor Gods aangezicht.
13 δια
τουτο
παρακεκλημεθα.
Om die reden zijn wij vertroost.
De Korinthiërs zelf hebben het bewijs
geleverd dat de droefheid die Paulus bij hen door zijn eigen, niet
geïnspireerde 'tranenbrief' had veroorzaakt, heilzaam was gebleken. Hun
verandering van stemming welke daarvan het gevolg was vervult
hem met geestdrift.
Die verbeterde kijk had bij hen weer het
elan teweeg gebracht om het voor de apostel, hun geestelijke vader, op te
nemen. Zij voelden een terechte verontwaardiging omtrent
de valse praatjes waaraan zij een tijdlang ook zelf gehoor hadden gegeven. Zij
waren nu tot het besef gekomen dat ook
zijzelf daarvan slachtoffer waren geworden, en in hun verlangen om zich van
schuld te zuiveren waren zij tot actie overgegaan; het Paulus aangedane onrecht
hadden zij door hun bestraffend optreden tegen de
kwaaddoener hersteld.
Voor Paulus is die verandering van geest
aanleiding om het schrijven der 'tranenbrief' op een andere wijze te motiveren
cq te rechtvaardigen.
Hij was er vooral op uit geweest om de
Korinthiërs met zichzelf te confronteren, vooral wat betreft de aard van hun
relatie met God. De positie die zij voor Gods aangezicht
innamen kon onmogelijk optimaal zijn wanneer zij om zo te zeggen 'op voet van
oorlog verkeerden' met Gods eigen, speciale gezant!
Paulus had van God immers een unieke
toewijzing ontvangen; als apostel der Heidenvolken had hij in het
bijzonder een aandeel gekregen aan de bediening der verzoening. Doordat de
Korinthiërs (met anderen) gelovig gehoor hadden gegeven aan de oproep Wordt
met God verzoend waren
ook zij Gods
rechtvaardigheid geworden in Gods Zoon, de Messias
(6:20-21). Voortaan waren zij met de apostel - en uiteraard ook met alle
overige leden van het Gemeentelichaam – in een eeuwige, onverbrekelijke
band verbonden, en wel tot het samen-sterven en
samen-leven (7:3).
Bezien in dát licht en beschouwd vanuit dát verheven standpunt,
vormen zulke kwesties als het beledigen van de apostel en bestraffing van de
veroorzaker daarvan niet de zaken waarom het echt binnen het Christendoom gaat.
Hoewel er aan zulke dingen niet onverschillig voorbij kan worden gegaan, gaat
het toch allereerst en bovenal om de positie welke een christen in
gehoorzaamheid voor Gods aangezicht inneemt. Zoals
Paulus eerder in 2:9 duidelijk maakte: Want ook om die reden schreef ik opdat ik jullie
beproefdheid te weten zou komen, of jullie in alles gehoorzaam zijn.
En bij die
gehoorzaamheid blijken ook de gevoelens betrokken te zijn die christenen
koesteren ten opzichte van de persoon van Paulus, wiens
geïnspireerde Geschriften tijdens de eeuw der Gemeente bepalend zijn geworden
bij de vorming en opleiding van hen. Namens God is hij vooral onze spreekbuis
geworden, zijn geïnspireerde woordvoerder. Door Palus richt God zich tot ons,
wat onder meer goed duidelijk wordt uit de inleiding van de Galatenbrief: Paulus, een apostel —niet
vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God.
Onthullend is ook Gl 1:12, waar Paulus ons laat weten hoe hij het
Evangelie ontving: Want ik ontving het ook niet van een mens
-noch werd ik onderwezen- maar door openbaring van Jezus Messias.
Zowel de inhoud van het Evangelie als het volledige begrip ervan
ontving hij uitsluitend door openbaring van Jezus. In 2Ko 12:1-4 zal hij ons
dienaangaande nog laten weten welke bijzondere ervaringen hij in dat opzicht
had. Hoe dan ook, voor alle christenen geldt het belangrijke gegeven dat
Paulus’ Evangelie niet slechts uit goddelijke bron afkomstig was, maar dat dit
eveneens gold voor zijn catechese (mondeling onderricht).
Bij de Korinthiërs waren die gevoelens en dat besef
tijdelijk ernstig verstoord, maar zij kwamen tot inkeer en richtten zich ook op
dat punt weer tot God, en om die reden voelde de apostel zich
vertroost.
Eπι δε τη
παρακλησει
ημων
περισσοτερως
μαλλον εχαρημεν
επι τη χαρα
Tιτου, οτι
αναπεπαυται το
πνευμα αυτου
απο παντων
υμων∙
Maar bij onze troost verheugden wij ons nog overvloediger over de
vreugde van Titus, omdat zijn geest door jullie allen verkwikt is.
14 οτι ει τι
αυτω υπερ υμων
κεκαυχημαι ου
κατησχυνθην, αλλ ως
παντα εν
αληθεια
ελαλησαμεν
υμιν, ουτως και
η καυχησις ημων
η επι Tιτου
αληθεια
εγενηθη.
Want indien ik bij hem enigermate over jullie geroemd heb werd ik
niet beschaamd. Integendeel, zoals wij alle dingen in waarheid tot jullie
spraken, zo is ook ons roemen tegenover Titus waarheid gebleken.
15 και τα
σπλαγχνα αυτου
περισσοτερως
εις υμας εστιν
αναμιμνησκομενου
την παντων
υμων υπακοην, ως μετα
φοβου και
τρομου
εδεξασθε
αυτον.
En zijn innige gevoelens voor jullie zijn des te overvloediger
bij de herinnering aan de gehoorzaamheid van jullie allen, hoe jullie hem met
ontzag en siddering ontvingen.
16 χαιρω
οτι εν παντι
θαρρω εν υμιν.
Ik verheug me dat ik wegens jullie in elk opzicht vol goede moed
kan zijn.
Dat Paulus zo uitvoering melding maakt
van Titus’ ervaring in Korinthe, met name dat diens
geest door de broeders aldaar zodanig verkwikt werd dat hij met vreugde op het
bezoek kon terugblikken, lijkt erop te duiden dat zijn metgezel aanvankelijk
met een bezwaard gemoed naar Korinthe was afgereisd, vervuld met veel twijfels
of zijn bezoek wel tot het gewenste resultaat zou leiden. Iets wat overigens
niet vreemd geweest zou zijn aangezien de apostel zelf bij vlagen ongerust was
over de uitwerking die de pijnlijke inhoud der tranenbrief bij zijn broeders
zou hebben.
Toen
de zending uiteindelijk toch geslaagd bleek te zijn, voelde de apostel zich dan
ook niet alleen zelf getroost maar verheugde hij zich er ook over dat Titus
zich opgewekt kon voelen, in plaats van gedeprimeerd. De
Korinthiërs hadden hem met respect en siddering - letterlijk: met vrees en beven – ontvangen, een
stemming die reeds bij zijn aankomst onder de broeders
heerste, kennelijk als gevolg van de diepe indruk die Paulus’ brief op hen had
gemaakt.
Uit Fp 2:12-14 kunnen wij afleiden dat
een dergelijke stemming onder christenen zeker niet als verkeerd of overdreven
bezien moet worden:
Welnu dan, mijn geliefden, gelijk jullie altijd gehoorzaamden, niet
alleen zoals in mijn aanwezigheid, maar nu des te meer in mijn afwezigheid,
bewerkt met
vrees en beven
de eigen redding; want het is God die in jullie werkt, zowel het willen als het
werken, omwille van het welbehagen. Doet alles zonder morren en discussies.
Voordat Titus naar Korinthe vertrok had
Paulus bij hem met een zekere lof over de broeders aldaar
gesproken; letterlijk: ik heb bij hem wat over jullie geroemd. En dat is
best opmerkelijk te noemen, aangezien er veel dingen mis waren in Korinthe.
Maar naar anderen toe repte hij niet daarover; altijd zocht hij naar iets
waarin hij toch nog prijzend over hen kon spreken. Tegenover
Titus sprak hij positief over de Korinthische broeders! En gelukkig, tot zijn
opluchting, was zijn roemen bewaarheid geworden.
Voor ons allen ligt in die aanpak een
schitterend leerpunt opgesloten: Het is gemakkelijk om ongunstig over iemand
anders te spreken, ook over een christen; er is immers altijd wel iets in
hem/haar te vinden wat daartoe aanleiding kan geven. Maar hier vernemen wij dat het goed is onszelf te
trainen om aan zulk gepraat en het maken van aanmerkingen tegenover derden niet
mee te doen. Wellicht ligt in zulk handelen metterdaad
veel meer christelijke liefde opgesloten dan het routineus betuigen van
(veelal) oppervlakkige uitingen van vriendelijkheid. Vergelijk 1Ko
4:6-7.
Vandaar nu
Paulus’ reactie: "Ook in dit opzicht blijken we
de waarheid te hebben gesproken, zoals trouwens altijd het geval is".
Ongetwijfeld een verwijzing naar de haatzaaiers te Korinthe die er steeds op
uit waren Paulus verkeerd voor te stellen.
Met dat in
gedachten kunnen wij gemakkelijk inzien dat men zeker niet moet denken dat met
de tranenbrief en Titus’ ondersteunend bezoek nu alles ten goede was geregeld
in de Korinthische gemeente. De nog volgende hoofdstukken 10 tm
13 zullen geheel anders uitwijzen. Maar voorlopig is Paulus ervan overtuigd dat
zijn broeders over het algemeen tot een betere gezindheid zijn gekomen en ook
dat zij hem weer het vertrouwen schenken als een waar
apostel van de Messias.
En het is dan
ook slechts om die reden dat de apostel de kwestie afsluit met de
woorden: Ik
ben blij dat ik in alles over jullie gerust ben.
Het valt
echter ook niet uit te sluiten dat hij met die opmerking de weg heeft willen
banen om hierna de netelige kwestie van de collecte voor de heiligen aan
te roeren.
1 Γνωριζομεν
δε υμιν,
αδελφοι, την
χαριν του θεου
την δεδομενην
εν ταις εκκλησιαις
της Mακεδονιας,
Voorts maken wij jullie bekend, broeders, Gods liefderijke gunst die
in de gemeenten van Macedonië geschonken was,
2 οτι εν
πολλη δοκιμη
θλιψεως η
περισσεια της
χαρας αυτων
και η κατα
βαθους πτωχεια
αυτων
επερισσευσεν
εις το πλουτος
της απλοτητος
αυτων∙
dat in veel beproeving door
verdrukking hun overvloedige vreugde en hun diepe armoede overvloedig leidde
tot de rijkdom van hun vrijgevigheid.
3 οτι κατα
δυναμιν,
μαρτυρω, και
παρα δυναμιν,
αυθαιρετοι
Want [het is] naar vermogen, getuig ik, ja,
boven vermogen, terwijl zij uit eigen beweging
4 μετα
πολλης παρακλησεως
δεομενοι ημων
την χαριν και
την κοινωνιαν
της διακονιας
της εις τους
αγιους ―
ons dringend verzochten om de
gunst een aandeel te hebben aan de dienst welke ten behoeve van de heiligen is
―
5 και ου
καθως
ηλπισαμεν αλλα
εαυτους εδωκαν
πρωτον τω
κυριω και ημιν
δια θεληματος
θεου,
en niet zoals wij hoopten, maar
eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods wil aan ons,
6 εις το
παρακαλεσαι
ημας Tιτον ινα
καθως
προενηρξατο
ουτως και
επιτελεση εις
υμας και την
χαριν ταυτην.
zodat wij Titus
aanmoedigden om, zoals hij eerder er een begin mee had gemaakt, zo ook dit
liefdewerk bij jullie tot een goed einde te brengen.
7 αλλ
ωσπερ εν παντι
περισσευετε, πιστει και
λογω και
γνωσει και
παση σπουδη
και τη εξ ημων
εν υμιν αγαπη,
ινα και εν ταυτη
τη χαριτι
περισσευητε.
Maar zoals jullie in alle dingen overvloedig zijn - in geloof en
in spreken en in kennis en in alle ernstige toewijding en in de van ons tot
jullie [uitgaande] liefde – dat jullie ook in dit liefdewerk overvloedig mogen
zijn.
Tijdens zijn bezoek aan Jeruzalem rond het jaar 46 AD had Paulus
aan zijn toenmalige gesprekspartners Jakobus, Kèfas en Johannes, mannen van
aanzien in de vroege Gemeente – door de apostel daarom aangeduid als zij die pilaren schenen te
zijn –
toegezegd dat men vanuit Antiochië hulp zou blijven bieden aan de arme
Messiasbelijdende Joden te Judea vanwege de ernstige voedselnood aldaar (Gl
2:9-10).
Dat de voedselsituatie in Judea toentertijd
moeilijk was blijkt uit Boek 20 van de Joodse Oudheden door Josephus. In
Palestina heerste in de periode tussen 46 en 48 AD, tijdens de regeerperiode
van Claudius, zware hongersnood.
De afspraak dat Paulus, Barnabas en Titus zich zouden blijven inspannen om die nood te helpen
lenigen laat ons zien dat het bij hun bezoek destijds om de zogenaamde
'collectereis' ging waarvan in Hn 11:29-30 melding wordt gemaakt.
Het is dus niet vreemd dat hier, in de Tweede Korinthebrief
(ongerveer 10 jaar verder in de tijd), Titus opnieuw in beeld is als Paulus het
reliefprogramma voor Jeruzalem uitgebreid aan de orde stelt. De nood in Judea
was kennelijk al die tijd hoog gebleven en tijdens zijn zendingsreizen had de
apostel de noodzaak tot vrijgevigheid telkens weer aan de orde gesteld. Waarom?
Omdat Paulus van mening was dat de nieuwe gelovigen onder de
Heidenen bij hun joodse broeders 'in het krijt stonden' om zo te zeggen. Kort
hierna zou hij daarover aan de gemeente te Rome het volgende schrijven: Zij zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de Heidenen aan hun
geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke
goederen hén te dienen (Rm 15:27;
nbg).
Alle geestelijke 'goederen' waarin de Heidenen zich gingen
verheugen als gevolg van de Evangelieverkondiging door Paulus en zijn
metgezellen, waren afkomstig van de vroege joodse gemeente. Niet
voor niets had Jezus tot de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron gezegd: Redding is uit de Joden. Natuurlijk
omdat Jezus zelf een jood was, ja, zelfs de voornaamste onder het joodse volk,
maar hij sprak in het meervoud; het principe geldt het hele
joodse volk (Jh 4:22).
Nu kwam Jezus in de eerste plaats om de geestelijke behoeften
van de leden van zijn eigen Volk te vervullen:
Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar van de besnijdenis is geworden
ter wille van Gods waarheid om de beloften der vaderen te bevestigen.
Maar volgens de regel Eerst voor de Jood maar ook
voor de Griek, moesten vervolgens ook de Heidenvolken in beeld
komen:
Maar dat de Heidenen vanwege
barmhartigheid God zouden verheerlijken, zoals geschreven staat (Rm
15:8-9).
Met
name vanaf 46 AD, toen de Joden in Pisidisch Antiochie
tijdens de Eerste zendingsreis zichzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelden,
wendden Paulus en zijn metgezellen zich vooral tot de Heidenen. Zie Hn
13:44-47.
Maar nooit vergat hij zijn toezegging
aan de broeders te Jeruzalem. In zijn Brieven lezen we dan ook telkens over de
voortgang van de inzameling voor de joodse heiligen. In de gemeenten van
Galatie had hij daarvoor specifiek enkele aanwijzingen gegeven, zoals hij
schreef in zijn Eerste Korinthebrief.
Wat nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is]: Zoals ik het voor de gemeenten
van Galatië regelde, doen ook jullie evenzo. Laat een ieder van jullie op elke
eerste dag van de week thuis iets naar vermogen wegleggen en opsparen, zodat er
niet pas inzamelingen gehouden worden wanneer ik kom. Wanneer ik dan kom, zal
ik hen die jullie daarvoor geschikt achten, door middel van brieven naar
Jeruzalem zenden om jullie liefdegave af te dragen. Als het echter passend zou
zijn dat ook ik de reis maak, zullen zij met mij reizen (1Ko 16:1-4).
Hieruit blijkt dat ook de Korinthische
gemeente al enige tijd hiervoor over de nood van de heiligen in Judea waren
ingelicht, waarschijnlijk al bij Paulus’ eerste bezoek aan hen in de jaren 50 -
51.
En nu wijst hij op het opmerkelijke
voorbeeld van de Macedonische gemeenten: Eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods
wil aan ons.
Dit laat zien
hoe belangrijk God het toenmalige functioneren van Paulus achtte, alsof hij
voor de Macedoniërs de plaats van Messias Jezus innam. Maar God had dat zo
beschikt.
Blijkbaar was
de apostel terughoudend geweest om bij hen de zaak van de inzameling aan de
orde te stellen gezien hun eigen armoede. God had echter door zijn geest een grote
mate van vrijgevigheid in hun harten gelegd zodat zij, ondanks hun diepe
armoede en vervolging, dringend verzocht hadden om een aandeel te mogen hebben
aan dat belangrijke liefdewerk. In hun armoede wisten zij nog iets af te
zonderen. Blijkbaar was het juist hun eigen gebrek waardoor zij de nood van
anderen begrepen. Zie ook Hn 20:4, waaruit waarschijnlijk mag worden afgeleid
dat de Macedoniërs Sopater,
Aristarchus en Secundus hun eigen rol in de Macedonische actie speelden.
Aan Paulus’ oproep om dat voorbeeld na
te volgen en de zaak met Titus’ hulp tot een goed einde te brengen, hebben de
Korinthiërs kennelijk gehoor gegeven, want over hún reactie schreef hij kort
hierop aan de gemeente in Rome weer het volgende:
Maar nu sta ik op het punt naar Jeruzalem
te reizen om de heiligen te dienen. Want degenen die in Macedonië en
Achaje
zijn, hebben graag van hun goederen gedeeld door een bijdrage te geven aan de
armen onder de heiligen in Jeruzalem. Ja, hoewel zij het graag hebben
gedaan, stonden zij toch bij hen in de schuld (Rm
15:25-27).
Daartoe had Paulus wel een beroep op hen
moeten doen op hetgeen eergevoel van hen vroeg.
Aangezien zij, misschien ook wel in hun eigen opvatting, in diverse zaken
uitmuntten, konden zij eveneens in dit liefdewerk niet achterblijven. Daarbij
wees de apostel ondermeer op hun geloof, hun kennis en vaardigheid in spreken,
maar ook op (letterlijk) de liefde uit ons in jullie.
Paulus had hun de liefde tot God en de naaste niet aleen geleerd maar ook aan
hen overgedragen.
8 Oυ κατ
επιταγην λεγω,
αλλα δια της
ετερων σπουδης
και το της
υμετερας
αγαπης γνησιον
δοκιμαζων∙
Niet als bevel zeg ik [dit], maar wegens de ernstige toewijding van anderen
en om de echtheid van jullie liefde te beproeven.
9 γινωσκετε
γαρ την χαριν
του κυριου
ημων Iησου Xριστου, οτι δι υμας
επτωχευσεν
πλουσιος ων,
ινα υμεις τη εκεινου
πτωχεια
πλουτησητε.
Jullie kennen immers de liefderijke gunst van onze Heer Jezus
Messias, dat hij, terwijl hij rijk was, terwille van jullie arm werd, opdat
jullie door diens armoede rijk zouden worden.
10 και
γνωμην εν
τουτω διδωμι∙
τουτο γαρ υμιν
συμφερει,
οιτινες ου
μονον το ποιησαι
αλλα και το
θελειν
προενηρξασθε
απο περυσι∙
En ik geef in deze [zaak] een mening, want dit is nuttig voor jullie die reeds een jaar geleden een aanvang maakten, niet alleen met
het doen maar ook met het willen.
11 νυνι δε
και το ποιησαι
επιτελεσατε, οπως
καθαπερ η
προθυμια του
θελειν ουτως
και το
επιτελεσαι εκ
του εχειν.
Brengt dan ook thans het doen tot een einde, zodat, evenals de
bereidheid om te willen [er is], zo ook het voltooien uit wat
jullie hebben.
12 ει γαρ η
προθυμια
προκειται,
καθο εαν εχη
ευπροσδεκτος,
ου καθο ουκ
εχει.
Want indien de bereidheid aanwezig is, is zij welgevallig naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft.
13 ου γαρ
ινα αλλοις
ανεσις, υμιν
θλιψις∙ αλλ εξ
ισοτητος
Want [het gaat] niet om verlichting voor
anderen [en] verdrukking voor jullie, maar om vanuit [het
principe van]
gelijkheid
14 εν τω
νυν καιρω το
υμων
περισσευμα εις
το εκεινων υστερημα,
ινα και το
εκεινων
περισσευμα
γενηται εις το
υμων υστερημα,
οπως γενηται
ισοτης∙
in het huidige tijdperk door
jullie overvloed [te voorzien] in het tekort van hen, opdat ook hun overvloed in
jullie tekort zou voorzien, zodat er gelijkheid ontstaat.
15 καθως
γεγραπται,
O το πολυ ουκ
επλεονασεν,
και ο το
ολιγον ουκ
ηλαττονησεν.
Gelijk geschreven staat:
Wie veel had, had geen
overvloed;
en wie weinig had, had geen
gebrek.
De apostel brengt in deze perikoop enige
waardevolle beginselen onder woorden:
• Christelijk liefdadig geven moet
vrijelijk plaats vinden, niet op bevel. God heeft een blijmoedige gever lief zullen
we in hoofdstuk 9 lezen.
• Het meest indrukwekkende voorbeeld van
onbaatzuchtige milddadigheid is onze Heer, Jezus, zelf. In zijn pre-existentie
als co-schepper werden alle dingen door hem en tot hem geschapen (Ks
1:16).
Bestaande in gestalte Gods... ontledigde hij
zichzelf, nam een slaafgestalte aan en
verscheen
in gelijkheid der mensen. Hij vernederde
zichzelf en werd gehoorzaam tot de dood. Door die daad van armoede werden wij in elk opzicht
verrijkt met kostbare geestelijke 'goederen'.
• Heilzame voornemens moeten zonder
dralen in praktisch handelen worden omgezet. Willen is prima; uitvoeren nog
beter.
• God stelt geen onredelijke eisen. Hij
houdt rekening met onze draagkracht.
Wij kennen allen het voorbeeld van de
arme weduwe (Mr 12:41-44).
• Het gelijkheidsprincipe, door Paulus
ontleend aan het geven door God van het wonderbaarlijke manna, het brood uit de
hemel (Ex 16:16-18; Jh 6:32-33).
In deze context door Paulus toegepast op
zowel onze geestelijke als stoffelijke bezittingen.
De welvarende Korinthische gemeente kon
in die tijd de arme heiligen in Judea financieel ondersteunen. De Jeruzalemse
moedergemeente kon op haar beurt - door haar grotere ervaring, maar ook
door haar eeuwenlange achtergrond als het natuurlijke zaad van Abraham en het
Verbondsvolk van God - in geestelijk opzicht heel veel betekenen voor een
gemeente van Heidengelovigen als in Korinthe.
In het Ruthverhaal zien we dat beginsel
in voorafbeelding toegepast. De heidense Ruthgemeente is wat betreft het
voorzien in de behoeften van het lichaam zorgzaam voor de oude joodse
Naomigemeente, die op haar beurt de jongere Ruthgemeente inwijdt in de
goddelijke regeling van loskoop (Rt 2:14 – 3:4).
Binnen de huidige Gemeente-eeuw wordt
het gelijkheidprincipe ook op individuele basis toegepast bij de cathegese,
zoals blijkt uit Galaten
6:6 >> Laat degene die het Woord mondeling wordt onderwezen hem die
mondeling onderwijst in alle goede dingen delen.
16 Xαρις δε τω
θεω τω δοντι
την αυτην
σπουδην υπερ
υμων εν τη
καρδια Tιτου,
Maar God zij dank die dezelfde ernstige toewijding voor jullie in
het hart van Titus gaf.
17 οτι την
μεν παρακλησιν
εδεξατο,
σπουδαιοτερος
δε υπαρχων
αυθαιρετος
εξηλθεν προς
υμας.
Want weliswaar ontving hij de aansporing, maar zeer serieus als
hij is reisde hij uit eigen beweging naar jullie toe.
18 συνεπεμψαμεν
δε μετ αυτου
τον αδελφον ου
ο επαινος
εν τω
ευαγγελιω δια
πασων των
εκκλησιων
Wij zonden echter samen met hem de broeder die in verband met het
Evangelie door alle gemeenten geprezen wordt.
19 ― ου μονον
δε αλλα και
χειροτονηθεις
υπο των
εκκλησιων συνεκδημος
ημων συν τη
χαριτι ταυτη
τη διακονουμενη
υφ ημων προς
την [αυτου] του
κυριου δοξαν
και προθυμιαν
ημων ―
― dat niet alleen, maar hij werd
ook door de gemeenten aangewezen als onze reisgenoot samen met deze liefdegave
waarvoor door ons wordt zorggedragen tot de heerlijkheid van de Heer en [bewijs
van] onze
bereidwilligheid ―
20 στελλομενοι
τουτο μη τις
ημας μωμησηται
εν τη αδροτητι
ταυτη τη
διακονουμενη
υφ ημων∙
Op deze manier vermijden wij dat iemand aamerkingen op ons zou
maken in verband met deze ruime inzameling waarvoor door ons wordt
zorggedragen.
21 προνοουμεν
γαρ καλα ου
μονον ενωπιον
κυριου αλλα και
ενωπιον
ανθρωπων.
Want wij zijn bedacht op voortreffelijke dingen, niet alleen voor
het aangezicht van de Heer, maar ook voor het oog van
mensen.
22 συνεπεμψαμεν
δε αυτοις τον
αδελφον ημων
ον εδοκιμασαμεν
εν πολλοις
πολλακις
σπουδαιον οντα, νυνι δε
πολυ
σπουδαιοτερον
πεποιθησει
πολλη τη εις
υμας.
Met hen zonden wij echter onze broeder mee die, naar ons bleek,
in veel opzichten dikwijls heel toegewijd is, maar nu nog veel ijveriger door
het grote vertrouwen dat hij in jullie heeft.
23 ειτε υπερ
Tιτου,
κοινωνος εμος,
και εις υμας
συνεργος∙
ειτε αδελφοι
ημων,
αποστολοι
εκκλησιων,
δοξα Xριστου.
Wat Titus betreft: hij is mijn
metgezel en medearbeider bij jullie; wat onze broeders betreft: zij zijn
gezondenen van de gemeenten, een heerlijkheid van [de] Messias.
24 την
ουν ενδειξιν
της αγαπης
υμων και ημων
καυχησεως υπερ
υμων εις
αυτους ενδεικνυμενοι
εις προσωπον
των εκκλησιων.
Toont hun dan ten overstaan van de gemeenten het bewijs van
jullie liefde en van ons roemen over jullie.
De hele perikoop getuigt van de grote omzichtigheid waarmee Paulus
de kwestie van de inzameling en de afdracht ervan behandelt. Kennelijk voorzag
hij moeilijkheden, maar duidelijk is ook dat hij met vertrouwen naar God opziet
voor een bevredigende afhandeling van de zaak. Dat blijkt uit het volgende:
* God schonk hem in de persoon
van Titus een toegewijde, trouwe helper, bezield met de zelfde ijver als de
apostel zelf. Hij had nauwelijks aansporing nodig om zijn taak op zich te
nemen, hoewel we mogen aannemen dat hij net als Paulus bekend was met de
netelige aspecten van de zaak.
* Om elke mogelijke beschuldiging
van hebzucht door lasterlijk gepraat aan zijn adres en dat van Titus bij
voorbaat te pareren, zond Paulus in zijn bedachtzaamheid twee andere, goed
bekend staande broeders met Titus mee. Hoewel hun namen ons niet zijn
overgeleverd kunnen we aan de eerdergenoemde Macedoniërs Aristarchus en Sopater
denken, aangezien zij door de gemeenten aldaar voor de
'job' waren afgevaardigd. Beiden genoten een uitstekende reputatie en het
vertrouwen van die gemeenten.
Op zijn beurt verwacht de apostel nu van zijn broeders te Korinthe
dat zij blijk geven van diepe waardering voor Titus en diens metgezellen.
Daarmee kunnen zij dan tegenover die Macedonische gemeenten die hen
afvaardigden het bewijs leveren van hun christelijke liefde en waardering, en
ook dat Paulus niet zonder reden over hen, de Korinthiërs, gunstig gesproken
(geroemd) had.
1 Περι
μεν γαρ της
διακονιας της
εις τους
αγιους περισσον
μοι εστιν το
γραφειν υμιν,
Want het is voor mij overbodig jullie
te schrijven over het dienstbetoon aan de heiligen.
2 οιδα γαρ
την προθυμιαν
υμων ην υπερ
υμων καυχωμαι
Mακεδοσιν οτι
Aχαια
παρεσκευασται
απο περυσι,
και το υμων
ζηλος ηρεθισεν
τους πλειονας.
Want ik ken jullie bereidwilligheid, waarover ik jullie roem bij
de Macedoniërs, dat Achaje een jaar geleden gereed was. En jullie ijver stak de
meesten aan.
3 επεμψα
δε τους
αδελφους,
ινα μη το
καυχημα ημων
το υπερ υμων
κενωθη εν τω μερει
τουτω, ινα
καθως ελεγον
παρεσκευασμενοι
ητε,
Maar ik zond de broeders opdat ons roemen over jullie in dit
opzicht niet ijdel zou blijken, opdat jullie – zoals ik steeds zei – gereed
zouden zijn;
4 μη πως
εαν ελθωσιν
συν εμοι
Mακεδονες και
ευρωσιν υμας
απαρασκευαστους
καταισχυνθωμεν
ημεις, ινα
μη λεγω υμεις,
εν τη υποστασει
ταυτη.
opdat wij niet misschien – om niet
te zeggen jullie – beschaamd worden gemaakt in deze verzekering wanneer er
Macedoniërs met mij mee zouden komen en zij jullie niet gereed vinden.
5 αναγκαιον
ουν ηγησαμην
παρακαλεσαι
τους αδελφους
ινα προελθωσιν
εις υμας και
προκαταρτισωσιν
την προεπηγγελμενην
ευλογιαν υμων, ταυτην
ετοιμην ειναι
ουτως ως
ευλογιαν και
μη ως πλεονεξιαν.
Daarom achtte ik het noozakelijk de broeders aan te sporen dat
zij eerst naar jullie toe zouden gaan en de eerder door jullie toegezegde zegen
vóóraf in gereedheid te brengen, zodat deze als zegen gereed ligt en niet als
afgedwongen.
Kennelijk verkeerde Paulus destijds met betrekking tot zijn
Korinthische broeders in een delicate situatie; enerzijds had hij tegenover de
Macedonische gemeenten met roem gesproken over hun vrijgevigheid, anderzijds
moet hij schoorvoetend toegeven dat hijzelf eigenlijk geen grote verwachtigen
koestert omtrent de inzameling te Korinthe.
Vandaar dat hij het noodzakelijk had geacht om Titus met de
broeders vooruit te zenden, zodat door hun invloed de collecte - door Paulus
als 'zegen' [ευλογια] betiteld - klaar zou liggen
wanneer Paulus zelf met zijn gezelschap te Korinthe zou arriveren. Zou dat niet
het geval zijn dan zouden zowel hijzelf als de Korinthiers beschaamd staan.
Daarnaast zou de tijd voor spontaan geven dan voorbij zijn en zou
het er veel van weghebben dat hun 'zegen' te elfder ure moest worden
afgedwongen; een soort afgeperste 'gave' derhalve en
een beschamende vertoning!
Het gebruikte woord is πλεονεξια dat feitelijk meer willen hebben [hebzucht] betekent.
6 Tουτο δε, ο σπειρων
φειδομενως
φειδομενως και
θερισει, και ο
σπειρων επ
ευλογιαις επ
ευλογιαις και
θερισει.
Dit nu [bedoel ik]: Wie spaarzaam zaait zal ook
spaarzaam oogsten; en wie zegenrijk zaait, zal ook zegenrijk oogsten.
7 εκαστος
καθως
προηρηται τη
καρδια, μη
εκ λυπης η εξ
αναγκης,
ιλαρον γαρ
δοτην αγαπα ο θεος.
Een ieder zoals
hij in het hart voornemens is, niet met leedwezen of
uit dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.
8 δυνατει
δε ο θεος πασαν
χαριν
περισσευσαι
εις υμας,
ινα εν παντι
παντοτε πασαν
αυταρκειαν
εχοντες περισσευητε
εις παν εργον
αγαθον,
God is namelijk
bij machte elke genadegave overvloedig te maken voor jullie, zodat jullie te
allen tijde, in elk opzicht van al het nodige voorzien, overvloedig kunnen zijn
in elk goed werk.
9 καθως
γεγραπται,
Eσκορπισεν, εδωκεν
τοις πενησιν,
η
δικαιοσυνη
αυτου μενει
εις τον αιωνα.
Gelijk geschreven
staat:
Hij strooide uit, hij gaf aan de
behoeftigen;
zijn rechtvaardigheid blijft tot in
eeuwigheid.
Na de zending van de broeders toegelicht
te hebben, beveelt de apostel nu de inzameling warm aan bij de Korinthiërs en niet
karig te zijn. De situatie is namelijk vergelijkbaar met een landbouwer;
slechts wanneer hij overvloedig - letterlijk in zegeningen – zaait kan hij een rijke oogst verwachten. Paulus
kan gedacht hebben aan een woord van de Heer zelf die in de Bergrede over
milddadigheid dit zei:
Geeft en jullie zal gegeven worden: een gunstige, aangedrukte,
geschudde, overlopende maat zal men in jullie schoot geven; want met de maat
waarmee gij meet, zal jullie weer toegemeten
worden.
Of misschien ook aan de spreuk: Er zijn er die mild uitdelen
en nog meer verkrijgen (Sp 11:24). Het is zowel
een kwestie van het hart als een persoonlijke zaak; niemand mag daarin
gedwongen worden. In plaats dat hij zijn broeders een schuldgevoel aanpraat
wijst Paulus liever op de oneindig rijke en machtige
God die er voor kan zorgen dat een christen die blijmoedig uitdeelt ook zelf
nog altijd volop heeft. Hij verwijst naar Psalm 112:9 >> Hij [de Israëliet die Jahweh vreest] deelt uit, hij geeft aan de
armen, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand.
10 ο δε
επιχορηγων
σπορον τω
σπειροντι
και αρτον εις
βρωσιν
χορηγησει και
πληθυνει τον
σπορον υμων
και αυξησει τα
γενηματα της
δικαιοσυνης
υμων∙
Hij nu die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot voedsel, zal
in voldoende mate verschaffen en jullie zaaigoed doen toenemen en hij zal de
vruchten van jullie rechtvaardigheid vermeerderen;
11 εν
παντι
πλουτιζομενοι
εις πασαν
απλοτητα, ητις
κατεργαζεται
δι ημων
ευχαριστιαν τω
θεω ―
in elk opzicht verrijkt tot alle vrijgevigheid,
welke door ons een dankzegging aan God teweegbrengt.
God zelf is
een en al vrijgevigheid. Elk seizoen geeft hij de landman ruimschoots zaaigoed
en brood om zichzelf te voeden en dat beginsel geldt ook de christelijke gever
die van zijn geestelijke rijkdommen rijkelijk uitdeelt aan anderen. Op zijn
beurt wordt hij door God in alle opzichten verrijkt zodat er geen einde hoeft
te komen aan zijn vrijgevigheid.
De beginselen
namelijk die voor de landbouwer gelden, gaan ook op in geestelijke zin. Prozaïsch
verwoord: De kosten gaan uit voor de baat. Binnen het koninkrijk van God
is geven een investering waaruit een oogst voortkomt, bestaande uit een zegen
voor anderen en een heerlijkheid jegens God naar wie
de dank van velen uitgaat voor al de zegen die zij ontvingen.
Volgens
Paulus zou Jezus het beginsel dat hierbij aan de orde is aldus verwoord hebben:
Het is
gelukkiger te geven dan te ontvangen
(Hn 20:35).
12 οτι η
διακονια της
λειτουργιας
ταυτης ου
μονον εστιν
προσαναπληρουσα
τα υστερηματα
των αγιων, αλλα
και
περισσευουσα
δια πολλων
ευχαριστιων τω
θεω ―
Want de bediening
van deze openbare dienst voorziet niet alleen in de tekorten der heiligen, maar
is ook overvloedig door veel dankzeggingen aan God,
13 δια
της δοκιμης
της διακονιας
ταυτης δοξαζοντες
τον θεον επι τη
υποταγη της
ομολογιας υμων
εις το
ευαγγελιον του
Xριστου και
απλοτητι της
κοινωνιας εις
αυτους και εις
παντας,
aangezien zij door het bewijs van dit
dienstbetoon God verheerlijken vanwege jullie onderdanige belijdenis aan het
Evangelie van de Messias en jullie edelmoedige blijk van saamhorigheid jegens
hen en jegens allen.
14 και
αυτων δεησει
υπερ υμων
επιποθουντων
υμας δια την
υπερβαλλουσαν
χαριν του θεου
εφ υμιν.
En in hun smeking
voor jullie verlangen zij vurig naar jullie vanwege de allesovertreffende
liefderijke gunst van God over jullie.
15 χαρις
τω θεω επι τη
ανεκδιηγητω
αυτου δωρεα.
God zij dank voor zijn
onuitsprekelijke gave!
Paulus noemt de dienst van de inzameling
voor de heiligen een λειτουργια, een
term waarmee in Lk 1:23 de tempeldienst van de priester Zacharias wordt
aangeduid. In de visie van de apostel betreft de zaak der collecte dus een
godsdienstige handeling. Hij verwacht namelijk dat het bij de ontvangers tot
veel dankzeggingen jegens God zal leiden en dat zij
hem zullen verheerlijken omdat daarmee het bewijs is geleverd van de onderlinge
saamhorigheid tussen Joden- en Heidenchristenen. De gelovigen in de
heidengemeenten hebben zich onderworpen aan de belijdenis van hetzelfde
Evangelie waarvan Jezus zelf had gezegd dat de onderlinge liefde het
voornaamste kenmerk zou zijn:
Een nieuw gebod geef ik jullie, dat jullie elkaar liefhebben. Zoals
ik jullie lief had, opdat ook jullie elkaar zouden liefhebben. Hieraan zullen
allen weten dat jullie mijn leerlingen zijn wanneer jullie liefde onder elkaar
hebben (Jh 13:34-35).
De Messiasbelijdende Joden in Judea die
de Heidengelovigen tot dan toe met scepsis hadden bezien zullen, naar de
apostel verwacht, gaan inzien dat God ook hun zijn liefderijke gunst (genade) heeft
betoond en dat zelfs in overvloedige mate. Door hun gebeden zullen zij in een
geestelijke gemeenschap met hun heidenbroeders treden waardoor de onderlinge
band van liefde versterkt zal worden.
Alleen reeds de
gedachte dat dit het mogelijke eindresultaat zal zijn van al zijn zorgen rond
de inzameling, vervult de apostel met diepe dankbaarheid jegens God: Een
innige, onverbrekelijke eenheid tussen beide groepen van christenen zou
werkelijk een buitengewoon grote gave zijn, niet met menselijke bewoordingen
tot uitdrukking te brengen!
Daarbij doelt de apostel ongetwijfeld
ook op het voorbeeld van geven dat God zelf gaf door in zijn Enige Zoon te
voorzien die, op zijn beurt, zichzelf gaf om ons te verrijken, zoals in 8:9 aan
ons werd voorgehouden: dat hij, terwijl hij rijk was, terwille van jullie arm werd,
opdat jullie door diens armoede rijk zouden worden.
Die gave is zo groots en
vertegenwoordigt zo’n rijkdom aan gunst dat daarbij
beslist menselijke bewoordingen te kort schieten!
=================================================
Uit de Handelingen weten wij dat Paulus
kort hierna ook zelf Korinthe bereikte en daar ongeveer drie maanden verbleef
(Hn 20:1-6). In die periode schreef hij zijn Romeinenbrief en uit Rm 15:23-32
weten wij daardoor wat toentertijd zijn reisplannen
waren. Een greep:
Nu echter sta ik op het punt naar Jeruzalem te reizen om de
heiligen te dienen... Na dit voltooid te hebben en deze vrucht veilig aan hen
overgedragen, zal ik via jullie naar Spanje vertrekken... Ik roep jullie op
door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest je samen met mij in
te spannen in de gebeden voor mij tot God, dat ik behoed mag worden voor de
ongehoorzamen in Judea en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem de heiligen welkom moge zijn...
Daaruit kunnen wij afleiden dat de
collectereis Paulus nog steeds veel zorgen baarde. Het is voor hem allesbehalve
zeker dat de Jeruzalemse gemeente de uitgestrekte hand van de Heidenchristenen
zal waarderen. Hij acht het zelfs mogelijk dat het dienstbetoon afkomstig uit
een heidense bron zijn broeders aldaar niet welkom zal
zijn, gezien de onverminderse spanning die er heerst tussen de
joodschristelijke gemeente die zich aan de Mozaïsche wetgeving gebonden acht en
de wetsvrije gemeenten onder de Heidengelovigen.
Tijdens zijn zendingsreizen kreeg de
apostel zelfs in heidens gebied geregeld te maken met de Judaïsten die niets
wilden weten van een prediking en christelijke praktijk die vrij is van
Mozaïsche wetsverplichting.
Lezen we Hn 21:17-22 er op na dan merken
we inderdaad hoe moeizaam de ontmoeting te Jeruzalem verliep, ondanks alle
vriendelijkheid waarmee Paulus en zijn gezelschap werden ontvangen. Jakobus en
de andere aanwezige oudsten steunden nog altijd voluit op de besluiten die tijdens
het apostelconvent waren genomen in verband met de opstelling jegens de nieuwe Heidengelovigen.
Bij die gelegenheid was men echter aan
de vraag hoe de houding jegens de Mozaische wetgeving
van de joodse Messiasbelijders voortaan zou moeten zijn in het geheel niet
toegekomen (Handelingen 15).
Wanneer
Paulus dan ook vertelt over Gods zegen op zijn bediening onder de Heidenen,
loven zijn joodse broeders weliswaar God maar wijzen zij ook onmiddellijk op
het feit dat duizenden Joden eveneens gelovigen zijn geworden. Daarbij
vertellen zij de apostel met nadruk dat die nieuwe bekeerlingen allen vol ijver zijn voor de Wet, maar
tevens dat zij Paulus heel sceptisch bezien. De 'christelijke'
Jeruzalemgemeente hield immers zorgvuldig vast aan de joodse cultus:
besnijdenis, spijswetten, feestdagen, geregeld tempelbezoek. De leden van die
gemeente leefden eenvoudigweg in co-existentie met de joodse tempelgemeente en
kennelijk waren ze bevreesd dat door Paulus’ werk onder de Joden in de diaspora dat samengaan in gevaar zou komen.
De 'verzotheid' op het onderhouden van
de joodse rituelen volgens de Wet kan overigens ook in deze tijd nog altijd
geconstateerd worden binnen de gemeenten der huidige joodse Messias (Jezus)
belijdende Joden. En dat ondanks het feit dat Paulus in zijn Galatenbrief over
die cultusgezindheid het volgende schreef:
Nu jullie echter God leerden kennen, of liever, door God gekend
werden, hoe [kunnen] jullie je [dan] weer wenden tot de zwakke en armzalige
grondslagen [στοιχεια, ook weer te geven met wereldgeesten]; die weer geheel opnieuw als
slaven willen dienen? Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook maanden en
tijden en jaren; ik vrees voor jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen.
Zie: Galaten
4
Die huidige, joodse Messiasgemeenten zien daarentegen in de 'Jakobus’ situatie' van Handelingen
21 juist een voorbeeld ter hedendaagse navolging. Paulus wijst in Galaten 4 echter
op iets dat Joden en Heidenen in de tijd die aan het Christendom
voorafging, gemeen hadden, namelijk de
afstemming van de aanbidding op de loop der hemellichamen. Voor de Joden
waren dat de periodieke feesten, het begin en het einde van de Sabbat, de
Paschaviering en andere feesten.
Aangezien de stoicheia betrekking
hebben op de bestanddelen van de stoffelijke wereld, kunnen we dit uitbreiden
met de spijswetten, de reinigingsvoorschriften en alle offers. Al die zaken
hadden een relatie met stoffelijke dingen, bepaalde plaatsen, tijden, dieren,
levenloze voorwerpen, etc.
Met de komst van Messias Jezus is de aanbidding ook in dit opzicht op een
veel hoger plan gekomen. De stoicheia die zwak zijn, armzalig, bleken niet
in staat de mens werkelijke en blijvende voordelen te verschaffen. In
tegenstelling met de door Jezus gebrachte rijkdom, bleken ze leeg en
onbeduidend te zijn. Dus per se willen vasthouden aan
een datum en een bepaalde viering op die kalenderdatum, is terug willen keren
tot de onmondige status onder de Wet (Gl 4:1-5).
In het rampjaar 70 AD toonde God tenslotte
zelf hoe hij tegenover de cultische handelingen van de Wet stond. Door de
verwoesting van de Stad, de Tempel en de natie als een samenhangend geheel, toe
te laten, kwam er een definitief einde aan de offers en de overige ceremoniën
die de Wet vereiste.
1 Aυτος δε
εγω Παυλος
παρακαλω υμας
δια της πραυτητος
και επιεικειας
του Xριστου,
ος κατα
προσωπον μεν
ταπεινος εν
υμιν, απων δε
θαρρω εις υμας∙
Ik nu, Paulus zelf, roep jullie op door de zachtmoedigheid en
mildheid van de Messias – ik, die in tegenwoordigheid weliswaar schuchter ben,
maar in afwezigheid flink jegens jullie –
2 δεομαι
δε το μη παρων
θαρρησαι τη
πεποιθησει η
λογιζομαι
τολμησαι επι
τινας τους
λογιζομενους
ημας ως κατα
σαρκα
περιπατουντας.
ik
nu smeek dat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet flink hoef te zijn met het
vertrouwen waarmee ik meen stoutmoedig te moeten optreden tegen sommigen die
van mening zijn dat wij naar het vlees wandelen.
Eerst
nu gaat de apostel met al zijn inzet over tot wat steeds al in de hoofdstukken
1 tot en met 7 doorklonk: zijn verweer (apologie) tegen zowel de heimelijke
verdachtmakingen alsook de rechtstreekse en openlijke aanvallen op zijn
persoon; vormen van tegenstand en tegenwerking die voornamelijk afkomstig waren
uit de hoek der Judaïsten. Overal waar Paulus het Evangelie
predikte en nieuwe gemeenten stichtte doken zij op en verwekten zij onrust.
Zoals wij hierboven al vermeldden wilden
die wetsijveraars niets weten van een prediking en christelijke praktijk die
vrij is van Mozaïsche wetsverplichting. Dus deden zij er ook te Korinthe alles
aan om de apostel van de oprechte gelovigen aldaar te
vervreemden. Als het hun lukte Paulus in hun ogen verdacht te maken was het nog
maar een kleine stap om ook de leer der christelijke vrijheid bij hen weg te
nemen, ja, te vernietigen.
In dat besef richt Paulus zijn apologie
dan ook niet op zichzelf; alsof hij uit zou zijn op zelfrechtvaardiging.
Veeleer voert hij strijd voor het geestelijke welzijn van zijn broeders; in
indirecte zin vanzelfsprekend ook voor dat van alle generaties van christenen
die nog na hem zouden komen, helemaal tot op ons die vlak voor de Opname staan.
Door de gehele Eeuw der Gemeente heen zouden er sektarische bewegingen tot
ontwikkeling komen waarbinnen ambitieuze elementen er onveranderlijk op uit
zouden zijn de christelijke vrijheid te beknotten of zelfs teniet te doen. Vanaf zijn Galatenbrief had apostel al voor die dreiging
gewaarschuwd: Voor de vrijheid maakte [de] Messias
ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij
opleggen.
Die intentie verklaart ook zijn hartstochtelijk toon die we hier al meteen proeven; hij wil
de oprechten onder de Korinthiërs bevrijden uit de verstikkende greep der
Judaïsten. Met het oog daarop werpt hij geheel zijn energieke persoonlijkheid
in de strijd; vandaar zijn aanvang: Ik nu, Paulus zelf, doe een beroep op jullie..., waarbij hij zijn broeders niettemin herinnert aan
de ware aard van de Messias, diens zachtaardigheid en mildheid. Waarom?
Hij hoopt
namelijk dat de Korinthiërs hem bij zijn aanstaande bezoek de gelegenheid
zullen bieden Jezus daarin na te volgen. Zelfs op zijn critici zou Paulus het
liefst met zachtaardigheid en mildheid willen reageren. Zou hij, zoals dat
tegenwoordig heet, lik op stuk geven, dan zou hij zich immers tot het niveau
van die tegenstanders verlagen.
Zo hadden
zijn opponenten ondermeer van hem beweerd dat hij op afstand wel stoutmoedig en
flink overkwam, vooral in zijn Brieven, maar dat zijn tegenwoordigheid en
verschijning in persoon zwak waren. Zij vergissen zich echter; wanneer het moet
zal hij met durf en beslistheid optreden, vooral tegen hen die hem ervan
beschuldigen dat hij zich door vleselijke motieven laat leiden. Kennelijk
insinueren zij dat hij slechts rekening houdt met zijn eigen belangen en daarom
sluw, ja, zelfs lafhartig te werk gaat. De apostel duidt hen geringschattend
aan met sommigen; zij zijn niet talrijk maar wel gevaarlijk.
Het
onderstaande is van de hand van Ray Stedman. In zijn visie speelde te Korinthe
het volgende:
A
small band of men had come down from Jerusalem and were charging the apostle
with various things. It is evident from this that they were claiming, for one
thing, that he was a self-appointed apostle. They claimed that, because he was
not one of the original twelve, perhaps his whole story about having
encountered Christ on the Damascus Road was made up. They were suggesting that
his teachings were not in line with the other apostles, therefore he was not to
be believed. Furthermore, they suggested that he was a moral coward, that he
could write tremendous letters which could scare them, but that when he came in
person he was as meek as a lamb. They suggested that he taught a frightening
kind of freedom which set Christians free from any obligation to keep rules or
guidelines to behavior. All of these charges were made plausible by their
pointing out that Paul evidently had trouble getting churches to support him.
Wherever he went, unlike these "super apostles" from Jerusalem, he
did not have the support of churches but had to make tents for a living. This was proof, they said, that Paul was not really
a validated apostle.
3 εν
σαρκι γαρ
περιπατουντες
ου κατα σαρκα
στρατευομεθα
―
Want al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen strijd naar
het vlees.
4 τα γαρ
οπλα της
στρατειας ημων
ου σαρκικα
αλλα δυνατα τω
θεω προς
καθαιρεσιν
οχυρωματων ―
λογισμους
καθαιρουντες
De wapens van onze strijd zijn immers niet vleselijk, maar
krachtig door God tot neerhalen van bolwerken ― redeneringen neerhalend
5 και
παν υψωμα επαιρομενον
κατα της
γνωσεως του
θεου, και
αιχμαλωτιζοντες
παν νοημα εις
την υπακοην
του Xριστου,
en elke wal die opgeworpen wordt
tegen de kennis van God, terwijl wij elk bedenksel gevangen nemen tot de
gehoorzaamheid van de Messias,
Paulus wijst de beschuldiging van
vleselijk eigen belang resoluut van de hand. Natuurlijk bevindt hij zich als
ieder ander in een zwak vleselijk organisme met alle beperkingen vandien, maar
de strijd die hij voert is een geestelijke, geen vleselijke. Zijn 'wapens'
beantwoorden aan een hoger principe, dat van zijn bovennatuurlijk leven in de
Messias: Niet
meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij.
Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in
geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en
zichzelf voor mij overgaf (GL 2:20).
Toegerust met die middelen is hij als het ware in staat een
strafexpeditie tegen de gevaarlijke elementen in Korinthe op touw te zetten en
al hun valse redeneringen en de bolwerken waarin zij zich verschansen neer te
halen. Na een ervaring van ruim 20 jaar weet hij met zekerheid dat God zelf hem
die krachtige, geestelijke wapens verschaft. Tegen de inhoud van het Evangelie
houdt geen enkel hoogmoedig bolwerk van slechts menselijke wijsheid stand. Zijn
de wallen waarachter ambitieuze personen en/of hele
menselijke stelsels zich verschansen eenmaal neergehaald, dan slaat hij hen als
het ware in gevangenisboeien en biedt hij hen aan de Messias aan voor
gehoorzame dienstbaarheid aan hem.
6 και εν
ετοιμω εχοντες
εκδικησαι
πασαν παρακοην, οταν
πληρωθη υμων η
υπακοη.
en wij staan gereed om elke
ongehoorzaamheid te bestraffen, zodra jullie gehoorzaamheid volledig is.
Paulus houdt rekening met de
mogelijkheid dat sommigen taaie tegenstand zullen bieden en zich niet zomaar
gevangen laten nemen. Waarschijnlijk doelt hij op zijn uitgesproken
tegenstanders te Korinthe. Maar zijn goddelijke wapens zijn krachtig genoeg om
ook op hen een geestelijke overwinning te behalen en dat zal vooral het geval
zijn wanneer de meerderheid in de gemeente zich gehoorzaam naar hun Heer, de
Messias, voegt. In dat geval - met de nabijheid en ondersteuning van
gelijkgezinden die ook bondgenoten zijn - wordt het een stuk gemakkelijker om
de weerspannige elementen onschadelijk te maken. Maar altijd met de wapens
waarin God voorziet, zoals aangegeven in Efeze 6.
Zie svp De
wapenrusting Gods
Weliswaar gaat Paulus hier niet op dit
punt in, maar wij doen er ongetwijfeld ook zelf goed aan om ons eigen begrip
van de Schrift geregeld te toetsen, dus nagaan of onze eigen gedachten
misschien niet in gevangenschap gebracht moeten worden tot de gehoorzaamheid van de
Messias.
Misschien wel bolwerken met daarin sterk verschanste dingen in onze eigen
geest neerhalen!
7 Tα κατα
προσωπον
βλεπετε. ει τις
πεποιθεν εαυτω
Xριστου ειναι,
τουτο
λογιζεσθω
παλιν εφ
εαυτου οτι καθως
αυτος Xριστου
ουτως και
ημεις.
Jullie bezien de dingen naar het uiterlijk. Indien iemand er voor
zichzelf van overtuigd is dat hij van [de] Messias is, moet hij dit feit nogmaals
bij zichzelf bedenken: Gelijk hijzelf van [de] Messias is, zo ook wij.
8 εαν [τε]
γαρ
περισσοτερον
τι καυχησωμαι
περι της
εξουσιας ημων, ης εδωκεν ο
κυριος εις
οικοδομην και
ουκ εις καθαιρεσιν
υμων, ουκ
αισχυνθησομαι,
Want ook al zou ik iets teveel roemen op onze volmacht, welke de
Heer gaf tot opbouw en niet tot jullie afbraak, ik zal niet beschaamd
worden,
9 ινα μη
δοξω ως αν
εκφοβειν υμας
δια των
επιστολων∙
anders
zou ik de schijn kunnen wekken dat ik jullie door de brieven schrik wil
aanjagen.
De Korinthiërs gedragen zich kortzichtig
maar dat komt vooral door de schadelijke invloed van Paulus’ tegenstanders.
Vertellen die vol overtuiging van zichzelf dat zij de Messias toebehoren? Prima! Maar zijn zij soms de enigen? In
zijn Eerste Brief had hij hun al geschreven: Want precies zoals het lichaam
één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam, hoewel velen
zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias (1Ko 12:12).
De claim aan
de Messias toe te behoren hoeft geen expliciete verwijzing te zijn naar de
zogenaamde 'Christus’ partij', één van de sektarische stromingen
te Korinthe waarvan de aanhangers meenden dat hun betrekkingen met Jezus nauwer
waren dan die van anderen. Eerder moeten we denken aan een claim op een door
Jezus verleende, specifieke autoriteit. Het zou zelfs kunnen dat enkelen onder
die Judaïsten claimden Jezus persoonlijk gekend te hebben. Aangezien dat met
Paulus niet het geval was kunnen zij op die basis superioriteit geclaimd
hebben. Vergelijk echter 2Ko
5:16-17 om welke dingen het in onze verhouding met Gods Zoon werkelijk
gaat.
Welnu, is
Paulus’ reactie, over het toebehoren aan Christus moeten jullie maar eens
opnieuw je gedachten laten gaan en stil staan bij degene (hijzelf) die van de
Heer zo’n specifieke volmacht ontving in het
Evangelie. In zijn Galatenbrief had Paulus zichzelf immers geïntroduceerd als Paulus, een apostel, niet
vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God die hem
vanuit [de] doden opwekte.
Die volmacht
toelichtend schreef hij verder:
Maar ik maak jullie bekend, broeders, dat het Evangelie dat door
mij als evangelie werd verkondigd niet naar de mens is. Want
ik ontving het ook niet van een mens - noch werd ik onderwezen - maar door
openbaring van Jezus Messias (Gl 1:1, 11-12).
In zijn Eerste Brief aan de Korinthiërs
had hij hun bijgevolg kunnen schrijven: Wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die
verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid (1Ko
2:7).
Zijn volmacht is dus zeker niet
inferieur aan de door zijn opponenten geclaimde autoriteit, en met een zekere
ironie laat hij hen nu weten dat hij wellicht wat teveel op zijn verbondenheid
met Jezus had geroemd. Uiteraard was en is het zijn taak
gemeenten te stichten en op te bouwen, niet om neer te halen of af te breken. En
daarmee was hij ook steeds te Korinthe bezig geweest; het zijn alleen de
opstandigen onder hen die te maken krijgen met zijn 'destructief' handelen.
Over geen van beide facetten zal hij
zich ooit behoeven te schamen, in tegenstelling tot
zijn opponenten die hun vermeende autoriteit werkelijk tot de geestelijke
ondergang van anderen gebruiken. Maar zelfs in zijn Brieven was Paulus altijd
opbouwend geweest; nooit waren ze er op berekend om ook maar iemand vrees aan
te jagen, ook al moest hij de Korinthiërs soms heel rechtstreeks op hun
tekortkomingen wijzen. Maar dat maakte hem nog niet tot hun meester, zoals hij
al eerder in de Brief had geschreven: Ikzelf nu roep God op als getuige tegen mijn ziel
dat ik, om jullie te sparen, nog niet naar Korinthe kwam. Niet dat wij heerschappij
voeren over jullie geloof, maar wij zijn medearbeiders van jullie vreugde; want
jullie staan door geloof.
(2Ko 1:23-24).
10 οτι, Aι
επιστολαι μεν, φησιν,
βαρειαι και
ισχυραι, η δε
παρουσια του
σωματος
ασθενης και ο
λογος
εξουθενημενος.
Want zo zegt men: "De brieven zijn weliswaar gewichtig en
krachtig maar de lichamelijke aanwezigheid zwak en het woord
verachtelijk".
11 τουτο
λογιζεσθω ο
τοιουτος,
οτι οιοι εσμεν
τω λογω δι
επιστολων
αποντες, τοιουτοι
και παροντες
τω εργω.
Laat zo iemand dit bedenken dat wij, wanneer wij aanwezig zijn,
net zo in daad zullen zijn als bij onze afwezigheid in woord door brieven.
Paulus’ brieven, met
name de Tranenbrief, moet door de strenge toon diepe indruk op de
Korinthiërs gemaakt hebben, voor zijn tegenstanders daarom reden om de apostel
daarop aan te vallen en aldus bij de anderen twijfel te zaaien omtrent zijn
ware motieven. Tijdens het plotselinge 'tussenbezoek' schijnt zijn optreden
inderdaad een zwakke en weifelende indruk gemaakt te hebben. Hij trof er dan
ook een atmosfeer van achterdocht en stilzwijgende beschuldigingen aan, zodat
het bezoek 'in droefheid' verliep.
Vandaar dat zijn tegenstanders konden
smalen: Zijn
persoonlijke verschijning is zwak en zijn spreken onbeduidend.
"Ja, op afstand durft hij wel krachtige brieven te schrijven; niets anders
dan een pose van een zwakkeling".
Paulus ontkent dat er een wezenlijk
verschil zou bestaan tussen zijn brieven en zijn persoonlijk optreden. Het was
slechts door de omstandigheden dat hij
in het verleden bescheiden en voorzichtig te werk ging en dat geschiedde zeker
niet uit lafheid. En hij zou beslist niet opnieuw 'in droefheid' naar hen toe
komen, maar zonodig krachtdadig optreden, geheel in de trant van zijn brieven (2Ko
2:1-4).
12 Oυ γαρ
τολμωμεν
εγκριναι η
συγκριναι
εαυτους τισιν
των εαυτους
συνιστανοντων∙
αλλα αυτοι εν
εαυτοις
εαυτους
μετρουντες και
συγκρινοντες
εαυτους
εαυτοις ου
συνιασιν.
Want wij durven onszelf niet te rekenen onder, of te vergelijken
met sommigen die zichzelf aanprijzen; maar door zichzelf af te meten aan
zichzelf, en zichzelf te vergelijken met zichzelf, tonen zij geen begrip.
13 ημεις δε
ουκ εις τα
αμετρα
καυχησομεθα, αλλα κατα
το μετρον του
κανονος ου
εμερισεν ημιν ο
θεος μετρου,
εφικεσθαι αχρι
και υμων.
Wij daarentegen zullen niet roemen in
het mateloze, maar naar de maat van de maatstaf die God ons als maat toedeelde,
om zelfs tot aan jullie te reiken.
Toch nog vrij breedvoerig licht de
apostel toe wat hij in vers 11 bedoelde, dat zijn daden in de praktijk van de
Evangelieverkondiging niet achterblijven bij het geschreven woord in zijn
brieven. De Korintiërs hoeven als voorbeeld daarvan slechts terug te denken aan
de tijd dat hij vóór alle anderen hun gebied bereikte en hun als eerste bekend
maakte met de goede tijdingen van redding, beschikbaar gekomen in Messias
Jezus. Als hun geestelijke vader was hij ook degene geweest die de plaatselijke
gemeente stichtte. In 1Ko
4:14-15 had hij hun, als zijn geliefde kinderen,
immers al aan die feiten herinnerd: Jullie mogen dan in [de] Messias tienduizend
leermeesters hebben, doch niet veel vaders. In Messias Jezus verwekte ik
jullie immers door het Evangelie.
Maar met bittere ironie laat hij hen
eerst weten dat hij het niet waagt zich op één lijn te stellen met die
zelfgenoegzame elementen onder hen die zich in hun onverstand uitsluitend
afmeten naar zichzelf. De maatstaf die zij hanteren is hun eigen persoon welke
een en al voortreffelijkheid zou zijn. Bijgevolg roemen zij ook buiten alle maat. Hoe dwaas! Wat een
gebrek aan zelfkennis!
De apostel laat zich echter door de
enige juiste maatstaf leiden, die van God en die wees hem, Paulus, als apostel
van de Heer het hele gebied der Heidenwereld toe. Zelfs de andere apostelen –
op wie die Judaïsten zich kennelijk graag beriepen - hadden die toewijzing
erkend. Werkend vanuit Antiochië had hij zelfs in het Westen hun gebied bereikt
en dat maakte zijn tegenstanders feitelijk tot indringers (Gl
2:7-9).
14 ου γαρ
ως μη
εφικνουμενοι
εις υμας
υπερεκτεινομεν
εαυτους, αχρι
γαρ και υμων
εφθασαμεν εν
τω ευαγγελιω
του Xριστου∙
Want wij strekken onszelf niet te ver uit alsof we niet tot aan
jullie reikten; in het Evangelie van de Messias kwamen wij immers ook het eerst
tot aan jullie.
15 ουκ εις τα
αμετρα
καυχωμενοι εν
αλλοτριοις κοποις, ελπιδα δε
εχοντες
αυξανομενης
της πιστεως
υμων εν υμιν
μεγαλυνθηναι
κατα τον
κανονα ημων
εις περισσειαν,
Nee, wij roemen niet in het mateloze in het harde werk van
anderen, maar wij koesteren de hoop dat met het toenemen van jullie geloof, wij
overvloedig groot gemaakt mogen worden onder jullie naar onze maatstaf,
16 εις τα
υπερεκεινα
υμων
ευαγγελισασθαι, ουκ εν
αλλοτριω
κανονι εις τα
ετοιμα
καυχησασθαι.
om nog verder dan bij jullie het
Evangelie te verkondigen, zonder te roemen in de dingen die in andermans
maatstaf tot stand kwamen.
17 ο δε καυχωμενος
εν κυριω
καυχασθω∙
Maar wie roemt, roeme in de Heer.
18 ου γαρ ο
εαυτον
συνιστανων,
εκεινος εστιν
δοκιμος, αλλα
ον ο κυριος
συνιστησιν.
Want niet wie zichzelf aanbeveelt, die is welbeproefd, maar wien
de Heer aanbeveelt.
Om te Korinthe 'voet aan de grond te
krijgen' hadden die indringers zich als het ware ver moeten uitstrekken, onder meer door het moeizame verwerven van
aanbevelingsbrieven bij andere gemeenten, maar ook in de zin van velerlei
vormen van geïntrigeer (2Ko
3:1-3).
Wanneer Paulus op die wijze had
gehandeld, had hij de schijn gewekt alsof hij Korinthe niet had bereikt, maar
dat is uiteraard niet het geval want uit Hn 16:9 tot en met 18:11 kunnen wij
opmaken dat God hem heel gericht te Korinthe liet uitkomen. Daarom is het
evenmin zo dat hij roemt op inspanningen die in werkelijkheid door anderen
zouden zijn geleverd. Die judaïstische indringers waren daarmee juist wel
bezig; zij probeerden te pronken met andermans’ arbeid. Zij waren degenen die
'bouwden' op het fundament van een ander en zich de nieuwe bekeerlingen
toe-eigenden (Rm 15:20).
Maar Paulus’ meetsnoer strekt zich nog
verder uit. Allereerst is er nog meer heidens gebied te bereiken en daarnaast
ziet hij graag dat op de plaatsen waar hij reeds
arbeidde, het geloof wordt 'geconsolideerd'; er moet een voortdurende
verdieping van zijn apostolische arbeid plaats vinden. En dat nu
vertegenwoordigt zijn
maatstaf, zijn zienswijze, welke echter in werkelijkheid Gods maatstaf
vertegenwoordigt (vers 15). Dat anderen op het fundament dat hij zelf eerder
legde zouden verder bouwen, vormde voor hem geen bezwaar, maar dat moest dan
wel op verantwoorde wijze geschieden. Zie 1Ko
3:10-15.
Met een verwijzing naar Jr 9:23-24,
zoals hij eerder deed in 1Ko 1:31, sluit Paulus zijn hartstochtelijk gevoerd betoog af. Een ieder die het roemen niet kan laten
beroeme zich nooit op eigen kracht en arbeid, maar moet alle eventuele vrucht
daarvan aan God, Jahweh, toeschrijven. De profeet schreef letterlijk:
Laat wie zich beroemt zich daarop beroemen dat hij inzicht heeft en kennis
van mij dat ik Jahweh ben die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op de
aarde doe, want in die dingen schep ik werkelijk behagen, spreekt Jahweh.
Het gaat er immers niet om dat men
zichzelf aanbeveelt om in Gods ogen deugdelijk (beproefd) te worden bevonden.
Dat is niet wat telt. Van werkelijke waarde is de bovennatuurlijke invloed ten
goede op iemands inspanningen en de Korinthiërs konden voor zichzelf
concluderen met wie onder hun leraren dat het geval was; wie werkelijk door God
zelf werd 'aanbevolen'.
Terugkijkend met de blik die wij nu, na
bijna 20 eeuwen, kunnen hebben op het functioneren van de Gemeente, mogen we
gerust stellen dat wie de apostel Paulus en zijn bediening aanvalt eigenlijk
het Woord van God aantast. Hij is, na de Messias zelf, de meest op de voorgrond
tredende dienstknecht van God in het NT, meer dan wie
ook van de twaalf apostelen. Met zijn aandeel aan de
Grieks geïnspireerde Geschriften heeft hij een beslissend stempel gedrukt op
het reilen en zeilen van de Gemeente tot nu toe, want daarin werden de
grondslagen van het christelijk geloof neergelegd.
Uiteraard hadden zijn judaïstische
tegenstanders van dat alles niet de minste notie. Niettemin waren zij laakbaar
omdat zij bij een eerlijke beschouwing van de feiten zelfs toen al hadden
kunnen onderscheiden dat God die dienstknecht van hem
op een buitengewone wijze in zijn voornemen gebruikte. De geest van inspiratie
bracht hem er dan ook toe die personen in het hoofdstuk hierna als valse
apostelen te betitelen, dienaren van de Satan.
1 Oφελον
ανειχεσθε μου
μικρον τι
αφροσυνης∙
αλλα και
ανεχεσθε μου.
Jullie zouden een weinig onverstand van mij moeten verdragen!
Maar dat doen julie ook..
In het voorafgaande heeft Paulus met minachting
verwezen naar de vreemde predikers in Korinthe die zichzelf aanprezen. Toch
ziet hij nu zichzelf gedwongen om precies zo te handelen. Waarom?
In hoofdstuk 12 zal hij toelichten dat
zijn Korinthische broeders zelf daartoe de aanleiding waren; zij hadden het
immers niet voor hem, hun geestelijke vader, opgenomen toen die Judaïsten hem
gingen belasteren en verkeerd voorstellen.
Nu moet Paulus zichzelf aanprijzen en op
die wijze de schijn op zich laden dat hij even onverstandig is als zijn
tegenstanders. Zijn afschuw voor eigenroem doet hem daarvoor terugschrikken,
zodat hij zich herhaaldelijk voor een dergelijk verwerpelijk gedrag
verontschuldigt.
Vergelijk 11:16-21; 12; 12:1, 11.
Aangezien zij zelf debet zijn aan die
gang van zaken, moeten de Korinthiërs nu ook maar wat onverstand van Paulus’
zijde verdragen. En hij verwacht dat ook van hen; zij verdroegen het zelfde
immers ook van anderen!
2 ζηλω γαρ
υμας θεου ζηλω,
ηρμοσαμην γαρ
υμας ενι ανδρι
παρθενον αγνην
παραστησαι τω
Xριστω∙
Want ik beijver mij voor jullie met een ijver van God. Ik
verloofde jullie immers aan één man om jullie als een eerbare maagd
aan de Messias aan te bieden.
3 φοβουμαι
δε μη πως, ως ο
οφις
εξηπατησεν
Eυαν εν τη
πανουργια
αυτου, φθαρη τα
νοηματα υμων
απο της απλοτητος
[και της
αγνοτητος] της εις τον
Xριστον.
Maar ik vrees dat op een of andere wijze zoals de slang in zijn
listigheid Eva bedroog jullie gedachten verdorven zouden kunnen worden, weg van
de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend
zijn].
Paulus licht zijn onverstand toe.
Allereerst is het allezins verklaarbaar. Als vriend van de Bruidegom – zoals eerder Johannes dat was (Jh
3:29) - heeft hij zijn broeders aan één man verloofd,
aan de Messias zelf. Hetzelfde geldt overigens voor alle andere christenen
die tot het Gemeentelichaam worden geroepen. Als apostel der Heidenen had
Paulus, in de hoedanigheid van bruidswerver, de taak allen die gehoor gaven aan
het Evangelie als een eerbare maagd tot de Messias te leiden.
Vergelijk de taak van Abrahams knecht,
Eliëzer, in Genesis
24, die in een ver land een bruid moest zoeken voor de zoon van zijn
meester.
Dat de
Korinthiërs toelieten dat zij onder de invloed van Paulus’ tegenstanders
terecht kwamen,
weg van
de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias is, had hem dan ook met een goddelijke na-ijver
vervuld. Hij gedraagt zich in deze belangrijke kwestie even ijverzuchtig als
God zelf, want Jahweh stelde zich in het verleden net zo ijverzuchtig op ten
aanzien van zijn Bruid, de natie Israël (Ex 20:5; Ezechiël 16).
De apostel is
vooral bezorgd dat zijn broeders in hun geest verdorven kunnen raken als zij
niet op hun hoede
zijn voor de subtiele verleidingen van de Satan die in Eden God ook al verkeerd
voorstelde en diens woorden verdraaide tegenover Eva.
Paulus vergelijkt Jezus’ Gemeentelichaam met Eva in haar
onbedorven, Edense toestand. En dat is niet alleen als feit heel interessant,
er schuilt ook een grootse waarheid in. Oorspronkelijk was de situatie van Eva
immers paradijselijk, vrij van de bedorvenheid en de gebrekkigheid die
naderhand het gevoig waren van de zondige ongehoorzaamheid van haarzelf en haar echtgenoot.
De nieuwe schepping (van 5:17) doet, wat waarde en kwaliteit
betreft, uiteraard niet onder voor die van de oorspronkelijke en dat impliceert
dat de christelijke Gemeente vanuit een geestelijk gezichtspunt minstens net zo
'paradijselijk' genoemd kan worden als Eva in haar Edense situatie. Voor die
gedachte kunnen verschillende redenen worden aangevoerd.
De voornaamste is dat het hele gebeuren reeds
opgesloten lag in het geheim der Genesisschepping van mannelijk en vrouwelijk en de huwelijksverbintenis die daardoor
mogelijk werd. Die dingen nemen in Messias Jezus echter een nieuw, geestelijk
aspect aan.
In het laatste gedeelte van Genesis 2 wordt het voortbrengen
van mannelijk en vrouwelijk uit
de eerste Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man zijn vader
en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees
worden.
Door die aanvullende scheppingsdaad van God - waarschijnlijk 30
jaar na de schepping van Adam volgens Gn 1:27a en 2:7 - werden de
twee zijden zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens
waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat mannelijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden
van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording
verlangen. Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan
op elkaar aangewezen.
Maar in zijn Efezebrief zou
Paulus later onthullen dat in die oorspronkelijke huwelijksverbintenis van Adam
en Eva een diep geheim of mysterie lag opgesloten en God kende uiteraard dat
geheimenis: de christelijke Gemeente zou tot het 'Lichaam' van zijn Zoon
worden, een 'Vrouw' voor wie hij zich in een offerdood zou 'overgeven': Ik spreek echter met het oog
op [de] Messias en de
Gemeente (Ef
5:25-32).
De nieuwe schepping van de Evagemeente voltrekt zich dan ook op de
'Evawijze'. Zoals Adam ten grondslag lag aan de schepping van Eva (zijn
vrouwelijke zijde), geldt iets soortgelijks voor de christelijke Vrouwgemeente.
De leden ervan zijn weliswaar Gods zonen, uit hem geboren, maar voortgebracht
uit Jezus 'zijde'. Dus geboren uit God, maar wel op basis van het loskoopoffer waarin de laatste Adam voorzag.
Vergelijk Jh 1:12-13; 19:33-34 en 1Ko 15:45.
Zie ook: Het geheimenis van het huwelijk
Maar Paulus vreest dat de slang Satan die Evagemeente weglokt van de eenvoud die haar
Bruidegom Jezus toebehoort. De gebruikte term απλοτης
doelt op eenvoudigheid, zoals die van het oog, waarover Jezus zei: Wanneer dan je oog eenvoudig [απλους] is, zal heel je lichaam verlicht zijn, waarmee hij
wilde aangeven dat het een oog betreft dat niet heen en weer zwerft, dan eens
op het een en vervolgens weer op het ander gefocust, maar dat gefocust is op
een vast doel, op één object.
Precies zo
doen de leden van Jezus’ Gemeentelichaam er goed aan uitsluitend op hem gericht
te zijn en niet afwisselend (geestelijk) kijken in andere richtingen.
4 ει μεν
γαρ ο
ερχομενος
αλλον Iσουν
κηρυσσει ον ουκ
εκηρυξαμεν,
η πνευμα
ετερον
λαμβανετε ο
ουκ ελαβετε, η
ευαγγελιον
ετερον ο ουκ
εδεξασθε,
καλως ανεχεσθε.
Want indien de eerste de beste
een andere Jezus predikt die wij niet predikten, of jullie een andere geest
ontvangen die jullie niet ontvingen, of een ander evangelie dat jullie niet
aannamen, dan verdragen jullie dat zeer wel.
Het onderwerp van de inleidende zin is
letterlijk de komende, niet
doelend op een bepaalde persoon, maar op de eerste de beste prediker die in
Korinthe arriveert. Daarmee wil Paulus zijn geringschatting voor die nieuwe,
vreemde predikers tot uitdrukking brengen en natuurlijk is dat zeer terecht. Met want grijpt
hij immers terug op het voorgaande vers (3) en zet hij kracht bij aan zijn
beschuldiging dat die personen in hun beïnvloeding van de Korinthiërs even
arglistig te werk gaan als de Satan zelf toen die demon Eva trachtte te
misleiden tot een verdorven denkwijze.
Die nieuwe predikers hebben het
weliswaar over Jezus als de Messias, maar wel een Jezus wiens
beeld totaal verschilt van de Jezus die Paulus bij de Korinthiërs had
geïntroduceerd. In 1:19 had Paulus reeds op die dubbelzinnige
Messiaanse figuur gezinspeeld toen hij schreef: Want de Zoon van God, Jezus
Messias die onder jullie werd gepredikt door ons, door mij en
Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem
geworden.
Naar
alle waarschijnlijkheid trachtten die Judaïsten Jezus als een
eng-joodse Messias af te schilderen die, omdat hijzelf de Wet volkomen had
vervuld, voortaan als het voorbeeld van uiterste wetsbetrachting gezien diende
te worden. Een kromme uitleg dus van Mt 5:17, een dwaling die ook bij de
huidige Messiasbelijdende Joden nog wordt aangetroffen:
Jullie moeten niet denken dat ik
kwam om de Wet of de Profeten te niet te doen; ik kwam niet om te niet te doen
maar om te vervullen.
En dat is qua betekenis een heel andere gedachte
dan die welke de fervente Judaïsten huldigen. Ná zijn opstanding lichtte Jezus
zelf toe hoe die woorden begrepen dienen te worden, toen hij volgens Lk
24:44-48 tot zijn getrouwe leerlingen zei:
Hij nu zei tot hen: Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak
toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die
over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand
volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er
geschreven dat
de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de
derde dag, en
op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën
– beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.
In de Wet, de Profeten en de Psalmen
staan trouwens nog heel veel dingen die nog altijd wachten op vervulling in de
persoon van de Messias, aangezien die Geschriften vol staan van profetische
beelden, schaduwen van toekomstige gebeurtenissen en veel rechtstreekse
profetie (Ks 2:16-17; Hb 10:1-10).
Logischerwijs werden de Korinthiërs door
de prediking van een dubbelzinnige Jezusfiguur ook met een andersoortige geest
en een andersoortig [ετερον]
evangelie geconfronteerd. Niet de geest van christelijke vrijheid maar een
geest van slavernij waarop Paulus kort hierna in zijn Romeinenbrief zou wijzen:
Want zovelen als door Gods geest worden
geleid, die zijn Gods zonen. Want jullie ontvingen niet een geest van
slavernij opnieuw tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap,
waarin wij uitroepen: Abba, Vader! De geest zelf legt getuigenis af met
onze geest dat wij Gods kinderen zijn (Rm 8:14-16).
Het andersoortige evangelie bestond
hierin dat rechtvaardigheid niet uit het geloof in Gods Zoon werd verkregen
maar door het volbrengen van de werken der Wet. Vandaar kennelijk dat Paulus in
diezelfde Romeinenbrief
zo diep op die gewichtige kwestie inging, hoewel hij het thema ook al
uitgebreid aan de orde had gesteld in de Galatenbrief.
Hier beperkt hij zich tot het verwijt aan de Korinthiërs dat zij
die andere, vreemde klanken zo gemakkelijk verdragen, kennelijk zonder er ook
maar enig verzet tegen te bieden.
Vergelijk Galaten
3 en Rm 3:23 -5:2.
5 λογιζομαι
γαρ μηδεν
υστερηκεναι
των υπερλιαν
αποστολων∙
Toch meen ik dat ik in niets ben achtergebleven bij die
buitengewone apostelen.
6 ει δε και
ιδιωτης τω
λογω, αλλ
ου τη γνωσει,
αλλ εν παντι
φανερωσαντες
εν πασιν εις υμας.
Maar zelfs indien ik onbedreven ben in het woord, in de kennis
zeker niet. Doch in elk opzicht worden wij in alle dingen aan jullie openbaar
gemaakt.
De apostel introduceert hier op unieke
wijze een nieuwe Griekse term: οι
υπερλιαν
αποστολοι, weer
te geven met de super-, onvergelijk grote-, of buitengewone apostelen, daarmee
doelend op de vreemde predikers die kennelijk een ongewoon hoge dunk hadden van
zichzelf. Toch denkt hij - in zijn eigen 'onzinnige' apologie - dat hij in
niets voor hen onderdoet, ook al lijkt hij toe te moeten geven dat hij in
spreken in die superfiguren zijn meerderen moet erkennen. Maar dat is slechts
schijn, hij moet dit ironisch, zo niet sarcastisch bedoeld hebben. De reden
waarom zij Paulus in zijn woord onbeduidend vonden was waarschijnlijk het feit
dat bij hem elke vorm van holle rhetoriek ontbrak, de destijds veel geroemde
welsprekendheid der rhetoren op de Griekse scholen.
Paulus behoefde
dat 'gebrek' bij hem beslist niet te betreuren, te meer daar zijn opponenten
wat betreft de kennis der bovenatuurlijke waarheden, verre bij hem in de
schaduw stonden. Of sterker nog, van die echte, goddelijke waarheden eigenlijk
geen flauwe notie hadden. Dat bleek wel uit vers 4 waar hij op hen doelde met
de aanduiding van de eerste de beste die een andere Jezus predikt.
Als zij
wensen kunnen de Korinthiërs zelf van dat feit getuigen, want Paulus heeft hun
de ware feiten over roeping en verlossing in alle opzichten en in elk aspect
duidelijk overgebracht. Alles wat er over Gods voornemen in zijn Zoon te weten
was, had hij hun meegedeeld. In die zin werd hij, Gods dienaar voor de
Heidenvolken, aan hen openbaar gemaakt.
7 H
αμαρτιαν
εποιησα
εμαυτον
ταπεινων ινα
υμεις υψωθητε,
οτι δωρεαν το
του θεου
ευαγγελιον
ευηγγελισαμην
υμιν;
Of beging ik een zonde toen ik mijzelf vernederde opdat jullie
verhoogd zouden worden? Ik heb jullie immers het Evangelie van God kosteloos
als goede tijdingen verkondigd.
8 αλλας
εκκλησιας
εσυλησα λαβων
οψωνιον προς
την υμων
διακονιαν,
Andere gemeenten plunderde ik toen ik een vergoeding aannam om
jullie te kunnen dienen.
9 και
παρων προς
υμας και
υστερηθεις ου
κατεναρκησα
ουθενος∙ το
γαρ υστερημα
μου
προσανεπληρωσαν
οι αδελφοι
ελθοντες απο
Mακεδονιας∙
και εν παντι
αβαρη εμαυτον
υμιν ετηρησα
και τηρησω.
Ook toen ik bij jullie verbleef en gebrek leed, was ik
niemand tot last, want wat mij ontbrak, vulden de broeders die van Macedonië
kwamen aan; en in elk opzicht zag ik er op toe jullie niet tot last
te zijn, en ik zal dat blijven doen.
10 εστιν
αληθεια
Xριστου εν εμοι
οτι η καυχησις
αυτη ου
φραγησεται εις
εμε εν
τοις
κλιμασιν της
Aχαιας.
Het is in mijn geval een waarheid van de Messias dat dit roemen
mij niet belet zal worden in de streken van Achaje.
11 δια τι;
οτι ουκ αγαπω
υμας; ο θεος
οιδεν.
Waarom niet? Omdat ik jullie niet liefheb? God weet het.
Om Paulus’argumentatie naar waarde te
kunnen schatten zal het ons helpen wanneer wij onderscheiden welke
beschuldigingen en verdachtmakingen die superapostelen zoal bij de Korinthiërs
tegen Paulus inbrachten.
In die tijd was het gebruikelijk dat de
rhetoren en de leraren in de wijsbegeerte voor hun diensten en onderricht
betaald werden. En ook binnen de christelijke gemeenschap was het niet ongewoon
dat in het onderhoud van de rondtrekkende verkondigers van het Evangelie werd
voorzien.
Toen Paulus voor de eerste keer, tijdens
zijn Tweede zendingsreis, te Korinthe arriveerde, had hij gebrek aan de meest
noodzakelijke dingen. De geldelijke ondersteuning die de Filippenzen hem tot
tweemaal toe naar Thessaloniki hadden nagezonden, was vanzelfsprekend tijdens
de verdere reis via Berea en Athene naar Korinthe geheel verbruikt (Fp 4:14-16).
Om die reden toog hij bij zijn aankomst onmiddellijk aan het werk bij Aquila in
diens tentenmakerij. Daardoor kon hij aanvankelijk alleen op de sabbatten in de
synagogen onderwijs geven om zowel Joodse als Griekse mensen te overtuigen.
Eerst toen Silas en Timotheüs uit Macedonië arriveerden, kon Paulus zich
intensiever met
het woord bezig houden (Hn 18:1-5). Waarom? De Macedoniërs
hadden namelijk aan die twee medewerkers geld meegegeven (vers 9) zodat de
apostel tenminste voor een periode van handenarbeid ontslagen
was.
De Korinthiërs wilde hij uitdrukkelijk niet tot last zijn en dat roept de vraag op waarom? Uit de
hoofdstukken 8 en 9, met name de omzichtige wijze
waarop de apostel de inzameling voor de heiligen te Jeruzalem ter sprake
bracht, kunnen wij al enigszins een idee krijgen. In geldkwesties waren de
Korinthiërs als echte handelslui kennelijk zeer geneigd tot achterdocht, in
tegenstelling tot de Macedoniërs die veel edelmoediger waren (8:1-5).
Voor Paulus kennelijk reden om de kwestie van persoonlijk onderhoud te Korinthe
voorzichtig aan te pakken.
Overigens, in zijn Eerste Brief aan hen was
hij over een en ander heel duidelijk geweest. Het gebod in de Wet dat een
dorsende os niet gemuilband mocht worden diende als een leidend beginsel:
Het werd immers ter wille van ons geschreven, omdat wie ploegt in hoop
behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel aan te krijgen.
Indien wij voor jullie de geestelijke dingen zaaiden, [is
het dan iets] groots
indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?
Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid, wij niet
veel meer? Toch
maakten wij geen gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen
om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias. Zie: 1Ko
9:7-18.
Paulus zag dus af van zijn rechten en
bevoegdheid welke hij volgens God zelf wel degelijk had, alleen maar om in de
kwestie van onderoud geen struikelblok voor ook maar iemand op te werpen. De superapostelen
vonden in die genereuze opstelling echter slechts redenen om de apostel van
alles en nog wat te beschuldigen. Tot de Korinthiërs moeten zij daarover iets
gezegd hebben in de trant van: "Weten jullie waarom hij geen ondersteuning
van jullie aanneemt? Omdat hij een amateur is; hij is niet geschoold zoals wij,
hij weet dat hij minderwaardig is, een leek in het spreken. Hij doet het wel
voorkomen of hij onbaatzuchtig is, maar daarmee probeert hij zijn inferioriteit
te verbergen!"
Aan de
andere kant beschuldigde zij hem van hoogmoed en een gebrek aan liefde:
"Hij is hooghartig; uit trots wil hij niets aannemen". Vandaar
Paulus’ vraag: Beging
ik soms een zonde [een grove
fout] toen
ik mijzelf vernederde opdat jullie verhoogd zouden worden? Zijn
harde handenarbeid in het maken van tenten was juist een bewijs van zijn
nederige opstelling.
Hoe dan ook, wat men allemaal van hem
beweerde en ook al maakte men zijn onbaatzuchtigheid slechts verdacht, hij zou
in het gebied van Achaje, waar Korinthe de hoofdplaats was, zich die reden tot
roemen niet laten ontnemen. Vers 10 wordt in de WV en sommige andere
vertalingen weergegeven alsof Paulus op die zekerheid een eed deed: Zo zeker als de waarheid van
Christus in mij is: ik zal mij die roem niet laten ontnemen in de streken van
Achaje. Ook in de toekomst zal
hij geen geldelijke bijdragen aannemen van de Korinthiërs.
12 O δε ποιω
και ποιησω,
ινα εκκοψω την
αφορμην των
θελοντων
αφορμην, ινα εν
ω καυχωνται
ευρεθωσιν
καθως και
ημεις.
Maar wat ik doe en doen zal, [is] om de gelegenheid af te
snijden van hen die een gelegenheid wensen, opdat zij in hetgeen
waarin zij roemen, aan ons gelijk worden bevonden.
13 οι γαρ
τοιουτοι
ψευδαποστολοι, εργαται
δολιοι,
μετασχηματιζομενοι
εις αποστολους
Xριστου.
Want zulke lieden zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders,
die zich voordoen als apostelen van [de] Messias.
14 και ου
θαυμα, αυτος
γαρ ο Σατανας
μετασχηματιζεται
εις αγγελον
φωτος∙
En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel
des lichts;.
15 ου μεγα
ουν ει και οι
διακονοι αυτου
μετασχηματιζονται
ως διακονοι
δικαιοσυνης, ων το τελος
εσται κατα τα
εργα αυτων.
Het is dus niets groots indien ook zijn dienaren zich voordoen
als dienaren van rechtvaardigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken.
Door geen betaling aan te nemen snijdt
de apostel voor die superapostelen elke gelegenheid af om in positie gelijk
bevonden te worden aan hem, de waardigheid van een apostel van de Messias. Hij
weet namelijk met zekerheid dat het hun, die in werkelijkheid pseudo-apostelen
en bedrieglijke arbeiders zijn, aan voldoende edelmoedigheid zal ontbreken om
zijn voorbeeld na te volgen. Zij beantwoorden aan Jezus’ voorzegging dat er
roofzuchtige wolven in schaapskleren zouden verschijnen, in werkelijkheid er op
uit om mensen te bedriegen (Mt 7:15).
Hun optreden als apostelen van de
Messias is een schijn, een bedrieglijke vermomming, waarin zij alleen maar hun
meester en geestelijke vader, de Satan, navolgen. Zij mogen zich dan al
voordoen als dienaren van rechtvaardigheid, boodschappers van het licht, in
werkelijkheid doen zij de werken van hun 'vader', door
- de ware boodschap van het Evangelie te
verduisteren;
- het op touw zetten
van een lastercampagne tegen de apostel.
Vergelijk Jh 8:42-44. En ook Mt
23:29-33, waar we een idee krijgen waarop het uitloopt voor zulke bedriegers.
16 Παλιν
λεγω, μη
τις με δοξη
αφρονα ειναι∙
ει δε μη γε, καν
ως αφρονα
δεξασθε με, ινα
καγω μικρον τι
καυχησωμαι.
Nogmaals zeg ik: Laat niemand mij voor
een dwaas houden. Indien toch, aanvaardt mij dan ook als een dwaas, opdat ook
ik een weinig moge roemen.
17 ο λαλω ου
κατα κυριον
λαλω, αλλ
ως εν αφροσυνη,
εν ταυτη τη
υποστασει της
καυχησεως.
Wat ik spreek, spreek ik niet naar [de] Heer, maar als in dwaasheid,
in dit zelfbewustzijn van het roemen.
18 επει
πολλοι
καυχωνται κατα
σαρκα,
καγω
καυχησομαι.
Aangezien velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens roemen.
Met nogmaals verwijst Paulus naar
vers 1 waar hij zich bij voorbaat verontschuldigde voor zijn onverstand om
eveneens te gaan roemen, of - in de trant van zijn opponenten - opscheppen! Ook nu moeten de
Korinthiërs hem niet zien als een werkelijke dwaas die uit hoogmoed zijn eigen
lof rondbazuint. Zo niet, laten zij dan op z’n minst
naar zijn dwaasheid luisteren en bedenken dat hij zelf ook zeer wel beseft dat
zijn eigenroem in strijd is met de geest van zijn Heer, en dat ze dus veeleer
voortkomt uit een zelfbewustheid die voor opscheppers kenmerkend is.
Met roemen naar het vlees doelt hij wederom op zijn tegenstanders
die pochen op uiterlijkheden, afstamming, welsprekendheid, menselijke wijsheid,
etc.
19 ηδεως
γαρ ανεχεσθε
των αφρονων
φρονιμοι οντες∙
Want jullie die verstandig zijn verdragen gaarne de dwazen.
20 ανεχεσθε
γαρ ει τις υμας
καταδουλοι,
ει τις
κατεσθιει, ει
τις λαμβανει,
ει τις
επαιρεται, ει
τις εις
προσωπον υμας
δερει.
Jullie verdragen het immers indien iemand jullie in
dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag legt,
indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht
slaat.
21 κατα
ατιμιαν λεγω, ως οτι
ημεις
ησθενηκαμεν∙
εν ω δ αν τις
τολμα, εν
αφροσυνη λεγω,
τολμω καγω.
Naar oneer spreek ik, alsof wij zwak zijn geweest; waarin
iemand durf toont – ik spreek in dwaasheid – toon
ook ik durf.
De apostel lucht met een bijtende ironie
zijn verontwaardigd gemoed over de lijdzaamheid van zijn Korinthische broeders.
Zij laten zich alles maar welgevallen en verdragen met de grootste beminnelijkheid
de dwaze grootspraak der vreemde predikers. En waarom? Omdat daarbij hun eigen
wijsheid scherp afsteekt. Zij spiegelen zich aan de wijsgerige Stoïcijnen die
met een beminnelijke toegeeflijkheid de dwaasheid van anderen verontschuldigen;
een vorm van verfijnde, verregaande hoogmoed.
Maar in hun verdraagzaamheid gaan zij
wel zeer ver; zij schikken zich niet alleen in hoogmoedig gezwets, maar ook in
de dwingelandij der Judaïsten die niet de minste tegenspraak dulden en zich
aanmatigend en onbeschaamd gedragen.
Zogenaamd 'tot zijn schande' moet Paulus
erkennen dat hij voor zo’n wijze van optreden te zwak
is geweest! Zijn broeders benadelen, hen geestelijk - en misschien zelfs fysiek
- te mishandelen, dát heeft hij niet kunnen 'presteren', daarvoor was hij
inderdaad 'te laf'.
Maar het is alles sarcasme; in
werkelijkheid trad hij op in de geest van de Messias zelf die in zijn prediking
een beroep deed op de zachtaardigen: Neemt mijn juk op jullie en leert van mij, want
ik ben zachtaardig en nederig naar het hart en jullie
zullen verkwikking vinden voor jullie zielen, want mijn juk is
weldadig en mijn vracht licht (Mt
11:29-30).
Maar als het
enkel op durf aankomt dan is hij daartoe evengoed in staat als
wie ook. In wat volgt zal hij daarvan blijk geven, maar ook nu waarschuwt hij
zijn lezers van tevoren voor zijn 'dwaas' optreden:
22 Eβραιοι
εισιν; καγω.
Iσραηλιται
εισιν; καγω.
σπερμα Aβρααμ
εισιν; καγω.
Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij
zaad van Abraham? Ik ook.
Zijn tegenstanders gaan prat op hun
herkomst. Zij zijn
¹ Hebreeën, de etnische term voor
de Jood van onvervalst ras, zoals ook Paulus zelf was, een feit waarvan hij
later in Fp 3 expliciet getuigde: een Hebreeër uit Hebreeën,
dus beslist geen proseliet of half-jood.
² Israëlieten, de eretitel van
het joodse volk als uitverkoren door God. Ook dat was Paulus blijkens
Fp 3 zelf: Uit
het geslacht van Israël; van de stam Benjamin.
³ Zaad van Abraham, en derhalve erfgenamen van de Abrahamitische belofte teneinde in
het Millenniumrijk van de Messias tot zegen te worden van de Heidenvolken.
Door op die manier naar zijn opponenten
te verwijzen krijgen wij overigens definitief het bewijs dat zij Judaïsten
waren, maar naar velen menen geen Joden die afkomstig waren uit Palestina. Gezien hun voorliefde voor menselijke wijsheid en welsprekendheid
die zij deelden met hun geleerde Griekse tijdgenoten, moeten we eerder denken
aan Joden uit de diaspora. Zij beleden blijkbaar wel Jezus als de
Messias, maar in hun ijveren voor Mozes en het handhaven van het Oude Verbond
deden zij hem in veel opzichten te kort en werd hij bij hen zowel Ja als Nee
tegelijk.
23 διακονοι
Xριστου εισιν;
παραφρονων
λαλω, υπερ
εγω∙ εν κοποις
περισσοτερως,
εν φυλακαις
περισσοτερως,
εν πληγαις
υπερβαλλοντως,
εν θανατοις
πολλακις∙
Zijn zij dienaren van [de] Messias? Ik spreek in waanzin, ik veel meer; in
inspanningen overvloediger, in gevangenschappen overvloediger, in slagen
bovenmate, in doodsgevaren heel vaak.
24 υπο
Iουδαιων
πεντακις
τεσσερακοντα
παρα μιαν
ελαβον,
Van de Joden ontving ik vijfmaal [de] veertig min één.
25 τρις
ερραβδισθην, απαξ
ελιθασθην,
τρις
εναυαγησα,
νυχθημερον εν
τω βυθω
πεποιηκα∙
Driemaal werd ik met roeden geslagen, eens werd ik gestenigd, driemaal
leed ik schipbreuk, een etmaal heb ik doorgebracht in de diepte [der
zee].
26 οδοιποριαις
πολλακις,
κινδυνοις
ποταμων,
κινδυνοις
ληστων,
κινδυνοις εκ
γενους,
κινδυνοις εξ
εθνων,
κινδυνοις εν
πολει, κινδυνοις
εν ερημια,
κινδυνοις εν
θαλασση, κινδυνοις
εν
ψευδαδελφοις,
Menigmaal op lange voettochten; in gevaren van rivieren, in
gevaren van rovers, in gevaren vanuit volksgenoten, in gevaren vanuit Heidenen,
in gevaren in een stad, in gevaren in een wildernis, in gevaren op zee, in
gevaren onder valse broeders;
27 κοπω και
μοχθω, εν
αγρυπνιαις
πολλακις, εν
λιμω και διψει,
εν νηστειαις
πολλακις, εν
ψυχει και
γυμνοτητι∙
in inspanning en moeite, vaak in
nachten zonder slaap, in honger en dorst, vaak in vasten, in koude en
naaktheid.
Hoewel hij al in vers 15 concludeerde
dat zijn tegenstaners werktuigen zijn van de Satan, veronderstelt Paulus voor
het moment dat zij, net als hij, dienaren van de Messias zijn. Hoe dan ook, of
hun aanspraken op die eretitel nu terecht zijn of niet, wanneer het op de dagelijkse
praktijk van de bediening aankomt staan zij in alle
opzichten ver in de schaduw bij de apostel; niet alleen in de
Evangelieverkondiging maar vooral ook in de vele vormen van lijden die hij
daarbij moest ondergaan.
Hoewel hij bij de inspanningen en de gevangenschappen
nog de comparatief gebruikt (overvloediger),
maar daarna nog slechts superlatieven, is zijn vergelijking met hen ook nu weer
een manier om uiting te geven aan zijn bijtend sarcasme aangezien die Judaïsten
te allen tijde op eigen voordeel en baatzucht uit waren. Vandaar ook zijn
opmerking Ik
spreek in waanzin.
Tot op het moment van het schrijven van
deze Brief was de apostel al vijfmaal door de Joden gegeseld, het ondergaan van
de veertig min één, waarbij 39 slagen (met een zweep) de limiet was; de rechter
kon ook minder opleggen. Aangezien Paulus gewoon was om eerst zijn volksgenoten
met Jezus als hun Messias te confronteren, en dat bij voorkeur in de
plaatselijke synagoge, verklaart waarschijnlijk dat zij hun boosheid over die boodschap
op hem wilden afreageren door hem in een bijvertrek van de synagoge te geselen
(Mt 10:17).
De geseling met roeden, een straf die
hij intussen driemaal had ervaren - één daarvan die in Filippi plaats vond en
in Hn 16:23 wordt verhaald - kwam van de zijde der Romeinse autoriteit.
Voordien was hij al in Lystra op aanstichting der Joden door het gepeupel
gestenigd (Hn 14:19-20).
Aangezien hij geregeld ook over zee
reisde is het verklaarbaar dat het ook daarbij mis kon gaan, zoals later
tijdens de schipbreuk bij Malta. Kennelijk heeft hij zich bij één van die
gelegenheden een nacht en een dag in leven gehouden op een stuk wrakhout. Maar
ook tijdens zijn lange voettochten over land werd hij geregeld door gevaren van
velerlei aard bedreigd, bijvoorbeeld bij het oversteken van een rivier, of
wanneer rovers het op hem en zijn gezelschap gemunt hadden in woest gebied.
Maar eigenlijk was hij nergens ooit echt veilig, zelfs niet in een stad, want
overal kon er tegenstand opduiken, hetzij van de zijde zijner joodse
volksgenoten, hetzij uit heidense kringen. Vergelijk maar het zilversmidoproer
te Efeze (Hn 19, vanaf 23).
Pijnlijk vooral was de confrontatie met
valse broeders, zoals die Judaïsten te Korinthe, maar ook elders.
Zie zijn verslag in Galaten
2 over zijn bezoek aan Jeruzalem, rond 46 AD, waar hij geconfronteerd
werd met de
heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze
vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden, met de bedoeling ons
aan slavernij te onderwerpen.
28 χωρις των
παρεκτος η
επιστασις μοι
η καθ ημεραν, η μεριμνα
πασων των
εκκλησιων.
Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt - de zorg voor
alle gemeenten.
29 τις
ασθενει, και
ουκ ασθενω; τις
σκανδαλιζεται,
και ουκ εγω
πυρουμαι;
Wie is zwak en ik ben niet zwak? Wie wordt tot struikelen
gebracht en ik word niet in vlam gezet?
Met de
dingen van buitenaf doelt hij blijkbaar op de zo juist beschreven
ontberingen, zoals gebrek aan slaap, voedsel, drinken en geschikte kleding
(dekking) om overmatige koude of hitte te trotseren. Vergelijk 2Tm 4:13.
De in vers 28 genoemde επιστασις is
moeilijk te duiden. Sommigen vermoeden dat het woord - dat alleen nog voorkomt
in Hn 24:12, waar het de betekenis heeft van volksoploop of samenscholing
– verwijst naar de dagelijkse toeloop van mensen die van de apostel hulp
verwachtten, het zij van geestelijke of ook van
stoffelijke aard.
Paulus leed onder de boodschap die hij
verkondigde, zijn speciale bediening als apostel der Heidenen, een toewijzing
die alleen hij had ontvangen en waarvan hij naderhand in Ks
1:24-25 vaststelde:
Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul
plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de
Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente, waarvan ik een
dienaar ben geworden overeenkomstig het beheer van God
dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren.
Het is dus geen wonder dat hij bij die
dienst voor het Gemeentelichaam ook geregeld de zorg voelde voor de gemeenten
die hij gesticht had en waarvan vele, zoals ook die te Korinthe, met allerlei
problemen kampten. De broeders waren gewoonlijk pril in het geloof en werden
bijna steeds bedreigd door vleselijke tendenzen, niet in de laatste plaats door
de genoemde valse broeders die onrust brachten en geestelijke verwarring
veroorzaakten.
Zijn uitroepen Wie is zwak en ik ben niet
zwak? Wie wordt tot struikelen gebracht en ik word niet in vlam gezet? zijn
dan ook kreten van een gefolterde ziel die lijdt en meevoelt met zijn broeders
die in hun prille geestelijke staat bedreigd worden door de schijnapostelen van
de Satan. Paulus brandt van onrust en verontwaardiging over hun valse, niets
ontziende praktijken waardoor de getrouwen in Korinthe tot struikelen gebracht
kunnen worden.
30 Eι
καυχασθαι δει, τα της
ασθενειας μου
καυχησομαι.
Indien er geroemd moet worden zal ik roemen in de dingen van mijn
zwakheid.
31 ο θεος και
πατηρ του
κυριου Iησου
οιδεν, ο ων ευλογητος
εις τους
αιωνας, οτι ου
ψευδομαι.
De God en Vader van onze Heer Jezus, die gezegend is tot in
eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.
32 εν
Δαμασκω ο
εθναρχης Aρετα
του βασιλεως
εφρουρει την
πολιν
Δαμασκηνων
πιασαι με.
In Damascus liet de ethnarg van koning Aretas de stad van de
Damascenen bewaken, om mij te grijpen;
33 και
δια θυριδος εν
σαργανη
εχαλασθην δια
του τειχους
και εξεφυγον
τας χειρας
αυτου.
en door een venster werd ik in
een mand door de muur neergelaten en ik ontsnapte aan zijn handen.
Steeds heeft de apostel zijn afkeer van
de noodzaak tot roemen getoond. Maar als het niet anders kan, teneinde zijn broeders bekend te maken met de feiten zoals
ze werkelijk zijn, zal hij roemen in datgene wat hem in de ogen van mensen
lijkt te vernederen: zijn zwakke menselijke staat. Lijkt, want verderop zal hij tonen dat juist daarin zijn kracht is
gelegen; niet een menselijke kracht maar een kracht die zijn Heer, Messias
Jezus, hem verleent. Wat hij eerder schreef in 4:7 over de bediening krachtens het Nieuwe Verbond - die schat hebben wij echter in
aarden vaten opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en
niet uit ons – is ook vooral zijn persoonlijke ervaring. Hij
weet zich zo’n zwak menselijk vat dat door een hogere
macht en kracht staande wordt gehouden.
Denkend aan die zwakheid herinnert hij
zich plotseling een voorval uit het begin van zijn bediening: ’s-Nachts in een
mand neergelaten door een opening in de muur van de stad Damaskus teneinde te kunnen ontsnappen aan een zekere gevangenneming.
Hoewel door de omstandigheden volkomen gerechtvaardigd, was die daad niet
bepaald een heldhaftige vertoning, maar iets waartoe hij als een zwak vat zijn
toevlucht moest nemen (Hn 9:19-25).
Maar was die zwakke toestand als een
gemakkelijk breekbaar vat slechts kenmerkend voor de apostel? Vanzelfsprekend
is dat niet het geval!
Het gehele Gemeentelichaam bestaat uit
zulke kwetsbare 'vaten'. Slechts in de bovennatuurlijke kracht die de geest van
God ons verleent, kunnen wij in zijn dienst iets tot stand brengen!
Maar in het bijzonder die leden van de
Gemeente welke 'lastig' zijn voor zulke ambitieuze lieden als de superapostelen
te Korinthe, zij die in de kracht van God een sta-in-de weg voor hen vormen
voor het realiseren van hun hoogmoedige doeleinden, krijgen niet zelden met hun
tegenmaatregelen te maken. En dat vooral binnen sekten waarvan de leden zich
als gewillige 'schapen' ter slachting laten leiden, zij die - om het met
Paulus’ woorden te zeggen – het verdragen indien iemand
jullie in dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag
legt, indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht slaat.
1 Kαυχασθαι
δει∙ ου
συμφερον μεν, ελευσομαι
δε εις οπτασιας
και
αποκαλυψεις
κυριου.
Er moet geroemd worden; het is weliswaar niet nuttig, maar ik zal
komen tot visioenen en openbaringen van [de] Heer.
Herhaaldelijk heeft Paulus zijn tegenzin in het roemen kenbaar
gemaakt, maar om de Christelijke Gemeente te behoeden voor de funeste invloed
van de oude Slang die hij door tussenkomst van menselijke werktuigen uitoefent,
moet hij wel een tegengeluid laten horen. Wat onder gewone omstandigheden van
geen enkel nut is, is thans voor hem bittere noodzaak. Satans superapostelen
moeten de mond gesnoerd worden. Hun schadelijke praktijken moeten trouwens ook
blootgelegd worden met het oog op de generaties van christenen die hierna nog
zouden verschijnen, gedurende de gehele Gemeente-eeuw, helemaal tot op de
Opname.
In 2:11 had hij er immers al op gewezen dat Satans praktijken
herkenbaar zijn, aangezien hij zich vanaf zijn succes in Eden van dezelfde
tactiek bedient.
2 οιδα
ανθρωπον εν
Xριστω προ ετων
δεκατεσσαρων
― ειτε εν
σωματι ουκ
οιδα, ειτε
εκτος του
σωματος ουκ
οιδα, ο θεος
οιδεν ―
αρπαγεντα τον
τοιουτον εως
τριτου
ουρανου.
Ik ken een mens in [de] Messias, veertien jaar geleden – hetzij in een
lichaam, ik weet het niet; hetzij buiten het lichaam, ik weet het niet; God
weet het – die persoon werd weggerukt tot [de] derde hemel.
3 και
οιδα τον
τοιουτον
ανθρωπον ―
ειτε εν σωματι
ειτε χωρις του
σωματος ουκ
οιδα, ο θεος
οιδεν ―
Zeker, ik ken zulk een mens – hetzij in een lichaam hetzij
gescheiden van het lichaam, ik weet het niet, God weet het –
4 οτι
ηρπαγη εις τον
παραδεισον και
ηκουσεν αρρητα
ρηματα α ουκ εξον
ανθρωπω
λαλησαι.
dat hij werd weggerukt naar het
paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, welke het een mens niet geoorloofd
is te spreken.
Het is mogelijk dat Paulus’ tegenstanders
zich beroemd hadden op buitengewone ervaringen om hun superioriteit te
bewijzen. Daarom stelt de apostel daar iets tegenover, maar dan een feit van
zulk een wonderbaarlijke aard dat zelfs in de gedachten van die snoevers nooit
zou zijn opgekomen: niets minder dan een voorproefje van de
Opname welke hij eerder in 1Ko 15:51-52 en 2Ko 5:1-10 had beschreven, maar
allereerst en meest gedetailleerd in 1Th 4:15-17.
Want dit zeggen wij jullie op gezag van een woord
van de Heer: wij, de levenden, die overblijven tot de paroesie van de
Heer, zullen de ontslapenen beslist niet voorgaan. Want de Heer zelf zal met een
bevelend roepen, met een stem van [de] aartsengel en met een
trompet Gods neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst
opstaan. Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen
met hen in wolken worden weggerukt [αρπαγησομεθα,
een vorm van het werkwoord αρπαζω], de Heer tegemoet in de lucht;
en zo zullen we altijd met de Heer zijn.
Aangezien Paulus zijn Brief
waarschijnlijk in de tweede helft van het jaar 56 AD schreef, dateerde de
visionaire 'wegrukking' welke een voorproefje was van de werkelijke bij de
paroesie, uit het jaar 42. Over dat jaar zijn ons vanuit de Bijbel geen
speciale feiten bekend; in ieder geval betrof het een periode welke ruimschoots
aan Paulus’ uitgebreide zendingsreizen voorafging en daarom was het visioen
kennelijk bedoeld om hem op die toekomstige, zeer intensieve activiteiten voor
te bereiden. Het is zeer wel mogelijk dat God hem nog bij andere gelegenheden
zulke hemelse geheimen openbaarde, maar blijkbaar had dit visioen een overheersende invloed op zijn leven uitgeoefend.
Vergelijk Gl 1:15-16; 2:1-9. maar ook zijn opmerking in vers 1 waar hij het over visioenen en openbaringen
heeft; in het meervoud dus.
Het gebruik van het werkwoord αρπαζω,
zelfs tot tweemaal toe - om zijn wegrukking naar de derde hemel (vers
2), respectievelijk naar het paradijs (vers 4) te beschrijven – doet
inderdaad sterk denken aan het toekomstige gebeuren bij de paroesie, wanneer de
gemeente als geheel - de levenden tezamen met de
opgewekte doden - in wolken wordt weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht.
Door in de
derde persoon over een mens in de Messias te spreken, beschrijft de
apostel zijn visioen met de grootst mogelijke terughoudendheid, alsof alles buiten
hem om had plaats gevonden, zonder enige lichamelijke activiteit van zijn
zijde, wat overigens weer in zekere zin zou
overeenkomen met wat zal gebeuren bij de werkelijke Opname: de verandering van
een fysieke naar een geestelijke natuur.
Maar door aldus
zijn eigen persoon naar de achtergrond te verplaatsen vermijdt Paulus vooral
elke verwantschap met het opzichtige vertoon waarmee de Heidense mystici, en
misschien ook wel die buitengewoon grote apostelen, indruk bij anderen
probeerden te maken bij het verhalen van hun veronderstelde, bovennatuurlijke
ervaringen.
Hoe dan ook, voor hemzelf
betrof het zo'n overdonderende en schitterende ervaring dat hij niet wist hoe
hij het had; of het in of buiten het lichaam om gebeurde ― hij kon er
eenvoudig niets in detail over zeggen.
Hij werd dan ook weggerukt naar de
verblijfplaats van God zelf, de derde hemel, elders
aangeduid als de hemel der hemelen,
ook te omschrijven als het paradijs,
gezien het gebruikte parallellisme.
Paradijs [Grieks: παραδεισος] komt
van een Perzisch woord dat doelt op een parkachtige tuin of hof en daarom in de
LXX wordt gebruikt om Gan Eden, de
tuin van het eerste mensenpaar aan te duiden.
In de Edense tuin bevond zich de boom
des levens, vandaar dat we in Op
2:7 lezen dat zich in het paradijs van God de boom des levens bevindt, als een zinnebeeld van Messias Jezus die als het Lam Gods de zonde der
wereld wegneemt.
Vergelijk Op
5:6-10, waar we onderscheiden dat Jezus zich in Johannes’ visioenen in
Gods verblijfplaats bevindt, in de directe nabijheid van diens troon, tezamen met de weggerukte Gemeente, de 24
Oudsten.
Toen
Jezus tot de berouwvolle rover zei: Jij
zult met mij in het paradijs zijn, doelde hij op een hersteld paradijs op
aarde (Lk 23:43). Dat sprak voor die man als vanzelfsprekend;
hij was een Jood en tot op die tijd wist Israël niets over de mogelijkheid van
een hemelse bestemming. Dat kwam pas toen de Christelijke Gemeente op het
religieuze toneel verscheen. Om dit te verduidelijken moeten we denken aan de
Tabernakelregeling die destijds in Israël functioneerde.
In dat heiligdom -later de Tempel- dienden
a. Een priesterschap onder leiding van een hogepriester
b. Een gezelschap van Levitische helpers
Alleen de priesters dienden ook in het heiligdom zelf, het Heilige, de voorste
afdeling. Aldaar verkeerden ze in een hemelse sfeer; ze waren
namelijk omringd door hemelse schepselen die op de binnenwanden waren
aangebracht.
Om die reden is de priesterschap een afbeelding van de christelijke Gemeente.
Na de Opname zullen de leden ervan met hun hogepriester Jezus in de hemel
dienen, ten behoeve van de mensheid op aarde.
De
bestemming van de mensheid is namelijk van meet af aards geweest. Weliswaar is
door de zonde en de overheersing van Satan het mensdom in een miserabele
toestand geraakt, maar YHWH God toonde aan Abraham dat in zijn zaad
(nageslacht) het mensdom niettemin grote weldaden ten deel zullen vallen
(Genesis 22). Voor de verwezenlijking van dat voornemen is echter in de eerste
plaats een hemelse Gemeente nodig, beschikkend over bovenmenselijke vermogens.
Dan pas kan de mensheid genezen worden.
Maar in tegenbeeld is er ook een belangrijke rol weggelegd voor de Levitische
helpers. Welke?
Bij
hun dienst in de Tabernakel kwamen zij niet verder dan het voorhof waar het
brandofferaltaar was, waarop de offers werden gebracht ter verzoening met God.
Zij dienden daar niet in een hemelse, maar in een aardse sfeer.
Bijgevolg beeldden zij de Joodse Gemeente af die in het Millennium hier op
aarde het Messiaanse koninkrijk naar de mensen toe zal vertegenwoordigen en een
zichtbaar aards bestuur zal vormen. Zie Ex 19:5-6.
In Openbaring 20 en 21 vinden wij dat alles terug in het tegenbeeld van de
Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.
Globaal,
in grove trekken, is dit het voornemen dat God in de Messias en de overige
leden van het zaad van Abraham gaat verwezenlijken. Het paradijs dat dan op
aarde hersteld zal worden is dus niet bestemd voor een selecte groep, maar voor
de mensheid als geheel. Juist de Christelijke Gemeente vormt daarop een
uitzondering, maar dat heeft te maken met het specifieke onderdeel van Gods
plan met hen.
Welnu, toen
Paulus zich op visionaire wijze in dat Paradijs van God bevond, hoorde
hij dingen welke hij ons niet kon meedelen. In ieder geval moet het over zaken
gehandeld hebben die in grote mate bijdroegen tot zijn begrip van het leven
thans, de werkelijkheid van ons huidig bestaan, maar ook van de zeer
belangrijke zaken die God in zijn voornemen bezig is te verwezenlijken.
De apostel
kon die dingen echter niet beschrijven in aardse bewoordingen; enigszins
vergelijkbaar met de visioenen welke sommige Oudtestamentische profeten hadden.
Omdat het voor hen niet mogelijk was om precies te beschrijven wat zij zagen en
hoorden, moesten zij die zaken in beelden en/of symbolen weergeven.
Bijvoorbeeld de wielen binnen wielen en vreemde dierlijke wezens met vier
gezichten bij Ezechiël.
Zo ook bij
Daniël en in het NT bij Johannes in de Openbaring. Geen van hen kon precies
beschrijven wat hij zag. Dit laat wel zien dat bij de paroesie van de Heer,
wanneer wij hem bij de ‘wegrukking’ in de lucht tegemoet zullen gaan, onze
kennis en begrip der dingen aanzienlijk zal toenemen. We zullen geheimen leren
kennen waarvan we, zelfs in onze dromen, nooit hadden kunnen vermoeden dat ze
werkelijk bestonden.
Interessant
detail qua de leer der getallen (gematria):
De GW
(getalswaarde) van vers 4 bedraagt 6286 en die
waarde is ook die van 1Kr 28:12 waar we lezen over het bouwplan van Salomo’s
tempel.
5 υπερ του
τοιουτου
καυχησομαι,
υπερ δε
εμαυτου ου
καυχησομαι ει
μη εν ταις
ασθενειαις.
Over zo iemand zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet
roemen behalve in de zwakheden.
6 εαν γαρ
θελησω
καυχησασθαι, ουκ εσομαι
αφρων,
αληθειαν γαρ
ερω∙ φειδομαι
δε, μη τις εις
εμε λογισηται
υπερ ο βλεπει
με η ακουει [τι]
εξ εμου
Want wanneer ik zou willen roemen, zal ik niet dwaas zijn; ik zal
immers waarheid spreken. Doch ik weerhoud mij ervan opdat niemand méér van mij
denkt dan wat men van mij ziet of hoort
7 και τη
υπερβολη των
αποκαλυψεων.
διο, ινα μη
υπεραιρωμαι,
εδοθη μοι
σκολοψ τη
σαρκι, αγγελος
Σατανα, ινα με
κολαφιζη, ινα
μη
υπεραιρωμαι.
en om de overmaat der
openbaringen. Daarom werd mij een doorn in het vlees gegeven, een boodschapper
van Satan, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou
verheffen.
Paulus heeft over de mens die in een
overweldigend visioen werd weggerukt naar Gods paradijs in de hemel der hemelen
gesproken in de derde persoon, alsof het iemand anders betrof dan hijzelf. En
over die persoon wil hij roemen. Wanneer
hij namelijk zijn eigen ik en zijn apostolische arbeid beschouwt, ziet hij
niets anders dan menselijke zwakheid. Toch wil hij, als het om hemzelf gaat, juist in die zwakheden roemen want in die situatie verwezenlijkt God, voor het
oog van welwillende toeschouwers, zijn plan met hem.
Maar zelfs als hij zich toch op zijn
bovennatuurlijke ervaringen wilde laten voorstaan, zou hij nog steeds geen
dwaasheid begaan, want niets daarvan zou in strijd zijn met de waarheid. Wél
zou het dan kunnen gebeuren dat men hem ten onrechte hoger zou aanslaan dan de
zwakke persoon die hij in werkelijkheid is. Dus ziet hij er liever van af. En
voor dat besluit is nog een andere reden. God heeft hem namelijk een scherpe
doorn in het vlees gegeven. Letterlijk een spitse
paal [Grieks: σκολοψ], ook
weer te geven met splinter, of scherpe doorn. Waarom oordeelde God dat
nodig?
Om het gevaar van zelfverheffing bij de
apostel weg te nemen. Uit zijn eigen woorden - opdat ik mij niet te zeer zou
verheffen - kunnen we opmaken dat hij
die gevaarlijke neiging ook bij zichzelf onderkende! God gaf hem die 'doorn' dus, goed
beschouwd, als een geschenk, hoe pijnlijk die ervaring ook was.
Want dat Gods 'gave' in dit geval veel
lichamelijke pijn veroorzaakte, blijkt wel uit het feit dat Paulus ze
vergelijkt met een boodschaper [engel] van de Satan die hem met vuisten slaat.
Hij kan die vergelijking maken omdat alle kwaad en lichamelijke ongemakken
uiteindelijk de nare gevolgen zijn van de zonde waarvan Satan oorspronkelijk de
aanstichter was.
Over die scherpe doorn in het
vlees is al heel wat gespeculeerd.
Sommigen voeren het beeld terug
op Gods waarschuwingen in Nm 33:55 en Jz 23:15; de heidenbevolking in het land
Kanaän zou voor de Israëlieten prikkels en doorns worden wanneer zij die oorspronkelijke
bewoners van het land niet zouden verdrijven. De gedachte is dan dat personen
zoals de Judaïsten voor Paulus als doorns waren, aangezet door Satan, er
voortdurend op uit de apostel kwaad te berokkenen en hem vooral in zijn
bediening tegen te werken.
Maar allereerst spreekt hij over
de doorn in het enkelvoud en vervolgens ook dat die doorn veel lichamelijk ongemak veroorzaakte: Mij werd een doorn in
het vlees
gegeven, een boodschapper van Satan, om mij met
vuisten te slaan.
Meer waarschijnlijk lijkt ons
daarom dat het om de ernstige lichamelijke kwaal ging waarop hij al eerder
doelde in Gl 4:13-14.
Het is jullie immers bekend dat ik wegens een zwakheid van het vlees oorspronkelijk het
Evangelie aan jullie verkondigde. En wat voor jullie in mijn vlees een beproeving was hebben jullie niet veracht noch verafschuwd, maar jullie
ontvingen mij als Gods engel, als Messias Jezus [zelf] ≤ Let op de tegenstelling tussen Gods engel in Galaten en een engel van Satan hier.
Paulus herinnerde met die woorden zijn
broeders aan het feit dat de prediking in het gebied der Galaten niet
doelbewust gepland was geweest maar eerder het gevolg was van zijn ziekte.
Kennelijk was hij, tezamen met Barnabas, aanvankelijk
van Perge naar (Pisidisch) Antiochië gereisd om aldaar (of elders) medische
behandeling voor zijn klachten te zoeken (Hn 13:13-14).
Zijn latere metgezel Lukas wordt
in Ks 4:14 door de apostel de
geliefde geneesheer genoemd. Welnu, in Handelingen
13 en 14 geeft Lukas, als schijver van dat Bijbelboek, er blijk van dat hij een
uitgebreide kennis omtrent Syrisch Antiochë en haar
omgeving bezat. Voor sommigen reden om te veronderstellen dat Lukas daar op z’n minst enige tijd gewoond moet hebben, te meer omdat uit
Hn 16:6-10 afgeleid kan worden dat Lukas tijdens de Tweede zendingsreis tot
Paulus’ gezellen was gaan behoren, kort nadat zij door de streken van Frygië en
Galatië waren getrokken. Het is dus niet uit te sluiten dat Paulus, na zijn bezoek
aan Cyprus en aankomst op het vasteland van Klein-Azie tijdens de Eerste reis,
met spoed naar Antiochië reisde om zo mogelijk Lukas
te consulteren.
In ieder geval waren Paulus en
Barnabas dus in het 'gebied' der Galaten beland in
verband met Paulus’ lichamelijke kwaal, wellicht een vorm van moeraskoorts.
Maar toen zij in de nabij gelegen steden het Evangelie verkondigden, bejegenden
de Galaten hem - een man wiens kwaal kennelijk zo
openlijk zichtbaar en ernstig was dat ze toeschouwers met afschuw kon vervullen
- niettemin allervriendelijkst. De vreugde die zij ervoeren toen zij de grootse
inhoud van het Evangelie in zijn volle omvang gingen onderscheiden en
waarderen, oversteeg elke belemmering welke Paulus’ ziekte had kunnen
veroorzaken. Zelfs meer dan dat! Voor hen was zijn komst te vergelijken met het
verschijnen van een hemelse boodschapper, ja met de komst van de Messias zelf!
Dat zowel de Satan als God zelf
betrokken waren bij de scherpe doorn in het vlees doet sterk denken aan wat Gods
knecht Job ervoer. Zie Job 1
en 2.
Het Jobslijden bleek later een
vooruitwijzing te zijn naar het lijden van het volk Israël als geheel. Zie:
Mijn Knecht Job
8 υπερ
τουτου τρις
τον κυριον
παρεκαλεσα ινα
αποστη απ εμου∙
Hierover heb ik de Heer driemaal dringend verzocht dat hij van
mij weg zou gaan.
9 και
ειρηκεν μοι,
Aρκει σοι η
χαρις μου∙ η
γαρ δυναμις εν
ασθενεια
τελειται.
ηδιστα ουν
μαλλον
καυχησομαι εν
ταις
ασθενειαις
μου, ινα
επισκηνωση επ
εμε η δυναμις
του Xριστου.
Maar hij zei tot mij: Mijn genade is voldoende voor je, want de
kracht wordt in zwakheid volbracht. Zeer gaarne zal ik daarom liever roemen in
mijn zwakheden, opdat de kracht van de Messias als een tent over mij mag
blijven.
10 διο
ευδοκω εν
ασθενειαις,
εν υβρεσιν, εν
αναγκαις, εν
διωγμοις και
στενοχωριαις,
υπερ Xριστου∙
οταν γαρ
ασθενω, τοτε
δυνατος ειμι.
Daarom schep ik behagen in zwakheden, in beledigingen, in noden,
in vervolgingen en benauwenissen ter wille van [de] Messias, want wanneer ik zwak
ben, dan ben ik krachtig.
Omdat de apostel bij de uitoefening van
zijn opdracht veel hinder van de 'doorn' ondervond, had hij de Heer, Jezus, tot
driemaal toe om verlichting verzocht, maar bij de derde keer gaf die hem te
verstaan dat zijn bovennatuurlijke hulp voldoende voor hem was, waarop Paulus
zich bij het onvermijdelijke neerlegde. Zijn lichamelijke toestand die hem in
de ogen van sommigen misschien vernederde, zou succesvolle apostolische arbeid
niet in de weg staan.
Tegelijkertijd zou alle eer daarvoor nog
meer naar God en zijn Zoon gaan; voor Paulus een krachtige reden om zich
voortaan in zijn zwakke menselijke situatie te beroemen. Voor elke oprechte
waarnemer zou het immers duidelijk zijn dat hij al zijn verrichtingen volbracht
in de kracht van Gods liefderijke gunst welke hem door de Messias bereikte.
Juist wanneer hij zwak was, was hij sterk aangezien Jezus’ kracht zich dan als
een tent over hem ontplooide.
11 Γεγονα
αφρων∙ υμεις
με ηναγκασατε∙
εγω γαρ
ωφειλον υφ
υμων
συνιστασθαι.
ουδεν γαρ υστερησα
των υπερ λιαν
αποστολων, ει
και ουδεν ειμι∙
Ik ben dwaas geworden, jullie dwongen mij ertoe; ik behoorde
immers door jullie aanbevolen te worden. In niets bleef ik namelijk achter bij
de buitengewone apostelen, ook al ben ik niets.
12 τα μεν
σημεια του
αποστολου
κατειργασθη εν
υμιν εν παση
υπομονη,
σημειοις τε
και τερασιν
και δυναμεσιν.
Werkelijk, de tekenen van de apostel werden in jullie midden
verricht in alle volharding, zowel in tekenen, wonderen als krachten.
13 τι γαρ
εστιν ο
ησσωθητε υπερ
τας λοιπας
εκκλησιας, ει
μη οτι αυτος
εγω ου
κατεναρκησα
υμων; χαρισασθε
μοι την
αδικιαν ταυτην.
Want waarin werden jullie achtergesteld bij de overige gemeenten,
behalve dat ikzelf jullie niet tot last was? Vergeef mij dit onrecht.
De Korinthiërs hebben
hun apostel gedwongen dwaas te handelen door hem te noodzaken zijn eigen lof te
verkondigen. Hoe gemakkelijk hadden zij dat kunnen voorkomen door hem tegen
alle verdachtmakingen te verdedigen; de kentekenen van de waarachtigheid van
zijn apostelschap waren immers in hun midden zichtbaar geweest, wonderlijke
daden die alleen met Gods hulp konden worden verricht. Bovendien kunnen zij
niets noemen waarin zij bij de andere gemeenten ten achter zouden staan; zij
hadden deel gekregen aan alle weldaden welke destijds aan de lokale
christelijke gemeenschappen ten deel vielen.
Nogmaals zijn
gevoelens van sarcasme uitend, maakt hij melding van één uitzondering, hij had
geen enkele stoffelijke vergoeding van hen geaccepteerd. Ja, daarin waren zij
werkelijk ten achter gesteld! Of zij hem alsjeblieft dat onrecht wilden
vergeven!
Zijn sarcasme is echter nog niet ten
einde in deze zaak, maar helaas ook niet zijn verdriet.
14 Iδου
τριτον τουτο
ετοιμως εχω
ελθειν προς
υμας, και
ου καταναρκησω∙
ου γαρ ζητω τα
υμων αλλα υμας,
ου γαρ οφειλει
τα τεκνα τοις
γονευσιν
θησαυριζειν,
αλλα οι γονεις
τοις τεκνοις.
Zie, dit is nu de derde maal dat ik gereed sta naar jullie toe te
komen, en ik zal niet tot last zijn; want ik zoek niet
de dingen van jullie, maar jullie [zelf]. Immers, de kinderen behoren niet weg te leggen
voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.
15 εγω δε
ηδιστα
δαπανησω και
εκδαπανηθησομαι
υπερ των ψυχων
υμων. ει
περισσοτερως
υμας αγαπω[ν],
ησσον
αγαπωμαι;
Ik zal dan ook gaarne zelf de kosten dragen, ja, geheel ten koste
gelegd worden voor jullie zielen. Indien ik jullie overvloediger liefheb, word
ik minder geliefd?
16 εστω δε, εγω ου
κατεβαρησα
υμας∙ αλλα
υπαρχων
πανουργος δολω
υμας ελαβον.
Het zij zo; ik was jullie niet tot last. Maar aangezien ik sluw
ben, kreeg ik jullie met list in handen.
17 μη
τινα ων
απεσταλκα προς
υμας, δι αυτου
επλεονεκτησα
υμας;
Bevoordeelde ik mij soms ten koste van jullie door iemand van hen
die ik tot jullie zond?
18 παρεκαλεσα
Tιτον και
συναπεστειλα
τον αδελφον∙
μητι
επλεονεκτησεν
υμας Tιτος; ου τω
αυτω πνευματι
περιεπατησαμεν;
ου τοις αυτοις
ιχνεσιν;
Ik spoorde Titus aan en de broeder zond ik mee. Titus
bevoordeelde zich toch niet ten koste van jullie? Wandelden wij niet in
dezelfde geest, in dezelfde voetsporen?
In de Inleiding
hebben wij toegelicht waarom het bezoek dat hij nu op het punt staat aan Korinthe
te brengen, Paulus’ derde bezoek aan die gemeente is. Uitdrukkelijk laat hij zijn broeders weten dat hij qua levensonderhoud dezelfde
gedragslijn zal volgen als bij zijn vorige bezoeken. Hij blijkt daarvoor nog
andere redenen te hebben dan de eerdergenoemde:
• Hij is niet uit op hun materiële
bezittingen, maar op de personen die zij zijn.
• Omdat hij hun geestelijke vader is in
het Evangelie wil hij graag ten koste gelegd worden voor hun zielen, het is
immers zo dat een vader zorg moet dragen voor het toekomstig
welzijn van zijn kinderen.
Het is wel zeer betreurenswaardig dat de
Korinthiërs op die onzelfzuchtige geest niet met waardering reageren; hoe meer
Paulus van zijn liefde voor hen blijk geeft, des te minder respons krijgt hij
in dat opzicht van zijn broeders! Toch blijft hij bereid
zich geheel ten koste te leggen voor het welzijn van hun zielen.
Met zijn Het zij zo
verwijst de apostel naar zijn opponenten. Ondanks het feit
dat zij moeten erkennen dat hij het Evangelie kosteloos bracht, vinden zij
daarin een nieuwe reden tot verdachtmaking: Paulus’ schijnbare
onbaatzuchtigheid is niets anders dan sluwe huichelarij, zijn listige aanpak om
de Korinthiërs in zijn macht te krijgen!
Zij schrijven de apostel boze motieven
toe. Pas op voor die man, hij is geslepen!
Op 12:10 onthult ons de bron vanwaaruit
zulke beschuldigingen komen.
Vandaar Paulus’ onverwachte reactie, die
evenwel doordrenkt is van zijn sarcasme: Aangezien ik sluw ben, kreeg
ik jullie met list in handen.
En nog een
pijl op hun boog: Ook al had hij persoonlijk niets voor zijn onderhoud
aangenomen, dan kon hij zich toch door één van zijn boden verrijkt hebben! Maar
ook die laster verwijst hij naar het rijk van hun fabelen. Titus, op wie zij
blijkbaar doelden, wandelt in dezelfde geest als zijn leermeester, in het
zelfde spoor. Dat zij de Korintiërs zouden hebben uitgebuit is een te absurde
gedachte om er nog meer woorden 'aan vuil te maken'.
19 Παλαι
δοκειτε οτι
υμιν
απολογουμεθα;
κατεναντι θεου
εν Xριστω
λαλουμεν∙ τα
δε παντα,
αγαπητοι, υπερ
της υμων
οικοδομης.
Denken jullie nu de hele tijd dat wij ons aan het verdedigen
zijn? Wij spreken voor het aangezicht van God in [de] Messias; en dit alles,
geliefden, tot jullie opbouw.
20 φοβουμαι
γαρ μη πως
ελθων ουχ
οιους θελω
ευρω υμας,
καγω ευρεθω
υμιν οιον ου
θελετε, μη πως
ερις, ζηλος, θυμοι,
εριθειαι,
καταλαλιαι,
ψιθυρισμοι,
φυσιωσεις,
ακαταστασιαι∙
Want ik vrees dat ik, bij mijn komst, jullie misschien niet zo
zal aantreffen als ik zou willen, en dat ik voor jullie niet zo word
bevonden als jullie zouden wensen; misschien [dat er] wel twist, naijver,
woede-uitbarstingen, uitingen van zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap,
opgeblazenheid, wanorde [zal zijn].
21 μη παλιν
ελθοντος μου
ταπεινωση με ο
θεος μου προς
υμας, και
πενθησω πολλους
των
προημαρτηκοτων
και μη
μετανοησαντων
επι τη
ακαθαρσια και
πορνεια και
ασελγεια η επραξαν.
Wellicht dat mijn God mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal
vernederen en dat ik treuren moet over velen die
voorheen zondigden en die geen berouw hadden van de onreinheid en hoererij en
losbandigheid die zij bedreven.
Bij het opsommen van alle
beschuldigingen van zijn vermeende oneerlijkheid is Paulus’ verontwaardiging
gewekt. Hij gaat er een abrupt einde aan maken; hij heeft zich alleen maar
tegenover de Judaïsten verdedigd terwille van de Korinthiërs opdat die bekend
zouden worden met de juiste feiten en daarmee die lasteraars het zwijgen konden
opleggen. Hij wist zich steeds in het gezichtsveld van God en zijn Heer,
Messias Jezus. Hij hoeft zich niet voor die superapostelen te verantwoorden
alsof die zijn rechters zouden zijn.
De apostel wil veeleer stilstaan bij
zijn aanstaande bezoek aan hen en geeft uiting aan zijn verlangen dat zijn
komst zowel voor hemzelf als zijn broeders aangenaam zal
zijn. Maar dan is het wel noodzaak dat zij zich vóór die tijd bevrijden van de
slechte invloed der Judaïsten en ook schoon schip maken wat betreft nog andere
verkeerde toestanden in hun midden. Hij denkt daarbij ondermeer aan enkele
gevallen van zedeloosheid waarvan enkele onder hen zich kennelijk nog niet
(voldoende) gereinigd hebben. Maar ook aan de geest der partijschappen die
kennelijk nog na schijnt te werken in hun gelederen, wat zou blijken uit zijn
opsomming van allerlei vleselijke werken: twist, naijver, woede-uitbarstingen, uitingen van
zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap, opgeblazenheid, wanorde.
Zie: 1
Korinthe, hoofdstuk 3.
Pas dan kan zijn bezoek voor beide
partijen een bron van verheuging zijn. Hij zou het als een
diepe vernedering ervaren wanneer hij die heidense ondeugden en partijzucht nog
bij hen zou aantreffen: Wellicht dat mijn God
mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal vernederen; opnieuw, omdat dit ook al
het geval was geweest tijdens het 'tussenbezoek' dat 'in droefheid' was
verlopen.
Hij zou dan
weer schaamte voelen over zijn geestelijke kinderen.
1 Tριτον
τουτο ερχομαι
προς υμας∙ επι
στοματος δυο
μαρτυρων και
τριων
σταθησεται παν
ρημα.
Dit is de derde keer dat ik naar jullie toe
kom. Op het woord van twee getuigen en van drie zal elke zaak vaststaan.
2 προειρηκα
και προλεγω ως
παρων το
δευτερον και
απων νυν τοις
προημαρτηκοσιν
και τοις
λοιποις πασιν, οτι εαν
ελθω εις το
παλιν ου
φεισομαι,
Ik heb het eerder gezegd en ik zeg het vooraf - zoals
toen ik de tweede keer aanwezig was en afwezig nu - tot hen die vroeger
gezondigd hebben en tot alle overigen: Wanneer ik kom ik niet opnieuw zal
sparen.
Paulus citeert weliswaar de rechtsregel die in Dt 19:15 in de Wet
werd vastgelegd, maar hij associeert die regel met zijn aanstaande derde
bezoek.
Zoals een zaak slechts als bewezen gold op de verklaringen van
twee of drie getuigen, zal ook Paulus’ herhaalde aankondigingen - om streng op
te treden - eerst als resultaat van het tweede en derde bezoek volledig ten
uitvoer gelegd worden. Met name geldt dat voor degenen
onder de Korinthiërs die vroeger gezondigd hadden en die noch door Paulus’
Brieven noch door zijn aanwezigheid tot inkeer gebracht konden worden.
Vandaar dat hij met nadruk schrijft dat hij, gezien het aanstaande derde bezoek, niet opnieuw zal sparen. Overigens betrekt hij in die waarschuwing ook alle overigen, namelijk hen die zijn teruggevallen in de oude,
heidense levenswijze.
Tijdens het
'tussenbezoek' was hij dienaangaande nog mild opgetreden; het was toen nog bij
waarschuwingen gebleven maar nu, nadat de zaak na drie bezoeken geheel
duidelijk is geworden, zal er gehandeld worden. De reputatie van het ware Christendom als de enige ware en reine aanbiddingsvorm van
God in de huidige wereldperiode (de Gemeente-eeuw) is namelijk in het geding.
In het boek
Leviticus, het eerste Boek van de derde spaak (gimel) - waartoe ook Klaagliederen
en 2 Korinthe behoren - binnen het Bijbelwiel,
werden aan de priesterlijke zonen van Aäron uitvoerige voorschriften gegeven om
de positie waarin zij voor Gods aangezicht bij de
Tabernakel dienst verrichtten vrij van bezoedeling te houden. Toen Aärons zonen
Nadab en Abihu gemakkelijk aan die noodzaak voorbijgingen trad Jahweh God tegen
hen op:
En Nadab en Abihu, zonen van Aaron, namen hun vuurpannen, deden er
vuur in en legden wierook daarop, maar zij brachten vreemd vuur, dat hij hun
verboden had, voor Jahwehs aangezicht. Toen ging een
vuur van voor Jahweh uit en verteerde hen. Zo stierven zij voor Jahwehs aangezicht (Lv 10:1-2; LV).
Onmiddellijk na die catastrofale
gebeurtenis gaf God Aäron de waarschuwing dat noch hij noch zijn zonen
bedwelmende drank mochten gebruiken wanneer zij in de Tabernakel dienst
verrichtten:
Jahweh sprak tot Aäron: Wanneer u of uw zonen naar de tent van
samenkomst gaan, mag u geen wijn of sterke drank drinken, anders sterft u. Dat
is een blijvend voorschrift, door al uw generaties heen. Want het is uw taak om
onderscheid te maken tussen heilig en profaan, tussen onrein en rein, en de
Israëlieten te onderrichten in alle wetten die Jahweh hun door Mozes
verkondigd heeft (Lv
10:8-11; wv).
De rabbijnen brachten het
voorval met Nadab en Abihu in verband met dit voorschrift om vóór het
verrichten van dienst in het Heiligdom geen bedwelmende dranken
tot zich te nemen.
Het kan dus zijn dat
dronkenschap tot hun ernstige zonde heeft bijgedragen. Maar de directe
aanleiding tot Gods oordeel was dat zij zijn gebod hadden overtreden, namelijk
door vreemd vuur te
offeren, hetgeen hij hun niet had geboden.
Dat hun leven op die wijze tot
een vroegtijdig einde kwam is des te meer triest te noemen als wij bedenken dat
zij, als de oudsten van Aärons vier zonen, het voorrecht hadden genoten om
samen met hem en Mozes, alsook zeventig andere Israëlieten, de Sinaï te
beklimmen, waar Jahweh in een visioen aan hen was verschenen (Ex 24:1, 9-11).
Dat zij onwetend geweest zouden
zijn omtrent Gods voorschriften is niet
waarschijnlijk, want volgens Ex 30:7-9 waren zij met hun vader al eerder
geïnformeerd over de wijze waarop elke morgen en avond het voorgeschreven
reukwerk op het reukwerkaltaar gebrand moest worden. Wellicht dat zij wegens
overmoed aanmatigend zijn gaan handelen. Zij gingen lichtvaardig om met het
Woord dat God zelf gesproken had. Door in strijd daarmee te handelen maakten
zij inbreuk op de wijze waarop God Zichzelf openbaart, aangezien al de
priesterlijke slachtoffers en rituelen die onder de Wet waren voorgeschreven
schaduwen of voorafbeeldingen bevatten van toekomstige, Messiaanse
werkelijkheden, waardoor God nog beter gekend wordt (Hb 10:1). Evenals Mozes
hadden Aäron en diens priesterlijke zonen de verantwoordelijkheid om Jahweh God
voor de ogen van het volk te heiligen.
Vergelijk Nm 20:7-12 en vers 3
van het bewuste hoofdstuk
In het tegenbeeld - binnen de Tempelstad
Nieuw Jeruzalem - zullen de leden van Jezus’ Gemeentelichaam onder hem, de
Hogepriester, in priesterlijke verantwoordelijkheden functioneren. Van hen mag
daarom verwacht worden dat zij nu reeds - te midden
van een onreine wereld en zelf ook nog verkerend in de onderpandsituatie - naar
vermogen Gods heiligheid zullen hoog houden, daarbij uiteraard steunend op Gods
heilige werkzame kracht, zijn geest.
Alle leden van het ware Israël Gods -
uiteindelijk bestaande uit de hemels christelijke- en de aards joodse gemeenten
- zullen tezamen de koninklijke priesterschap vormen
waarvan Petrus in 1Pt 2:9 vaststelde:
Jullie echter [zijn] een uitverkoren geslacht, een koninklijke
priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat jullie wijd en
zijd de grote daden zouden verkondigen van hem die jullie uit de duisternis
riep tot zijn wonderbaar licht.
Binnen de tegenbeeldige Tabernakelregeling zal die koninklijke priesterschap
als het complete zaad van Abraham tot zegen worden voor alle natiën die in de
Millenniumperiode de aarde zullen bevolken. Dat voornemen van God zal z’n beslag krijgen binnen het Messiaanse koninkrijk Gods met
de Tempelstad Nieuw-Jeruzalem als hoofdstad.
Paulus zou in
ieder geval degenen in Korinthe die hardnekkig bleven weigeren om zich naar
Gods reine maatstaf te voegen, niet langer 'sparen', daarbij doelend op het
toepassen van het beginsel in 1Ko 5:11 >> Niet in het gezelschap te
verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige
of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een
afperser [is]; ook niet met zulk een
persoon te eten.
3 επει
δοκιμην
ζητειτε του εν
εμοι λαλουντος
Xριστου∙ ος εις
υμας ουκ
ασθενει αλλα
δυνατει εν
υμιν.
Jullie zoeken immers een bewijs dat [de] Messias in mij spreekt, hij
die jegens jullie niet zwak maar krachtig in
jullie [is].
4 και γαρ
εσταυρωθη εξ
ασθενειας,
αλλα ζη εκ
δυναμεως θεου.
και γαρ ημεις
ασθενουμεν εν
αυτω, αλλα
ζησομεν συν
αυτω εκ
δυναμεως θεου
εις υμας.
Want ook al werd hij aan een paal gehangen uit zwakheid, leeft
hij toch uit Gods kracht. Want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem
leven uit Gods kracht jegens jullie.
Uiteraard waren het weer de Judaïsten
geweest die tegenover de Korinthiërs hun twijfels kenbaar hadden gemaakt of
Paulus wel een ware dienaar van de Messias was en of Jezus hem als zijn
woordvoerder gebruikte. Welke bewijzen kon hij daarvoor aanvoeren? Was die
zogenaamde apostel niet in alles een toonbeeld van zwakheid!
Uit Paulus’ reactie Jullie zoeken immers een
bewijs dat
[de] Messias in mij spreekt kunnen
we afleiden dat ook de eenvoudige Korinthische broeders zich in die aantijgingen
hadden laten meeslepen. Welnu, bij zijn aanstaande bezoek zou hij de geëiste
bewijzen leveren. Hij zou hun confronteren met de bovennatuurlijke kracht van
Messias Jezus, namelijk door streng tegen de gewoonte-zondaars op te treden.
Weliswaar werd Jezus aan de martelpaal
terechtgesteld in alle zwakheid van de menselijke natuur, als het weerloze Lam
van God, maar sinds zijn opstanding en terugkeer naar zijn Vader bevindt hij
zich weer in al zijn heerlijkheid naast God (Jh
17:5).
Paulus’ inherente zwakheid als mens, waarvan hij overigens zelf het meest van allen overtuigd
was, maar waarin hij zich ook beroemde, kan daarom niet als bewijs tegen zijn
apostelschap gebruikt worden. Jegens de Korinthiërs
zal hij met de kracht van God optreden (2Ko 12:5, 10): Weliswaar zijn ook wij zwak in hem, maar
wij zullen met hem leven uit Gods kracht jegens jullie.
5 Eαυτους
πειραζετε ει
εστε εν τη
πιστει,
εαυτους δοκιμαζετε∙
η ουκ
επιγινωσκετε
εαυτους οτι
Iησους Xριστος
εν υμιν; ει μητι
αδοκιμοι εστε.
Onderzoekt jezelf of jullie in het geloof
zijn; stelt jezelf op de proef. Of zijn jullie niet zeker van jezelf dat Jezus
Messias in jullie is? Tenzij jullie ongeschikt zijn.
6 ελπιζω
δε οτι
γνωσεσθε οτι
ημεις ουκ
εσμεν αδοκιμοι.
Ik hoop echter dat jullie te weten zullen komen dat wij niet
ongeschikt zijn.
7 ευχομεθα
δε προς τον
θεον μη
ποιησαι υμας
κακον μηδεν,
ουχ ινα ημεις
δοκιμοι
φανωμεν, αλλ
ινα υμεις το καλον
ποιητε, ημεις
δε ως αδοκιμοι
ωμεν.
Maar wij bidden tot God dat jullie generlei kwaad doen; niet
opdat wij geschikt schijnen, maar opdat jullie het juiste mogen doen, ook al
zouden wij ongeschikt zijn..
De Korinthiërs verlangden van Paulus dat
hij bewijzen zou overleggen van zijn gezag als apostel. Hij, op zijn beurt
echter, dringt er bij hen op aan om eerst liever zichzelf te onderzoeken of
inderdaad het echte, levende geloof bij hen aanwezig is. Niet het leerstellige
geloof, maar het soort van geloof dat op een vruchtbare wijze werkzaam is.
Aangezien in het Grieks jezelf [εαυτους]
nadrukkelijk voorop staat geeft de apostel daarmee te kennen dat zij met hun
onderzoek niet bij hém moeten zijn, maar beter bij
zichzelf kunnen beginnen.
Terecht kan Paulus vragen opwerpen over
de kwaliteit van hun geloof, want als het geloof werkelijk hun hele leven
beheerste, zouden zij zich niet zo gauw door de Judaïsten hebben laten
beïnvloeden en hadden zij ook de in 12:20 opgesomde mistoestanden bij hen wel
uitgebannen.
Met de vraag Of zijn jullie niet zeker van
jezelf dat Jezus Messias in jullie is? trekt hij
niet hun roeping in twijfel, dat zij niet Gods geadopteerde zonen zouden zijn
die door zijn geest geleid worden (Rm 8:14:16). Eerder doelt hij op hun schrik
voor een grondig zelfonderzoek, waarbij zij zich
misschien wel bewust worden van het feit dan hun vereniging met de Messias
schamel is wegens een verontrust geweten, het innerlijke besef dat die
verhouding door allerlei vleselijke situaties ondermijnd, ja, zelfs grondig
verstoord wordt.
Voor zichzelf is Paulus volledig
overtuigd dat hij de proef wél kan doorstaan, en geen wonder ook voor iemand
die zonder enige terughoudendheid kan zeggen dat hij gaarne roemt in zijn
zwakheden opdat de
kracht van de Messias als een tent over mij mag blijven (12:9). En ook weet hij innerlijk dat zijn Heer hem ondersteunt in de
uitoefening van zijn apostolische bevoegdheid, en dat een en ander op een
verantwoorde en betrouwbare wijze plaats vindt. Hij verwacht dan ook dat zij,
wanneer hij bij hen zal zijn, in zijn spreken de stem van de Messias zullen
verstaan.
Maar of men zijn apostelschap nu al dan
niet erkent is niet zijn voornaamste zorg. Van veel meer belang acht hij het
feit dat zijn broeders ermee stoppen verkeerd bezig te zijn. Ja, hij bidt tot
God dat zij voortaan niet langer de kwade dingen zullen doen. In dat geval zou
hij er zelfs vrede mee hebben dat anderen hem voor het apostelambt ongeschikt
vinden! Die miskenning zou hij dan 'op de koop toe nemen'. Als het met hen maar
goed komt!
Wederom een ongewone uiting van
onbaatzuchtigheid! We zouden het 'de zin van de Messias' kunnen noemen (Fp
2:5-8).
8 ου γαρ
δυναμεθα τι
κατα της
αληθειας,
αλλα υπερ της
αληθειας.
Want wij kunnen niets doen tegen de waarheid, maar voor de
waarheid
9 χαιρομεν
γαρ οταν ημεις
ασθενωμεν,
υμεις δε
δυνατοι ητε∙
τουτο και
ευχομεθα, την
υμων
καταρτισιν.
Want wij verheugen ons wanneer wij zwak zijn maar jullie krachtig
zijn; dit ook bidden wij: jullie volledig herstel.
10 δια
τουτο ταυτα
απων γραφω. ινα
παρων μη
αποτομως χρησωμαι
κατα την εξουσιαν
ην ο κυριος
εδωκεν μοι,
εις οικοδομην
και ουκ εις
καθαιρεσιν.
Om die reden schrijf ik dit terwijl ik afwezig ben,
opdat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet streng hoef op te treden, overeenkomstig de bevoegdheid die de Heer mij gaf tot opbouw
en niet tot neerhalen.
Met het tweemaal want verduidelijkt de apostel waarom hij zich tot God richt met de
bede dat de Korinthiërs generlei kwaad zullen
bedrijven, maar het juiste mogen doen. Allereerst omdat christenen niets kunnen doen tegen de
waarheid, maar voor de waarheid. Met
de waarheid doelt Paulus hier niet op het pakket van leerstellige
geloofswaarheden maar globaal op alles wat moreel juist is, en dan uiteraard in
het bijzonder wat in de ogen van God goed is. Alleen zijn maatstaven
tellen in dat opzicht; geen mens kan daarin enige wijziging aanbrengen. Die
goddelijke maatstaven ook zelf nastreven, en ze zo mogelijk
ook bevorderen in de eigen omgeving, is dan ook logischerwijs het verstandigste
wat een christen kan doen. Elke andere vorm van moreel handelen
gaat tegen die speciale waarheid in en leidt tot een mislukt christelijk leven.
Men heeft dan niet met deugdelijke materialen op het Messiaanse fundament
gebouwd.
Vergelijk: 1Ko
3:10-15.
Nogmaals laat
de apostel hun weten dat hijzelf gaarne voor zwak wordt gehouden als zij maar
in dit opzicht krachtig zijn, moreel sterk in het christelijk
leven. Ook dat punt is een onderdeel van zijn gebed tot God:
hun καταρτισις,
een term die doelt op herstel; in deze context een terugkeer tot een staat van
morele gezondheid.
Paulus stelt
zich niet tevreden met slechts het feit dat zij stoppen met kwaad doen. Zijn
bede komt inhoudelijk overeen met die van 1Th 3:12-13
Mag de Heer jullie doen toenemen en overvloedig maken in de liefde
tot elkaar en tot allen, zoals ook wij tot jullie, opdat hij jullie harten zou
versterken, onberispelijk in heiliging voor het aangezicht van onze
God en Vader bij de paroesie van onze Heer Jezus met al zijn heiligen.
Bij voorkeur brengt de apostel deze belangrijke zaken onder hun
aandacht terwijl hij nog afwezig is, want in een brief is het gemakkelijker om
streng te schrijven en krachtig te onderrichten. Zij zijn die aanpak trouwens
ook al van hem gewend! Een strenge brief is niet zo pijnlijk als een mondelinge
bestraffing.
Voor de Korintiërs is er dus elke goede
reden om de nu volgende slotvermaning ter harte te nemen wat eigenlijk,
samengevat, de hele bedoeling van de Brief was. Ondanks de strenge toon ervan
hoeven zij de innerlijke vreugde niet te verliezen, zeker niet als zij gehoor
geven aan alle aanmoediging tot verbetering en dat in het besef dat de God, die
de belichaming is van alle liefde en vrede, dan met hen zal zijn:
11 Λοιπον, αδελφοι,
χαιρετε,
καταρτιζεσθε,
παρακαλεισθε,
το αυτο
φρονειτε,
ειρηνευετε,
και ο θεος της
αγαπης και
ειρηνης εσται
μεθ υμων.
Overigens, broeders, verheugt je, laat je terecht brengen, laat
je vertroosten; weest van dezelfde gezindheid, houdt vrede, en de God van de
liefde en van de vrede zal met jullie zijn.
12 ασπασασθε
αλληλους εν
αγιω φιληματι.
ασπαζονται υμας
οι αγιοι
παντες.
Groet elkaar met een heilige kus. Al de
heiligen groeten jullie.
13 H χαρις
του κυριου
Iησου Xριστου
και η αγαπη του
θεου και η
κοινωνια του
αγιου
πνευματος μετα
παντων υμων.
De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias en de liefde van
God en de gemeenschap van de heilige geest zij met jullie allen.
Afloop
Uit Hn 20:1-6 weten wij dat kort hierop
het herhaald aangekondigde derde bezoek aan Korinthe inderdaad werd
gerealiseerd. De details die Lukas daarover heeft vastgelegd
zijn uiterst summier: Hij [Paulus] kwam aan in Griekenland [Hellas] en bracht daar drie maanden door (vv 2 en
3), kennelijk doelend op zijn verblijf te Korinthe in de maanden
november-december 56 AD en januari 57 AD. In die periode schreef hij de
Romeinenbrief welke blijkbaar tegen het einde van zijn bezoek, in januari 57
AD, aan Phebe werd meegegeven bij haar vertrek naar Rome:
Nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter
ondersteuning van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben besloten een
collecte te houden voor de armen onder de heiligen in Jeruzalem.… Ik beveel u
onze zuster Febe aan, diaken van de gemeente te Kenchreeën. Ontvang haar in de
Heer zoals christenen past, en sta haar bij in alle zaken waarin zij uw hulp
nodig heeft. Want zelf is zij voor velen, en ook voor mij, een beschermster
geweest (Rm 15:25-26; 16:1-2; WV).
Paulus stond dus op het punt om naar
Jeruzalem te vertrekken om aldaar de collectegelden af
te leveren en het was zijn bedoeling om de tocht per boot te maken via Syrie.
Maar het liep anders:
Juist toen hij wilde afvaren naar Syrië, beraamden
de Joden een aanslag op hem; daarom besloot hij terug te keren via Macedonië.
Hij werd vergezeld door Sopatros, de zoon van Pyrrus, uit Berea, Aristarchus en
Secundus uit Tessalonica, Gajus uit Derbe, Timoteüs, en Tychikus en Trofimus
uit Asia. Zij reisden vooruit en bleven in Troas op ons wachten; maar wij
voeren na de dagen van de ongedesemde broden weg uit Filippi en voegden ons na
vijf dagen bij hen in Troas, waar we zeven dagen doorbrachten (Hn
20:3-6; WV).
Lukas vermeldt slechts dat bepaalde
Joden een aanslag beraamden; details ontbreken. Ging het om een aanslag
onderweg aan boord van het schip? Was uitsluitend Paulus hun doelwit? Of
misschien ook de collectegelden? Wij weten niets
daarover. In ieder geval neemt Paulus met zijn metgezellen de veel langere
route gedeeltelijk over land en gedeeltelijk langs de kust over zee.
In hoofdstuk 11 van onze Brief had
Paulus gedetailleerd zijn immense inspanningen beschreven om zijn toewijzing te
vervullen die hij van de Heer had ontvangen. Na al het lijden, de gevaren en
ontberingen die daarmee vergezeld waren gegaan opgesomd te hebben, voegde hij
er aan toe: Afgezien
van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt -
de zorg voor alle gemeenten.
Als apostel van de Heidenvolken voelde hij dagelijks zorg voor de
gemeenten die hij tijdens zijn zendingsreizen gesticht had en waarvan vele,
zoals ook die te Korinthe, met allerlei problemen kampten. De broeders waren
gewoonlijk pril in het geloof en werden bijna steeds bedreigd door vleselijke
tendenzen, niet in de laatste plaats door valse broeders die onrust brachten en
geestelijke verwarring veroorzaakten. Paulus voelde een diepe, innerlijke
verontwaardiging over hun valse, niets ontziende praktijken. Zijn geliefde
broeders konden daardoor immers tot struikelen worden gebracht.
Om die reden probeerde hij zoveel mogelijk met die gemeenten in
contact te blijven, hetgeen hij deed door het
schrijven van brieven en het brengen van zowel persoonlijke bezoeken, alsook
bezoeken die door zijn naaste medewerkers werden afgelegd, zoals Titus en
Timotheüs.
Tijdens de hierboven beschreven tocht op weg naar Jeruzalem
verbleef hij korte tijd te Milete en van daaruit liet hij de oudsten van de
gemeente Efeze bij zich roepen, broeders met wie hij enkele jaren tijdens deze
derde zendingsreis nauw had samengewerkt totdat het zilversmidoproer daaraan
een abrupt einde had gemaakt. Aan hen gaf hij een
overzicht van zijn loopbaan als apostel der Heidenvolken tot dan toe:
Jullie weten
hoe ik mij heb gedragen vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam, de hele tijd
dat ik bij jullie was: de Heer dienend in alle nederigheid onder tranen en
beproevingen die de Joden mij door hun aanslagen bezorgden. Jullie weten
ook dat ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten jullie te verkondigen en te
leren, in het openbaar en bij jullie aan huis: tegenover Joden en Grieken
heb ik grondig getuigd van berouw jegens God en van
het geloof in onze Heer Jezus.
Welnu, thans
ben ik, gebonden door de geest, op weg naar Jeruzalem, niet wetend wat mij daar
zal overkomen; behalve dat de heilige geest mij van stad tot stad
verzekert dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. Maar ik hecht
voor mijzelf niet de minste waarde aan mijn ziel, als ik mijn loopbaan maar kan
voltooien en de bediening kan vervullen die ik van de Heer Jezus ontving:
grondig getuigenis afleggen van het Evangelie van Gods liefderijke gunst.
Welnu, ik weet
dat niemand van jullie die ik op mijn reizen het koninkrijk gepredikt heb, mij
terug zal zien. Daarom betuig ik vandaag tegenover jullie dat ik rein ben
van het bloed van allen; want ik weerhield mij niet jullie heel de raad
van God te verkondigen. Schenkt aandacht aan jezelf en aan heel de kudde
waarover de heilige geest jullie als opzieners aanstelde om de Gemeente van God te
weiden, die hij verwierf door het bloed van de eigen [Zoon].
Ik weet dat na
mijn heengaan onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen die de
kudde niet sparen; zelfs mannen uit jullie eigen kring zullen opstaan en
verdraaide dingen spreken om de leerlingen achter zich aan te trekken.
Vrij naar de WV95 – Hn 20:18-35.
Met dit 'testament' liet Paulus tevoren weten wat aanstaande was -
iets wat trouwens reeds de hele tijd van zijn
bediening als een donkere dreiging boven de Gemeente hing: het grondig
verderven van Jezus’ Gemeentelichaam.
De gevaarlijke superapostelen zouden na Paulus’ heengaan als
Satans dienaren van het licht snel de macht in de 'kerk'
grijpen en haar grondig afvallig maken van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de
Messias [passend zijn].
Zie: Hoofdstuk 11.
Sindsdien veranderde het ware Christendom snel in de afvallige Christenheid. Logge kerksystemen kwamen
tot bloei onder het onderdrukkende leiderschap van een zichzelfde benoemde
klasse van geestelijken, de clerus.
Wat een verschil met de
eerbare maagd die Paulus zo graag aan de Messias wilde aanbieden! In zeer
korte tijd ontstond er een klasse van onmondige 'leken' die door de heersende
clerus niet alleen voor eigen doeleinden werd uitgebuit, maar wier geest door
hen ook nogeens werd vergiftigd door valse, godonterende leringen, waarvan de
voornaamste zijn:
• De mens bezit een onsterfelijke ziel.
• Bij de dood gaat die ziel hetzij naar een schimmig hiernamaals
van gelukzaligen, hetzij naar een vurige, brandende hel.
De RK kent daarbij ook nog een soort voorportaal, aangeduid als
het Vagevuur (purgatorium), een plek of staat na de dood voor zielen die
weliswaar de hemel als bestemming hebben, maar waar men eerst wordt gelouterd
of gestraft voor zonden die wel reeds vergeven zijn
maar niet uitgeboet tijdens het
leven.
• De
enige, ware God [van Jh 17:3] zou in werkelijkheid een triade van drie goden
zijn: Vader, Zoon en Heilige geest.
Volgens de geloofsbelijdenis van Athanasius zouden er drie
goddelijke Personen zijn - de Vader, de Zoon en de Heilige Geest - van wie
wordt gezegd dat
- elk eeuwig is,
- elk almachtig is,
- geen groter of kleiner is dan de ander,
- elk God is, en ze toch tezamen slechts
één God zijn.
Andere dogmaverklaringen beklemtonen dat deze drie
"personen" geen aparte en onderscheiden personen zijn, maar drie vormen waarin het goddelijk
wezen bestaat.
Welnu, precies het laatste vers van onze Brief wordt door veel trinitariërs aangegrepen
om de leer der Drie-eenheid te verheerlijken, ja, zelfs te beweren dat juist
daarin die leer 'onweerlegbaar wordt bewezen'. Is dat echter zo? Want wat schreef
de apostel nu precies?
De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias
en de liefde van God
en de gemeenschap van de heilige geest
zij met jullie allen.
Wordt in die zegenwens ook maar iets gezegd waaruit wij zouden
kunnen concluderen dat God, zijn Zoon en de heilige geest drie personen zijn,
gelijk in wezen, macht en eeuwigheid, en toch met elkaar één God vormen?
Natuurlijk is dat onmogelijk, net zomin als het in één adem noemen van drie
mensen, zoals een president, een premier en een regeringswoordvoerder zou
betekenen dat zij drie in één zijn. Precies hetzelfde principe geldt voor een
andere door trinitariërs geliefde tekst, Mt 28:19.
Zoals het geval is met de ziele- en helleleer, geldt ook voor de
leer der Drie-eenheid dat ze overgenomen zijn uit de oervormen van het
Heidendom. Triades, of drie-eenheden van goden gaan heel ver terug in de
heidense demonenaanbidding. Zo hadden de Egyptenaren reeds
de triade van Osiris, Isis en Horus.
Niet vreemd overigens want Satan is, blijkens
wat Paulus eveneens in deze Brief vastlegde, niet werkelijk origineel in zijn
misleidingskunsten: Opdat de Satan op ons geen voordeel zou behalen, want wij zijn
niet onbekend met zijn bedoelingen (2Ko 2:11).
Dus nogmaals, wat een verschil tussen de apostel der Heidenen en
de Heidensgeoriënteerde clerus van het afvallige Christendom
die bovendien logge religieuze instituties hebben gevormd waarin geen enkele
beweging ter verbetering is te krijgen, noch in hun voor het merendeel in
dogma’s vastgelegde leerstellingen.
-.-.-.-