Schriftstudies.tk
2 Korinthe

2 Korinthe

 

 

Blog

Inleiding

                                                Hoofdstuk 8

Hoofdstuk 1                                               

                                                Hoofdstuk 9  

Hoofdstuk 2

                                                Hoofdstuk 10

Hoofdstuk 3

                                                Hoofdstuk 11

Hoofdstuk 4

                                                Hoofdstuk 12

Hoofdstuk 5

                                                Hoofdstuk 13

Hoofdstuk 6                                                 

                                                Afloop

Hoofdstuk 7

                                                 De Afval

 

                                                  

 

Inleiding

 

Wanneer wij deze Brief vergelijken met de Eerste Korinthebrief dan moeten wij wel concluderen dat de situatie te Korinthe, alsook Paulus’ persoonlijke omstandigheden intussen grondig gewijzigd waren. Zijn warme band met de gemeente lijkt danig bekoeld; vanuit Korinthe lijkt men de apostel zelfs met een wantrouwende blik te bezien.

De oorzaak daarvan moeten we blijkbaar toeschrijven aan de komst te Korinthe van vreemde predikers die meenden tegen Paulus te moeten ageren. Kennelijk met opzet tastten die personen - van wie sommigen wellicht voorlopers waren van het latere Gnosticisme, maar anderen Judaïsten - zijn gezag en goede naam aan.

Te Efeze, waar de apostel langer gebleven was dan oorspronkelijk in zijn bedoeling lag, vernam Paulus welke gevaren er in Korinthe dreigden. Niet vreemd, aangezien er in die tijd een druk verkeer tussen beide havensteden bestond.

 

Tegen het einde van zijn Eerste Brief had Paulus zijn Reisplan aan de Korinthiërs meegedeeld:

 

Ik zal naar jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben doorgetrokken, want ik ga door Macedonië, en misschien zal ik bij jullie blijven, of zelfs de winter doorbrengen, zodat jullie mij op weg kunnen helpen, ongeacht waar ik naar toe ga. Want ik wil jullie thans niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven, als de Heer het toestaat.

Ik zal echter tot Pinksteren in Efeze blijven, want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders (Ko 16:5-9).

 

Uit onze Brief blijkt zonneklaar dat dit plan, om Korinthe voor een tweede maal te bezoeken, nooit werd gerealiseerd. Des te opmerkelijk is het dan ook dat Paulus in hoofdstuk 13 van deze Brief het volgende schrijft: Dit [is] de derde keer dat ik naar jullie toe kom.

Daaruit leiden we af dat er intussen wel degelijk een tweede bezoek had plaats gevonden. In de Handelingen wordt daarvan overigens geen melding gemaakt, maar de Brief zelf bevestigt niet alleen die conclusie maar bestempelt dat 'tussenbezoek' tevens als een bezoek in droefheid, zoals het ook binnen theologische kringen wel wordt aangeduid (2Ko 2:1).

Uit andere passages in de Brief vernemen we verder dat die droefheid te maken had met de slechte atmosfeer die hij in Korinthe aantrof, kennelijk veroorzaakt door de vreemde predikers die de apostel beschuldigden van zelfoverschatting en baatzuchtigheid.

 

Bij die gelegenheid had zijn optreden kennelijk een zwakke en weifelende indruk gemaakt, zodat zijn  opponenten konden zeggen: Zijn brieven zijn weliswaar gewichtig en krachtig, maar zijn lichamelijke aanwezigheid is zwak en zijn spreken verachtelijk (2Ko 10:10).

Bij zijn terugkeer in Efeze had Paulus hun door middel van een brief zijn reactie op dat korte tussenbezoek meegedeeld. Die niet-canonieke brief, feitelijk de derde die hij aan de gemeente schreef, is bekend komen te staan als de tranenbrief aangezien de apostel hem uit veel verdrukking en beklemdheid van hart schreef, onder veel tranen  (2Ko 2:4).

Uit 2Ko 7:12 zullen wij nog vernemen dat die brief hoofdzakelijk werd geschreven om een onrecht, dat tijdens het tussenbezoek in Korinthe [waarschijnlijk ten aanzien van de apostel zelf] was gepleegd, te herstellen.

 

De zeewegroute tussen Efeze (Efeso) en Korinthe (Corinto) was aanzienlijk sneller dan de landroute via het Noordelijke Macedonië. De 'tussenreis' kon op die manier binnen een korte tijd gemaakt zijn.

Vergroting kaart

 

 

Hoofdstuk 1

 

1   Παυλος αποστολος Xριστου Iησου δια θεληματος θεου, και Tιμοθεος ο αδελφος, τη εκκλησια του θεου τη ουση εν Kορινθω, συν τοις αγιοις πασιν τοις ουσιν εν ολη τη Aχαια∙

 

Paulus, een apostel van Messias Jezus door Gods wil, en Timotheüs de broeder, aan de gemeente van God die in Korinthe is, tezamen met al de heiligen die in heel Achaje zijn.

 

2   χαρις υμιν και ειρηνη απο θεου πατρος ημων και κυριου Iησου Xριστου.

 

Liefderijke gunst en vrede [zij] jullie van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.

 

3   Eυλογητος ο θεος και πατηρ του κυριου ημων Iησου Xριστου, ο πατηρ των οικτιρμων και θεος πασης παρακλησεως,

 

Gezegend [zij] de God en vader van onze Heer Jezus Messias, de Vader der hartelijke barmhartigheden en God van alle vertroosting,

 

4   ο παρακαλων ημας επι παση τη θλιψει ημων, εις το δυνασθαι ημας παρακαλειν τους εν παση θλιψει δια της παρακλησεως ης παρακαλουμεθα αυτοι υπο του θεου∙

 

die ons vertroost bij al onze verdrukking, opdat wij hen die in allerlei verdrukking [zijn] kunnen vertroosten door de vertroosting waarmee wijzelf door God vertroost worden.

 

5   οτι καθως περισσευει τα παθηματα του Xριστου εις ημας, ουτως δια του Xριστου περισσευει και η παρακλησις ημων.

 

Want zoals het lijden van de Messias in ons overvloedig is, is evenzo onze vertroosting door de Messias overvloedig. 

 

6   ειτε δε θλιβομεθα, υπερ της υμων παρακλησεως και σωτηριας∙ ειτε παρακαλουμεθα, υπερ της υμων παρακλησεως της ενεργουμενης εν υπομονη των αυτων παθηματων ων και ημεις πασχομεν.

 

Hetzij wij dan in verdrukking zijn, [het is] voor jullie vertroosting en redding; hetzij wij vertroost worden, [het is] voor jullie vertroosting die werkzaam is in verduring van hetzelfde lijden dat ook wij ondergaan 

 

7   και η ελπις ημων βεβαια υπερ υμων, ειδοτες οτι ως κοινωνοι εστε των παθηματων, ουτως και της παρακλησεως.

 

En onze hoop voor jullie [is] hecht, wetend dat zoals jullie deelhebbers zijn van het lijden, zo ook van de vertroosting.

 

Het adres van onze Brief vertoont grote overeenkomst met dat van Eén Korinthe. Ook hier benadrukt Paulus zijn apostolische waardigheid, iets wat hij vooral doet wanneer dat apostelschap wordt aangevallen of in twijfel getrokken, iets wat bijvoorbeeld in Filippi absoluut niet het geval was. Vergelijk Fp 1:1, waar hij zichzelf en Timotheüs in het adres slaven van Messias Jezus noemt.

De Korinthiërs moeten echter beseffen dat hij door God in de positie van apostel is geplaatst; een ieder die daar tegen ingaat, keert zich dan ook tegen God zelf.

 

Aangezien het Evangelie zich vanuit Korinthe over de hele provincie Achaje had verspreid, betrekt Paulus ook alle daar wonende christenen [heiligen, omdat christenen door Gods heilige geest worden geleid – Rm 8:14] in het adres; te meer omdat kon worden aangenomen dat de moedergemeente veel invloed op hen had.

De dankzegging die na het Opschrift volgt zet meteen ook de toon voor de Brief.

Paulus’ dank aan God - of beter: de zegen die hij jegens God uitspreekt; een manier van lofprijzing aan hem - betreft in dit geval niet de gemeente, want de geestelijke toestand aldaar is allesbehalve rooskleurig. In plaats daarvan brengt hij, de apostel die door velen te Korinthe wordt bekritiseerd, dank aan God voor een aan hem bewezen weldaad. Hij is namelijk uit een vreselijke nood, waarin hij zelfs aan zijn leven twijfelde, door God verlost. Daarnaast heeft de God van alle vertroosting - uit wie derhalve alle ware vertroosting voortkomt - hem, Paulus, in zijn benarde situatie van veel verdrukking ook nog eens in ruime mate vertroost.

 

He Griekse woord voor vertroosting [παρακλησις] is verwant aan het woord Parakleet [παρακλητος] dat vooral in het Johannes’ Evangelie toegepast wordt op de werking van de heilige geest als helper of trooster (Jh 14:16, 26; 15:26; 16:7). De God die zo verheven is als een Macht die schept is tegelijkertijd ook de God die dienstknechten van hem die in nood zijn vertroost, terwijl zij in verdrukking verkeren, wat dus niet noodzakelijkerwijs wil zeggen dat zij eruit bevrijd worden. Vergelijk de beloften die God profetisch doet aan het Israël dat in de eindtijd hersteld wordt (Js 43:1-4, 14-17). In druk en nood is God bij ons!

Het werkwoord dat met vertroosten wordt weergegeven is παρακαλεω en is in het NT niet alleen prominent aanwezig in onze Brief maar ook in hoofdstuk 1 van het Bijbelboek Klaagliederen volgens de LXX, maar aldaar vooral in de zin dat er, ondanks veel tranen, geen Vertrooster is (Kl 1:2, 9, 16, 17 en 21). De (niet bewaarde) brief die Paulus schreef ná het 'tussenbezoek', schreef hij met veel tranen (2Ko 2:4). Maar hij werd door God vertroost. Zo zal ook Israël tenslotte vertroost worden (KL 5).

 

Het Griekse woord voor verdrukking, θλιψις, is bij Paulus zo zeer inherent aan het leven van een christen dat het bij hem als het ware een godsdienstige term wordt. Toen hij bijvoorbeeld tijdens zijn Eerste reis in Galatië afscheid nam van zijn broeders, zei hij tot hen: Wij moeten door veel verdrukkingen ingaan in het koninkrijk Gods (Hn 14:22).

Hoezeer dat voor Paulus zelf gold liet hij ons weten in zijn Kolossenzenbrief: Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente (Ks 1:24).

 

Toen Jezus op aarde was ervoer hij veel vijandigheid, vooral van de eigen, joodse zijde. Bij de prediking van het koninkrijk Gods kreeg hij te maken met de intense tegenstand en haat van hun religieuze elite. Daardoor ondervond hij veel verdrukking, maar toen op de Pinksterdag de Gemeente gesticht werd was hijzelf inmiddels naar de hemel teruggekeerd; nu zouden zijn apostelen en overige volgelingen doelwit van de demonenwereld worden. Want hoewel wij bij onze roeping ontrukt werden aan de macht der duisternis en werden overgezet in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, blijven de duistere machten, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen, christenen belagen (Ks 1:13; Ef 6:12). In 2Ko 4:8-12 zal de apostel nog uitvoerig ingaan op het lijden en de verdrukkingen die hij ten tijde van het schrijven van de Brief nog steeds ondervindt, terwijl hij in 11:23-27 met ons zal terugblikken op al de dingen die hij op dat terrein reeds ondervonden had.

 

Daarbij vervalt Paulus niet in vormen van allerlei negatief denken of zelfbeklag; integendeel! In al zijn verdrukkingen wordt hij namelijk ook overvloedig door God vertroost en die weldaad strekt zich niet alleen tot hemzelf uit maar bereikt ook hen met wie hij geestelijk in verbinding staat. Door eigen ondervinding geleerd is hij in staat om hen die in allerlei verdrukking verkeren te vertroosten, precies zoals hijzelf door God wordt vertroost. Aangezien hij ruimschoots deel heeft aan het Messiaanse lijden wordt hij evenredig overvloedig door God vertroost. In zijn loopbaan van christelijk leven ervaart hij een wonderbare harmonie van schijnbare tegenstrijdigheden: te midden van lijden en rampspoed toch een diep innerlijk geluk.

 

Hoe paradoxaal het ook lijkt, het lijden dat hij verdraagt verschaft geestelijke vruchtbaarheid aan zijn apostolische toewijzing; de vertroosting die hij van God ontvangt wordt in medegelovigen die met hem in verbinding staan namelijk een bron van kracht tot standvastigheid. Wat hem betreft is er dan ook richting zijn Korinthische broeders een grondslag voor hoop: Zoals jullie deelhebbers zijn van het lijden, zo ook van de vertroosting.   

 

8   Oυ γαρ θελομεν υμας αγνοειν, αδελφοι, υπερ της θλιψεως ημων της γενομενης εν τη Aσια, οτι καθ υπερβολην υπερ δυναμιν εβαρηθημεν, ωστε εξαπορηθηναι ημας και του ζην∙

 

Want wij willen niet, broeders, dat jullie onkundig zijn omtrent de verdrukking welke ons in Asia overkwam, dat wij het bovenmate zwaar te verduren kregen, boven vermogen, zodat wij zelfs wanhoopten aan ons leven.  

 

9   αλλα αυτοι εν εαυτοις το αποκριμα του θανατου εσχηκαμεν, ινα μη πεποιθοτες ωμεν εφ εαυτοις αλλ επι τω θεω τω εγειροντι τους νεκρους∙

 

Ja, inwendig hadden wij voor eigen besef het doodvonnis ontvangen, opdat wij niet op onszelf zouden vertrouwen, maar op de God die de doden opwekt, 

 

10  ος εκ τηλικουτου θανατου ερρυσατο ημας και ρυσεται, εις ον ηλπικαμεν [οτι] και ετι ρυσεται,

 

die ons uit zulk een grote dood verloste en zal verlossen, op wie wij onze hoop hebben gevestigd dat hij ook nogmaals zal verlossen,  

 

11  συνυπουργουντων και υμων υπερ ημων τη δεησει, ινα εκ πολλων προσωπων το εις ημας χαρισμα δια πολλων ευχαριστηθη υπερ ημων.

 

terwijl ook jullie meehelpen door jullie gebed voor ons, opdat uit veel [in gebed opgeheven] gezichten - wegens de aan ons verleende genadegave - door velen dank gebracht zou worden voor ons.

 

Wij kunnen noch uit deze Brief, noch uit de Handelingen, met zekerheid afleiden op welk doodsgevaar Paulus doelt. Het meest aannemelijk lijkt ons dat hij verwijst naar Hn 19:23-34, waar sprake is van geen geringe opschudding betreffende de Weg, veroorzaakt door het gilde van de zilversmeden. Hoe dan ook, de agressie die Paulus’ van zijn tegenstanders ervoer nam toen zulke grote vormen aan dat hij werkelijk moest vrezen voor zijn leven. Als de hysterische menigte volledig uiting had kunnen geven aan haar woede om de vermeende krenking van hun vermaarde godin Artemis, zouden Paulus, Gajus en Aristarchus zeker gelyncht zijn.

 

De druk was bovenmenselijk groot, niet in eigen kracht te dragen. Aanwending van eigen kracht of schranderheid was niet meer aan de orde, noch de mogelijkheid om een beroep te doen op de hulp of capaciteiten van anderen; hem restte nog slechts zijn lot in de handen te leggen van de God die de doden opwekt.

Dat laatste kan tweeërlei betekenis hebben: Het wonder van de opstanding ten tijde van de Opname, maar ook een huidig wonder: God die ons uit een zeker lijkende dood bevrijdt, en dat nu overkwam de apostel te Efeze, toen het hem toescheen dat hij al zo goed als gestorven was.

Vergelijk 1Ko 15:32.

 

Dat God hem redde uit zulk een grote dood toont opnieuw aan dat het doodsgevaar dermate groot was dat een gewelddadige dood onvermijdelijk leek.

Zelfs ná zijn vertrek uit Efeze was die dreiging niet geheel geweken, aangezien hij verwachtte dat God hem nogmaals uit doodsgevaar zou moeten bevrijden. Op zich niet vreemd want 'de Weg' van het Evangelie die Paulus predikte leverde hem overal vijanden op. Zoals hij in 2Ko 11 zal verklaren: Dikwijls de dood nabij… in gevaren van de Heidenen, in gevaren van eigen ras [de Joden].

 

In vers 11 wordt ons weer getoond welke waarde de apostel hechtte aan de onderlinge geestelijke binding welke tussen christenen bestaat omdat allen in het ene Lichaam van de Messias zijn opgenomen. Ook zijn broeders in Korinthe konden zijn medewerkers zijn in zijn evangelische arbeid door hun gebeden ten gunste van Paulus en zijn gezelschap. Wanneer dat zou bijdragen tot redding uit verdere nood, zou God vervolgens verheerlijkt worden door al degenen die Hem voor die redding zouden danken. Hier: voor het aan Paulus en zijn metgezellen geschonken charisma; niet een genadegave in de zin van 1Ko 14, maar eenvoudig een dosis geschonken gunst.

Het is dan ook niet uit te sluiten dat Paulus’ redding uit een zekere dood te Efeze mede te danken was aan het feit dat God luisterde naar de gebeden van vele christenen - ook te Korinthe - die geregeld ten behoeve van Paulus en zijn metgezellen baden omdat zij wisten door welke gevaren zij geregeld omringd waren.

 

12  H γαρ καυχησις ημων αυτη εστιν, το μαρτυριον της συνειδησεως ημων, οτι εν απλοτητι και ειλικρινεια του θεου, [και] ουκ εν σοφια σαρκικη αλλ εν χαριτι θεου, ανεστραφημεν εν τω κοσμω περισσοτερως δε προς υμας.

 

Want dit is onze grond voor roemen: het getuigenis van ons geweten dat wij ons in eenvoud en oprechtheid van God, en niet in vleselijke wijsheid, maar in Gods liefderijke gunst in de wereld gedroegen, maar in het bijzonder ten opzichte van jullie. 

 

13  ου γαρ αλλα γραφομεν υμιν αλλ η α αναγινωσκετε η και επιγινωσκετε, ελπιζω δε οτι εως τελους επιγνωσεσθε,

 

Wij schrijven jullie immers geen andere dingen dan die welke jullie geregeld lezen of zelfs erkennen. Ik hoop echter dat jullie [ze] ten einde toe zullen erkennen, 

 

14  καθως και επεγνωτε ημας απο μερους, οτι καυχημα υμων εσμεν καθαπερ και υμεις ημων εν τη ημερα του κυριου [ημων] Iησου.

 

evenals jullie ook ons erkenden - tot op zekere hoogte - dat wij jullie roem zijn, zoals ook jullie van ons in de dag van de Heer Jezus..

 

Met Want dit is onze grond voor roemen motiveert Paulus de strekking van het direct voorafgaande. In zijn geweten was hij volkomen overtuigd dat hij zich steeds onbaatzuchtig en in alle oprechtheid en eenvoud, d.i. zonder bijbedoelingen, had opgesteld in zijn bediening, zeker ten aanzien van zijn broeders te Korinthe. Terecht mocht hij er daarom op rekenen dat hij ook van hún zijde alle hulp en medewerking zou ontvangen. In zijn relatie met hen was hij vrij gebleven van het egoïsme der vleselijke wijsheid, de wereldse aanpak waarin mensen dikwijls berekenend te werk gaan.

 

Het Griekse woord voor roemen [of: reden, grond tot roemen], καυχησις (in vers 12), en de afleiding daarvan καυχημα (in vers 14), komt in onze Brief vaker voor. Kennelijk had dat te maken met het feit dat zijn door God geschonken apostelschap in zijn betrekkingen met de Korinthiërs een punt van strijd was geworden. Door de negatieve invloed die sommigen op de Korinthische gelovigen uitoefenden, waarbij zij verdachtmakingen niet schuwden, was alles wat van Paulus afkomstig was omstreden geworden.

 

Zo ook de brieven die hij aan de gemeente had geschreven; tot op dat moment minstens drie. Wat anderen ook mochten beweren, daarin zaten geen verborgen bijbedoelingen noch enige dubbelzinnigheid aan gedachten. Paulus had geen verborgen 'agenda'. Integendeel, als zij eerlijk tegenover zichzelf waren moesten zij wel tot de conclusie komen dat het altijd zaken betrof waarvan zij ook zelf de juistheid erkenden.

 

Niet vrij van cynisme stelt de apostel dan ook vast dat dit van hun zijde slechts schoorvoetend ging, aangezien zij zich maar ten dele [apo merous], of slechts tot op zekere hoogte, beroemen op hun geestelijke betrekkingen met hem. Hij weet echter bij voorbaat dat zij - die nu nog 'tegenspartelende' gelovigen - in de Dag van de Heer, d.i. bij de Opname, ten tijde van de paroesie, zijn roem zullen zijn.

Vergelijk 1Th 2:19-20 >> Want wie [vormt] onze hoop of vreugde of gloriekroon? Of soms ook niet jullie; voor [het aangezicht] van onze Heer Jezus bij zijn paroesie? Zeker, jullie zijn onze heerlijkheid en vreugde.

 

15  Kαι ταυτη τη πεποιθησει εβουλομην προτερον προς υμας ελθειν, ινα δευτεραν χαριν σχητε,

 

En in dit vertrouwen wilde ik liever eerder naar jullie toe komen - opdat jullie een tweede liefderijke gunst zouden hebben - 

 

16  και δι υμων διελθειν εις Mακεδονιαν, και παλιν απο Mακεδονιας ελθειν προς υμας και υφ υμων προπεμφθηναι εις την Iουδαιαν.

 

en via jullie doorreizen naar Macedonië, en weer vanuit Macedonië naar jullie toe komen, en door jullie op weg geholpen worden naar Judea.  

 

In zijn Eerste (canonieke) Brief aan hen, in hoofdstuk 16, had Paulus zijn Reisplan aan de Korinthiërs ontvouwd:

 

Ik zal naar jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben doorgetrokken, want ik ga door Macedonië, en misschien zal ik bij jullie blijven, of zelfs de winter doorbrengen, zodat jullie mij op weg kunnen helpen, ongeacht waar ik naar toe ga. Want ik wil jullie thans niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven, als de Heer het toestaat. Ik zal echter tot Pinksteren in Efeze blijven, want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders.

 

Wanneer God plannen maakt hoeft hij die nooit te wijzigen. Hij overziet volkomen de wijze waarop en wanneer die raadsbesluiten tot uitvoering komen. Het is zeker waar dat hij zijn 'wegen' kan wijzigen langs welke hij zijn doel wil bereiken, maar nooit zijn raadsbesluiten.

Geheel anders ligt het bij ons, mensen; onze plannen, hoe goed bedoeld ook, kunnen volkomen in duigen vallen omdat de zaken geheel anders lopen dan aanvankelijk gedacht. Iets dergelijks overkwam ook Paulus, zijn reisplan werd grondig doorkruist en zijn critici te Korinthe stonden meteen klaar om van die situatie misbruik te maken; in de trant van: "Die Paulus is niet te vertrouwen, en die noemt zich een apostel van de Heer".

 

Maar in vers 12 had hij die aantijgingen al gepareerd door uitdrukkelijk te verklaren dat hij er geen 'dubbele agenda' op na hield: Want dit is onze grond voor roemen: het getuigenis van ons geweten dat wij ons in eenvoud en oprechtheid van God, en niet in vleselijke wijsheid, maar in Gods liefderijke gunst in de wereld gedroegen, maar in het bijzonder ten opzichte van jullie.

In dat vertrouwen had hij veel liever al eerder naar Korinthe willen reizen opdat zijn broeders daar een tweede 'genade' van God - door zijn tussenkomst - mochten ontvangen, vergelijkbaar met het effect van zijn allereerste bezoek aan hen, toen hij niet minder dan 18 maanden in hun midden verbleef. De Heer zelf had er toen voor gezorgd dat hij uitgebreid de gelegenheid kreeg Gods Woord onder hen te onderwijzen, als gevolg waarvan vele Korinthiërs tot geloof kwamen en gedoopt werden (Hn 18:8-11).

 

Maar alles liep anders dan gedacht. In de eerste plaats omdat zijn vruchtbare prediking te Efeze hem noodzaakte daar langer te blijven en vervolgens omdat hij wegens de ongunstige tijdingen die hem vanuit Korinthe bereikt hadden, in der haast het niet geplande 'tussenbezoek' had moeten brengen. Die reis had hun geen 'tweede genade' opgeleverd; integendeel. Door een zeer onheuse behandeling van de zijde van een niet bij name genoemd persoon verliep dat bezoek heel onaangenaam en keerde Paulus wegens dat incident weer snel naar Efeze terug.

 

Tijdens dat bezoek(je) had hij hun blijkbaar al toegezegd dat hij zo spoedig mogelijk naar Korinthe zou terugkeren en vervolgens via jullie doorreizen naar Macedonië, en weer vanuit Macedonië naar jullie toe komen, en door jullie op weg geholpen worden naar Judea. Maar terug in Efeze besloot hij dat (derde) bezoek uit te stellen en schriftelijk voldoening te eisen van het onrecht dat hem was aangedaan. Vandaar de 'tranenbrief' (2Ko2:4-11; 7:8-12).

 

17  τουτο ουν βουλομενος μητι αρα τη ελαφρια εχρησαμην; η α βουλευομαι κατα σαρκα βουλευομαι, ινα η παρ εμοι το Nαι ναι και το Oυ ου;

 

Gaf ik mij dan, toen ik mij dit voornam, soms aan lichtvaardigheid over? Of neem ik mij de dingen die ik mij voorneem naar het vlees voor, zodat bij mij het Ja ja en het Nee nee zou zijn?  

 

18  πιστος δε ο θεος οτι ο λογος ημων ο προς υμας ουκ εστιν Nαι και Oυ.

 

Maar God [is] getrouw dat ons woord jegens jullie niet is Ja en Nee.  

 

19  ο του θεου γαρ υιος Iησους Xριστος ο εν υμιν δι ημων κηρυχθεις, δι εμου και Σιλουανου και Tιμοθεου, ουκ εγενετο Nαι και Oυ, αλλα Nαι εν αυτω γεγονεν.

 

Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt  door ons, door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem geworden.  

 

20  οσαι γαρ επαγγελιαι θεου, εν αυτω το Nαι∙ διο και δι αυτου το Aμην τω θεω προς δοξαν δι ημων.

 

Want hoevele beloften Gods er [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God, tot heerlijkheid, door ons.

 

In plaats van rechtstreeks, via de zeeroute, naar Korinthe te reizen, verliet de apostel na het gevaarlijke tumult rond het zilversmidoproer Efeze en begaf hij zich via Troas richting Macedonië waar hij zijn broeder Titus hoopte te ontmoeten met berichten vanuit Korinthe. Aangezien hij daarin teleurgesteld werd stak hij over naar Macedonië en daar ontmoette hij uiteindelijk Titus die hem verslag bracht van zijn eigen bezoek aan Korinthe.

Hoewel de Korinthiërs het onrecht hadden hersteld en de schuldige hadden bestraft, vernam hij toch ook van Titus dat de gemeente hem, Paulus, van wispelturigheid beschuldigde wegens het feit dat hij (opnieuw) zijn reisplan had gewijzigd (Hn 20:1-2; 2Ko 2:12-13; 7:5-7).

 

De apostel was echter niet lichtzinnig te werk gegaan alsof hij Ja zegt en Nee zou bedoelen. En ook was hij niet buiten God om te werk gegaan; hij had niet vertrouwd op het vlees, zijn eigen beperkt menselijk inzicht, maar hij had God gekend in zijn plannen. Wanneer hij dan ook plechtig iets bevestigt of ontkent, belooft of weigert, is hij volkomen te vertrouwen en handelt hij ook volkomen te 'goeder trouw'. Bij hem is het niet tegelijkertijd ja, ja en neen, nee. Met een beroep op Gods getrouwheid durft hij zijn oprechtheid met een eed te bevestigen. Door de getrouwheid van God in deze kwestie te betrekken laat hij bovendien uitkomen dat de wijze waarop de dingen verlopen niet buiten God omgaan. Hij kan het zodanig regelen dat menselijke plannen, ook die van zijn dienstknechten, net even iets anders verlopen dan zij bij zichzelf hadden voorgesteld. God weet immers wat de beste uitwerking is voor alle betrokkenen!

 

Hoe dan ook, in zijn oprechtheid is de apostel een ware dienaar van zijn Heer, Messias Jezus. Ook Gods Zoon is niet tegelijkertijd Ja en Neen. Op de daarvoor bestemde tijd werden (in het verleden) en worden (in de toekomst) in hem al Gods beloften Ja; zij komen in alle onderdelen tot een volkomen vervulling: Want hoevele beloften Gods er ook [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God, tot heerlijkheid, door ons.  Als de Amen, is Messias Jezus zelfs nog meer dan iemand die de waarheid spreekt. Hij staat garant voor de vervulling van al Gods beloften; al die beloften worden in hem bewaarheid. Hij is de Amen, de Getuige die getrouw en waarachtig is, het begin van de schepping Gods (Op 3:14).

 

Welnu, die waarachtige Zoon van God, in wie alle profetische beloften Gods hun verwerkelijking vinden, is door Paulus, Silvanus en Timotheüs onder de Korinthiërs gepredikt. In dat opzicht, in die Evangelieverkondiging, waren zij, de apostel en zijn metgezellen, volkomen eerlijk en oprecht. En bovendien staat dat Evangelie nog steeds 'muurvast'. Wat onterecht derhalve dat hij, Paulus, nu door hen van dubbelzinnigheid wordt beschuldigd! Dat ook de Korinthische gelovigen bij hun gebeden nog steeds met groot vertrouwen het Amen uitspreken, hebben zij toch op z’n minst ten dele te danken aan het beeld dat die predikers op getrouwe wijze van Gods Zoon schetsten!

 

21  ο δε βεβαιων ημας συν υμιν εις Xριστον και χρισας ημας θεος,

 

Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God,  

 

22   ο και σφραγισαμενος ημας και δους τον αρραβωνα του πνευματος εν ταις καρδιαις ημων.

 

die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.

 

Paulus heeft zich in het direct voorafgaande krachtig gedistantieerd van de verdachtmaking dat hij onbetrouwbaar en wispelturig zou zijn, met name ten aanzien van zijn reisplannen. Het tegendeel is waar, standvastig heeft hij zich steeds op Gods leiding in deze en andere kwesties verlaten. En dat ook de Korinthiërs zelf blijk geven van een mate van standvastigheid blijkt uit het feit dat zij in de naam van Gods Zoon het Amen uitspreken, vol vertrouwen dat in die Zoon, hun Hoofd, al Gods beloften tot een vervulling zullen komen.

 

Daarom wil Paulus hen nu aan het feit herinneren dat God zelf er op toeziet dat zij tot standvastige leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden gevormd. Tot die bestemming werden zij immers door God geroepen en met zijn heilige geest gezalfd om tezamen met hun Hoofd, de Koning-hogepriester, als een koninklijke priesterschap te fungeren binnen het Messiaanse Millenniumrijk, tot zegen van de Heidenvolken. Vergelijk Lk 3:21-22 en Hn 10:37-38.

 

En in hun diepste innerlijk weten zij dat ook, aangezien Gods geest werkzaam is in hun eigen hart ( Rm 8:14-17 ). Zij zijn als het ware met die geest verzegeld zoals men vroeger een zegel plaatste op een document om de waarde ervan te bekrachtigen.

Toegepast op Jezus’ Gemeentelichaam houdt de verzegeling in dat zij Gods waardevolle bezit zijn, zijn onvervreemdbaar eigendom, zoals ook uit Ef 1:14 blijkt: In wie [Messias Jezus] ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid.

Op de zekerheid van het geloof plaatste God als het ware zijn zegel. De heilige geest die in ons inwonend is maakt, bij wijze van spreken, die geloofszekerheid nog zekerder! Zie Rm 8: 11, 14-16.

 

Bovendien bewerkt die innerlijke werking van de geest, in samenhang met het geopenbaarde Woord Gods, in het hart van de christen het besef dat hem een erfenis wacht. In die zin wordt Gods werkzame kracht in hem een onderpand van al datgene wat stellig gaat komen bij Jezus’ paroesie, wanneer de Opname plaats vindt.

Het Griekse αρραβων heeft betrekking op handgeld; wij zouden het een vorm van aanbetaling kunnen noemen; de betaling van de overblijvende som wordt erdoor gewaarborgd. Zo waarborgt God ons in zijn liefderijke gunst de zekerheid van ons erfdeel in de Messias, door ons zijn heilige geest als een blijvend bezit te schenken (Ef 1:13-14).

 

Interessant is dat de term αρραβων in het hedendaagse, moderne Grieks verwijst naar de verloving tussen een man en vrouw, en met name naar de ring welke die verbintenis, vooruit wijzend naar het huwelijk, verzinnebeeldt. Vergelijk Rm 8:23.

 

23  Eγω δε μαρτυρα τον θεον επικαλουμαι επι την εμην ψυχην, οτι φειδομενος υμων ουκετι ηλθον εις Kορινθον.

 

Ikzelf nu roep God op als getuige tegen mijn ziel dat ik, om jullie te sparen, nog niet naar Korinthe kwam.

 

24  ουχ οτι κυριευομεν υμων της πιστεως, αλλα συνεργοι εσμεν της χαρας υμων, τη γαρ πιστει εστηκατε.

 

Niet dat wij heerschappij voeren over jullie geloof, maar wij zijn medearbeiders van jullie vreugde; want jullie staan door geloof.

 

Hier onthult de apostel tenslotte de echte reden waarom hij zijn reisplan had gewijzigd, namelijk om de Korinthiërs de gelegenheid te bieden de vrijheid die zij in Messias Jezus hadden verkregen op hun eigen manier in te vullen; om te handelen zoals de Heer wilde dat ze zouden handelen en niet omdat Paulus het hun gebood. Vergelijk 1Ko 4:8-21.

Wat Paulus hier zegt komt feitelijk op het volgende neer:

 

"Jullie moeten goed begrijpen dat ik geen baas ben over jullie. Als ik naar Korinthe was gekomen zoals oorspronkelijk in mijn bedoeling lag, al vlug na mijn kort, pijnlijk bezoek aan jullie, zou ik met mijn aanwezigheid als een apostel van de Heer een dermate grote druk op jullie gelegd hebben dat jullie mij, een mens, gehoorzaamd zouden hebben, maar zonder de innerlijke overtuiging dat het daarbij ook de wil van de Heer betrof. Jullie dienen in het bezit te blijven van de ware christelijke vrijheid ten einde te kunnen doen wat God van jullie wil en niet wat ik wens.

Daarom heb ik ook eerst Titus’ komst afgewacht om te zien met welke berichten over jullie hij naar mij toe zou komen".

 

Als hij al eerder naar hen toe was gekomen had hij de indruk kunnen wekken dat hij de meester van hun geloof was. Het tegendeel is echter het geval, hij en zijn metgezellen zijn slechts medearbeiders van hen en dat bovendien met het doel bij te dragen tot hun vreugde. De apostel wil slechts naast hen staan als een mededienaar van God en hun behulpzaam zijn om een steeds beter zicht te krijgen op Hem en zijn Zoon door wie hij zijn voornemen verwezenlijkt (de Amen).

 

Hoofdstuk 2

 

1   εκρινα γαρ εμαυτω τουτο, το μη παλιν εν λυπη προς υμας ελθειν∙

 

Want dit besloot ik bij mijzelf om niet opnieuw in droefheid naar jullie toe te komen.

 

2   ει γαρ εγω λυπω υμας, και τις ο ευφραινων με ει μη ο λυπουμενος εξ εμου;

 

Want indien ik jullie bedroef, wie zal mij dan opvrolijken, behalve hij die door mij bedroefd wordt?

 

3   και εγραψα τουτο αυτο ινα μη ελθων λυπην σχω αφ ων εδει με χαιρειν, πεποιθως επι παντας υμας οτι η εμη χαρα παντων υμων εστιν.

 

En dat precies schreef ik jullie dat ik bij mijn komst geen droefheid zou hebben van de zijde van hen over wie ik mij moest verheugen, vertrouwen hebbend in jullie allen dat mijn vreugde ook die van jullie allen is.

 

4   εκ γαρ πολλης θλιψεως και συνοχης καρδιας εγραψα υμιν δια πολλων δακρυων, ουχ ινα λυπηθητε αλλα την αγαπην ινα γνωτε ην εχω περισσοτερως εις υμας.

 

Want uit veel verdrukking en beklemming des harten schreef ik jullie, onder veel tranen, niet opdat jullie bedroefd zouden worden, maar opdat jullie de liefde zouden kennen die ik bovenmatig voor jullie heb.

 

In de Inleiding hebben we al uitvoerig gesproken over het 'tussenbezoek' dat een niet gepland bezoek in droefheid betrof en de 'tranenbrief' die Paulus vervolgens na zijn terugkeer in Efeze aan de Korinthiërs schreef. De droefheid en de tranen werden veroorzaakt door een onrecht dat de apostel tijdens het tussenbezoek in Korinthe pijnlijk had ervaren. Met zijn Brief had hij een poging ondernomen om de gemeente er toe te bewegen initiatieven te nemen om het onrecht te herstellen.

 

Wij kunnen daarom begrijpen dat hij nu schrijft dat hij beslist niet van plan is om wederom in droefheid naar hen toe te komen. Hij wil niet blijven rondlopen met al de onaangename herinneringen aan het tussenbezoek en ook heeft hij geen enkele behoefte aan een nieuwe pijnlijke confrontatie, allemaal aanvullende redenen waarom hij een volgend bezoek voorlopig had uitgesteld.  Zo lang de precaire kwestie niet uit de weg was geruimd kon men elkaar alleen maar verder bedroeven, zonder door elkaar opgemonterd te worden!

 

De tranenbrief had hij dus ook vooral geschreven met het oog op een verbeterde situatie in de toekomst. Door hun in die brief zijn vaderlijke liefde te tonen wilde hij een basis leggen voor een goede sfeer bij zijn volgend bezoek. Hij deed dat bovendien in het volle vertrouwen dat ook zij naar een nieuwe vreugdevolle ontmoeting zouden uitzien. Intussen wil hij met deze Brief, de vierde, maar de Tweede canonieke, de basis leggen voor dat aangename volgend bezoek. Hoe? Door de moeilijke kwesties die tussen hen instonden niet pas dan bespreekbaar te maken maar ze nu reeds aan te snijden en ze daardoor bij voorbaat 'uit de wereld te helpen'.

 

5   Eι δε τις λελυπηκεν, ουκ εμε λελυπηκεν, αλλα απο μερους, ινα μη επιβαρω, παντας υμας.

 

Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, heeft hij niet mij bedroefd, maar in zekere zin – opdat ik [hem] niet bezwaar – jullie allen.

 

De Korinthiërs moeten precies begrepen hebben op welke persoon Paulus hier doelt, maar voor ons is dat absoluut niet helder. In ieder geval gaat het om een persoon die door zijn optreden droefheid had veroorzaakt, wellicht iemand die een hetze op gang had gebracht tegen Paulus’ autoriteit als apostel. Als die veronderstelling juist is kan men gemakkelijk inzien dat die man heel wat onrust en verdeeldheid te weeg moet hebben gebracht, inderdaad een bedroevende situatie.

 

Paulus spreekt over een zeker iemand; hij wil diens naam niet noemen. En wanneer hij schrijft dat bedoeld persoon niet hem bedroefde maar in zekere zin hen allen, zinspeelt hij waarschijnlijk op het feit dat de gemeente geen maatregelen tegen de opstandeling had getroffen, omdat men oordeelde dat de lastercampagne uitsluitend de apostel betrof en zijzelf er buiten stonden. Maar Paulus doet hun nu voelen dat de schande van zulk een handelen op heel de gemeente terugviel. In zekere zin hadden zij dat ook wel aangevoeld, maar niet in voldoende mate. Vóór de ontvangst van de 'tranenbrief' en het bezoek van Titus had de kwestie hun tamelijk onverschillig gelaten.

 

6   ικανον τω τοιουτω η επιτιμια αυτη η υπο των πλειονων,

 

Voor zo iemand is deze bestraffing door de meerderheid voldoende,

 

7   ωστε τουναντιον μαλλον υμας χαρισασθαι και παρακαλεσαι, μη πως τη περισσοτερα λυπη καταποθη ο τοιουτος.

 

zodat jullie [hem] daarentegen veeleer goedgunstig vergeven en vertroosten, opdat zo iemand niet op een of andere wijze door overmatige droefheid wordt overmand.

 

8   διο παρακαλω υμας κυρωσαι εις αυτον αγαπην∙

 

Daarom vermaan ik jullie liefde jegens hem te laten gelden.

 

Bij zijn terugkeer uit Korinthe en aankomst bij Paulus in Macedonië moet Titus hem verslag hebben gebracht over de uitwerking die de 'tranenbrief' op de broeders had gehad, maar ook van zijn eigen optreden in de gemeente. Blijkbaar had een en ander tot gevolg gehad dat er bestraffend tegen de opstandeling was opgetreden. In aanmerking nemend dat Paulus in zijn Eerste brief tot tweemaal toe ook lasteraars [of beschimpers; een λοιδορος] had vermeld onder degenen tegen wie in de gemeente rechterlijk moest worden opgetreden, is het aannemelijk dat de bestraffing excommunicatie inhield: Jullie roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?... Jullie moeten niet in het gezelschap verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten (1Ko 5:6, 11). Zie ook 1Ko 6:10.

 

Alweer via Titus had Paulus kennelijk ook het volgende vernomen:

a. De meerderheid der broeders had de getroffen disciplinaire maatregel ondersteund, wat niettemin impliceert dat er ook een minderheid was welke de juistheid ervan bestreed en die omstandigheid bleef zorgen baren, iets wat ook verder uit onze Brief kan worden opgemaakt.

 

b. De schuldige was tot inkeer gekomen. Hij had zijn fout ingezien en het onrecht hersteld. Op grond daarvan worden de Korinthiërs nu door de apostel vermaand de betrokken broeder goedgunstig te vergeven en te vertroosten, opdat zo iemand niet op een of andere wijze door overmatige droefheid wordt overmand. 

Terwijl de gemeente aanvankelijk laks had gehandeld om kordaat op te treden, neigde ze nu anderzijds tot traagheid om de overtreder te vergeven en te bemoedigen.

Letterlijk schrijft Paulus in vers 8 >> Daarom vermaan ik jullie liefde jegens hem te beslissen. De gemeente moet een positief besluit nemen en erkennen dat de tot inkeer gekomen broeder weer volgens de maatstaf die voor het Christendom kenmerkend is [de agapè] bejegend moet worden: alle dingen gelooft ze, alle dingen hoopt ze, alle dingen verduurt ze (1Ko 13:7).

 

9   εις τουτο γαρ και εγραψα ινα γνω την δοκιμην υμων, ει εις παντα υπηκοοι εστε.

 

Want ook om die reden schreef ik opdat ik jullie beproefdheid te weten zou komen, of jullie in alles gehoorzaam zijn.

 

De apostel verwijst weer naar de 'tranenbrief'. Die had hij ondermeer geschreven met als doel om hun beproefdheid te leren kennen. In de gegeven situatie hield de proef de uitdaging in of zij bereid waren het goddelijk gezag te aanvaarden dat hen via een door de Heer aangestelde apostel bereikte. Aangezien de meerderheid gunstig had gereageerd, maar er ook een minderheid was die geneigd was zich tegen hem te verzetten, was Paulus weer iets meer te weten gekomen over hun geestelijke toestand.

 

Wanneer wij onderkennen dat de 'tranenbrief' voornamelijk met het oog daarop door Paulus was geschreven, leidt een en ander terloops ook tot de conclusie dat het in deze kwestie zeker niet ging om de 'broeder' van 1Ko 5 die een bloedschennige verhouding onderhield met de vrouw van zijn vader, zoals door sommigen wordt geopperd.

Zoals we in dat hoofdstuk kunnen lezen had Paulus zelf de excommunicatie van die persoon bevolen; die beslissing hadden de Korinthiërs toen slechts enkel uit te voeren. Maar het oordeel over de schuldige op wie in deze Brief en de 'tranenbrief' wordt gedoeld, had Paulus aan de Korinthiërs zelf overgelaten, aangezien hij daarbij te persoonlijk betrokken was, maar ook, zo blijkt nu, omdat hij hun beproefdheid aan de weet had willen komen!

 

10  ω δε τι χαριζεσθε, καγω∙ και γαρ εγω ο κεχαρισμαι, ει τι κεχαρισμαι δι υμας εν προσωπω Xριστου,

 

Wie jullie dan goedgunstig iets vergeven, ook ik; want ook wat ik goedgunstig vergeven heb - indien ik iets goedgunstig vergeven heb – [was] wegens jullie voor het aangezicht van [de] Messias,

 

11  ινα μη πλεονεκτηθωμεν υπο του Σατανα, ου γαρ αυτου τα νοηματα αγνοουμεν.

 

opdat de Satan op ons geen voordeel zou behalen, want wij zijn niet onbekend met zijn bedoelingen.

 

In deze twee verzen krijgen we tenslotte de definitieve bevestiging dat het in de hele zaak ging om een persoonlijke aanval op het gezag van Paulus als apostel. Hij sluit zich bij voorbaat aan bij de beslissing die de Korinthiërs gaan nemen; ook hij schenkt de overtreder goedgunstig vergiffenis.

Want op de keper beschouwd gold de aanval niet hem, de persoon Paulus, maar veeleer zijn positie welke hij als apostel van Messias Jezus voor Gods aangezicht inneemt. De gemeente was door de daad van opstandig verzet dus eigenlijk meer getroffen dan hijzelf, zoals hij ook al in vers 5 te kennen had gegeven:  Indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, heeft hij niet mij bedroefd, maar in zekere zin jullie allen.

 

Als Paulus dus al iets te vergeven had aan iemand geschiedde dat wegens de Korinthiërs, opdat zij zijn voorbeeld van vergevingsgezindheid zouden navolgen.

 

Maar er 'speelt' nog iets anders.

In zulke kwesties waarin er bestraffend tegen een lid van het Lichaam moet worden opgetreden is de Satan er altijd op uit misbruik te maken van de ontstane situatie. Hoe?

Allereerst door te trachten in de gemeente zelf verdeeldheid te zaaien zodat er een diepe kloof ontstaat tussen de voor- en tegenstanders van de tuchtmaatregel. In zo’n situatie is het vervolgens nog maar een kleine stap om Paulus’ gezag als apostel van Messias Jezus verder onderuit te halen door hem te beschuldigen van heerszucht en van een onbuigzame, onbarmhartige houding.

Vandaar dat hij ook zichzelf betrekt in zijn verwijzing naar de listige praktijken van de Duivel (Ef 6:12). Paulus spreekt in het meervoud: opdat de Satan op ons geen voordeel behaalt.

 

Maar in zulke gevallen van excommunicatie heeft de Satan nog andere, slechte oogmerken, namelijk ten aanzien van de christen tegen wie bestraffend moest worden opgetreden. Als de gemeente namelijk laks zou blijven om diens oprechte houding van inkeer te onderkennen, zou zich van hem gemakkelijk een gevoel van hopeloosheid meester kunnen maken.

Bij zijn excommunicatie was hij in zekere zin aan de wereld van de Duivel overgegeven en de Satan is er vervolgens op uit zulk een prooi vast te houden, de man volledig te verslinden en hem in geestelijk opzicht te vernietigen.

Vergelijk 1Pt 5:8.

 

Indien de meerderheid die 1Ko 5:11 toepaste al te voorzichtig zou zijn en schoorvoetend zou aarzelen hun broeder weer in hun gezelschap op te nemen zou dat de Tegenstander enorm in de kaart spelen.

 

12  Eλθων δε εις την Tρωαδα εις το ευαγγελιον του Xριστου, και θυρας μοι ανεωγμενης εν κυριω,

 

Toen ik dan in Troas kwam voor het Evangelie van de Messias en er voor mij een deur was geopend in [de] Heer,

 

13  ουκ εσχηκα ανεσιν τω πνευματι μου τω μη ευρειν με Tιτον τον αδελφον μου, αλλα αποταξαμενος αυτοις εξηλθον εις Mακεδονιαν.

 

kreeg mijn geest geen verlichting aangezien ik er mijn broeder Titus niet aantrof, maar na afscheid van hen te hebben genomen vertrok ik naar Macedonië.

 

14  Tω δε θεω χαρις τω παντοτε θριαμβευοντι ημας εν τω Xριστω και την οσμην της γνωσεως αυτου φανερουντι δι ημων εν παντι τοπω∙

 

Dank echter aan de God die ons altijd meevoert in een triomftocht in [verbondenheid met] de Messias en de geur der kennis van hem door ons in elke plaats openbaar maakt.

 

15  οτι Xριστου ευωδια εσμεν τω θεω εν τοις σωζομενοις και εν τοις απολλυμενοις,

 

Want wij zijn een welriekende geur van de Messias voor God in hen die worden gered en in hen die vergaan;

 

16  οις μεν οσμη εκ θανατου εις θανατον, οις δε οσμη εκζωης εις ζωην.

και προς ταυτα τις ικανος; 

 

Voor de laatsten weliswaar een geur uit dood tot dood, maar voor de eersten een geur uit leven tot leven. En wie is bekwaam voor die dingen?

 

Paulus vat de draad van zijn eigen belevenissen weer op en hij laat de Korinthiërs weten dat hij, na het doodsgevaar te Efeze overleefd te hebben, Noordwaarts trok naar Troas, in de hoop om daar, volgens afspraak, Titus aan te treffen met nieuws uit Korinthe. In afwachting van diens komst predikte hij in Troas met goede vooruitzichten het Evangelie van de Messias, maar de zorg over de situatie te Korinthe en het uitblijven van Titus gaf hem geen gemoedsrust. Daarom liet hij de vruchtbare arbeid in Troas (de geopende deur) in de steek en stak hij, op gevaar af Titus op zee te zullen kruisen, over naar Macedonië.

Uit Hn 20:1-3 weten wij nu dat hij Macedonië doortrok, zeer waarschijnlijk via de gemeentes die hij daar ten tijde van zijn Tweede zendingsreis had gesticht en uiteindelijk Korinthe bereikte en daar drie maanden verbleef.

 

Maar van die bijzonderheden maakt Paulus zelf hier geen melding; eerst in hoofdstuk 7, vers 5, zal hij zijn historisch overzicht hervatten. De herinnering aan de gezegende arbeid die hij te Troas en vervolgens ook in Macedonië had kunnen verrichten is voor hem namelijk aanleiding om God uitbundig te danken voor het feit dat Deze hem en zijn metgezellen voortdurend meevoert in een triomftocht.

Het beeld van de triomftocht heeft de apostel, naar het lijkt, ontleend aan de gewoonte die toentertijd bij de Romeinen bestond om de veldheer die een eclatante overwinning op de vijanden van het Rijk had behaald te eren met een plechtige, kostbare processie in de hoofdstad Rome.

 

Zo’n processie bewoog zich tussen de menigten aan weerszijden van de straten langzaam over de Via Triomfalis en vervolgens omhoog naar de tempel van Jupiter op de Capitolijnse heuvel. Welriekende geuren van brandende specerijen vervulden de tempels en de straten en bezwangerden de lucht met hun zoete reuk.

In de processie liepen de senatoren en de voornaamste burgers van de staat mee teneinde op die wijze de overwinnende veldheer te eren die overigens zelf in een strijdwagen reed die door vier paarden werd getrokken. De kostbaarste stukken van de oorlogsbuit, waaronder goud, zilver en allerlei wapens en standaarden werden voor de ogen van de hele stad meegevoerd. Onder de uitroepen van de soldaten en de toejuichingen van de bevolking werd de overwinnaar door de straten naar de tempel van Jupiter gevoerd, waar offers werden gebracht, waarna er in de tempel een openbaar feest plaatsvond.

 

Ook de vijanden die krijgsgevangen waren gemaakt en geen gratie hadden ontvangen, waaronder ook koningen en veldheren, werden gedwongen in de processie mee te lopen, in ketenen en vaak, tot hun schande, in ontklede toestand. Zij wisten dat hun aan het einde van de processie een ellendig lot wachtte: executie.

 

Terwijl de hele route vervuld was van een welriekende geur veroorzaakt door de bloemen en het branden van de wierook, had die geur voor de overwinnaars en de overwonnenen niettemin een groot verschil in betekenis. Om het met de woorden van de apostel te zeggen, wanneer hij het beeld toepast op de uitwerking die de geur der kennis over de Messias - door christenen in de prediking verspreid - op mensen heeft: Voor de laatsten [zij die de boodschap van redding hardnekkig afwijzen] weliswaar een geur uit dood tot dood, maar voor de eersten [allen die in geloof steunen op Jezus’ verdienste] een geur uit leven tot leven.

Zij die in geloof reageren delen bijgevolg met Jezus in de overwinning welke hij op de Dood behaalde door het verzoenend offer van zijn eigen leven te brengen (Rm 8:37-39).

 

Hoewel Paulus in deze passage van de Brief verwijst naar zijn eigen, directe ervaringen in de Evangelieprediking moeten wij de uitspraak wij zijn een welriekende geur van de Messias voor God in hen die worden gered en in hen die vergaan  in het bredere verband van Gods voornemen plaatsen. Uiteindelijk, aan het einde van het Messiaanse Millenniumrijk, zal dit het resultaat zijn van het door de apostel vermelde criterium.

 

We kunnen dat onder meer afleiden uit het feit dat hij zo meteen, in hoofdstuk 3, zal gaan uitweiden over de bediening die binnen het Nieuwe Verbond plaats vindt. Dat Nieuwe Verbond zal na de Opname van de Gemeente, in de 70e Jaarweek voor Israël, gesloten worden met de nakomelingen van de Exodusgeneratie, maar nu al zijn christenen dienaren van dat Verbond omdat zij in deze Eeuw der Gemeente de redding prediken die steunt op Jezus’ vergoten bloed, het offerbloed dat aan de basis ligt van dat Verbond.

 

Maar de echte en volledige uitwerking van dat Verbond zal plaats vinden in de duizend jaar van Jezus’ Messiasrijk wanneer het levenswater vanuit de troon van God en het Lam, in het Nieuwe Jeruzalem, naar de Heidenvolken op aarde zal stromen. De voltallige koninklijke priesterschap zal dan tot zegen van de mensheid op aarde functioneren: de hemelse, christelijke gemeente en de aardse, joodse gemeente.

Vergelijk successievelijk: 2Ko 3:6; Jr 31:31-34; Op 20:4-6 en Op 22:1-2.

En eventueel Hebreeën 8:1-13 – Binnen het Nieuwe Verbond. 

 

De vraag die de apostel aan het einde van vers 16 opwerpt - En wie is bekwaam voor die dingen? is bijgevolg alleszins begrijpelijk. Het is immers geen geringe zaak om deel te hebben aan het verspreiden van de geur der kennis van het Evangelie der heerlijkheid van de Messias, zeker als men bedenkt dat het daarbij hetzij een levensgeur, hetzij een doodsgeur betreft (2Ko 4:4).

Voor de gelovigen is de dood van de Messias een levensgeur; voor de ongelovigen daarentegen een doodsgeur. Niemand, geen enkel mens, kan er onverschillig voor blijven wanneer hij geconfronteerd wordt met de ware feiten van Gods voornemen gecentreerd in zijn Eniggeboren Zoon. 

 

17  ου γαρ εσμεν ως οι πολλοι καπηλευοντες τον λογον του θεου, αλλ ως εξ ειλικρινειας, αλλ ως εκ θεου κατεναντι θεου εν Xριστω λαλουμεν.

 

Want wij zijn niet als de velen die het Woord van God versjacheren, maar als uit oprechtheid, maar als vanuit God voor Gods aangezicht in [de] Messias spreken wij.

 

Zie hier het antwoord van de apostel op zijn eigen vraag: Wie is bekwaam voor die dingen? Of anders geformuleerd: Wie is toereikend of geschikt genoeg om zo’n verantwoordelijkheid te dragen.

Paulus zelf siddert bij die gedachte. Het is immers geen kwestie van sjacheren of handel drijven met het Woord van God waarin zijn levenreddend voornemen in de persoon van zijn Zoon wordt onthuld!

Ongetwijfeld heeft de apostel de vreemde predikers in gedachten (de velen) die te Korinthe waren gearriveerd en die rücksichtslos tegen de apostel ageerden, en die daarbij wellicht uit waren op eigen roem en glorie en/of zelfs geld, ongeacht de uitwerking die dat zou hebben op mensen die nog maar pas geleden de slavernij van het Heidendom achter zich hadden gelaten en nu het leven zochten door hun geloof in de Messias.

 

Paulus echter beseft de grote verantwoordelijkheid welke God hem, de apostel der Heidenen, op de schouders heeft gelegd. Gods voornemen met de mensheid is hem heilige ernst; zijn prediken is dan ook een spreken in de Messias en op Gods eigen gezag, als vanuit God en voor zijn aangezicht.  

Welnu, om aan zulk een roeping te beantwoorden acht Paulus zijn eigen menselijke krachten ontoereikend.

 

De overgang van de vv 12 en 13 - waar we lezen dat Paulus het in Troas niet kon uithouden, ondanks de voor hem geopende deur tot vruchtbare prediking - naar de volgende vv 14 tm 17, waarin hij het beeld van de Romeinse triomftochten benut om het effect van de christelijke prediking te illustreren en de predikers zelf op te voeren als een welriekende geur van de Messias, is bepaald groot te noemen.

Hoe is een dergelijke, onverwachte wending te verklaren?

Naar onze mening slechts op grond van het feit dat 2 Korinthe deel uitmaakt van de derde spaak van het Bijbelwiel, t.w. Leviticus – Klaagliederen – Twee Korinthe.

 

In Lv 1:9 lezen we over het brandoffer van een jonge stier: Zijn ingewanden en zijn poten moet men met water wassen, en de priester moet dat alles op het altaar in rook laten opgaan. Het is een brandoffer, een vuuroffer, een aangename geur voor Jahweh. 

Voor aangename geur heeft de LXX οσμη ευωδιας [zie de vv 14 en 15 hierboven], evenals in Lv 3:5 en 16 voor het gemeenschapsoffer, ook wel vredeoffer of dankoffer genoemd.

Onze gemeenschap met God en zijn Zoon is gebaseerd op ons geloof in hem die geen zonde kende, maar voor ons tot zonde werd gemaakt. Zijn zondoffer was een aangename geur voor God, zijn Vader (2Ko 5:21). Op onze beurt ontvangen wij daardoor de gelegenheid een welriekende geur van de Messias te worden voor God. 

 

Hoofdstuk 3

 

1   Aρχομεθα παλιν εαυτους συνιστανειν; η μη χρηζομεν ως τινες συστατικων επιστολων προς υμας η εξ υμων;

 

Beginnen wij onszelf weer aan te bevelen? Of hebben wij, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie?

 

2   η επιστολη ημων υμεις εστε, εγγεγραμμενη εν ταις καρδιαις ημων, γινωσκομενη και αναγινωσκομενη υπο παντων ανθρωπων∙

 

Onze brief zijn jullie, geschreven in onze harten, gekend en gelezen door alle mensen.

 

3   φανερουμενοι οτι εστε επιστολη Xριστου διακονηθεισα υφ ημων, εγγεγραμμενη ου μελανι αλλα πνευματι θεου ζωντος, ουκ εν πλαξιν λιθιναις αλλ εν πλαξιν καρδιαις σαρκιναις.

 

Het is openbaar gemaakt dat jullie een brief van [de] Messias zijn, door onze bediening opgesteld, geschreven niet met inkt, maar met geest van een levende God, niet op stenen tafelen, maar op vleselijke tafelen, op harten.

 

Met de retorische vraag Beginnen wij onszelf weer aan te bevelen? grijpt de apostel terug op het vorige vers: Wij zijn niet als de velen die het Woord van God versjacheren. Maar de vraag wijst er tevens op dat hij via Titus vernomen moet hebben dat men hem te Korinthe beschuldigt van zelfverheerlijking. Dat zou blijken uit zijn prediking, maar vooral uit zijn brieven. Vandaar: Gaan wij onszelf opnieuw aanprijzen?

 

In die tijd was het de gewoonte dat bezoekende vreemde predikers aanbevelingsbrieven op zak hadden, afkomstig van een of meer plaatselijke gemeenten van christenen. Apollos bijvoorbeeld had volgens Hn 18:27 zo’n brief meegekregen van de Efezische gemeente.

Maar uit Paulus, toch wel sarcastisch getinte opmerking Hebben wij, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie?  kunnen wij afleiden dat die vreemde predikers hun aanbevelingsbrieven bijeen hadden 'gebedeld' en die vervolgens misbruikten om ergens met niet al te beste bedoelingen binnen te dringen.

 

Paulus hoeft zich niet van die slinkse methoden te bedienen; zijn brief is publiekelijk openbaar: de Korinthische gemeente zelf, weliswaar door hemzelf gesticht maar met de bovennatuurlijke hulp van Messias Jezus die zijn bediening te Korinthe zegende. Vergelijk Hn 18:9-11 en 1Ko 2:3-5.

Wanneer de apostel zegt dat die bijzondere 'brief' geschreven is in zijn hart en in die van zijn metgezellen, dan doelt hij op de liefde die hij de gemeente toedraagt, maar ook op de troost en aanmoediging die hij put uit de herinnering aan haar ontstaan en wonderbare bloei.

 

En precies om die reden is het tevens een 'brief' die voor elk eerlijk persoon kenbaar is en 'gelezen' kan worden. Het was immers overal bekend dat in de metropool Korinthe, nota bene in een havenstad waar het Heidendom en de zedeloosheid hand-in-hand gingen, een bloeiende christengemeente ontstaan was. Die 'aanbevelingsbrief' droeg de apostel altijd met zich mee, zoals hij al eerder in 1Ko 9:2 had aangegeven: Jullie zijn het zegel van mijn apostelschap in [de] Heer.

 

Tenslotte is die 'brief' niet geschreven - dat wil zeggen tot bestaan gekomen – met inkt, maar met geest van een levende God. Toen Messias Jezus de gemeente stichtte bediende hij zich niet alleen van Paulus als zijn menselijk werktuig, maar bovenal van Gods heilige werkzame kracht, diens geest.

De God die door de bemiddeling van Mozes de twee stenen tafelen aan Israël gaf met daarin de Tien Woorden gegrift, is de zelfde God die nu, in de 'Eeuw van de christelijke gemeente', zijn geest aanwendt om de leden van die gemeente tot geloof te roepen door in hun harten werkzaam te zijn.

 

4   Πεποιθησιν δε τοιαυτην εχομεν δια του Xριστου προς τον θεον.

 

Zulk een vertrouwen nu hebben wij door de Messias tegenover God.

 

5   ουχ οτι αφ εαυτων ικανοι εσμεν λογισασθαι τι ως εξ εαυτων, αλλ η ικανοτης ημων εκ του θεου,

 

Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn om iets als uit ons zelf te beschouwen, maar onze bekwaamheid [is] uit God,

 

6   ος και ικανωσεν ημας διακονους καινης διαθηκης, ου γραμματος αλλα πνευματος∙ το γαρ γραμμα αποκτεννει, το δε πνευμα ζωοποιει.

 

die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.

 

In vers 3 liet de apostel uitkomen hoe diep het verschil is wat betreft Gods handelen met de oude gemeente Israël en de nieuw gestichte christelijke gemeente. In het eerste geval was er sprake van het Wetsverbond, met als grondslag in steen gegrifte geboden, in het tweede van heilige geest, werkzaam in vleselijke harten. En nu gaat hij aantonen dat een en ander geschiedt volgens het karakter van een nieuw, nog te stichten verbond met Israël. Zoals Jeremia profetisch voor zijn volk aankondigde voor de eindtijd:

 

Zie! Er komen dagen, verzekering van Jahweh, dat ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal; niet één gelijk het verbond dat ik met hun voorvaders heb gesloten op de dag dat ik hen bij de hand vatte om hen uit het land Egypte te leiden, mijn verbond dat zij verbroken hebben, terwijl ik hen als echtgenoot bezat. Maar dit is het verbond dat ik na die dagen met het huis van Israël zal sluiten, luidt het woord van Jahweh: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen, en die in hun hart schrijven. En ik zal hun tot God zijn en zíj zullen mij tot volk zijn. En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken (Jr 31:31-34).

 

Over dat Nieuwe Verbond bestaat veel misverstand. In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht en ook beweerd, is dat Verbond nooit met de christelijke Gemeente gesloten. Uit Jeremia’s citaat is volkomen helder dat het Verbond ook niet met die Gemeente gesloten zal worden, maar met de nakomelingen van de Exodusgeneratie. In zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat Jahweh op zijn bestemde tijd het huwelijksverbond met zijn natievrouw vernieuwen.

Vergelijk: Hs 2:19-20 en 3:4-5. En raadpleeg desgewenst:

 

Het Nieuwe Verbond

 

en

 

Betekent Hebreeën 8:9 dat God het volk Israël voorgoed verwierp?

 

Paulus erkent ruiterlijk dat hij niet in staat is om de bediening die met het karakter van het Nieuwe Verbond samenhangt, in eigen kracht te volbrengen. In dat opzicht kan hij niets als uit hemzelf komend in rekening brengen. Het verschil met de dienst van Mozes binnen het oude Wetsverbond is immers ontzagwekkend groot.

Mozes diende een verbond van de letter, dat wil zeggen van een verzameling van geschreven wetten die van het volk Israël gehoorzaamheid eiste, een 'letter' overigens waaraan zij wegens menselijke ontoereikendheid niet konden beantwoorden.

 

Die 'letter' bracht hen veeleer onder een doodsoordeel! In zijn Brief aan de Galaten, hoofdstuk 3, had hij al eerder aangetoond dat de Mozaïsche wetgeving aanleiding was tot veel overtredingen. Die regeling verleende aan de Israëlieten namelijk niet de geestelijke kracht om de vele geboden en verboden die de Wet behelsde, in praktijk te brengen. Bijgevolg verkeerden zij onder een vloek van veroordeling (vers 10).

Vandaar de vraag: Waarom dan de Wet?

Het antwoord luidde: Omwille van de overtredingen werd ze toegevoegd totdat het zaad zou komen aan wie de Belofte was gedaan, beschikt door engelen in [de] hand van een middelaar [Mozes] Gl 3:19.

 

De dienst van de geest daarentegen brengt mensen tot leven, want in die bediening wordt gesteund op Jezus’ plaatsvervangend sterven; overtredingen worden bedekt en de gelovigen worden met God verzoend.

De bediening van christenen is dan ook in waarde hemelhoog verheven boven de dienst van Mozes, en Paulus brengt zijn vertrouwen in God tot uitdrukking dat Die aan hem de bekwaamheid verleent om aan de bediening van de geest deel te nemen. Maar niet alleen aan hem, ook aan alle andere christenen.

 

In Hb 8:7-9 wordt Jr 31:31-34 geciteerd volgens de LXX
Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik toonde geen bezorgdheid voor hen, zegt de Heer.
Vanwege de ontrouw van zijn verbondsvolk Israël dat haar verhouding tot Jahweh hun Heer -een verhouding als in een huwelijksrelatie- niet naar waarde schatte of achtte, achtte hij op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende Israël [voorlopig] niet meer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.
Maar door te zijner tijd het Nieuwe Verbond met zijn uitverkoren volk te sluiten, zal Jahweh in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid het huwelijksverbond met zijn natievrouw -de nakomelingen van de Exodusgeneratie- vernieuwen.

Het is een groot, maar algemeen heersend misverstand, dat dit zou hebben plaats gevonden in 33 AD met het toenmalige Overblijfsel van Israël dat zich niet door de meerderheid der natie liet meeslepen in verharding jegens hun Messias Jezus (Rm 11:5-7}. Die Joden keerden niet terug in een herstelde huwelijksverhouding met God, maar gingen in plaats daarvan als eersten deel uitmaken van de Bruid, de Vrouw van het Lam, de christelijke Vrouwgemeente!
In de 'story' van Hosea en Gomer wordt op treffende wijze de historische gang van zaken uitgebeeld wat betreft de eeuwenlange verhouding tussen Jahweh en zijn Vrouwgemeente Israël.
Na een aanvankelijke breuk met Gomer, een vrouw van hoererij, neemt Hosea op Gods aanwijzing die vrouw als echtgenote terug (Hs 1:2; 2:17-20 en 3:1-2}.
Uit Hs 3:4-5 wordt duidelijk dat het herstel van de verhouding tussen God en Israël pas gaat plaats vinden in de eindtijd, wanneer David, hun koning door hen 'gezocht' zal worden, naast Jahweh, hun God:
Het
is omdat de zonen van Israël vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil en zonder efod en terafim zullen wonen. Daarna zullen de zonen van Israël terugkeren en stellig JHWH, hun God, en David, hun koning, zoeken; en zij zullen stellig sidderend tot JHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.

Dat pas in die tijd, in het laatst der dagen, Gods huwelijksverbond met de natie wordt vernieuwd, wordt ook gesuggereerd in Hs 2:19, 20
En ik wil u voor onbepaalde tijd aan mij verloven, en ik wil u aan mij verloven in rechtvaardigheid en in gerechtigheid en in liefderijke goedheid en in barmhartigheden. En ik wil u aan mij verloven in getrouwheid; en gij zult JHWH stellig kennen.
Jahweh neemt dan zijn ontrouwe vrouw terug, maar ook de genegenheid van die 'Vrouw' zal als nooit tevoren naar haar 'Echtgenoot' uitgaan. Dat blijkt uit de zinsnede: 
Gij zult JHWH kennen.


Meer dan een eeuw vóórdat Jeremia schreef wees Hosea dus al profetisch vooruit naar een zeer belangrijk kenmerk van het Nieuwe Verbond: 
Men zal Jahweh kennen, van de geringste tot de grootste onder hen (Jr 31:34).
Duidelijk is dat Israël dat punt nog steeds niet heeft bereikt.
Maar dat is natuurlijk ook niet vreemd, want de laatste dagen waarin het volk David, hun koning, [Messias Jezus] zal gaan 'zoeken', zijn nog altijd niet aangebroken!
Als Paulus zichzelf en andere christenen - dus ook ons, gelovige christenen - 
dienaren van een Nieuw Verbond  noemt, bedoelt hij dat onze dienst het karakter van dat Verbond draagt, namelijk de dienst van de geest, en niet van de letter.

 

De priesterlijke dienst van de Gemeente op basis van het Nieuwe Verbond zal bij de Opname niet ten einde komen. Integendeel, in het daarop volgende Millenniumrijk zal die dienst zelfs tot  een nog niet gekende ontplooiing komen. Waarom?

Omdat God op de drempel van het Millennium, namelijk op de helft van de 70e Week, het Nieuwe Verbond met zijn natievrouw Israël zal sluiten. Ook in het geval van Israël zal dat er toe leiden dat de leden van een Overblijfsel tot nieuwe mensen worden gemaakt. Zij zullen, precies zoals eerder het geval was met de leden van de christelijke Gemeente, tot een nieuwe schepping worden (2Ko 5:17; Ez 36:26-27).


Het ware Israël Gods zal dan in haar volledige vorm tot bestaan zijn gekomen (Gl 6:15-16). Beide gemeentes, de hemelse en de aardse die tezamen dienst zullen doen in de 'Tent van God', het Nieuwe Jeruzalem, zijn dan gereed om als het complete zaad van Abraham tot zegen te worden voor de Heidenvolken.

De miljarden doden die vervolgens in het Messiasrijk van duizend jaar zullen worden opgewekt, zullen allen de gelegenheid ontvangen zich in dat Zaad te zegenen, maar dat geschiedt alleen als zij gelovig zullen steunen op het reddende bloed van het Nieuwe Verbond.

 

Omdat in die duizend jaar de Tent van God bij de mensen zal zijn en zij zijn volken zullen zijn, kan Hij elke traan uit hun ogen wegwissen; de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn. Alle dingen worden vernieuwd, waarbij de invloed van de hemelse  Gemeente ongetwijfeld doorslaggevend zal zijn.

Als het aardse deel van het Abrahamitische zaad zal de joodse Gemeente voor die volken de zichtbare vertegenwoordigers zijn van het Nieuwe Jeruzalem. De positie die zij daarbij op aarde zullen gaan innemen, wordt profetisch aangegeven in zulke schriftdelen als Ex 19:6; Ps 45:16; Js 32:1; 61:6.

 

Omdat aan dat Nieuwe Verbond het bloed van Jezus ten grondslag ligt gaat het beloofde herstel van alle dingen, zoals voorzegd in Hn 3:20-21, op basis van dat Verbond plaats vinden.
Christenen zijn in deze Eeuw van de Gemeente al door God bekwaam gemaakt om als dienaren van dat Verbond op te treden (2Ko 3:6).
Maar wij weten ook dat de leden van de koninklijke priesterschap die in het Messiasrijk van duizend jaar onder leiding van hun Koning-hogepriester Jezus de effecten van het Nieuwe Verbond zullen toedienen aan de mensheid op aarde, zullen bestaan uit een hemels deel, de christelijke gemeente, en een aards deel, de joodse gemeente.

Die beide gemeenten werden onder de Wet voorschaduwd door de zonen van Aäron respectievelijk de Levieten, hun helpers. Maar wij beperken ons nu tot de dienst van de christelijke Gemeente. In de Een en Twee Korinthe brieven heeft de apostel Paulus ons daarvan een uitgebreid beeld gegeven.
Vanzelfsprekend behoren die twee Brieven ook tot twee verschillende 'spaken' van het Bijbelwiel, t.w.:

2 Exodus - 24 Jeremia - 46 Eén Korinthe 

3 Leviticus - 25 Klaagliederen - 47 Twee Korinthe


Heel opmerkelijk is evenwel dat in het Bijbelboek Exodus (spaak 2) de procedure wordt beschreven die door Mozes gevolgd moest worden bij de installatie van de priesterlijke zonen van Aäron (Ex 29). 
Let wel, de procedure die bij de installatie gevolgd moest worden; niet de installatie zelf. 
Een en ander had namelijk te maken met het feit dat de Tabernakel nog in aanbouw was. Pas in hoofdstuk 40 lezen we dat Mozes het werk aan de Tabernakel voltooide (Ex 40:33-38).

Vervolgens wordt dan in het boek Leviticus (spaak 3) de werkelijke installatie van de priesterschap beschreven en eerst daarna begon de priesterschap met haar actieve dienst in de Tabernakel (Lv 8).
En weer niet toevallig (bij God) vinden we die gang van zaken terug in de beide Korinthebrieven.
In 1Ko 3:16 (spaak 2) lezen we namelijk: 
Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont? 

En ook 1Ko 6:19 >> 
Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben? 
Maar in 2Ko 3:6 (spaak 3), zien we de priesterschap in actie
God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.

 

7   Eι δε η διακονια του θανατου εν γραμμασιν εντετυπωμενη λιθοις εγενηθη εν δοξη, ωστε μη δυνασθαι ατενισαι τους υιους Iσραηλ εις το προσωπον Mωυσεως δια την δοξαν του προσωπου αυτου την καταργουμενην,

 

Welnu, indien de bediening des doods, in letters gegrift in stenen, in heerlijkheid geschiedde zodat Israëls zonen de blik niet op Mozes’ aangezicht konden vestigen wegens de heerlijkheid van zijn aangezicht, die [toch] weggedaan wordt,

 

8   πως ουχι μαλλον η διακονια του πνευματος εσται εν δοξη;

 

hoeveel te meer zal de bediening van de geest [dan] niet in heerlijkheid zijn?

 

9   ει γαρ τη διακονια της κατακρισεως δοξα, πολλω μαλλον περισσευει η διακονια της δικαιοσυνης δοξη.

 

Want indien de bediening van de veroordeling heerlijkheid [was], veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.

 

10  και γαρ ου δεδοξασται το δεδοξασμενον εν τουτω τω μερει εινεκεν της υπερβαλλουσης δοξης∙

 

Immers, zelfs dat wat verheerlijkt was, is in dit opzicht [eigenlijk] niet verheerlijkt, wegens de allesovertreffende heerlijkheid.

 

11  ει γαρ το καταργουμενον δια δοξης, πολλω μαλλον το μενον εν δοξη.

 

Want indien dat wat weggedaan wordt door heerlijkheid [ontstond], veel meer dat wat blijft in heerlijkheid.

 

De apostel kan zich niet genoeg uitputten in het aanvoeren van superlatieven om de dienst van het Israël Gods onder het Nieuwe Verbond te beschrijven, en dat in vergelijking met die van het Oude Verbond van de Wet, een goddelijke regeling welke toch ook door een mate van heerlijkheid werd gekenmerkt. Wij hoeven maar terug te denken aan de bovennatuurlijke wijze van haar ontstaan:

 

Mozes bleef daar veertig dagen en veertig nachten bij Jahwe, zonder te eten of te drinken. En Jahwe grifte de woorden van het verbond, de tien geboden, in de stenen platen. Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen platen van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat zijn gezicht glansde omdat hij met God gesproken had. Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen de glans op het gezicht van Mozes wel, en zij durfden hem niet te naderen. Maar toen Mozes hen riep, kwamen Aäron en al de leiders van de gemeenschap naar hem toe.

 

Mozes bracht hun verslag uit. Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij hield hun alles voor wat Jahwe hem op de berg Sinaï gezegd had. Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een doek over zijn gezicht. En telkens als Mozes naar Jahwe ging om met Hem te spreken, deed hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen, zagen zij de glans op zijn gezicht; dan deed hij de sluier weer over zijn gelaat, tot hij opnieuw naar binnen ging om met Jahwe te spreken.

(Ex 34:28-35; wv78).

 

De invoering van het Oude Verbond ging dus duidelijk met heerlijkheid vergezeld, en dat ondanks het feit dat de dienst binnen die regeling slechts tot Israëls veroordeling en uiteindelijk tot de dood leidde, en om die reden dan ook een tijdelijk karakter zou hebben.

Maar telkens als Mozes in contact kwam met Jahweh, de God van Israël, straalde Gods heerlijkheid op hem af, een verschijnsel dat op Israëls zonen een dermate diepe indruk maakte dat zij gingen denken dat die regeling voor altijd zou standhouden.

 

Maar Paulus zal hierna leren dat dit Verbond eindig was, ondanks de heerlijkheid waarmee het werd ingevoerd; het zou op Gods bestemde tijd verdwijnen en uit het zicht raken, precies zoals ook de heerlijkheid van Mozes’ aangezicht telkens vervaagde. Hoe kon het ook anders met een dienst die slechts tot veroordeling, vloek en dood leidde!

Bijgevolg kon de apostel in vers 10 verklaren dat wat verheerlijkt was [de dienst binnen de Wet] eigenlijk niet verheerlijkt was, aangezien die heerlijkheid totaal verbleekte in vergelijking met de allesovertreffende heerlijkheid van de dienst binnen het Nieuwe Verbond.

 

12  Eχοντες ουν τοιαυτην ελπιδα πολλη παρρησια χρωμεθα,

 

Omdat wij dan zulk een hoop bezitten, gaan wij met veel vrijmoedigheid te werk,

 

13  και ου καθαπερ Mωυσης ετιθει καλυμμα επι το προσωπον αυτου, προς το μη ατενισαι τους υιους Iσραηλ εις το τελος του καταργουμενου.

 

en [doen] niet zoals Mozes die steeds een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat Israëls zonen de blik niet zouden vestigen op het einde van dat wat weggedaan wordt.

 

Paulus gaat er nu toe over om de bedekking op Mozes’ aangezicht als een symbool te gebruiken. Hoe?

Toen Mozes, in het bezit van de Wet, de berg afdaalde straalde zijn gelaat van heerlijkheid en wel in een mate dat hij zich genoodzaakt zag daarop een bedekking aan te brengen. Voor de Israëlieten betekende een en ander dat zij enerzijds zeer geïmponeerd werden door de verhevenheid van de Wet, wat op zich een verlangen bij hen wekte om God te behagen door de Wet gewetensvol te onderhouden. Anderzijds echter verhinderde de bedekking op Mozes’ gelaat hen om te onderscheiden dat die Wet toch maar tijdelijk zou zijn, afgebeeld doordat de uitstraling van Mozes’ gezicht spoedig vervaagde.

 

Welnu, christenen bezitten iets veel beters, iets wat verre superieur is aan de Wet, namelijk de dienst van het Nieuwe Verbond. De heerlijkheid daarvan stelt het Oude verbond volkomen in de schaduw, zodanig zelfs dat het die oude regeling eigenlijk helemaal aan heerlijkheid ontbrak!

Christenen hebben dan ook geen enkele reden om hun aangezicht te 'bedekken'. Integendeel, door de werking van de geest - het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond – worden zij zelf tot een mate van heerlijkheid gebracht.

 

Het is precies zoals Paulus kort hierna aan de Romeinen zal schrijven over hen die door God tot geloof geroepen zijn en bijgevolg gerechtvaardigd: Hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.

Waarom eigenlijk? Met welk doel vindt dat alles plaats?:

 

Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders (Rm 8:29-30). 

 

In die nieuwe situatie van heerlijkheid ligt er, wat hen betreft, ook geen enkele bedekking meer op het Oude Verbond. Want niet alleen onderscheiden zij de eindigheid er van, maar ook vatten zij de diepere zin van de vele schaduwen en voorafbeeldingen die de Wet bevatte, kostbare waarheden die alle in de Messias worden vervuld:

 

De Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen (Hb 10:1).

 

Allemaal redenen voor christenen om niet terughoudend te zijn in het getuigenis omtrent deze grote voorziening in de Messias, een voorziening die berust op de waarde van zijn bloed. Zij zijn dienaangaande begunstigd met het bezit van een grote vrijmoedigheid in spreken.

 

14  αλλα επωρωθη τα νοηματα αυτων. αχρι γαρ της σημερον ημερας το αυτο καλυμμα επι τη αναγνωσει της παλαιας διαθηκης μενει μη ανακαλυπτομενον, οτι εν Xριστω καταργειται∙

 

Maar hun zinnen werden verhard, want tot op de dag van heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het oude verbond, zonder te worden weggenomen, omdat hij in [de] Messias wordt weggedaan.

 

15  αλλ εως σημερον ηνικα αν αναγινωσκηται Mωυσης καλυμμα επι την καρδιαν αυτων κειται∙

 

Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een bedekking op hun hart.

 

Maar hoe stond en staat het met Israëls zonen in het algemeen?

De apostel kan over die nakomelingen van de Exodusgeneratie die de Wet ontving, geen positief verslag uitbrengen: Het merendeel van hen verzette zich tegen Jezus als de hun door Jahweh geschonken Messias. Hun zinnen werden dermate verhard dat Paulus - eveneens kort hierop in de Romeinenbrief, maar dan in hoofdstuk 11 - zou schrijven dat zij als volk in een algemene toestand van verharding belandde en God hen bijgevolg opsloot in ongehoorzaamheid.

 

Het bevreemdt ons dan ook geenszins dat die door afkeer van hun Messias gedreven Joden volledig gespeend blijken te zijn van elk geestelijk inzicht in de Messiaanse kwestie; nog steeds hebben zij helemaal niets begrepen van Gods werkelijke bedoelingen met de Wet waarop zij zich zo graag verlaten. Zij bevinden zich onder een bedekking welke synoniem is met geestelijke duisternis.

Zoals Mozes’ tijdgenoten wegens de 'bedekking' het verdwijnen van de glans niet zagen, zo worden ook de huidige Joden thans door hun afgestompt begrip nog altijd verhinderd om de vergankelijkheid van het Oude verbond aan te nemen.

"Kijk maar naar hun godsdienstige bijeenkomsten in hun synagogen, waar ook nu nog altijd, volgens een jaarlijks schema, Mozes wordt voorgelezen", licht Paulus die zaak toe: Tot op heden ligt er [daarbij] een bedekking op hun hart.

 

Het feit dat de apostel zo breedvoerig uitweidt over deze kwestie, moeten we blijkbaar niet alleen toeschrijven aan zijn eigen, persoonlijke ervaringen welke hij dienaangaande in de prediking opdeed met zijn joodse broeders van die tijd. De gelovigen te Korinthe die uit het Jodendom afkomstig waren, maar bovenal de Judaïsten onder de vreemde predikers aldaar, zullen zeer waarschijnlijk geregeld de heerlijkheid van het Oude verbond gepredikt hebben en dat steeds met de bijna niet te blussen hartstocht om ¹ de nieuwe christelijke beweging tot een vorm van veredeld Jodendom te transformeren, en ² die 'verwaterde' mix aan de nieuwe Heidengelovigen op te dringen.

 

16  ηνικα δε εαν επιστρεψη προς κυριον, περιαιρειται το καλυμμα.

 

Wanneer men zich echter tot de Heer wendt, wordt de bedekking weggenomen.

 

17  ο δε κυριος το πνευμα εστιν∙ ου δε το πνευμα κυριου, ελευθερια.

 

De Heer nu is de geest; maar waar de geest van de Heer [is, daar is] vrijheid.

 

Voor elke afzonderlijke jood staat de weg naar de nieuwe situatie van heerlijkheid krachtens het Nieuwe Verbond open, maar het profetische Woord geeft niettemin op realistische wijze te kennen dat slechts een Overblijfsel der Joden zich in geloof tot de Heer, hun eigen Messias, zal wenden. En dit zal pas  eerst plaats vinden wanneer in de 70e Jaarweek het Nieuwe Verbond metterdaad met Israël wordt gesloten. Voor hen die hun gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam zal de bedekking weggenomen worden, en ook zij zullen dan onderscheiden hoe in Jezus de diepere zin van het Oude verbond gevonden wordt (Op 7:13-14).

 

De geest die zo kenmerkend is voor het Nieuwe Verbond in werking zal ook dat deel van het Israël Gods geestelijke verlichting schenken: Zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord van Jahweh. Want ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.  

 

Maar wat bedoelt de apostel met De Heer nu is de geest?  

Zeker niet dat Gods geest en Jezus, de Heer, één en dezelfde zijn. Eerder dat ze in doel en werkzaamheid in overeenstemming zijn met elkaar; daarin zijn beide hetzelfde.

In Rm 8:9-10 zal Paulus dat goed laten uitkomen:

 

Jullie daarentegen zijn niet in vlees, maar in geest, althans wanneer Gods geest in jullie woont. Indien iemand echter Christus’ geest niet heeft, is deze niet van hem. Maar indien [de] Messias in jullie [is], [is] weliswaar het lichaam dood vanwege zonde, maar de geest leven vanwege rechtvaardigheid.

 

Deze passage geeft ons bovendien een heel goede indruk wat precies de dienst van het Nieuwe Verbond behelst: de werkzaamheid van Gods geest in de gelovigen, maar een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer.

Hijzelf zei op de vooravond van zijn dood daarover nog dit:

 

Maar wanneer die komt, de geest der waarheid, zal hij jullie in alle waarheid leiden, want hij zal niet vanuit zichzelf spreken, maar al wat hij zal horen, zal hij spreken, en jullie de toekomstige dingen bekendmaken. Die zal mij verheerlijken, omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie bekend zal maken (Jh 16:13-14). 

 

Daarom is wandelen in gemeenschap met de Messias precies hetzelfde als wandelen in de volheid van de geest; het betreft een identieke ervaring.

Een door de geest geleid leven is bijgevolg een leven waarin de Heer, Gods Zoon, zichtbaar is, en waar dat plaats vindt dáár is vrijheid, de ware vrijheid in de Messias.

Zie: Galaten 5:1.

 

18  ημεις δε παντες ανακεκαλυμμενω προσωπω την δοξαν κυριου κατοπτριζομενοι την αυτην εικονα μεταμορφουμεθα απο δοξης εις δοξαν, καθαπερ απο κυριου πνευματος.

 

Wij allen dan, die met onbedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals afkomstig van de Heer van de geest.

 

De apostel houdt vast aan de analoge gang van zaken die Mozes op de Berg ervoer. Toen Mozes zich namelijk in de tegenwoordigheid van Jahweh God begaf was dat zonder bedekking. Gods heerlijkheid straalde zonder belemmering op hem af. Zo is het ook nu reeds met christenen die de dienst van het Nieuwe Verbond ervaren. Door de werkzaamheid van de geest brengt Jezus, de Heer, een mate van zijn eigen heerlijkheid op hen over. En die heerlijkheid verbergen zij niet; integendeel, in alle vrijmoedigheid geven zij daaraan uiting door die heerlijkheid te weerspiegelen. Op die wijze zijn zij voor oplettende waarnemers een brief van de Messias, gekend en gelezen door alle mensen (de vv 2, 3 en 12).

 

Maar dit is geen statisch proces. Aan de hand van Rm 8 stelden wij immers vast dat God, de Vader, zelf ons ook tevoren bestemde [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.   

Met onze roeping werd daarom ook een progressief proces in ons op gang gebracht, t.w. voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid totdat bij de Opname het einddoel wordt bereikt: naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd. Of, zoals de apostel het later in Fp 3:20-21 zou verwoorden:

 

Ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.

 

En daarmee wordt eveneens het laatste deel van vers 18 voor ons bevestigd, namelijk dat dit hele proces onder de leiding staat van en tot stand komt door de Heer van de geest, Gods Zoon, Jezus de Messias.

Het huidige proces waarin een christen tot aan de Opname geleidelijk van gedaante verandert tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid zou men kunnen vergelijken met de maan die het stralende licht van de zon elke maandperiode in steeds vollere mate weerspiegelt, van nieuwe maan en eerste kwartier tot volle maan.

 

Hierboven zagen we wat precies de dienst van het Nieuwe Verbond behelst: de werkzaamheid van Gods geest in de gelovigen, maar een kracht die 'aangestuurd' wordt door de Heer. In doel en werkzaamheid zijn de Heer (Jezus) en Gods geest in overeenstemming met elkaar.

Volgens Jh 16:14 gaf Jezus te kennen dat de geest hem zou verheerlijken, omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie bekend zal maken.

Dat verklaart dat Jezus de Heer van de geest is. 

 

En dat brengt ons opnieuw naar spaak 3 van het Bijbelwiel:

Leviticus – Klaagliederen – Twee Korinthe.

De 'spaken' corresponderen immers met de letters van het Hebreeuwse alfabet; spaak 3 dus met de gimmel (ג, uitgesproken als een harde g).

Sleutelwoorden in spaak 3 zijn dus woorden die met de gimmel beginnen, bijvoorbeeld  גאל, d.i. een losser of loskoper (go’el).

Toen Ruth zich op de dorsvloer aan Boaz, een type van Jezus, bekendmaakte zei zij tegen hem: Spreid toch je vleugel uit over je dienares, je bent immers losser (go’el).

Jezus, de Heer van de geest, is dan ook binnen de dienst van het Nieuwe Verbond de grote go’el, waarbij de geest zijn werktuig is. Terecht noemden de Samaritanen hem de Redder van de wereld  (Jh 4:42).

En het is niet toevallig te noemen dat in het boek Leviticus, met name in hoofdstuk 25, het principe van de loskoop of lossing uitgebreid aan de orde komt. Zie het werkwoord גאל (Strongnr. 1350).

 

Hoofdstuk 4

 

1   Δια τουτο, εχοντες την διακονιαν ταυτην, καθως ηλεηθημεν, ουκ εγκακουμεν,

 

Daarom, aangezien wij deze bediening hebben naar de barmhartigheid die ons werd bewezen, verliezen wij de moed niet,.

 

2   αλλα απειπαμεθα τα κρυπτα της αισχυνης, μη περιπατουντες εν πανουργια μηδε δολουντες τον λογον του θεου, αλλα τη φανερωσει της αληθειας συνιστανοντες εαυτους προς πασαν συνειδησιν ανθρωπων ενωπιον του θεου,

 

maar wij verwierpen de schandelijke, verborgen praktijken; wij wandelen niet in sluwheid noch vervalsen wij het Woord van God, maar door het openbaar maken van de waarheid bevelen wij onszelf bij elk menselijk geweten aan voor het oog van God.

 

Vanaf vers 13 van het vorige hoofdstuk heeft de apostel zichzelf tijdelijk onderbroken om krachtig het verschil te laten uitkomen tussen de huidige vrijmoedige prediking van het Evangelie door christenen en de bedekking die op het hart ligt van die Joden welke zich jegens Jezus, hun Messias, verhard hebben.

Aangezien de dienst van het Nieuwe Verbond niet door de letter maar door de geest, niet door slavernij maar door vrijheid gekenmerkt wordt, is er geen reden om in moedeloosheid te vervallen. Blijkbaar denkt Paulus daarbij terug aan de vele situaties die hem hadden kunnen deprimeren: de vervolgingen die bijna tot zijn dood hadden geleid, de tranen en de onrust over de geestelijke toestand der Korinthiërs, zorgen die door het uitblijven van Titus vooralsnog niet werden weggenomen.

 

Wanneer hij vervolgens wijst op schandelijke, verborgen praktijken verwijlen zijn gedachten kennelijk opnieuw bij de vreemde predikers die in Korinthe onrust zaaiden en openlijk toonden dat zij Paulus vijandig gezind waren. Maar aan de praktijken die zij de apostel verwijten maken zij zichzelf juist schuldig.

Paulus heeft zich daarentegen van alle achterbaks gedrag gedistantieerd. Hij gaat niet met listigheid te werk; noch vervalst hij Gods Woord om heimelijk bepaalde doeleinden te bereiken.

 

In zijn Evangelieprediking brengt hij dat Woord ongerept en volkomen zuiver over, en bovendien in alle oprechtheid. Hij is er zich maar al te goed van bewust dat

a alleen eerlijkheid echt appelleert aan het geweten van mensen die zelf ook eerlijkheid en oprechtheid waarderen;

b  God alle onoprechtheid haat en dat Jezus, de Heer van de geest, alleen dan het dienstwerk van het Nieuwe Verbond met zijn zegen zal ondersteunen wanneer door de prediking ware feiten openbaar worden gemaakt.

c alles wat hij in de prediking verricht voor het oog van God geschiedt, de God van waarheid, getrouwheid, oprechtheid; bij wie geen onrecht is (Dt 32:4).

 

Dat Paulus zich op polemische wijze verweert tegen bepaalde aantijgingen die zijn tegenstanders hem voor de voeten werpen, zal verderop in de Brief steeds duidelijker worden, vooral in de afsluitende hoofdstukken 10 tm 13. Dan zal hij die opponenten volledig ontmaskeren, maar hier geeft hij die personen reeds te verstaan dat hijzelf geen achterbaks gedoe nodig heeft, noch bedrog of sluwheid. Al die praktijken laat hij over aan degenen die de mensen trachten te misleiden en die het Woord van God vervalsen.

 

3   ει δε και εστιν κεκαλυμμενον το ευαγγελιον ημων, εν τοις απολλυμενοις εστιν κεκαλυμμενον,

 

Maar zelfs indien ons Evangelie is bedekt, is het bedekt in hen die vergaan,

 

4   εν οις ο θεος του αιωνος τουτου ετυφλωσεν τα νοηματα των απιστων εις το μη αυγασαι τον φωτισμον του ευαγγελιου της δοξης του Xριστου, ος εστιν εικων του θεου.

 

in wie de god van deze eeuw de zinnen der ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van de Messias, die het beeld Gods is, niet zou doorschijnen.

 

Ondanks Paulus’ oprechte wandel waarbij hij alle bedrog, sluwheid en achterbaksheid mijdt, en ondanks het feit dat hij zich bij elk menselijk geweten kan aanbevelen doordat hij zonder omwegen Gods waarheden openbaar maakt, kan het toch zijn dat er in de harten van sommige Joden een bedekking blijft liggen op het Evangelie. Hoe kan dat?

Omdat zij vanwege hardnekkig ongeloof niet echt gehoor willen geven aan de prediking van Jezus als hun Messias!

En in dat geval draalt de Satan geen moment om vervolgens hun mentale situatie nog verder in geestelijke duisternis te dompelen, zodat hun geestelijke vermogens voor alle bovennatuurlijke verlichting worden afgesloten (Rm 11:5-10, 25, 31-32; Ef 6:10-13).

 

Paulus omschrijft zijn prediking als de uitstraling van het Evangelie. Middelpunt daarvan is de heerlijkheid van de Messias, die het beeld Gods is. De heerlijkheid van hun ware Messias is veel grootser dan de Joden ooit in verband met Davids Messiaanse nakomeling hadden kunnen vermoeden.

Toen die zoon van David te midden van hen op aarde verbleef konden oplettende waarnemers in hem het evenbeeld van de Vader, God, zien:

 

Filippus zei tot hem: Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Jezus zei tot hem: Ben ik zolange tijd bij jullie en je kent mij niet, Filippus? Wie mij heeft gezien, heeft de Vader gezien; hoe zeg je dan: Toon ons de Vader?

(Jh 14:8-9)

 

Welnu, als de Joden zich niet bleven wentelen in hun verharding, maar zich bereid toonden de apostel gehoor te geven, konden zij in alles wat Paulus over Jezus verkondigde - zijn leven, zijn leer en persoonlijkheid - hem onderscheiden als degene die hij in werkelijkheid was: Gods Messiaanse Zoon; diens volmaakte evenbeeld (Ks 1:15).

Zie: De voorrang van de Messias

 

Door de Satan te beschrijven als de god van deze eeuw geeft de apostel onder inspiratie te kennen dat God Satans godsdienstige heerschappij slechts toelaat voor de duur van het wereldtijdperk dat begon met de Spraakverwarring en zal eindigen met Jezus’ komst ten oordeel bij de overgang naar het Millenniumrijk. Want nadat zijn demonische handlangers, met name het antichristelijke duo Beest en Valse Profeet, zijn vernietigd in het meer van vuur dat met zwavel brandt, zal Satan zelf, de Draak, de Oude Slang, voor de duur van het Millennium worden opgesloten in de afgrond.

 

Zie: Op 19:19-21 en Op 20:1-3.

 

De laatste, afsluitende 7 jaar van de huidige goddeloze eeuw (Gl 1:4) zal de 70e Jaarweek voor Israël omvatten.

In het bijzonder in die tijd zal aan iedereen duidelijk worden wie onder het joodse Volk zich ten einde toe door de Satan lieten verblinden in hun hardnekkig ongeloof ten opzichte van hun eigen Messias die in zijn heerlijkheid het beeld Gods is.

 

Tegenover hun gelovige joodse broeders, de Getrouwe en Verstandige Slaaf, zullen zij zich ontpoppen als de concurrerende Boze Slaaf, maar zoals uit Mt 24:45-51 blijkt zullen zij in die hoedanigheid voorgoed ten onder gaan. Met name voor hen is het Evangelie ten einde toe bedekt gebleven.

 

Zie: De identiteit van de Slaaf

 

5   ου γαρ εαυτους κηρυσσομεν αλλα Iησουν Xριστον κυριον, εαυτους δε δουλους υμων δια Iησουν.

 

Want wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias Heer, onszelf echter jullie slaven omwille van Jezus.

 

6   οτι ο θεος ο ειπων, Eκ σκοτους φως λαμψει, ος ελαμψεν εν ταις καρδιαις ημων προς φωτισμον της γνωσεως της δοξης του θεου εν προσωπω [Iησου] Xριστου.

 

Want God die zei: Uit duisternis zal licht schijnen, is degene die scheen in onze harten tot verlichting der kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Messias.

 

Waarschijnlijk vernam Paulus dat zijn tegenstanders van hem beweerden dat hij zijn eigen glorie zocht in zijn bediening. Het tegendeel is echter het geval: Wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias [als] Heer, en daarmee maakt hij zichzelf dienstbaar aan alle gelovigen, Joden en Heidenen; want dat is de wil van de Heer voor hem.

Maar omdat hij Jezus Messias als Heer verkondigt – de Messiaanse Heer van Psalm 110:1 die ook de Heer van koning David is - zijn de joodse ongelovigen zelf verantwoordelijk voor het feit dat zij slachtoffer worden van de verblindingtactiek van de Satan.

 

En die prediking behelst geen zwak schijnsel, zodat de Joden misschien nog te verontschuldigen zouden zijn. Verre van dat!

Met een verwijzing naar Gods handelen op de Eerste scheppingsdag toen op diens bevel licht ging schijnen te midden van duisternis (Gn 1:2-3) verklaart Paulus dat God iets soortgelijks doet in het hart van elke gelovige.

In het hart van elk lid van het Lichaam ontsteekt God het licht der waarheid omtrent de heerlijkheid van zijn eigen Persoon.

 

De God die bij de schepping het licht te voorschijn riep doet iets soortgelijks bij de herschepping van ons, geroepen christenen. Maar het doel daarbij is vooral dat een ieder van ons tot een helder begrip komt van een kennis der feiten omtrent zijn eigen geliefde Zoon, in wie Hij ooit een groots voornemen opvatte, een goddelijk plan dat thans in een voor ons belangrijk stadium van uitvoering verkeert.

De gedachte sluit aan op die van 1Ko 3:18. Daar vernamen wij dat wij in een geleidelijk proces van gedaante worden veranderd naar hetzelfde beeld, namelijk die van de Heer. En dat stelt ons in staat om met onbedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heer te weerspiegelen.

Nu echter vernemen wij dat die heerlijkheid [van de Heer] uiteindelijk een weerspiegeling is van Gods eigen heerlijkheid, in het aangezicht van Jezus Messias, aangezien Jezus het beeld van God is (Ks 1:15).

 

7   Eχομεν δε τον θησαυρον τουτον εν οστρακινοις σκευεσιν, ινα η υπερβολη της δυναμεως η του θεου και μη εξ ημων∙

 

Die schat hebben wij echter in aarden vaten opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.

 

Met de schat van vers 7 doelt de apostel op onze kostbare dienst krachtens het Nieuwe Verbond, met name het voorrecht om Gods heerlijkheid in het aangezicht van onze Messias ook zelf te weerspiegelen. En dat ondanks de funeste invloed van de Satan die er als de god van deze eeuw niet aflatend op uit is om de zinnen der ongelovigen te verblinden.

Paulus haast zich echter om onze positie daarin te relativeren door te wijzen op onze eigen zwakke menselijke status. Ondanks de werking van Gods geest in ons binnenste zijn we niet meer dan aardewerken vaten die zomaar stuk te stoten zijn. Als we dus al iets binnen de dienst van het Nieuwe Verbond tot stand kunnen brengen geschiedt dat slechts in de allesovertreffende kracht van God. Gods invloed is dan ook groter dan die van de Satan.

 

Dat wij, die vergelijkbaar zijn met kwetsbaar aardewerk, met Gods hulp toch veel tot stand kunnen brengen, werd schitterend geïllustreerd in Gideons strijd tegen de Midianieten. Met een groepje van slechts 300 Israëlieten versloeg hij de Midianieten die zo talrijk waren als de sprinkhanen. Hoe? Doordat zij in het nachtelijk duister rondom het kamp van Midian op 300 horens bliezen, 300 grote waterkruiken stuk sloegen en er uit 300 kelen een strijdkreet weerklonk en de hemel tegelijkertijd werd verlicht door 300 fakkels. Het vijandelijke kamp werd door die actie volkomen overrompeld, raakte in verwarring en God deed de rest, maar wel verreweg het voornaamste: En Jahweh keerde toen in het hele kamp het zwaard van een ieder tegen de ander (Rechters 7).

 

8   εν παντι θλιβομενοι αλλ ου στενοχωρουμενοι, απορουμενοι αλλ ουκ εξαπορουμενοι,

 

Van alle kanten worden wij verdrukt, maar niet in het nauw gebracht; ten einde raad maar niet tot wanhoop gedreven;

 

9   διωκομενοι αλλ ουκ εγκαταλειπομενοι, καταβαλλομενοι αλλ ουκ απολλυμενοι,

 

vervolgd maar niet in de steek gelaten; neergeworpen maar niet vernietigd.

 

In de vorm van vier tegenstellingen beschrijft de apostel de uiterlijke omstandigheden waarin hij verkeert tijdens zijn dienst voor het Nieuwe Verbond.

Het beeld dat hij daarbij oproept is óf van een dier waarop wordt gejaagd, óf dat van een strijder die door vijanden in het nauw wordt gedreven. Maar hoewel hij van alle zijden wordt benauwd ontsnapt hij toch geregeld aan de omsingeling. Ook bij grote nood en gevaar vindt hij telkens weer uitkomst.

Hoewel hij van plaats tot plaats wordt opgejaagd halen zijn vijanden hem nooit echt in. Zelfs wanneer hij ter aarde wordt geworpen richt hij zich toch telkens weer op. Het is beslist een wonder te noemen dat hij, het aardewerken vat, niet verbrijzeld wordt.

 

10  παντοτε την νεκρωσιν του Iησου εν τω σωματι περιφεροντες, ινα και η ζωη του Iησου εν τω σωματι ημων φανερωθη.

 

Altijd in het lichaam ronddragend het sterven van Jezus, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.

 

Hier geeft Paulus de verklaring voor zijn wederwaardigheden: Te allen tijde draagt hij in zijn lichaam het sterven [of: de doding] van de Messias rond, Jezus.

Kennelijk dacht de apostel bij deze uitspraak terug aan Genesis 50 waar we Jozef tot zijn broers horen zeggen:

 

Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte.

 

Die wilsbeschikking bleek naderhand voor de Israëlieten grote voordelen te hebben, vooral toen zij later door de nieuwe Farao zwaar werden verdrukt en zelfs tot diens slaven werden gemaakt; zij konden namelijk gefocust blijven op een toekomstige exodus van bevrijding uit die slavernij. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam in hun midden bleef -waarschijnlijk in het land Gosen, toevertrouwd aan de zorg van enkele leden van zijn nageslacht- werd die belofte onder hen levend gehouden. Tenslotte, in het jaar 2514 AM, 144 jaar na Jozefs dood, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte: In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee (Ex 13:18-19).

De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua's leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis. Maar minstens veertig jaar had men Jozefs lijk in de wildernis rondgedragen, voordat hij met Israël rust vond in het land van typologische Rust (Hb 4:8). Zie Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.

Naar analogie van die geschiedenis zegt Paulus nu dat wij, christenen, ook altijd het sterven van Jezus in het lichaam ronddragen,
opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.
Tot op heden geldt die situatie ons christenen, de leden van de hemelse gemeente van het Israël Gods. Maar wanneer met de Hebreeën, Israëls heiligen van de eindtijd, het Nieuwe Verbond daadwerkelijk wordt gesloten en zij hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam, zullen óók zij in die situatie komen te verkeren.

 

Omdat zij tijdens de Verdrukking van de 70e Week met bittere tegenstand, vervolging en veel lijden geconfronteerd zullen worden, zullen ook zij het sterven van Jezus in hun lichaam ronddragen. Maar uiteindelijk zal óók in hen het leven van hun Messias in de vorm van een nieuwe schepping openbaar worden (Op 7:14; Gl 6:15-16).

 

Zie: De Geloofsgetuigen - Jozef

11  αει γαρ ημεις οι ζωντες εις θανατον παραδιδομεθα δια Iησουν, ινα και η ζωη του Iησου φανερωθη εν τη θνητη σαρκι ημων.

 

Want wij die leven worden voortdurend omwille van Jezus aan de dood overgegeven opdat ook het leven van Jezus openbaar wordt gemaakt in ons sterfelijk vlees.

 

Merk op dat het bezitten van het leven van Jezus steeds afhankelijk is van de dood van Jezus. Het leven van Jezus thans is zijn opstandingsleven en in Rm 6:4 verbindt de apostel die situatie met de nieuwheid des levens waarin wij thans 'wandelen': Met Jezus ter dood gebracht, met hem begraven, maar ook met hem opgewekt. In Fp 3:9-11 zou Paulus verder uitweiden over die opstandingskracht:

 

In hem bevonden worden; niet mijn rechtvaardigheid hebbend welke uit de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de rechtvaardigheid die uit God is, op basis van het geloof; om hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap van al zijn lijden, gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn dood; of ik, hoe dan ook, de uitopstanding mag bereiken, die welke uit doden is.

 

Met de opstandingskracht blijkt de apostel dus te doelen op een opgestane Heer die bij ons, gelovigen, inwonend is en die ons het nieuwe leven van de geest verleent en daarmee de kracht om aan de uitdagingen van een zondige wereld het hoofd te bieden. Die bijzondere kracht werkt ook in situaties waarin alle hoop gevlogen lijkt en de dood onafwendbaar. Waarom?

 

Omdat de uitopstanding, die welke uit doden is dan nog altijd in het verschiet ligt. Paulus doelt daarmee op de Opname van de Gemeente, wanneer de Heer zelf -bij het aanbreken van zijn paroesie- van de hemel zal afdalen en eerst de doden in de Messias zal bevelen op te staan om vervolgens, tezamen met de overgebleven levende christenen, in wolken te worden wegrukt, de Heer tegemoet in de lucht (1Th 4:15-17).


Zij die dood zijn in de Messias staan dan op vanuit het midden van alle andere doden die zich in het graf bevinden. Omdat zij Messias Jezus toebehoren worden zij opgewekt; al die overige doden blijven voorlopig nog in hun graven, in afwachting van hun aardse opstanding. Zij hebben dezelfde ervaring als Jezus die op de derde dag van zijn dood eveneens vanuit het midden van alle andere doden werd opgewekt en dat bovendien in een geestelijk opstandingslichaam. Zowel hij als de leden van zijn Lichaam hebben de unieke ervaring dat zij uit doden worden opgewekt met achterlating van het menselijk lichaam. Dat 'zielenlichaam' trokken zij bij hun overlijden definitief uit.

Zie ook ons commentaar bij Fp 3:11.

 

12  ωστε ο θανατος εν ημιν ενεργειται, η δε ζωη εν υμιν.

 

Zo is dan in ons de dood werkzaam, maar in jullie het leven.

 

In een prachtige paradox sluit de apostel deze perikoop af. Terwijl in hem en zijn metgezellen de lichamelijke dood in zekere zin werkzaam is, gezien de vele doodsgevaren waaraan zij vrijwel steeds zijn blootgesteld, werkt het bovennatuurlijke leven in de gelovigen, namelijk het leven van de geest als resultaat van de dienst binnen het Nieuwe Verbond.

Juist door hun lijden en voortdurend 'sterven' - waardoor zij deel hebben aan Jezus’ lijden en dood – dragen zij bij tot de groei van het geestelijk leven der gelovigen aan wie zij zich dienstbaar hebben gemaakt.

13  εχοντες δε το αυτο πνευμα της πιστεως, κατα το γεγραμμενον,

Eπιστευσα, διο ελαλησα, και ημεις πιστευομεν, διο και λαλουμεν,

 

Daar wij nu dezelfde geest van het geloof hebben, waarvan geschreven  staat: Ik geloofde, daarom sprak ik, geloven ook wij; daarom ook spreken wij,

 

14  ειδοτες οτι ο εγειρας τον κυριον Iησουν και ημας συν Iησου εγερει και παραστησει συν υμιν.

 

wetend dat hij die de Heer Jezus opwekte, ook ons met Jezus zal opwekken en met jullie zal aanbieden.

 

Het citaat is ontleend aan Psalm 116, waarvan wordt erkend dat het een danklied is aan God die zijn volk uit benauwdheid, verdrukking, ja, uit dreigende ondergang bevrijdde. De Psalm lijkt daarom profetisch vooruit te blikken naar de Grote Verdrukking van de eindtijd. Kennelijk spreekt de Psalmist namens zijn volk (Israël): Banden van de dood omknelden mij, angsten van het dodenrijk grepen mij aan, ik voelde angst en pijn (vers 3; nbv).

 

Sinds Paulus vanaf vers 6 in hoofdstuk 3 melding maakte van de dienst krachtens een Nieuw Verbond, blijkt hij met zijn gedachten geregeld te verwijlen bij de situatie van de komende eindtijd. Een getrouw Overblijfsel van het Oude Verbondsvolk zal zich dan als het ware volgens het Subliemste Lied tussen doornig onkruid bevinden: Als een lelie tussen de doorns zo is mijn metgezellin onder de dochters (Hl 2:2), waarbij de doorns zinnebeeldig zijn voor de vele Joden die ook dan, zelfs tot het einde toe, hardnekkig weerstand zullen blijven bieden aan hun (ware) Messias, Jezus. In Js 66:5 is voorzegd dat het gelovige overblijfsel door die 'broeders' gehaat zal worden.

 

Volgens vers 10 van Psalm 116 weten we echter bij voorbaat dat het Overblijfsel tijdens de Grote Verdrukking niet zal zwijgen maar gehoorzaam het opgerichte koninkrijk van hun Messiaanse koning Jezus als een heraut zal aankondigen (Mt 24:14): Ik geloofde, daarom sprak ik, maar ik werd hevig vernederd (LXX).

 

En aldus is het ook gesteld met de apostel en zijn naaste medewerkers. Ook al dragen zij in het lichaam voortdurend de doding van Jezus rond, niettemin worden zij bezield met de zelfde geest van geloof waardoor zwakheid en tegenstand wordt overwonnen. De zelfde God die Jezus opwekte zal immers beslist ook hen opwekken, wat trouwens een gemeenschappelijke ervaring zal zijn voor alle leden van het Gemeentelichaam. Bij de Opname zullen zij tezamen de Heer tegemoet gaan in de lucht, waardoor de Vader, God, hen als de Bruid aan zijn Zoon kan aanbieden (1Th 4:15-17; Ef 5:26-27)

 

15  τα γαρ παντα δι υμας, ινα η χαρις πλεονασασα δια των πλειονων την ευχαριστιαν περισσευση εις την δοξαν του θεου.

 

Want alle dingen [zijn] ter wille van jullie, opdat de liefderijke gunst die steeds meer toenam - vanwege de dankzegging van nog velen meer -overvloedig mag zijn tot de heerlijkheid van God.

 

Opnieuw geeft Paulus de Korinthiërs de verzekering dat heel zijn dienst als apostel, zijn reizen, zijn prediken en het lijden dat daarmee vergezeld gaat, ter wille van hen geschiedt. En vanzelfsprekend betrekt hij in die uitspraak alle gelovigen in alle gemeenten aan wie hij zich, de door de Heer aangestelde apostel der Heidenen, dienstbaar maakt.

Door die dienst zullen steeds meer mannen en vrouwen tot het geloof geroepen worden, maar door die vermeerdering in aantal zal ook Gods liefderijke gunst [of: genade] steeds meer christenen ten deel vallen. Dat zal weer tot gevolg hebben dat van nog velen meer dankzegging zal uitgaan naar God, met als uiteindelijk resultaat dat hij meer verheerlijkt wordt. Alle eer komt immers Hem toe!

Maar juist in die omstandigheid - het feit dat God steeds meer verheerlijkt wordt – vindt Paulus nog meer reden om het niet op te geven, de moed niet te verliezen:  

 

16  Διο ουκ εγκακουμεν, αλλ ει και ο εξω ημων ανθρωπος διαφθειρεται, αλλ ο εσω ημων ανακαινουται ημερα και ημερα.

 

Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd.

 

17  το γαρ παραυτικα ελαφρον της θλιψεως ημων καθ υπερβολην εις υπερβολην αιωνιον βαρος δοξης κατεργαζεται ημιν,

 

Want de lichte last van onze verdrukking van het moment bewerkt voor ons een alsmaar meer bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid,

 

18  μη σκοπουντων ημων τα βλεπομενα αλλα τα μη βλεπομενα∙ τα γαρ βλεπομενα προσκαιρα, τα δε μη βλεπομενα αιωνια.

 

daar onze blik niet gericht is op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet eeuwig.

 

Wat een tegenstelling: Aan de buitenkant steeds meer verval, innerlijk steeds meer vernieuwing! Enerzijds een verwijzing naar het broze aardewerken vat dat zomaar in elkaar kan storten (vers 7), anderzijds naar het voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid om naar het zelfde beeld - dat van Christus - van gedaante veranderd te worden (3:18).

In vergelijking daarmee wordt al het lijden, alle verdrukking, eigenlijk maar een lichte last, zeker wanneer men daarbij denkt aan het bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid dat bij de Opname wacht. De verdrukking is kortstondig, de heerlijkheid eeuwig.

 

Zaak daarbij is evenwel om de blik juist gericht te houden: Niet op alle dingen die ons omringen en waarvan dikwijls een deprimerende werking uitgaat, gezien alle onrecht, misdaad, corruptie en ellende. En ook niet op de eventuele gevaren die ons kunnen bedreigen, hetzij lichamelijk, hetzij economisch. Want ook die zaken zijn tijdelijk; ze gaan voorbij. Zouden we onze blik te zeer op die bedreiging gericht houden, dan zouden we de moed kunnen verliezen, zoals ook Petrus, die zich plotseling liet overmannen door het gevaar van de storm en de golven (Mt 14:30).

 

Hoofdstuk 5

 

1   Oιδαμεν γαρ οτι εαν η επιγειος ημων οικια του σκηνους καταλυθη, οικοδομην εκ θεου εχομεν οικιαν αχειροποιητον αιωνιον εν τοις ουρανοις.

 

Want wij weten dat wanneer onze aardse tentwoning ontbonden zou worden, wij een gebouw van God zullen hebben, een niet met handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen.

 

2   και γαρ εν τουτω στεναζομεν, το οικητηριον ημων το εξ ουρανου επενδυσασθαι επιποθουντες,

 

Want in deze [tentwoning] zuchten wij, terwijl wij er vurig naar verlangen ons te overkleden met de woning die uit de hemel is;

 

3   ει γε και εκδυσαμενοι ου γυμνοι ευρεθησομεθα.

 

als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden.

 

Hoewel de Brief hier met een nieuw hoofdstuk start wordt de lijn der gedachten niet onderbroken. Nog steeds herinnert de apostel ons aan het broze bestaan in het vlees; eerst het aardewerken vat, respectievelijk de uiterlijke mens die te gronde gaat, nu een tent die gemakkelijk omver gehaald kan worden. In vers 17 de last der verdrukking, hier het zuchten in de tentwoning.

Maar ook een verdere toelichting op de heerlijke toekomst van de Gemeente: overkleed worden met de woning vanuit de hemel, waarbij het tijdelijke verblijf in de tentwoning wordt 'ingeruild' voor een definitieve behuizing die eeuwig is.

 

Het is duidelijk dat Paulus spreekt over het opstandingslichaam van de christen, maar hij voert in deze context wel een geheel nieuwe term in om de overgang van de tentwoning naar het hemelse gebouw van God toe te lichten: overkleden; aantrekken over, Grieks επενδυομαι, een werkwoord dat alleen hier, in de vv 2 en 4, in het NT voorkomt.

Overkleden in deze context is synoniem met datgene wat Paulus eerder schreef in zijn Eerste Korinthebrief (15:45-49; 51-53):

 

Aldus staat er ook geschreven: De eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam [Messias Jezus] tot een levendmakende geest. Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke. De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel. Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is], zodanig [zijn] ook de hemelsen. En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.

 

Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,

in een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.

Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.

 

Het opstandingslichaam van christenen die tijdens de eeuw der Gemeente tot geloof worden geroepen zal dus geestelijk zijn en gekenmerkt worden door onverderfelijkheid en heerlijkheid. Wij worden immers veranderd naar het beeld van de hemelse, Gods Zoon, die na zijn opstanding een levendmakende geest werd.

Het hemelse geesteslichaam is volkomen verschillend van het vroegere aardse zielenlichaam en kon dan ook niet voortkomen uit dat zielenlichaam, met uitzondering dan wat God voor elk lid van het Lichaam 'in bewaring hield', namelijk zijn intellect, waardoor de persoon zelfbewustzijn heeft, zichzelf dus kent, alsook zijn eigen, diepste gedachten (1Ko 2:11). Wat bij de opstanding dus overkleed wordt is de persoonlijkheid van elke christen, verbonden met zijn zelfbewustzijn.

 

Iets dergelijks gebeurde immers met Gods Zoon bij zijn opstanding. Uit Lukas 24:44-48 kunnen wij afleiden dat Jezus na zijn opstanding zijn zelfbewustzijn terug had gekregen. Hij wist wie hijzelf was; hij had alle herinnering aan zijn verleden van zijn Vader, God, terugontvangen.

Welnu, precies zo zal het ons, christenen, vergaan.

Of we nu bij de Opname

 

in het graf liggen – volgens vers 3 naakt, zonder enig kleed of woning en zonder ons zelfbewustzijn - of

dat wij tot op die tijd met de laatste generatie van christenen in leven zijn gebleven,

 

bij onze verandering tot de hemelse, geestelijke natuur zullen wij weten wie wij zijn en welke personen wij vroeger waren.

Onze persoonlijkheid zal ook bij ons hersteld zijn. Jezus, onze Heer, kan dan ook samen met elk van ons op dat verleden terugblikken en nagaan welke daden wij verrichtten en hoe onze levenswijze was toen wij nog in het zielenlichaam verkeerden, zoals we straks in vers 10 zullen vaststellen.

 

Uit de bewoordingen van vers 3 - als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden – leiden wij overigens af dat de apostel de situatie van het graf onwenselijk vindt en liever tot de levenden zou behoren bij de Opname (1Th 4:15-17).  Het zou beter zijn de paroesie te beleven en aldus de dood te ontgaan, hoewel hij later, in Fp 1:21-24, iets anders te kennen lijkt te geven: het verlangen hebbend naar het heengaan en tezamen met [de] Messias te zijn, want dat is verreweg het beste; maar het blijven in het vlees is meer nodig omwille van jullie.

 

Paulus kan zich niets groters voorstellen dan tezamen met [de] Messias te zijn, of zijn intrek te nemen bij de Heer, zoals hij ook straks in de vv 6 tm 8 te kennen zal geven. Uiteraard weet hij heel goed dat dit pas bij de paroesie kan plaats vinden, bij de laatste trompet. Tot aan die tijd zou hij, zonder enig bewustzijn van tijd, in het graf liggen; naakt; ontkleed, zonder enig lichaam.
Maar in zijn situatie van gevangenschap te Rome had hij zich blijkbaar met zijn sterven verzoend.

 

4   και γαρ οι οντες εν τω σκηνει στεναζομεν βαρουμενοι, εφ ω ου θελομεν εκδυσασθαι αλλ επενδυσασθαι, ινα καταποθη το θνητον υπο της ζωης.

 

Want ook wij die in de tent zijn zuchten, bezwaard als we zijn; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt.

 

Met deze woorden schetst Paulus het leven van een christen zo lang hij/zij nog in het vlees verkeert. Waarschijnlijk kan een ieder van ons zichzelf in het beeld herkennen, want hoewel een christen het 'zwaar' kan hebben tijdens zijn leven, hetzij door vervolgingen, hetzij door de eigen slechte lichamelijke situatie of wegens povere economische omstandigheden, hij/zij wil toch liever niet sterven maar tot de paroesie in leven blijven.

In plaats van ontkleed worden en 'naakt' in het graf liggen, geven wij er de voorkeur aan met de hemelse natuur overkleed te worden. De dood vormt immers in het algemeen een schrikbeeld voor de mens en christenen vormen op die regel geen uitzondering. Liever zouden we willen dat het sterfelijke plotseling, bij de paroesie, verzwolgen wordt door het leven, d.i. niet meer behoeven te sterven, de toestand waarop de apostel al eerder zinspeelde, eveneens in 1 Korinthe 15, de vv 54 tm 57 >>

 

Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: 

De dood werd verzwolgen tot overwinning.

Waar is van jou, Dood, de overwinning?

Waar is van jou, Dood, de prikkel?

De prikkel nu van de Dood [is] de Zonde, maar de kracht van de Zonde [is] de Wet. Maar dank aan God die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Messias.

 

Hoewel in de citaten uit respectievelijk Jesaja (25:8) en Hosea (13:14) profetisch gedoeld wordt op toekomstige ervaringen van het volk Israël bij haar herstel, past Paulus met zijn gebruikelijke vrijmoedigheid beide teksten aan op onze toekomstige ervaring bij de Opname. Beide gemeenten van het Israël Gods delen in de overwinning die het Leven zal behalen op de Zonde en de Dood, vijandelijke machten die sinds Adam op pijnlijke wijze over een ieder van ons hebben geheerst.

 

5   ο δε κατεργασαμενος ημας εις αυτο τουτο θεος, ο δους ημιν τον αρραβωνα του πνευματος.

 

Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf..

 

Het werkwoord κατεργαζομαι, hier weergeven met bereiden, doelt in deze context volgens Thayer op iemand geschikt maken voor een zaak.

In onze situatie als christen deed God dat door het proces van ¹roeping tot geloof, ²rechtvaardiging en ³verheerlijking door de inwoning van zijn geest. Daardoor werd het mogelijk om stap voor stap naar hetzelfde beeld [dat van Gods Zoon] van gedaante veranderd te worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid. Een proces dat 'aangestuurd' wordt door de Zoon, de Heer van de geest.

 

Dat wij dit proces van de werking der geest in onszelf ervaren garandeert ons bovendien dat we ook de Opname zullen beleven, want dan eerst komt het proces tot volledige voltooiing. Zie ook 2Ko 1:21-22 - Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.

God zelf ziet er op toe dat wij tot standvastige leden van Jezus’ Gemeentelichaam worden gevormd. Tot die bestemming werden wij immers door God geroepen en met zijn heilige geest gezalfd om tezamen met ons Hoofd, de Koninghogepriester, als een koninklijke priesterschap te fungeren binnen het Messiaanse Millenniumrijk, tot zegen van de Heidenvolken.

 

6   Θαρρουντες ουν παντοτε και ειδοτες οτι ενδημουντες εν τω σωματι εκδημουμεν απο του κυριου.

 

Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij thuis in het lichaam verblijven, in de vreemde zijn, afwezig van de Heer.

 

7  ― δια πιστεως γαρ περιπατουμεν ου δια ειδους ―

 

 want wij wandelen door geloof, niet door [het zien van een] gedaante –

 

8   θαρρουμεν δε και ευδοκουμεν μαλλον εκδημησαι εκ του σωματος και ενδημησαι προς τον κυριον.

 

Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen in om in de vreemde te zijn, uit het lichaam, en thuis bij de Heer..

 

9   διο και φιλοτιμουμεθα, ειτε ενδημουντες ειτε εκδημουντες, ευαρεστοι αυτω ειναι.

 

Daarom beschouwen wij het ook als een erezaak, hetzij thuis zijnde, hetzij in de vreemde, hem welgevallig te zijn.

 

Het verlangen om bij de Opname overkleed te worden met het opstandingslichaam brengt de apostel nu op weer een andere manier onder woorden: thuis komen bij de Heer. Dat lijkt enigszins tegenstrijdig door hem verwoord te worden want aanvankelijk, in vers 6, bestempelt hij het huidige verblijf in het zielenlichaam als een thuissituatie. Maar die tegenstrijdigheid is slechts schijn, want gezien onze roeping zijn we thans niet echt 'thuis' in ons Adamitisch lichaam. Eerder verkeren wij daardoor in de vreemde, of buitenslands - in zekere zin in een vorm van ballingschap - verstoken van een direct verblijf bij de Heer. Het is de situatie waarin het nog altijd om geloof gaat, niet het rechtstreeks aanschouwen van de gedaante van de Heer.

 

Maar gezien onze roeping en we er ook volledig op vertrouwen dat we eens overkleed zullen worden, zijn we vol goede moed en prefereren wij datgene wat in de ogen van buitenstaanders – misschien wel christenen zelf die terugschrikken voor de dood  - juist onwenselijk lijkt: uit huis raken en naar de vreemde vertrekken.

"Maar goed", concludeert Paulus, "hoe men ook tegen deze zaak aankijkt en de huidige toestand in het vlees beziet – hetzij als een thuissituatie, hetzij als een verblijf in de vreemde – er is ons alles aan gelegen aan de Heer welgevallig te zijn".

Waarom? Omdat nu eenmaal het volgende moet plaats vinden: 

 

10  τους γαρ παντας ημας φανερωθηναι δει εμπροσθεν του βηματος του Xριστου, ινα κομισηται εκαστος τα δια του σωματος προς α επραξεν, ειτε αγαθον ειτε φαυλον.

 

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.

 

Bij de bespreking van de Eerste Korinthebrief, toen we de passage in 1 Korinthe 3:12-15 beschouwden

 

Indien iemand nu op het fundament [Messias] bouwt ― goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ― het werk van ieder zal openbaar worden want de Dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen. Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon ontvangen, indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

 

zijn we al diep op deze kwestie van de Rechterstoel ingegaan. Een greep daaruit:

 

De Dag zal de kwaliteit van het bouwen aan het licht brengen met de kracht als van vuur; Dag te verstaan in eschatologische zin en het vuur als een beeld van beoordeling. Van de materialen die dan bestendig zullen blijken te zijn ― Paulus somt zeker geen alledaags bouwmateriaal op, maar dat komt omdat hij bij het bouwen het tegenbeeld van Salomo’s tempel in gedachten heeft, waarin ook goud, zilver en kostbare stenen werden verwerkt― zal dan ongetwijfeld worden vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee de solide bouwers 'aan de slag gingen'.

 

Het 'hout, hooi en stro' daarentegen zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles verbrandt en gaat in rook op. Het beeld doet denken aan Lot die alles wat hij in Sodom had opgebouwd kwijtraakte. Weliswaar ontkwam hijzelf aan de ondergang maar zijn redding geschiedde als het ware 'door vuur heen'. Alles wat hij aldaar had opgebouwd en hem wellicht dierbaar was verdween in het oordeel. Het bleek niet vuurbestendig te zijn. Deugdelijke materialen daarentegen hebben te maken met het recht gesneden woord van Gods liefderijke gunst dat ons opbouwt en ons de erfenis kan geven onder alle geheiligden (Hn 20:32).

En daarbij gaat het niet om de redding van de bouwer, maar om het 'loon'. Dat loon kan namelijk verloren gaan als er niet met deugdelijke materialen is gebouwd. Toch wordt de 'bouwer' gered maar dat gebeurt dan wel 'als door vuur heen'.

 

Loon ontvangen of verlies lijden is geen onbelangrijke zaak. Ieders werk zal getest worden om te zien of het eeuwigheidswaarde heeft. Zij die investeerden in blijvende waarden zullen een beloning ontvangen. Zij die achteraf ontrouwe rentmeesters van de bezittingen van hun Heer blijken te zijn, zullen niet hun redding verspelen, maar krijgen geen beloning. Wat een ieder beoefende toen hij nog als mens in een vleselijk lichaam verbleef, wordt maatgevend voor wat hij zal wegdragen voor zichzelf wanneer hij door zijn verandering tot een geestelijke natuur thuis arriveert bij de Heer.

 

De uitdrukking wegdragen is wat vaag. Wat wordt daarmee bedoeld? Wellicht moet men denken aan verschillende gaven van de toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo’n onderscheid wordt niet noodzakelijk uitgesloten, ook al wordt een christen uit geloof gerechtvaardigd en gered op grond van Gods onverdiende gunst in Messias Jezus.

Redding is niet in het geding. Gods vergeving bedekt alles van ons leven, in het verleden, in het heden en in de toekomst. Voor de rechterstoel van Messias Jezus gaat het eerder om een onderzoek naar de werken die een christen gedaan heeft toen hij nog in het vlees verbleef. Wanneer al zijn werk in 'vlammen' opgaat, lijdt hij verlies. Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is als het ware sprake van een tekort.  

God echter kent geen berouw over de redding die Hij in zijn Zoon schenkt. Vergelijk Rm 11:29, een beginsel dat natuurlijk ook geldt voor de christelijke uitverkorenen en geroepenen.

 

In onze tekst kwalificeert Paulus iemands levensstijl qua bouwwerkzaamheden als hetzij "goed", hetzij "waardeloos" [of: ondeugdelijk; verachtelijk; minderwaardig]. Goed komt overeen met bouwactiviteiten waarbij solide, vuurbestendige materialen werden aangewend, waardeloos met brandbare materialen. We leren dus dat onze activiteiten op aarde bepaalde consequenties zullen hebben voor ons eeuwig leven. Meer duidelijkheid hierover hebben we niet.

 

Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden, ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar zij kwamen met een 'schroeilucht' tot hun bestemming. Hoe konden zij dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar binnen een christelijke gemeenschap!

 

11  Eιδοτες ουν τον φοβον του κυριου ανθρωπους πειθομεν, θεω δε πεφανερωμεθα∙ ελπιζω δε και εν ταις συνειδησεσιν υμων πεφανερωσθαι.

 

Kennend dan de vrees van de Heer, trachten wij mensen te overreden. Voor God echter zijn wij openbaar gemaakt, maar ik hoop ook in jullie gewetens openbaar te zijn gemaakt.

 

Hier maakt Paulus duidelijk dat hij zijn gehele dienst krachtens het Nieuwe Verbond verricht binnen het perspectief dat elke christen bij de Opname voor Jezus’ Rechterstoel verschijnt. Een ieder van ons zal dan immers voor zichzelf de dingen wegdragen die hij door het lichaam beoefende.

Paulus leeft vanuit dat eerbiedige besef, maar zijn criticasters waren blijkbaar met de beschuldiging gekomen dat hij in zijn Evangelieverkondiging oneerlijke methodes gebruikte om mensen voor het Evangelie te 'winnen'. Welnu, hij erkent dat hij inderdaad tracht mensen te 'overreden', maar dat doet hij met een goed geweten. God kent zijn motieven heel goed; in dat opzicht vreest hij de Rechterstoel niet, integendeel, hij hoopt slechts dat zijn broeders te Korinthe ook in hun geweten overtuigd raken dat hij door edele motieven geleid wordt.

 

Het is trouwens opvallend om te moeten constateren dat Paulus’ integriteit voortdurend onder vuur lag in die Grieks-Romeinse wereld van die tijd.

Eerst in Galatië: Probeer ik nu mensen te overtuigen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn!  (Gl 1:10).

Vervolgens te Thessaloniki:

 

Na eerder, zoals jullie weten, in Filippi geleden te hebben en schaamteloos behandeld te zijn, verzamelden wij vrijmoedigheid in onze God om het Evangelie van God in veel strijd tot jullie te spreken. Want onze vermaning [kwam] niet [voort] uit dwaling, noch uit onreinheid, noch uit bedrog, maar zoals wij door God zijn goedgekeurd om ons het Evangelie toe te vertrouwen, aldus spreken wij; niet als behagers van mensen maar God die onze harten beproeft. Want nooit gebruikten wij vleiende taal, zoals jullie weten, noch enig hebzuchtig voorwendsel. God [is] getuige! Ook zochten wij geen heerlijkheid vanuit mensen, niet van jullie noch van anderen, hoewel wij als apostelen van [de] Messias ons gewicht konden laten gelden. Maar wij werden vriendelijk in jullie midden; zoals wanneer een voedende moeder haar eigen kinderen koestert. Wij waren zo verlangend naar jullie dat wij niet alleen graag aan jullie het Evangelie van God wilden meedelen, maar ook onze eigen zielen, omdat jullie ons lief werden (1Th 2:2-8).

 

En nu duidelijk ook in Korinthe. De Satan, de god van deze eeuw, wist steeds weer ambitieuze, jaloerse mannen te rekruteren om op lasterlijke wijze praatjes over hem rond te strooien. Zo zou de apostel bijvoorbeeld de toon en aard van zijn prediking willekeurig wijzigen al naar gelang de personen met wie hij te maken kreeg.  Maar die aantijgingen, dat hij een slaaf van mensengunst zou zijn, of dat hij bedrog en sluwheid aanwendde om aanhang te winnen, werpt hij ver van zich, zoals we ook al in 2Ko 4:2 zagen.

 

12  ου παλιν εαυτους συνιστανομεν υμιν, αλλα αφορμην διδοντες υμιν καυχηματος υπερ ημων, ινα εχητε προς τους εν προσωπω καυχωμενους και μη εν καρδια.

 

Wij bevelen onszelf niet opnieuw bij jullie aan, maar wij geven jullie een aanleiding tot roem over ons, opdat jullie [iets] zouden hebben tegen hen die in het uiterlijk roemen en niet in het hart.

 

In 2Ko 3:1 had de apostel al te kennen gegeven dat de Korinthiërs niet moesten denken dat hij zichzelf bij hen wilde aanprijzen. Zijn opponenten hadden hem daarvan beschuldigd: "Die Paulus is alleen maar op zelfverheerlijking uit".

Mocht hij al die indruk gewekt hebben, dan kunnen zij bedenken dat hij hen veeleer vertrouwd had willen maken met de werkelijke stand van zaken rond zijn persoon: De Heer zelf had hem in de positie geplaatst van apostel der Heidenvolken.

 

Aan zijn optreden als zodanig hadden zij argumenten kunnen ontlenen om zich tegen alle lasterpraat van die tegenstanders te verweren en hen de mond te snoeren, daarbij aantonend dat Paulus veeleer hun roem was.

De Korinthiërs hadden dus reeds uit zichzelf alle verdachtmakingen aan het adres van hun geestelijke vader resoluut moeten afwijzen. Zij konden zelf immers ook vaststellen dat Paulus’ tegenstanders geheel gefocust waren op de uiterlijke verschijning en niet op innerlijke geestelijke schatten! Het geloof was bij hen geen zaak van het hart.

 

In zijn Eerste Brief aan hen had hij al heel wat geschreven over de immense geestelijke leegte die achter uiterlijk vertoon schuil gaat. Door de algemene voorliefde voor de kenmerken der Griekse cultuur ― kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de welsprekendheid van hun retoren ― dreigde toen al bij hen Jezus’ martelpaal van zijn inhoud en kracht beroofd te worden  (1Ko 1:17-18, 23-25; 2:1-5) .  

 

13  ειτε γαρ εξεστημεν, θεω∙ ειτε σωφρονουμεν, υμιν.

 

Want hetzij wij buiten zinnen waren, [was dat] voor God; hetzij wij bij ons verstand zijn, [is het] voor jullie.

 

Paulus noemt twee uitersten in zijn optreden als apostel. Soms verkeerde hij in een geestelijk extatische toestand, waarbij hij aan zijn natuurlijke situatie ontrukt was. In hoofdstuk 12 zal hij verder uitweiden over dergelijke ervaringen. Een andere keer gedroeg hij zich volkomen nuchter, bij zijn verstand. Met nuchtere logica beredeneerde hij dan met zijn gehoor bepaalde theologische vraagstukken.

Maar de criticasters hadden op beide situaties toch weer iets aan te merken. Hun bezwaren ontkrachtend legt hij uit dat in het eerste geval de extase hem nader met God in contact bracht, terwijl de nuchtere exegese geschiedde ten voordele van de gelovige luisteraars.

 

14  η γαρ αγαπη του Xριστου συνεχει ημας, κριναντας τουτο, οτι εις υπερ παντων απεθανεν∙ αρα οι παντες απεθανον∙

 

Want de liefde van de Messias dringt ons, daar wij tot dit oordeel kwamen dat één voor allen stierf. Allen stierven dus.

 

15  και υπερ παντων απεθανεν ινα οι ζωντες μηκετι εαυτοις ζωσιν αλλα τω υπερ αυτων αποθανοντι και εγερθεντι.

 

En hij stierf voor allen, opdat de levenden niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt.

 

Aan zijn critici laat hij nu weten wat zijn werkelijke drijfveer is: Het is de waardering voor de liefde die hij persoonlijk in zijn relatie met de Heer ervaart. Hij realiseert zich maar al te goed dat Jezus voor allen het ene, bevrijdende offer ter verzoening van zonden bracht en het is zijn diepe waardering voor die daad van plaatsvervangend sterven welke hem voortdrijft in al zijn geestelijke activiteiten.

In Gl 2:19-20 schreef hij al eerder: Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen. Maar niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.

 

Hier brengt Paulus dat plaatsvervangend sterven weer enigszins anders onder woorden: Wij allen, Adams nakomelingen, stierven voor de zonde in het sterven van Jezus. Door het gebruik van de aorist geeft de apostel te kennen dat onze bevrijding van het oordeel der zonde besloten lag in die ene daad van Gods Zoon.

Vanzelfsprekend zullen alleen zij die in dat plaatsvervangend sterven hun geloof stellen, ook werkelijk de opheffing van het doodsoordeel der zonde ervaren. Zij allen hebben als de levenden, evenals Paulus, alle reden om voortaan niet langer voor zichzelf te leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt (Jh 3:16-18; Rm 6:3-4).

 

16  Ωστε ημεις απο του νυν ουδενα οιδαμεν κατα σαρκα∙ ει και εγνωκαμεν κατα σαρκα Xριστον, αλλα νυν ουκετι γινωσκομεν.

 

Bijgevolg kennen wij van nu af niemand naar vlees; zelfs indien wij [de] Messias naar vlees gekend hebben, kennen wij [hem] nu toch niet meer.

 

17  ωστε ει τις εν Xριστω, καινη κτισις∙ τα αρχαια παρηλθεν, ιδου γεγονεν καινα∙

 

Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.

 

Paulus trekt uit het voorafgaande een allerbelangrijkste conclusie. Hij brengt onder woorden wat het Evangelie in essentie inhoudt: Doordat Jezus’ plaatsvervangend voor de mensheid stierf nam hij het doodsoordeel van ons weg. Voor elk mens ligt bijgevolg de weg naar herschepping open. De apostel zegt daarom terecht dat we vanaf nu met geheel andere ogen naar onszelf en alle andere mensen kunnen kijken. Voorheen waren wij allen ten dode gedoemden; sinds Jezus de straf op de zonde van ons overnam is de deur der 'dodencel' in principe voor ons opengegaan. De veroordeling is principieel ingetrokken, zoals Jezus zelf reeds vóór zijn dood aankondigde:

 

Want zó lief had God de wereld [der mensheid], dat hij de eniggeboren Zoon gaf, opdat een ieder die in hem gelooft, niet ten onder zou gaan, maar eeuwig leven zou hebben. Want God zond de Zoon niet in de wereld opdat hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door hem gered zou worden. Wie in hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is reeds geoordeeld [het oordeel dat op hem rustte wordt wegens ongeloof niet opgeheven], omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God (Jh 3:16-18).

 

Precies als Paulus zien wij onszelf vanaf nu, of sinds het moment dat wij tot geloof kwamen, als levenden. We zijn immers door ons geloof overgegaan uit de dood in het leven (Jh 5:24). En zo kunnen we ook al onze medemensen bezien, ongeacht of zij inmiddels al dan niet tot geloof kwamen.

Het is goed om daarbij geen voorbarige conclusies te trekken, maar veeleer te beseffen dat God mensen tot zijn Zoon trekt teneinde in hem hun Redder te zien en dat Hij dat bovendien doet volgens een 'route' die Hij tevoren in zijn eeuwig voornemen vastlegde (Jh 6:44; Ef 3:10-13).

 

God voert het reddingsplan in zijn Zoon namelijk uit langs achtereenvolgende 'eeuwen' of wereldperioden; gefaseerd derhalve.

Die eerste 'eeuw' nam op de Pinksterdag van 33 AD een aanvang met de roeping van de christelijke Gemeente. Dat was mogelijk omdat de Zoon 10 dagen daarvoor naar de hemel was opgestegen zodat hij de waarde van zijn bevrijdend offer aan de Vader kon aanbieden naar het typologische beeld van de joodse hogepriester op de Verzoendag (Hb 9:24-28).

 

Vanaf die dag begonnen de dingen van oudsher wat betreft christenen - Jezus’ Lichaamsleden – voorbij te gaan; er ontstonden in hun situatie van roeping en geloof geheel nieuwe dingen. Zij werden reeds tot een nieuwe schepping gemaakt door de inwoning van Gods geest.

Eerder in deze Brief, in 1:22 en 5:5, noemde Paulus die situatie het onderpand van de geest in onze harten.  Voor ons, christenen, wordt de nieuwe schepping voltooid bij de Opname.

 

Maar hoe kon Paulus zeggen dat wij ook de Messias, onze Heer, vanaf nu eveneens niet langer naar vlees kennen?

Hierboven hebben we daarvan al een idee gegeven. Met zijn plaatsvervangend sterven legde Jezus zijn menselijk lichaam voorgoed af in zijn offerdood. Bij de opstanding nam hij dat lichaam niet terug zoals binnen de christenheid algemeen wordt geleerd. In dat geval zou hij immers zijn offer van Gods altaar hebben teruggenomen! Maar God had hem een lichaam bereid teneinde dat equivalent van de volmaakte Adam voor altijd in de dood op te offeren.

Zie voor de behandeling van dit thema: Hebreeën 10:1-10.

Na zijn opstanding en hemelvaart bevindt hij zich als de glorierijke koninghogepriester aan Gods Rechterhand in het hemelse Allerheiligste.

Hem in die hoedanigheid in geloof (er)kennen leidt tot de ervaring van een herschepping!

Dus kennen we thans ook Jezus zelf in een geheel nieuwe situatie, waarin bijvoorbeeld vleselijke verwantschap – denk aan zijn halfbroers en halfzusters – geen enkele rol meer speelt (Mr 6:1-3). Als christenen kennen wij hem nu als het geestelijke Hoofd van het Lichaam en onszelf als zijn leden (1Kor 12:12-28).

   

18  τα δε παντα εκ του θεου του καταλλαξαντος ημας εαυτω δια Xριστου και δοντος ημιν την διακονιαν της καταλλαγης,

 

Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.

 

19  ως οτι θεος ην εν Xριστω κοσμον καταλλασσων εαυτω, μη λογιζομενος αυτοις τα παραπτωματα αυτων, και θεμενος εν ημιν τον λογον της καταλλαγης.

 

God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen - door hen hun overtredingen niet toe te rekenen - en die in ons het woord der verzoening legde.

 

Paulus attendeert ons op het feit dat het hele 'plan' van herschepping aan Gods brein is ontsproten. Reeds in Eden gaf Hij blijk van die voorkennis met de aankondiging dat het de Slang toegestaan zou worden een 'hielwond' toe te brengen aan zijn Zoon, het Zaad van de Vrouw. Toen reeds kende hij de Eniggeborene als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt (Gn 3:15; Jh 1:29).

Maar dat voornemen om een zondige mensenwereld met zichzelf te verzoenen, was reeds bij Hem bekend voordat er zelfs ooit van een mensenwereld sprake was! Petrus heeft ons dat onthuld. Volgens 1Pt 1:18-20 schreef hij aan zijn joodse broeders:

 

Gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen, door zilver of goud, werd vrijgekocht van jullie nutteloze, door de vaderen doorgegeven levenswijze, maar door kostbaar bloed, als van een onberispelijk en onbevlekt lam: het bloed van de Messias. Die weliswaar tevoren gekend was, vóór de grondlegging der wereld, doch op het laatst der tijden openbaar gemaakt werd terwille van jullie.

 

Zie: De rol van de Zoon in de verlossing - Bewijzen van Gods voorkennis

 

Tot tweemaal toe herinnert Paulus ons christenen aan het feit dat God ons in die verzoening een rol heeft toevertrouwd: Hij gaf ons de bediening der verzoening en met het oog daarop legde hij in ons het woord der verzoening.

God zelf was al heel vroeg met dit proces van verzoening bezig en sinds de nieuwe schepping een aanvang nam gaf hij ook ons daarin een toewijzing.

 

Terwijl we als nieuw gemaakte personen dus nog in het stadium van 'onderpand' verkeren, wil God ons reeds richten op onze ultieme toewijzing: krachtens de Abrahamitische belofte tot zegen van de mensenwereld worden.

In het natuurlijke leven waren we gewend voornamelijk voor onszelf te leven. In het nieuwe, bovennatuurlijke leven zijn we op het welzijn van anderen gericht (vers 15). Zoals Paulus eerder in de Galatenbrief te kennen gaf functioneren wij binnen de nieuwe schepping volgens een geheel nieuwe leefregel, Grieks κανων (richtsnoer; maatstaf; regel):

 

Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods (Gl 6:15-16).

 

In Jezus’ offerdood, waardoor principieel het doodsoordeel van de mensen werd weggenomen, legde God de grondslag voor wat we de tweede fase in zijn scheppingsplan zouden kunnen noemen, de hoopvolle verwachting welke Paulus in zijn Romeinenbrief, hoofdstuk 8, aldus verwoordde: Dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.

 

De gehele van Adam afstammende schepping heeft dringend behoefte aan de implantatie van vernieuwd leven! Andere zaken zijn in dat licht van geen enkel belang meer; noch besnedenheid noch [het bezit van de] voorhuid heeft waarde; ze tellen niet langer! Wij hebben een geheel nieuwe kijk op de medemens ontwikkeld. Vandaar ook de noodzaak voor alle leden van het Israël Gods om zich naar die κανων, die nieuwe norm te richten en vervolgens in dát spoor voort te gaan.

 

Zie ook: De schepping in barensnood

 

20  υπερ Xριστου ουν πρεσβευομεν ως του θεου παρακαλουντος δι ημων∙ δεομεθα υπερ Xριστου, καταλλαγητε τω θεω.

 

Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.

 

Paulus gebruikt het Griekse werkwoord πρεσβευω, waarvan het woord πρεσβυς [gezant] is afgeleid om ons functioneren binnen de situatie van de nieuwe schepping te omschrijven. De term had destijds betrekking op de gezant, ambassadeur of legaat van Caesar die namens hem sprak of zelfs in zijn plaats optrad als een ouder, gerespecteerd diplomaat. In vers 20 is het trouwens ook mogelijk υπερ in die zin weer te geven: optreden als ambassadeurs in plaats van de Messias.

Wanneer wij mensen dus smeken [δεομαι wat ook gewoon vragen of verzoeken kan betekenen] om met God verzoend te worden doen wij dat dus ook als Jezus’ menselijke plaatsvervangers.

 

21  τον μη γνοντα αμαρτιαν υπερ ημων αμαρτιαν εποιησεν, ινα ημεις γενωμεθα δικαιοσυνη θεου εν αυτω.

 

Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem. 

 

Nogmaals wijst de apostel ons op Gods raadsbesluit in verband met zijn Zoon: Alle menselijke zonde legde hij op het hoofd van die geliefde Zoon opdat deze, plaatsvervangend voor ons, al die last aan zonde van ons zou wegdragen.

Paulus roept het beeld op van de hogepriester die op de Verzoendag de zonde van heel het Volk als het ware legde op de kop van de bok voor Azazel, de zondebok) en die bok wegzond, de wildernis in:

 

De bok waarop het lot voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van Jahweh stellen, om daarmee verzoening te doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden (Leviticus 16; deel van de derde spaak van het Bijbelwiel Lv – Kl – 2Ko).

 

Daarbij ging het om de belijdenis van alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden van opstandigheid in al hun zonden. Door ze op de kop van de bok te leggen, werden al die dwalingen weggedragen naar een woest land, de vergetelheid in.

Terwijl de bok voor Jahweh letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron en zijn huis, werd de bok voor Azazel naar de wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der demonen) om als het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de eerste opstandeling en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden: Alsjeblieft, Satan! Hier heb je alles terug! 

 

Paulus besluit dit hoofdstuk met te zeggen dat de Messias geen zonde kende, maar dat hij tot zonde werd gemaakt, terwijl daarentegen wij, die geen rechtvaardigheid kenden, in hem Gods rechtvaardigheid werden.

In de Eerste Korinthebrief had Paulus iets dergelijks geschreven. Hij wees er toen op dat wij ons geestelijk bestaan als nieuwe schepping geheel aan God te danken hebben. Die nieuwe levenswijze is van een veel hogere orde dan de vroegere, voorheen binnen de natuurlijke orde van Adam.

Toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias Jezus werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop (1Ko 1:30). 

 

 

Hoofdstuk 6

 

1   Συνεργουντες δε και παρακαλουμεν μη εις κενον την χαριν του θεου δεξασθαι υμας ―

 

Maar als medearbeiders roepen ook wij op om Gods liefderijke gunst niet tevergeefs te ontvangen.

 

2   λεγει γαρ,

Kαιρω δεκτω επηκουσα σου και εν ημερα σωτηριας εβοηθησα σοι∙

ιδου νυν καιρος ευπροσδεκτος, ιδου νυν ημερα σωτηριας ―

 

Hij zegt immers:

In een gunstige tijd gaf ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp.

Zie, nu is het een zeer gunstige tijd, zie, nu is het een dag van redding.

 

Paulus keert terug naar de realiteit van zijn eigen christelijke wandel waarop door zo velen onomwonden kritiek werd geuit. Desondanks wenst hij als een medearbeider van zijn Heer een bron van bemoediging voor zijn broeders te blijven. Daarbij behandelt hij hen echter wel naargelang hun vleselijke reacties. Als er dus sommigen in  Korinthe zijn die nauwelijks waardering lijken te hebben voor de buitengewoon grote liefderijke gunst welke hun van Gods zijde ten deel viel, reageert hij navenant: "Ontgaat het jullie hoe begunstigd jullie zijn? Er is een dag van redding aangebroken en jullie onderscheiden totaal niet de grote voorrechten waaraan jullie deel hebben gekregen".

 

Paulus beroept zich ook nu op één van de vele herstelprofetieën voor Israël volgens de LXX. Voor het joodse overblijfsel werd in Js 49:8 het volgende voorzegd:

 

Aldus spreekt de Heer: In een gunstige tijd gaf ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp, en ik gaf je tot een verbond van de Heidenvolken, om het land in orde te brengen en om het woest liggende erfdeel te beërven. 

 

Volgens de M luidt het vers:

 

Zo spreekt Jahweh [tot zijn Knechtnatie waarvan zijn Zoon, de Messias, de voornaamste is]: In de tijd van genade verhoor ik u, op de dag van het heil sta ik u bij; ik vorm en bestem u tot een verbond met het volk, om het land weer op te richten, om het verlaten erfgoed weer toe te wijzen (wv78-95).

 

Opnieuw geeft de apostel er blijk van dat de geest van inspiratie hem telkens naar de tijd van Israëls herstel leidt, wanneer God het Nieuwe Verbond door bemiddeling van zijn Zoon met zijn Volk zal sluiten, zodat een Overblijfsel in de Knechtfunctie dienstbaar kan worden ten voordele van de Heidenvolken.

 

Het is dan ook niet toevallig dat de volgende verzen van Js 49 in Op 7:9-17 worden toegepast op de Grote Schare van Joden die in de eindtijdweek tot geloof in hun Messias komen, hun lange gewaden wit maken in het bloed van het Lam en bijgevolg door de Grote Verdrukking heen naar bronnen van wateren des levens geleid worden.

 

Maar voor de hemelse Gemeente van het Israël Gods brak de dag van redding reeds in de Eerste eeuw aan, vanaf de Pinksterdag in 33 AD. Als christenen leven we sindsdien in een zeer gunstige tijd; het is werkelijk een dag van redding.

Dat komt omdat we reeds het Messiaanse tijdperk zijn binnengegaan, of volgens Hb 9:24-26 de voleinding der eeuwen. In Gods Woord wordt de periode van Jezus’ manifestatie als de Messias (in de Eerste eeuw) tot en met zijn wederkomst als één afsluitende act bezien, plaats vindend aan het einde der historie. 

 

3   μηδεμιαν εν μηδενι διδοντες προσκοπην, ινα μη μωμηθη η διακονια,

 

In geen enkel opzicht geven wij enige aanstoot, opdat de bediening niet geblameerd wordt,

 

4   αλλ εν παντι συνισταντες εαυτους ως θεου διακονοι, εν υπομονη πολλη, εν θλιψεσιν, εν αναγκαις, εν στενοχωριαις,

 

maar in alle dingen bewijzen wij onszelf als Gods dienaren: In veel volharding, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,

 

5   εν πληγαις, εν φυλακαις, εν ακαταστασιαις, εν κοποις, εν αγρυπνιαις, εν νηστειαις,

 

in slagen, in gevangenissen, in ongeregeldheden, in moeizame arbeid, in nachten zonder slaap, in vasten,

 

6   εν αγνοτητι, εν γνωσει, εν μακροθυμια, εν χρηστοτητι, εν πνευματι αγιω, εν αγαπη ανυποκριτω,

 

in zuiverheid, in kennis, in lankmoedigheid, in vriendelijkheid, in heilige geest, in ongeveinsde liefde,

 

7   εν λογω αληθειας, εν δυναμει θεου∙ δια των οπλων της δικαιοσυνης των δεξιων και αριστερων,

 

in woord der waarheid, in kracht Gods, door de wapens van de rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde;

 

8   δια δοξης και ατιμιας, δια δυσφημιας και ευφημιας∙ ως πλανοι και αληθεις,

 

door heerlijkheid en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als misleiders en [toch] waarachtigen;

 

9   ως αγνοουμενοι και επιγινωσκομενοι, ως αποθνησκοντες και ιδου ζωμεν, ως παιδευομενοι και μη θανατουμενοι,

 

als onbekenden en [toch] bekenden; als stervenden, en zie, wij leven; als getuchtigden en [toch] niet ter dood gebrachten;

 

10  ως λυπουμενοι αει δε χαιροντες, ως πτωχοι πολλους δε πλουτιζοντες, ως μηδεν εχοντες και παντα κατεχοντες.

 

als bedroefden, maar [toch] steeds ons verheugend; als armen, maar [toch] velen rijk makend; als niets hebbend en [toch] alles bezittend.

 

Eerder, in 5:18-20, liet Paulus ons weten dat christenen de bediening der verzoening is toevertrouwd en hijzelf acht die dienst - volgens het karakter van het Nieuwe Verbond – zeer hoog. Dus is er hem alles aan gelegen dat die bediening door niets in diskrediet wordt gebracht, want smetten op de bediening zijn smetten op God en zijn Zoon, de Heer van de geest der bediening!

In de vv 4-7, waarin de zelfstandige naamwoorden telkens worden voorafgegaan door εν (in), beschrijft hij zijn beproevingen, maar ook zijn deugden.

 

In de vv 7 en 8, waar de zelfstandige naamwoorden worden voorafgegaan door δια (door), geeft hij de middelen aan waarvan hij zich bedient:

 

¹ De wapenen der gerechtigheid, t.w. goede en eerlijke middelen, maar zowel aan zijn rechter- als linkerzijde, d.i. respectievelijk tot aanval en ter verdediging.

² Of het nu door heerlijkheid dan wel door oneer geschiedt, door goede of kwade faam, zelfs die uiterlijke omstandigheden zijn dienstbaar aan de verkondiging van het Evangelie.

God is degene die door zijn geest, onder de leiding van zijn Zoon, elke tegen ons gerichte kwade actie in een gunstige zin kan aanwenden. Hoe en de manier waarop dat plaats vindt, kan onszelf geheel ontgaan, maar deze verzekering van Godswege laat ons wel zien dat we ons niet al te ongerust behoeven te maken over al de dingen die anderen zoal over ons te zeggen hebben.

 

In de 7 tegenstellingen die daarna volgen in de vv 8 tm 10 wordt die geruststellende gedachte verder beklemtoond: Of men ons nu beziet als misleiders of oprechten, het maakt niet uit, de werkelijkheid is wat telt, niet de schijn. Niet hoe mensen ons beoordelen, maar hoe God ons ziet is wat werkelijk telt.

Wat Paulus betreft, als we zijn inspanningen in de kracht van Gods geest beschouwen en de verdrukkingen en ontberingen die hij daarbij moest incasseren, is het bijna niet te begrijpen dat er zoveel mensen waren, ja, onder zijn eigen broeders, die zulk een gemene kritiek op hem durfden uit te oefenen.

Maar hoeveel critici er ook onder hen waren, toch kon hij tot hen zeggen:

 

11  Tο στομα ημων ανεωγεν προς υμας, Kορινθιοι, η καρδια ημων πεπλατυνται∙

 

Onze mond heeft zich jegens jullie geopend, Korintiërs, ons hart heeft zich verruimd;

 

12  ου στενοχωρεισθε εν ημιν, στενοχωρεισθε δε εν τοις σπλαγχνοις υμων∙

 

in ons zijn jullie niet eng behuisd, maar in jullie binnenste zijn jullie eng behuisd.

 

13  την δε αυτην αντιμισθιαν, ως τεκνοις λεγω, πλατυνθητε και υμεις.

 

Maar bij wijze van vergelding – als tot kinderen spreek ik – verruimen jullie je eveneens.

 

Paulus heeft zijn mond voor zijn Korinthische broeders geopend op een wijze zoals hij niet eerder deed. In de voorafgaande verzen sprak hij dingen tot hen die hij voorheen nooit gezegd had. Maar die openhartigheid kwam voort uit zijn diepe genegenheid voor hen. Hij opende echter niet alleen zijn mond voor hen, maar nog belangrijker, ook zijn hart. Al zijn edele gevoelens voor hen legde hij daarbij bloot. In hem zijn zij niet eng gehuisvest, integendeel, zij nemen heel zijn hart in beslag.

 

Maar helaas, door hun bekrompen vooroordelen en hun enghartigheid - letterlijk: eng behuisd in jullie ingewanden - miskennen zij de apostel, hun geestelijke 'vader', en beantwoorden zij zijn genegenheid niet (1Ko 4:15).

Als zijn geestelijke kinderen veroorlooft hij zich echter een vrijheid tot vermanen jegens hen die in het geval van anderen beslist ongepast zou zijn geweest: Bij wijze van vergelding, verruimen jullie je eveneens.

Voor hun geestelijke kortzichtigheid is, buiten de slechte invloed der vreemde predikers, nog een andere oorzaak aan te wijzen:

 

14  Mη γινεσθε ετεροζυγουντες απιστοις∙ τις γαρ μετοχη δικαιοσυνη και ανομια; η τις κοινωνια φωτι προς σκοτος;

 

Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid gemeenschappelijk, of wat heeft licht met duisternis gemeen ?

 

Terwijl de Korintiërs tot dan toe in gebreke waren gebleven hun hart ruim open te stellen voor de apostel, hun geestelijke vader in het geloof, hadden zij intussen wel intieme, maatschappelijke omgang met mensen buiten de Gemeente. Voor hen waren zij wel 'ruimhartig'. Naar gelovigen toe enghartig, naar ongelovigen ruimhartig. Dat blijkt uit het werkwoord ετεροζυγεω, met anderen onder één juk lopen.

 

Weliswaar had hij hen in in 1Ko 5:10 geschreven dat algemene omgang met  de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en afpersers, of afgodendienaren niet vermeden kon worden, aangezien zij anders feitelijk verplicht waren om uit de wereld weg te gaan, maar die maatschappelijke omgang diende met het oog op de geestelijke gevaren die ermee verbonden waren, zoveel mogelijk beperkt te blijven.

Christendom en Heidendom gaan nu eenmaal beslist niet samen; daartussen bestaat dezelfde geestelijke 'afstand' als tussen rechtvaardigheid en wetteloosheid, waarmee de apostel in deze context doelt op het grote verschil tussen gelovige rechtvaardigheid enerzijds en halsstarrig verzet tegen God anderzijds, de situatie van ongeloof waarbij het hart is afgewend van de Almachtige, de levenswijze waarin men zijn opperheerschappij niet erkent.

 

 

Nauwe samenwerking tussen een christen en iemand uit het Heidendom leidt dan ook tot een ongelijk span, en herinnert aan het Oudtestamentische gebod om niet met een os en een ezel in één span te ploegen, want dat zou geen goed verloop hebben gezien de totaal verschillende aard van de twee dieren en hun verschil in grootte. Ze zouden niet gelijk kunnen optrekken omdat zij elkaar niet 'verstaan' (Dt 22:10).

Dat velen onder de Korintiërs dat beginsel kennelijk negeerden, is voor Paulus aanleiding hen er op te wijzen dat zij zich als gevolg daarvan in een geestelijk 'schemergebied' bevonden. Weliswaar niet gedompeld in de diepe duisternis van het Heidendom, maar ook niet in het stralende licht van het Christendom; zij ontbeerden de volle afstraling welke de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van de Messias voor hen kon hebben (2Ko 4:4). 

 

15  τις δε συμφωνησις Xριστου προς Bελιαρ, η τις μερις πιστω μετα απιστου;

 

Welke overeenstemming is er tussen [de] Messias en Belial, of welk deel heeft een gelovige met een ongelovige?

 

Heidendom en Christendom worden tevens beheerst door elkaar volledig tegengestelde machten; het eerste door Belial, het tweede door Gods eigen Zoon, Messias Jezus. De aanduiding Belial gaat terug op een Oudtestamentische term die nietswaardig betekent en vooral werd toegepast op nietswaardige mannen van het laagste allooi, waaronder degenen die verleidden tot de aanbidding van andere goden (Dt 13:13), maar ook op de goddeloze zonen van Eli (1Sm 2:12), de onbeschaamde Nabal (1Sm 25:17, 25) en de mannen die op aanstichting van Izebel een samenzwering tegen Naboth smeedden (1Kn 21:10, 13).

 

De GW van Belial is 142 en die waarde heeft ook Bileam, een voorbeeld bij uitstek van een nietswaardig persoon en ware handlanger van de Satan: Bileam die Balak ging leren een struikelblok op te werpen voor de zonen van Israël, om afgodenoffers te eten en hoererij te bedrijven (Op 2:14).

In de NT-periode was Belial als een aanduiding voor Satan in gebruik geraakt, zoals bijvoorbeeld ook het geval was met Beëlzebub.

In de Syrische Pesjitta staat in dit vers (15) Satan, maar duidelijk is dat gelovigen en ongelovigen zich onder totaal verschillende geestelijke machten bevinden, reden te meer waarom een christen er verstandig aan doet geen nauwe verbintenissen, van welke aard ook, met ongelovigen aan te gaan.

 

16  τις δε συγκαταθεσις ναω θεου μετα ειδωλων; ημεις γαρ ναος θεου εσμεν ζωντος∙ καθως ειπεν ο θεος οτι

Eνοικησω εν αυτοις και εμπεριπατησω,

και εσομαι αυτων θεος, και αυτοι εσονται μου λαος.

 

Welke overeenstemming is er voorts tussen een tempelheiligdom Gods en afgoden? Want jullie zijn een tempelheiligdom van een levende God, zoals God zei: 

Ik zal onder hen wonen en rondwandelen,

en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.

 

Christenen zijn als gemeenschap, maar tevens elk afzonderlijk een naos (tempelheiligdom) Gods. In zijn Eerste Korinthebrief had Paulus zijn broeders al op dat hoogst belangrijke feit gewezen:

 

Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont? Indien iemand het tempelheiligdom van God beschadigt zal God die [persoon] beschadigen. Gods tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie zijn (1Ko 3:16-17). Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en jullie niet van jezelf zijn? Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam (1Ko 6:19-20).

 

Het lichaam van de christen is een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later aanvullend in Ef 2:22 zou verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid met hun Hoofd aan God toe, niet aan zichzelf. Aangezien de Heidenvolken de Afgoden dienen, bestaat er tussen Christendom en Heidendom een onoverbrugbare afstand: Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst… De dingen die de Heidenvolken offeren, offeren zij aan demonen en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden. Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en een beker der demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen (1Ko 10:14, 20-21).

 

Ter ondersteuning van zijn pleidooi beroept Paulus zich opnieuw op het boek Leviticus, deel van de derde spaak van het Bijbelwiel Lv – Kl – 2Ko.

In verband met het op te richten heiligdom, de Tent of Tabernakel, verzekerde Jahweh God Israël dat hij op die wijze te midden van zijn Verbondsvolk zou verblijven:

 

Ik zal mijn tabernakel in jullie midden plaatsen en mijn ziel zal niet van jullie walgen. Ik zal in jullie midden wandelen. Ik zal jullie tot God zijn en jullie zullen mij tot volk zijn (M-tekst Lv 26:11-12).

 

Omdat die Tent als voorafbeelding diende van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, kon Paulus die profetische verzekering terecht ook op de leden van de christelijke Gemeente toepassen, te meer omdat zij nu reeds, door de inwoning van de heilige geest een woonplaats Gods in geest zijn.  

 

17  διο εξελθατε εκ μεσου αυτων και αφορισθητε, λεγει κυριος,

και ακαθαρτου μη απτεσθε∙ καγω εισδεξομαι υμας,

 

Gaat daarom uit hun midden weg en zondert je af, zegt [de] Heer,

en raakt het onreine niet langer aan, en ik zal jullie gunstig gezind zijn,

 

18  και εσομαι υμιν εις πατερα,

και υμεις εσεσθε μοι εις υιους και θυγατερας, λεγει κυριος παντοκρατωρ.

 

en ik zal jullie tot vader zijn,

en jullie zullen mij tot zonen en dochters zijn, zegt [de] Heer Almachtige.

 

De apostel heeft in al het voorafgaande voldoende redenen aangevoerd om nu zijn Korinthische broeders, en daarmee ook ons, ernstig aan te raden om, gezien het grote besmettingsgevaar, alle godsdienstige en zedelijke gemeenschap met hun Heidense medeburgers resoluut te verbreken.

En nogmaals beroept hij zich daarbij op een scala van OT-vermaningen. Als zij (en wij) aan die aansporingen gehoor geven zal hun (en ook onze) verhouding tot God zeer innig worden, zoals blijkt uit respectievelijk Js 52:11, 2Sm 7:14 en Js 43:6.

 

Hoofdstuk 7

 

 

1   ταυτας ουν εχοντες τας επαγγελιας, αγαπητοι, καθαρισωμεν εαυτους απο παντος μολυσμου σαρκος και πνευματος, επιτελουντες αγιωσυνην εν φοβω θεου.

 

Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij onszelf reinigen van elke bezoedeling van vlees en geest, volbrengend heiligheid in de vrees van God.

 

Eerst hier rondt de apostel zijn vermaning af welke hij bij 6:14 begon.

En hoewel hij zich genoodzaakt zag zijn broeders ernstig te onderhouden, noemt hij hen nog steeds geliefden, aangezien hij onderscheidt dat zij nog prille leerlingen zijn in Gods schoolopleiding. Geboren en getogen als zij zijn te midden van een metropool die berucht was om haar heidense zedeloosheid, moesten er heel wat argumenten aangevoerd worden om de Korinthiërs te doordringen van de noodzaak ernst te maken met hun zelfreiniging van alle heidense besmetting.

 

Eerbiedige vrees voor God, die zelf drievoudig heilig is, moet hen op de weg naar heiligheid voorthelpen (Js 6:3). Gezien het Bijbelwiel, kan Paulus ook nu aan het boek Leviticus gedacht hebben, want daarin spoorde God zijn Volk van vroeger herhaaldelijk in die richting aan met de woorden: Jullie moeten heilig zijn, want ik, Jahweh, jullie God, ben  heilig (Lv 11:41; 19:2).

Heiligheid houdt verband met reinheid, onbezoedeld zijn.

 

De woorden heilig en heiligheid zijn weergaven van een Hebreeuwse stam die letterlijk duidt op helder zijn, nieuw of fris, ongeschonden, rein. In de Bijbel worden deze woorden hoofdzakelijk in geestelijke of morele zin gebruikt. Bijgevolg houdt heiligheid de gedachte in van morele en geestelijke reinheid. Ze duidt tevens op een afgescheiden zijn of heiliging voor God, een toestand van afgezonderd zijn voor de dienst van God. Vergelijk Jh 17:15-19.

 

Christenen hebben, als Gods zonen, niet slechts de heilige geest inwonend, maar worden volgens Rm 8:14 ook door die heilige kracht geleid, en die verzekering is voor ons allen die tot het einde toe in het Adamitische zielenlichaam moeten verkeren een krachtige, vertroostende aanmoediging.

 

2   Xωρησατε ημας∙ ουδενα ηδικησαμεν, ουδενα εφθειραμεν, ουδενα επλεονεκτησαμεν.

 

Gunt ons plaats. Niemand deden wij onrecht; niemand verdierven wij; niemand buitten wij uit.

 

3   προς κατακρισιν ου λεγω, προειρηκα γαρ οτι εν ταις καρδιαις ημων εστε εις το συναποθανειν και συζην.

 

Niet tot veroordeling spreek ik; ik zei immers eerder dat jullie in onze harten zijn, om samen te sterven en samen te leven.

 

Gezien de enghartigheid der Korinthiërs doet de apostel nu een beroep op hen om hun hart voor hem en zijn metgezellen wijd open te stellen en niet langer het oor te lenen aan allerlei onware beschuldigingen aan het adres van Paulus. Hij en zijn metgezellen hadden zich niet ten koste van hun Korinthische broeders bevoordeeld; zij waren niet op eigen belang uitgeweest, en zij hadden de Korintiërs al helemaal niet ten gronde gericht, noch geestelijk, noch materieel. Op al die gebieden had de apostel een zuiver geweten; niemand onder hen had door zijn toedoen schade geleden.

 

Paulus beseft dat zij zich door al die gemene influisteringen afstandelijk jegens hem hadden opgesteld en gedragen. Daarom verzekert hij hen dat hij deze zaken niet te berde brengt met de bedoeling hen te veroordelen. Integendeel, hij draagt zijn broeders in zijn hart, als een vader zijn kinderen; het betreft een liefde die stand houdt bij leven en dood, letterlijk: tot het samen-sterven en samen-leven.

 

Daarmee kan hij gedoeld hebben op hun gemeenschappelijke verwachting welke hij eerder onder woorden bracht in verband met hun verandering tot de geestelijke natuur bij de Opname (1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52; 2Ko 5:1-4).

Zoals hij in 5:4 schreef: opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt. 

Een ongeveer gelijke gedachte bracht Paulus eerder onder woorden in zijn Eerste Brief aan de Thessalonicenzen: Onze Heer Jezus Messias, die stierf ten behoeve van ons opdat wij, hetzij wij waken hetzij slapen, tezamen met hem zouden leven. Alle christenen van alle generaties zullen tegelijkertijd het leven in de bovennatuurlijke sfeer binnengaan. Het zal geen verschil maken of wij nog in leven zijn (waken) of reeds gestorven zijn (slapen). 1Th 5:9-10.

 

4   πολλη μοι παρρησια προς υμας, πολλη μοι καυχησις υπερ υμων∙ πεπληρωμαι τη παρακλησει, υπερπερισσευομαι τη χαρα επι παση τη θλιψει ημων.

 

Ik [heb] veel vrijmoedigheid van spreken ten aanzien van jullie, veel reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van troost, ik vloei over van vreugde bij al onze verdrukking.

 

5   Kαι γαρ ελθοντων ημων εις Mακεδονιαν ουδεμιαν εσχηκεν ανεσιν η σαρξ ημων, αλλ εν παντι θλιβομενοι ― εξωθεν μαχαι, εσωθεν φοβοι.

 

Want ook toen wij in Macedonië aankwamen, kreeg ons vlees geen enkele verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van buiten strijd, van binnen vrees.

 

6   αλλ ο παρακαλων τους ταπεινους παρεκαλεσεν ημας ο θεος εν τη παρουσια Tιτου∙

 

Maar God, die de nederigen troost, vertroostte ons in de aanwezigheid van Titus,

 

7   ου μονον δε εν τη παρουσια αυτου αλλα και εν τη παρακλησει η παρεκληθη εφ υμιν, αναγγελλων ημιν την υμων επιποθησιν, τον υμων οδυρμον τον υμων ζηλον υπερ εμου, ωστε με μαλλον χαρηναι.

 

maar niet alleen in zijn aanwezigheid, maar ook in de vertroosting waarmee hij vertroost werd bij jullie, want hij deed ons verslag van jullie verlangen, jullie treuren, jullie ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verheugde.

 

Op grond van 2Ko 1:15-16 constateerden we dat Paulus zijn reisplannen enkele malen had moeten wijzigen. Zijn vruchtbare prediking te Efeze had hem genoodzaakt daar langer te blijven en van daaruit had hij bovendien het niet geplande 'tussenbezoek' moeten brengen wegens de ongunstige tijdingen die hem vanuit Korinthe bereikt hadden. Die reis had hun geen 'tweede genade' opgeleverd; integendeel. Door een zeer onheuse behandeling van de zijde van een niet bij name genoemd persoon verliep dat bezoek heel onaangenaam en keerde Paulus wegens dat incident weer snel naar Efeze terug.

 

De toezegging om hen zo spoedig mogelijk opnieuw te bezoeken liet hij vallen. In plaats daarvan schreef hij de 'tranenbrief' waarin hij voldoening eiste van het onrecht dat hem was aangedaan. Ook had hij Titus naar hen gezonden met de bedoeling de inhoud van die brief door diens persoonlijke aanwezigheid kracht bij te zetten (2:4-11).

Vervolgens moest Paulus Efeze in der haast verlaten wegens het gevaarlijke zilversmidoproer, waarop hij naar Macedonië reisde waar hij verwachtte Titus te ontmoeten met nieuws uit Korinthe, maar die bleef langer uit dan gehoopt.

Bijgevolg kreeg ons vlees geen enkele verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van buiten strijd, van binnen vrees.

 

Terwijl zijn innerlijke onrust over de situatie te Korinthe voortduurde ondervond hij kennelijk ook de aanhoudende tegenstand van de Macedonische Joden en Grieken die hem nog steeds vijandig gezind waren. Vergelijk Hn 16:16 – 17:15, waar we lezen wat Paulus van die zijde tijdens zijn Tweede zendingsreis te Filippi en Thessalonika te verduren kreeg.

De ommekeer ten goede kwam bij Titus’ terugkomst uit Korinthe. Tot Paulus’ opluchting kon die hem meedelen dat de 'tranenbrief' een goede uitwerking op de broeders had gehad. Mede door Titus’ eigen optreden in de gemeente was er bestraffend opgetreden tegen de opstandeling en zoals we reeds in 2:6-7 zagen had de meerderheid der broeders de getroffen disciplinaire maatregel ondersteund. Bovendien was de schuldige tot inkeer gekomen; hij had zijn fout ingezien en het onrecht hersteld, zodat de Korinthiërs hem goedgunstig konden vergeven en vertroosten.

 

Vandaar dat hij nu, in vers 4, kan schrijven: Ik [heb] veel vrijmoedigheid van spreken ten aanzien van jullie, veel reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van troost, ik vloei over van vreugde bij al onze verdrukking.

De apostel had opnieuw de waarheid ondervonden waarvan hij uitgebreid melding maakte in 1:3-5, namelijk dat God de Trooster is van zijn verdrukte dienaren:

De God van alle vertroosting, die ons vertroost bij al onze verdrukking, opdat wij hen die in allerlei verdrukking [zijn] kunnen vertroosten door de vertroosting waarmee wijzelf door God vertroost worden. Want zoals het lijden van de Messias in ons overvloedig is, is evenzo onze vertroosting door de Messias overvloedig. 

 

8   οτι ει και ελυπησα υμας εν τη επιστολη, ου μεταμελομαι∙ ει και μετεμελομην (βλεπω [γαρ] οτι η επιστολη εκεινη ει και προς ωραν ελυπησεν υμας),

 

Want ook al bedroefde ik jullie in de brief, ik heb er geen spijt van. Ook al had ik er spijt van - ik zie namelijk dat die brief jullie, al was het ook voor een uur, bedroefde -

 

9   νυν χαιρω, ουχ οτι ελυπηθητε, αλλ οτι ελυπηθητε εις μετανοιαν∙ ελυπηθητε γαρ κατα θεον, ινα εν μηδενι ζημιωθητε εξ ημων.

 

nu verheug ik mij, niet omdat jullie bedroefd werden, maar dat jullie bedroefd werden tot inkeer; want jullie werden bedroefd in overeenstemming met God, zodat jullie in geen enkel opzicht door ons schade leden.

 

10  η γαρ κατα θεον λυπη μετανοιαν εις σωτηριαν αμεταμελητον εργαζεται∙ η δε του κοσμου λυπη θανατον κατεργαζεται.

 

Want de droefheid in overeenstemming met God bewerkt inkeer tot redding waarvan men geen spijt heeft, maar de droefheid der wereld veroorzaakt dood.

 

Wij zagen eerder dat Paulus zich zorgen had gemaakt omtrent de uitwerking die zijn 'tranenbrief' bij zijn broeders te Korinthe zou hebben. Het schijnt dat hij zich soms afvroeg of hij niet te streng jegens hen was opgetreden, maar toen hij bij Titus’ komst vernam dat de brief het gewenste resultaat had opgeleverd, maakte zijn bezorgdheid plaats voor verheuging. De brief had hen niet geschaad, integendeel, zij waren tot inkeer gekomen en dat op een godvruchtige wijze, letterlijk naar God, d.i. in overeenstemming met hem, beantwoordend aan Gods wil en maatstaf.

Zulk een droefheid is heilzaam en bewerkt een verandering tot de juiste stemming.

 

Terloops stellen wij vast dat, in tegenstelling tot de Eén Korinthebrief,  de 'tranenbrief' terecht niet tot de canon van de Bijbel is gaan behoren, want met betrekking tot het schrijven van een door de geest geïnspireerd geschrift had Paulus nooit spijt kunnen gevoelen.

Bovendien bezitten we met dat gegeven een extra reden om bij de kwestie van droefheid niet aan de ontuchtige man van 1Ko 5 te denken. Paulus had immers geen enkele reden om spijt te hebben van zijn opdracht aan de gemeente om die persoon te excommuniceren. Dat bevel betrof een weloverwogen, door de geest geleide beslissing (1 Korinthe 5). Die Brief, Eén Korinthe, was dus beslist wél een geïnspireerd Geschrift en ging dan ook deel uitmaken van de canon. Bijgevolg kon die Brief onmogelijk identiek zijn aan de 'tranenbrief'.

 

Tegenover de droefheid naar God vermeldt de apostel de droefheid der wereld die geen goede vrucht draagt. Dat is dan ook een droefheid welke niet naar God is, en derhalve ook niet beantwoordt aan zijn maatstaf; het betreft een droefheid die bij mensen geen juiste stemming jegens God teweeg brengt.

In plaats dat men op een godvruchtige wijze treurt, wordt die droefheid veeleer ingegeven door egoïstische overwegingen; men treurt op zelfzuchtige wijze over gemiste kansen en gelegenheden.

 

Esau was zo’n persoon. Toen Paulus in Hb 12:15-17 zijn joodse broeders van de eindtijd waarschuwde voor het gevaar van afval wegens de verschijning van de joodse Pseudomessias, de opschietende wortel van bitterheid, verwees hij bewust naar Esau:

Geen
hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht. 

Esau betoonde zich een door-en-door vleselijk mens die het ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft. In ruil voor één enkele maaltijd droeg hij zijn rechten als eerstgeborene over aan zijn jongere tweelingbroer Jakob. Later kreeg hij spijt van die transactie, maar niet op een godvruchtige wijze. Hij beklaagde zichzelf slechts uit eigenbelang (Gn 25:27-34; 27:30-40).

 

Paulus waarschuwt dat zulk een wereldse droefheid die God buiten beschouwing laat slechts tot dood en ondergang leidt. Denk aan Judas die Jezus verried. Over hem lezen we dat hij slechts wroeging voelde; Petrus daarentegen die zijn Heer tot driemaal toe verloochende, ervoer droefheid naar God en wendde zich berouwvol tot hem. Bij Judas was daarvan geen sprake.

Godvruchtige droefheid drijft ons naar God; droefheid der wereld naar zelfbeklag, het treuren over de nadelen voor zichzelf, bij Judas zelfs aanleiding om zichzelf in de ondergang te storten (Hn 1:16-18).

 

11  ιδου γαρ αυτο τουτο το κατα θεον λυπηθηναι ποσην κατειργασατο υμιν σπουδην, αλλα απολογιαν, αλλα αγανακτησιν, αλλα φοβον, αλλα επιποθησιν, αλλα ζηλον, αλλα εκδικησιν∙ εν παντι συνεστησατε εαυτους αγνους ειναι τω πραγματι.

 

Want zie toch welk een ernstige toewijding het bedroefd worden in overeenstemming met God bij jullie teweegbracht: ja, verdediging, ja, verontwaardiging, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, herstel van het onrecht. In elk opzicht bewezen jullie zuiver te zijn in de zaak.

 

12  αρα ει και εγραψα υμιν, ουχ ενεκεν του αδικησαντος, ουδε ενεκεν του αδικηθεντος, αλλ ενεκεν του φανερωθηναι την σπουδην υμων την υπερ ημων προς υμας ενωπιον του θεου.

 

Immers, ook al schreef ik jullie, dan was het niet om hem die onrecht beging, noch om hem die onrecht werd aangedaan, maar opdat jullie ernstige toewijding voor ons bij jullie openbaar gemaakt zou worden voor Gods aangezicht.

 

13  δια τουτο παρακεκλημεθα.

 

Om die reden zijn wij vertroost.

 

De Korinthiërs zelf hebben het bewijs geleverd dat de droefheid die Paulus bij hen door zijn eigen, niet geïnspireerde 'tranenbrief' had veroorzaakt, heilzaam was gebleken. Hun verandering van stemming welke daarvan het gevolg was vervult hem met geestdrift.

Die verbeterde kijk had bij hen weer het elan teweeg gebracht om het voor de apostel, hun geestelijke vader, op te nemen. Zij voelden een terechte verontwaardiging omtrent de valse praatjes waaraan zij een tijdlang ook zelf gehoor hadden gegeven. Zij waren nu tot het besef  gekomen dat ook zijzelf daarvan slachtoffer waren geworden, en in hun verlangen om zich van schuld te zuiveren waren zij tot actie overgegaan; het Paulus aangedane onrecht hadden zij door hun bestraffend optreden tegen de kwaaddoener hersteld.

 

Voor Paulus is die verandering van geest aanleiding om het schrijven der 'tranenbrief' op een andere wijze te motiveren cq te rechtvaardigen.

Hij was er vooral op uit geweest om de Korinthiërs met zichzelf te confronteren, vooral wat betreft de aard van hun relatie met God. De positie die zij voor Gods aangezicht innamen kon onmogelijk optimaal zijn wanneer zij om zo te zeggen 'op voet van oorlog verkeerden' met Gods eigen, speciale gezant!

 

Paulus had van God immers een unieke toewijzing ontvangen; als apostel der Heidenvolken had hij in het bijzonder een aandeel gekregen aan de bediening der verzoening. Doordat de Korinthiërs (met anderen) gelovig gehoor hadden gegeven aan de oproep Wordt met God verzoend waren ook zij Gods rechtvaardigheid geworden in Gods Zoon, de Messias (6:20-21). Voortaan waren zij met de apostel - en uiteraard ook met alle overige leden van het Gemeentelichaam – in een eeuwige, onverbrekelijke band verbonden, en wel  tot het samen-sterven en samen-leven (7:3).

 

Bezien in dát licht en beschouwd vanuit dát verheven standpunt, vormen zulke kwesties als het beledigen van de apostel en bestraffing van de veroorzaker daarvan niet de zaken waarom het echt binnen het Christendoom gaat. Hoewel er aan zulke dingen niet onverschillig voorbij kan worden gegaan, gaat het toch allereerst en bovenal om de positie welke een christen in gehoorzaamheid voor Gods aangezicht inneemt. Zoals Paulus eerder in 2:9 duidelijk maakte: Want ook om die reden schreef ik opdat ik jullie beproefdheid te weten zou komen, of jullie in alles gehoorzaam zijn.

 

En bij die gehoorzaamheid blijken ook de gevoelens betrokken te zijn die christenen koesteren ten opzichte van de persoon van Paulus, wiens geïnspireerde Geschriften tijdens de eeuw der Gemeente bepalend zijn geworden bij de vorming en opleiding van hen. Namens God is hij vooral onze spreekbuis geworden, zijn geïnspireerde woordvoerder. Door Palus richt God zich tot ons, wat onder meer goed duidelijk wordt uit de inleiding van de Galatenbrief: Paulus, een apostel —niet vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God.

 

Onthullend is ook Gl 1:12, waar Paulus ons laat weten hoe hij het Evangelie ontving: Want ik ontving het ook niet van een mens -noch werd ik onderwezen- maar door openbaring van Jezus Messias.

Zowel de inhoud van het Evangelie als het volledige begrip ervan ontving hij uitsluitend door openbaring van Jezus. In 2Ko 12:1-4 zal hij ons dienaangaande nog laten weten welke bijzondere ervaringen hij in dat opzicht had. Hoe dan ook, voor alle christenen geldt het belangrijke gegeven dat Paulus’ Evangelie niet slechts uit goddelijke bron afkomstig was, maar dat dit eveneens gold voor zijn catechese (mondeling onderricht).  

Bij de Korinthiërs waren die gevoelens en dat besef tijdelijk ernstig verstoord, maar zij kwamen tot inkeer en richtten zich ook op dat punt weer tot God, en om die reden voelde de apostel zich vertroost.

 

Eπι δε τη παρακλησει ημων περισσοτερως μαλλον εχαρημεν επι τη χαρα Tιτου, οτι αναπεπαυται το πνευμα αυτου απο παντων υμων∙

 

Maar bij onze troost verheugden wij ons nog overvloediger over de vreugde van Titus, omdat zijn geest door jullie allen verkwikt is.

 

14  οτι ει τι αυτω υπερ υμων κεκαυχημαι ου κατησχυνθην, αλλ ως παντα εν αληθεια ελαλησαμεν υμιν, ουτως και η καυχησις ημων η επι Tιτου αληθεια εγενηθη.

 

Want indien ik bij hem enigermate over jullie geroemd heb werd ik niet beschaamd. Integendeel, zoals wij alle dingen in waarheid tot jullie spraken, zo is ook ons roemen tegenover Titus waarheid gebleken.

 

15  και τα σπλαγχνα αυτου περισσοτερως εις υμας εστιν αναμιμνησκομενου την παντων υμων υπακοην, ως μετα φοβου και τρομου εδεξασθε αυτον.

 

En zijn innige gevoelens voor jullie zijn des te overvloediger bij de herinnering aan de gehoorzaamheid van jullie allen, hoe jullie hem met ontzag en siddering ontvingen.

 

16  χαιρω οτι εν παντι θαρρω εν υμιν.

 

Ik verheug me dat ik wegens jullie in elk opzicht vol goede moed kan zijn.

 

Dat Paulus zo uitvoering melding maakt van Titus’ ervaring in Korinthe, met name dat diens geest door de broeders aldaar zodanig verkwikt werd dat hij met vreugde op het bezoek kon terugblikken, lijkt erop te duiden dat zijn metgezel aanvankelijk met een bezwaard gemoed naar Korinthe was afgereisd, vervuld met veel twijfels of zijn bezoek wel tot het gewenste resultaat zou leiden. Iets wat overigens niet vreemd geweest zou zijn aangezien de apostel zelf bij vlagen ongerust was over de uitwerking die de pijnlijke inhoud der tranenbrief bij zijn broeders zou hebben.

 

Toen de zending uiteindelijk toch geslaagd bleek te zijn, voelde de apostel zich dan ook niet alleen zelf getroost maar verheugde hij zich er ook over dat Titus zich opgewekt kon voelen, in plaats van gedeprimeerd. De Korinthiërs hadden hem met respect en siddering - letterlijk: met vrees en beven – ontvangen, een stemming die reeds bij zijn aankomst onder de broeders heerste, kennelijk als gevolg van de diepe indruk die Paulus’ brief op hen had gemaakt.

Uit Fp 2:12-14 kunnen wij afleiden dat een dergelijke stemming onder christenen zeker niet als verkeerd of overdreven bezien moet worden:

 

Welnu dan, mijn geliefden, gelijk jullie altijd gehoorzaamden, niet alleen zoals in mijn aanwezigheid, maar nu des te meer in mijn afwezigheid, bewerkt met vrees en beven de eigen redding; want het is God die in jullie werkt, zowel het willen als het werken, omwille van het welbehagen. Doet alles zonder morren en discussies.

 

Voordat Titus naar Korinthe vertrok had Paulus bij hem met een zekere lof over de broeders aldaar gesproken; letterlijk: ik heb bij hem wat over jullie geroemd. En dat is best opmerkelijk te noemen, aangezien er veel dingen mis waren in Korinthe. Maar naar anderen toe repte hij niet daarover; altijd zocht hij naar iets waarin hij toch nog prijzend over hen kon spreken. Tegenover Titus sprak hij positief over de Korinthische broeders! En gelukkig, tot zijn opluchting, was zijn roemen bewaarheid geworden.

 

Voor ons allen ligt in die aanpak een schitterend leerpunt opgesloten: Het is gemakkelijk om ongunstig over iemand anders te spreken, ook over een christen; er is immers altijd wel iets in hem/haar te vinden wat daartoe aanleiding kan geven. Maar hier vernemen wij dat het goed is onszelf te trainen om aan zulk gepraat en het maken van aanmerkingen tegenover derden niet mee te doen. Wellicht ligt in zulk handelen metterdaad veel meer christelijke liefde opgesloten dan het routineus betuigen van (veelal) oppervlakkige uitingen van vriendelijkheid. Vergelijk 1Ko 4:6-7.

  

Vandaar nu Paulus’ reactie: "Ook in dit opzicht blijken we de waarheid te hebben gesproken, zoals trouwens altijd het geval is". Ongetwijfeld een verwijzing naar de haatzaaiers te Korinthe die er steeds op uit waren Paulus verkeerd voor te stellen.

Met dat in gedachten kunnen wij gemakkelijk inzien dat men zeker niet moet denken dat met de tranenbrief en Titus’ ondersteunend bezoek nu alles ten goede was geregeld in de Korinthische gemeente. De nog volgende hoofdstukken 10 tm 13 zullen geheel anders uitwijzen. Maar voorlopig is Paulus ervan overtuigd dat zijn broeders over het algemeen tot een betere gezindheid zijn gekomen en ook dat zij hem weer het vertrouwen schenken als een waar apostel van de Messias.

En het is dan ook slechts om die reden dat de apostel de kwestie afsluit met de woorden: Ik ben blij dat ik in alles over jullie gerust ben. 

Het valt echter ook niet uit te sluiten dat hij met die opmerking de weg heeft willen banen om hierna de netelige kwestie van de collecte voor de heiligen aan te roeren.

 

Hoofdstuk 8

 

1   Γνωριζομεν δε υμιν, αδελφοι, την χαριν του θεου την δεδομενην εν ταις εκκλησιαις της Mακεδονιας,

 

Voorts maken wij jullie bekend, broeders, Gods liefderijke gunst die in de gemeenten van Macedonië geschonken was,

 

2   οτι εν πολλη δοκιμη θλιψεως η περισσεια της χαρας αυτων και η κατα βαθους πτωχεια αυτων επερισσευσεν εις το πλουτος της απλοτητος αυτων∙

 

dat in veel beproeving door verdrukking hun overvloedige vreugde en hun diepe armoede overvloedig leidde tot de rijkdom van hun vrijgevigheid.

 

3   οτι κατα δυναμιν, μαρτυρω, και παρα δυναμιν, αυθαιρετοι

 

Want [het is] naar vermogen, getuig ik, ja, boven vermogen, terwijl zij uit eigen beweging

 

4   μετα πολλης παρακλησεως δεομενοι ημων την χαριν και την κοινωνιαν της διακονιας της εις τους αγιους ―

 

ons dringend verzochten om de gunst een aandeel te hebben aan de dienst welke ten behoeve van de heiligen is ―

 

5   και ου καθως ηλπισαμεν αλλα εαυτους εδωκαν πρωτον τω κυριω και ημιν δια θεληματος θεου,

 

en niet zoals wij hoopten, maar eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods wil aan ons,

 

6   εις το παρακαλεσαι ημας Tιτον ινα καθως προενηρξατο ουτως και επιτελεση εις υμας και την χαριν ταυτην.

 

zodat wij Titus aanmoedigden om, zoals hij eerder er een begin mee had gemaakt, zo ook dit liefdewerk bij jullie tot een goed einde te brengen.

 

7   αλλ ωσπερ εν παντι περισσευετε, πιστει και λογω και γνωσει και παση σπουδη και τη εξ ημων εν υμιν αγαπη, ινα και εν ταυτη τη χαριτι περισσευητε.

 

Maar zoals jullie in alle dingen overvloedig zijn - in geloof en in spreken en in kennis en in alle ernstige toewijding en in de van ons tot jullie [uitgaande] liefde – dat jullie ook in dit liefdewerk overvloedig mogen zijn.

 

Tijdens zijn bezoek aan Jeruzalem rond het jaar 46 AD had Paulus aan zijn toenmalige gesprekspartners Jakobus, Kèfas en Johannes, mannen van aanzien in de vroege Gemeente – door de apostel daarom aangeduid als zij die pilaren schenen te zijn – toegezegd dat men vanuit Antiochië hulp zou blijven bieden aan de arme Messiasbelijdende Joden te Judea vanwege de ernstige voedselnood aldaar (Gl 2:9-10).

Dat de voedselsituatie in Judea toentertijd moeilijk was blijkt uit Boek 20 van de Joodse Oudheden door Josephus. In Palestina heerste in de periode tussen 46 en 48 AD, tijdens de regeerperiode van Claudius, zware hongersnood.

De afspraak dat Paulus, Barnabas en Titus zich zouden blijven inspannen om die nood te helpen lenigen laat ons zien dat het bij hun bezoek destijds om de zogenaamde 'collectereis' ging waarvan in Hn 11:29-30 melding wordt gemaakt.

 

Het is dus niet vreemd dat hier, in de Tweede Korinthebrief (ongerveer 10 jaar verder in de tijd), Titus opnieuw in beeld is als Paulus het reliefprogramma voor Jeruzalem uitgebreid aan de orde stelt. De nood in Judea was kennelijk al die tijd hoog gebleven en tijdens zijn zendingsreizen had de apostel de noodzaak tot vrijgevigheid telkens weer aan de orde gesteld. Waarom?

 

Omdat Paulus van mening was dat de nieuwe gelovigen onder de Heidenen bij hun joodse broeders 'in het krijt stonden' om zo te zeggen. Kort hierna zou hij daarover aan de gemeente te Rome het volgende schrijven: Zij zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de Heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hén te dienen (Rm 15:27; nbg).

 

Alle geestelijke 'goederen' waarin de Heidenen zich gingen verheugen als gevolg van de Evangelieverkondiging door Paulus en zijn metgezellen, waren afkomstig van de vroege joodse gemeente. Niet voor niets had Jezus tot de Samaritaanse vrouw bij de Jakobsbron gezegd: Redding is uit de Joden. Natuurlijk omdat Jezus zelf een jood was, ja, zelfs de voornaamste onder het joodse volk, maar hij sprak in het meervoud; het principe geldt het hele joodse volk (Jh 4:22).

 

Nu kwam Jezus in de eerste plaats om de geestelijke behoeften van de leden van zijn eigen Volk te vervullen:

 

Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar van de besnijdenis is geworden ter wille van Gods waarheid om de beloften der vaderen te bevestigen.

 

Maar volgens de regel Eerst voor de Jood maar ook voor de Griek, moesten vervolgens ook de Heidenvolken in beeld komen:

 

Maar dat de Heidenen vanwege barmhartigheid God zouden verheerlijken, zoals geschreven staat (Rm 15:8-9).

 

Met name vanaf 46 AD, toen de Joden in Pisidisch Antiochie tijdens de Eerste zendingsreis zichzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelden, wendden Paulus en zijn metgezellen zich vooral tot de Heidenen. Zie Hn 13:44-47.

Maar nooit vergat hij zijn toezegging aan de broeders te Jeruzalem. In zijn Brieven lezen we dan ook telkens over de voortgang van de inzameling voor de joodse heiligen. In de gemeenten van Galatie had hij daarvoor specifiek enkele aanwijzingen gegeven, zoals hij schreef in zijn Eerste Korinthebrief.

 

Wat nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is]: Zoals ik het voor de gemeenten van Galatië regelde, doen ook jullie evenzo. Laat een ieder van jullie op elke eerste dag van de week thuis iets naar vermogen wegleggen en opsparen, zodat er niet pas inzamelingen gehouden worden wanneer ik kom. Wanneer ik dan kom, zal ik hen die jullie daarvoor geschikt achten, door middel van brieven naar Jeruzalem zenden om jullie liefdegave af te dragen. Als het echter passend zou zijn dat ook ik de reis maak, zullen zij met mij reizen (1Ko 16:1-4).

 

Hieruit blijkt dat ook de Korinthische gemeente al enige tijd hiervoor over de nood van de heiligen in Judea waren ingelicht, waarschijnlijk al bij Paulus’ eerste bezoek aan hen in de jaren 50 - 51.

En nu wijst hij op het opmerkelijke voorbeeld van de Macedonische gemeenten: Eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods wil aan ons.

Dit laat zien hoe belangrijk God het toenmalige functioneren van Paulus achtte, alsof hij voor de Macedoniërs de plaats van Messias Jezus innam. Maar God had dat zo beschikt.

 

Blijkbaar was de apostel terughoudend geweest om bij hen de zaak van de inzameling aan de orde te stellen gezien hun eigen armoede. God had echter door zijn geest een grote mate van vrijgevigheid in hun harten gelegd zodat zij, ondanks hun diepe armoede en vervolging, dringend verzocht hadden om een aandeel te mogen hebben aan dat belangrijke liefdewerk. In hun armoede wisten zij nog iets af te zonderen. Blijkbaar was het juist hun eigen gebrek waardoor zij de nood van anderen begrepen. Zie ook Hn 20:4, waaruit waarschijnlijk mag worden afgeleid dat de Macedoniërs Sopater, Aristarchus en Secundus hun eigen rol in de Macedonische actie speelden.

 

Aan Paulus’ oproep om dat voorbeeld na te volgen en de zaak met Titus’ hulp tot een goed einde te brengen, hebben de Korinthiërs kennelijk gehoor gegeven, want over hún reactie schreef hij kort hierop aan de gemeente in Rome weer het volgende:

 

Maar nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te reizen om de heiligen te dienen. Want degenen die in Macedonen Achaje zijn, hebben graag van hun goederen gedeeld door een bijdrage te geven aan de armen onder de heiligen in Jeruzalem. Ja, hoewel zij het graag hebben gedaan, stonden zij toch bij hen in de schuld (Rm 15:25-27).

 

Daartoe had Paulus wel een beroep op hen moeten doen op hetgeen eergevoel van hen vroeg. Aangezien zij, misschien ook wel in hun eigen opvatting, in diverse zaken uitmuntten, konden zij eveneens in dit liefdewerk niet achterblijven. Daarbij wees de apostel ondermeer op hun geloof, hun kennis en vaardigheid in spreken, maar ook op (letterlijk) de liefde uit ons in jullie. Paulus had hun de liefde tot God en de naaste niet aleen geleerd maar ook aan hen overgedragen.

 

8   Oυ κατ επιταγην λεγω, αλλα δια της ετερων σπουδης και το της υμετερας αγαπης γνησιον δοκιμαζων∙

 

Niet als bevel zeg ik [dit], maar wegens de ernstige toewijding van anderen en om de echtheid van jullie liefde te beproeven.

 

9   γινωσκετε γαρ την χαριν του κυριου ημων Iησου Xριστου, οτι δι υμας επτωχευσεν πλουσιος ων, ινα υμεις τη εκεινου πτωχεια πλουτησητε.

 

Jullie kennen immers de liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias, dat hij, terwijl hij rijk was, terwille van jullie arm werd, opdat jullie door diens armoede rijk zouden worden.

 

10  και γνωμην εν τουτω διδωμι∙ τουτο γαρ υμιν συμφερει, οιτινες ου μονον το ποιησαι αλλα και το θελειν προενηρξασθε απο περυσι∙

 

En ik geef in deze [zaak] een mening, want dit is nuttig voor jullie die reeds een jaar geleden een aanvang maakten, niet alleen met het doen maar ook met het willen.

 

11  νυνι δε και το ποιησαι επιτελεσατε, οπως καθαπερ η προθυμια του θελειν ουτως και το επιτελεσαι εκ του εχειν.

 

Brengt dan ook thans het doen tot een einde, zodat, evenals de bereidheid om te willen [er is], zo ook het voltooien uit wat jullie hebben.

 

12  ει γαρ η προθυμια προκειται, καθο εαν εχη ευπροσδεκτος, ου καθο ουκ εχει.

 

Want indien de bereidheid aanwezig is, is zij welgevallig naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft.

 

13  ου γαρ ινα αλλοις ανεσις, υμιν θλιψις∙ αλλ εξ ισοτητος

 

Want [het gaat] niet om verlichting voor anderen [en] verdrukking voor jullie, maar om vanuit [het principe van] gelijkheid

 

14  εν τω νυν καιρω το υμων περισσευμα εις το εκεινων υστερημα,

ινα και το εκεινων περισσευμα γενηται εις το υμων υστερημα, οπως γενηται ισοτης∙

 

in het huidige tijdperk door jullie overvloed [te voorzien] in het tekort van hen, opdat ook hun overvloed in jullie tekort zou voorzien, zodat er gelijkheid ontstaat.

 

15  καθως γεγραπται,

O το πολυ ουκ επλεονασεν,

και ο το ολιγον ουκ ηλαττονησεν.

 

Gelijk geschreven staat: 

Wie veel had, had geen overvloed;

en wie weinig had, had geen gebrek.

 

De apostel brengt in deze perikoop enige waardevolle beginselen onder woorden:

 

• Christelijk liefdadig geven moet vrijelijk plaats vinden, niet op bevel. God heeft een blijmoedige gever lief zullen we in hoofdstuk 9 lezen.

 

• Het meest indrukwekkende voorbeeld van onbaatzuchtige milddadigheid is onze Heer, Jezus, zelf. In zijn pre-existentie als co-schepper werden alle dingen door hem en tot hem geschapen (Ks 1:16).

Bestaande in gestalte Gods... ontledigde hij zichzelf, nam een slaafgestalte aan en verscheen in gelijkheid der mensen.  Hij vernederde zichzelf en werd gehoorzaam tot de dood. Door die daad van armoede werden wij in elk opzicht verrijkt met kostbare geestelijke 'goederen'.

 

• Heilzame voornemens moeten zonder dralen in praktisch handelen worden omgezet. Willen is prima; uitvoeren nog beter.

 

• God stelt geen onredelijke eisen. Hij houdt rekening met onze draagkracht.

Wij kennen allen het voorbeeld van de arme weduwe (Mr 12:41-44).

 

• Het gelijkheidsprincipe, door Paulus ontleend aan het geven door God van het wonderbaarlijke manna, het brood uit de hemel (Ex 16:16-18; Jh 6:32-33).

In deze context door Paulus toegepast op zowel onze geestelijke als stoffelijke bezittingen.

De welvarende Korinthische gemeente kon in die tijd de arme heiligen in Judea financieel ondersteunen. De Jeruzalemse moedergemeente kon op haar beurt -  door haar grotere ervaring, maar ook door haar eeuwenlange achtergrond als het natuurlijke zaad van Abraham en het Verbondsvolk van God - in geestelijk opzicht heel veel betekenen voor een gemeente van Heidengelovigen als in Korinthe.

 

In het Ruthverhaal zien we dat beginsel in voorafbeelding toegepast. De heidense Ruthgemeente is wat betreft het voorzien in de behoeften van het lichaam zorgzaam voor de oude joodse Naomigemeente, die op haar beurt de jongere Ruthgemeente inwijdt in de goddelijke regeling van loskoop (Rt 2:14 – 3:4).

 

Binnen de huidige Gemeente-eeuw wordt het gelijkheidprincipe ook op individuele basis toegepast bij de cathegese, zoals blijkt uit Galaten 6:6 >> Laat degene die het Woord mondeling wordt onderwezen hem die mondeling onderwijst in alle goede dingen delen.

 

16  Xαρις δε τω θεω τω δοντι την αυτην σπουδην υπερ υμων εν τη καρδια Tιτου,

 

Maar God zij dank die dezelfde ernstige toewijding voor jullie in het hart van Titus gaf.

 

17  οτι την μεν παρακλησιν εδεξατο, σπουδαιοτερος δε υπαρχων αυθαιρετος εξηλθεν προς υμας.

 

Want weliswaar ontving hij de aansporing, maar zeer serieus als hij is reisde hij uit eigen beweging naar jullie toe.

 

18  συνεπεμψαμεν δε μετ αυτου τον αδελφον ου ο επαινος εν τω ευαγγελιω δια πασων των εκκλησιων

 

Wij zonden echter samen met hem de broeder die in verband met het Evangelie door alle gemeenten geprezen wordt. 

 

19  ― ου μονον δε αλλα και χειροτονηθεις υπο των εκκλησιων συνεκδημος ημων συν τη χαριτι ταυτη τη διακονουμενη υφ ημων προς την [αυτου] του κυριου δοξαν και προθυμιαν ημων ―

 

dat niet alleen, maar hij werd ook door de gemeenten aangewezen als onze reisgenoot samen met deze liefdegave waarvoor door ons wordt zorggedragen tot de heerlijkheid van de Heer en [bewijs van] onze bereidwilligheid ―

 

20  στελλομενοι τουτο μη τις ημας μωμησηται εν τη αδροτητι ταυτη τη διακονουμενη υφ ημων∙

 

Op deze manier vermijden wij dat iemand aamerkingen op ons zou maken in verband met deze ruime inzameling waarvoor door ons wordt zorggedragen.

 

21  προνοουμεν γαρ καλα ου μονον ενωπιον κυριου αλλα και ενωπιον ανθρωπων.

 

Want wij zijn bedacht op voortreffelijke dingen, niet alleen voor het aangezicht van de Heer, maar ook voor het oog van mensen.

 

22  συνεπεμψαμεν δε αυτοις τον αδελφον ημων ον εδοκιμασαμεν εν πολλοις πολλακις σπουδαιον οντα, νυνι δε πολυ σπουδαιοτερον πεποιθησει πολλη τη εις υμας.

 

Met hen zonden wij echter onze broeder mee die, naar ons bleek, in veel opzichten dikwijls heel toegewijd is, maar nu nog veel ijveriger door het grote vertrouwen dat hij in jullie heeft.

 

23  ειτε υπερ Tιτου, κοινωνος εμος, και εις υμας συνεργος∙ ειτε αδελφοι ημων, αποστολοι εκκλησιων, δοξα Xριστου.

 

Wat Titus betreft: hij is mijn metgezel en medearbeider bij jullie; wat onze broeders betreft: zij zijn gezondenen van de gemeenten, een heerlijkheid van [de] Messias.

 

24  την ουν ενδειξιν της αγαπης υμων και ημων καυχησεως υπερ υμων εις αυτους ενδεικνυμενοι εις προσωπον των εκκλησιων.

 

Toont hun dan ten overstaan van de gemeenten het bewijs van jullie liefde en van ons roemen over jullie.

 

De hele perikoop getuigt van de grote omzichtigheid waarmee Paulus de kwestie van de inzameling en de afdracht ervan behandelt. Kennelijk voorzag hij moeilijkheden, maar duidelijk is ook dat hij met vertrouwen naar God opziet voor een bevredigende afhandeling van de zaak. Dat blijkt uit het volgende:

 

* God schonk hem in de persoon van Titus een toegewijde, trouwe helper, bezield met de zelfde ijver als de apostel zelf. Hij had nauwelijks aansporing nodig om zijn taak op zich te nemen, hoewel we mogen aannemen dat hij net als Paulus bekend was met de netelige aspecten van de zaak.

 

* Om elke mogelijke beschuldiging van hebzucht door lasterlijk gepraat aan zijn adres en dat van Titus bij voorbaat te pareren, zond Paulus in zijn bedachtzaamheid twee andere, goed bekend staande broeders met Titus mee. Hoewel hun namen ons niet zijn overgeleverd kunnen we aan de eerdergenoemde Macedoniërs Aristarchus en Sopater denken, aangezien zij door de gemeenten aldaar voor de 'job' waren afgevaardigd. Beiden genoten een uitstekende reputatie en het vertrouwen van die gemeenten.

 

Op zijn beurt verwacht de apostel nu van zijn broeders te Korinthe dat zij blijk geven van diepe waardering voor Titus en diens metgezellen. Daarmee kunnen zij dan tegenover die Macedonische gemeenten die hen afvaardigden het bewijs leveren van hun christelijke liefde en waardering, en ook dat Paulus niet zonder reden over hen, de Korinthiërs, gunstig gesproken (geroemd) had.

 

Hoofdstuk 9

 

1   Περι μεν γαρ της διακονιας της εις τους αγιους περισσον μοι εστιν το γραφειν υμιν,

 

Want het is voor mij overbodig jullie te schrijven over het dienstbetoon aan de heiligen.

 

2   οιδα γαρ την προθυμιαν υμων ην υπερ υμων καυχωμαι Mακεδοσιν οτι Aχαια παρεσκευασται απο περυσι, και το υμων ζηλος ηρεθισεν τους πλειονας.

 

Want ik ken jullie bereidwilligheid, waarover ik jullie roem bij de Macedoniërs, dat Achaje een jaar geleden gereed was. En jullie ijver stak de meesten aan.

 

3   επεμψα δε τους αδελφους, ινα μη το καυχημα ημων το υπερ υμων κενωθη εν τω μερει τουτω, ινα καθως ελεγον παρεσκευασμενοι ητε,

 

Maar ik zond de broeders opdat ons roemen over jullie in dit opzicht niet ijdel zou blijken, opdat jullie – zoals ik steeds zei – gereed zouden zijn;

 

4   μη πως εαν ελθωσιν συν εμοι Mακεδονες και ευρωσιν υμας απαρασκευαστους καταισχυνθωμεν ημεις, ινα μη λεγω υμεις, εν τη υποστασει ταυτη.

 

opdat wij niet misschien – om niet te zeggen jullie – beschaamd worden gemaakt in deze verzekering wanneer er Macedoniërs met mij mee zouden komen en zij jullie niet gereed vinden. 

 

5   αναγκαιον ουν ηγησαμην παρακαλεσαι τους αδελφους ινα προελθωσιν εις υμας και προκαταρτισωσιν την προεπηγγελμενην ευλογιαν υμων, ταυτην ετοιμην ειναι ουτως ως ευλογιαν και μη ως πλεονεξιαν.

 

Daarom achtte ik het noozakelijk de broeders aan te sporen dat zij eerst naar jullie toe zouden gaan en de eerder door jullie toegezegde zegen vóóraf in gereedheid te brengen, zodat deze als zegen gereed ligt en niet als afgedwongen.

 

Kennelijk verkeerde Paulus destijds met betrekking tot zijn Korinthische broeders in een delicate situatie; enerzijds had hij tegenover de Macedonische gemeenten met roem gesproken over hun vrijgevigheid, anderzijds moet hij schoorvoetend toegeven dat hijzelf eigenlijk geen grote verwachtigen koestert omtrent de inzameling te Korinthe.

 

Vandaar dat hij het noodzakelijk had geacht om Titus met de broeders vooruit te zenden, zodat door hun invloed de collecte - door Paulus als 'zegen' [ευλογια] betiteld - klaar zou liggen wanneer Paulus zelf met zijn gezelschap te Korinthe zou arriveren. Zou dat niet het geval zijn dan zouden zowel hijzelf als de Korinthiers beschaamd staan.

Daarnaast zou de tijd voor spontaan geven dan voorbij zijn en zou het er veel van weghebben dat hun 'zegen' te elfder ure moest worden afgedwongen; een soort afgeperste 'gave' derhalve en een beschamende vertoning!

Het gebruikte woord is πλεονεξια dat feitelijk meer willen hebben [hebzucht] betekent.

 

6   Tουτο δε, ο σπειρων φειδομενως φειδομενως και θερισει, και ο σπειρων επ ευλογιαις επ ευλογιαις και θερισει.

 

Dit nu [bedoel ik]: Wie spaarzaam zaait zal ook spaarzaam oogsten; en wie zegenrijk zaait, zal ook zegenrijk oogsten.

 

7   εκαστος καθως προηρηται τη καρδια, μη εκ λυπης η εξ αναγκης, ιλαρον γαρ δοτην αγαπα ο θεος.

 

Een ieder zoals hij in het hart voornemens is, niet met leedwezen of uit dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.

 

8   δυνατει δε ο θεος πασαν χαριν περισσευσαι εις υμας, ινα εν παντι παντοτε πασαν αυταρκειαν εχοντες περισσευητε εις παν εργον αγαθον,

 

God is namelijk bij machte elke genadegave overvloedig te maken voor jullie, zodat jullie te allen tijde, in elk opzicht van al het nodige voorzien, overvloedig kunnen zijn in elk goed werk.

 

9   καθως γεγραπται,

Eσκορπισεν, εδωκεν τοις πενησιν,

η δικαιοσυνη αυτου μενει εις τον αιωνα.

 

Gelijk geschreven staat:  

Hij strooide uit, hij gaf aan de behoeftigen;

zijn rechtvaardigheid blijft tot in eeuwigheid.

 

Na de zending van de broeders toegelicht te hebben, beveelt de apostel nu de inzameling warm aan bij de Korinthiërs en niet karig te zijn. De situatie is namelijk vergelijkbaar met een landbouwer; slechts wanneer hij overvloedig -  letterlijk in zegeningen – zaait kan hij een rijke oogst verwachten. Paulus kan gedacht hebben aan een woord van de Heer zelf die in de Bergrede over milddadigheid dit zei:

 

Geeft en jullie zal gegeven worden: een gunstige, aangedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in jullie schoot geven; want met de maat waarmee gij meet, zal jullie weer toegemeten worden. 

 

Of misschien ook aan de spreuk: Er zijn er die mild uitdelen en nog meer verkrijgen (Sp 11:24). Het is zowel een kwestie van het hart als een persoonlijke zaak; niemand mag daarin gedwongen worden. In plaats dat hij zijn broeders een schuldgevoel aanpraat wijst Paulus liever op de oneindig rijke en machtige God die er voor kan zorgen dat een christen die blijmoedig uitdeelt ook zelf nog altijd volop heeft. Hij verwijst naar Psalm 112:9 >>  Hij [de Israëliet die Jahweh vreest] deelt uit, hij geeft aan de armen, zijn gerechtigheid houdt voor immer stand.

 

10  ο δε επιχορηγων σπορον τω σπειροντι και αρτον εις βρωσιν χορηγησει και πληθυνει τον σπορον υμων και αυξησει τα γενηματα της δικαιοσυνης υμων∙

 

Hij nu die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot voedsel, zal in voldoende mate verschaffen en jullie zaaigoed doen toenemen en hij zal de vruchten van jullie rechtvaardigheid vermeerderen;

 

11  εν παντι πλουτιζομενοι εις πασαν απλοτητα, ητις κατεργαζεται δι ημων ευχαριστιαν τω θεω ―

 

in elk opzicht verrijkt tot alle vrijgevigheid, welke door ons een dankzegging aan God teweegbrengt.

 

God zelf is een en al vrijgevigheid. Elk seizoen geeft hij de landman ruimschoots zaaigoed en brood om zichzelf te voeden en dat beginsel geldt ook de christelijke gever die van zijn geestelijke rijkdommen rijkelijk uitdeelt aan anderen. Op zijn beurt wordt hij door God in alle opzichten verrijkt zodat er geen einde hoeft te komen aan zijn vrijgevigheid.

De beginselen namelijk die voor de landbouwer gelden, gaan ook op in geestelijke zin. Prozaïsch verwoord: De kosten gaan uit voor de baat. Binnen het koninkrijk van God is geven een investering waaruit een oogst voortkomt, bestaande uit een zegen voor anderen en een heerlijkheid jegens God naar wie de dank van velen uitgaat voor al de zegen die zij ontvingen.

Volgens Paulus zou Jezus het beginsel dat hierbij aan de orde is aldus verwoord hebben: Het is gelukkiger te geven dan te ontvangen (Hn 20:35).

 

12  οτι η διακονια της λειτουργιας ταυτης ου μονον εστιν προσαναπληρουσα τα υστερηματα των αγιων, αλλα και περισσευουσα δια πολλων ευχαριστιων τω θεω ―

Want de bediening van deze openbare dienst voorziet niet alleen in de tekorten der heiligen, maar is ook overvloedig door veel dankzeggingen aan God,

 

13  δια της δοκιμης της διακονιας ταυτης δοξαζοντες τον θεον επι τη υποταγη της ομολογιας υμων εις το ευαγγελιον του Xριστου και απλοτητι της κοινωνιας εις αυτους και εις παντας,

 

aangezien zij door het bewijs van dit dienstbetoon God verheerlijken vanwege jullie onderdanige belijdenis aan het Evangelie van de Messias en jullie edelmoedige blijk van saamhorigheid jegens hen en jegens allen.

 

14  και αυτων δεησει υπερ υμων επιποθουντων υμας δια την υπερβαλλουσαν χαριν του θεου εφ υμιν.

 

En in hun smeking voor jullie verlangen zij vurig naar jullie vanwege de allesovertreffende liefderijke gunst van God over jullie.

 

15  χαρις τω θεω επι τη ανεκδιηγητω αυτου δωρεα.

 

God zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave!

 

Paulus noemt de dienst van de inzameling voor de heiligen een λειτουργια, een term waarmee in Lk 1:23 de tempeldienst van de priester Zacharias wordt aangeduid. In de visie van de apostel betreft de zaak der collecte dus een godsdienstige handeling. Hij verwacht namelijk dat het bij de ontvangers tot veel dankzeggingen jegens God zal leiden en dat zij hem zullen verheerlijken omdat daarmee het bewijs is geleverd van de onderlinge saamhorigheid tussen Joden- en Heidenchristenen. De gelovigen in de heidengemeenten hebben zich onderworpen aan de belijdenis van hetzelfde Evangelie waarvan Jezus zelf had gezegd dat de onderlinge liefde het voornaamste kenmerk zou zijn:

 

Een nieuw gebod geef ik jullie, dat jullie elkaar liefhebben. Zoals ik jullie lief had, opdat ook jullie elkaar zouden liefhebben. Hieraan zullen allen weten dat jullie mijn leerlingen zijn wanneer jullie liefde onder elkaar hebben (Jh 13:34-35).

 

De Messiasbelijdende Joden in Judea die de Heidengelovigen tot dan toe met scepsis hadden bezien zullen, naar de apostel verwacht, gaan inzien dat God ook hun zijn liefderijke gunst (genade) heeft betoond en dat zelfs in overvloedige mate. Door hun gebeden zullen zij in een geestelijke gemeenschap met hun heidenbroeders treden waardoor de onderlinge band van liefde versterkt zal worden.

Alleen reeds de gedachte dat dit het mogelijke eindresultaat zal zijn van al zijn zorgen rond de inzameling, vervult de apostel met diepe dankbaarheid jegens God: Een innige, onverbrekelijke eenheid tussen beide groepen van christenen zou werkelijk een buitengewoon grote gave zijn, niet met menselijke bewoordingen tot uitdrukking te brengen!

 

Daarbij doelt de apostel ongetwijfeld ook op het voorbeeld van geven dat God zelf gaf door in zijn Enige Zoon te voorzien die, op zijn beurt, zichzelf gaf om ons te verrijken, zoals in 8:9 aan ons werd voorgehouden: dat hij, terwijl hij rijk was, terwille van jullie arm werd, opdat jullie door diens armoede rijk zouden worden.

Die gave is zo groots en vertegenwoordigt zo’n rijkdom aan gunst dat daarbij beslist menselijke bewoordingen te kort schieten!

 

=================================================

 

Uit de Handelingen weten wij dat Paulus kort hierna ook zelf Korinthe bereikte en daar ongeveer drie maanden verbleef (Hn 20:1-6). In die periode schreef hij zijn Romeinenbrief en uit Rm 15:23-32 weten wij daardoor wat toentertijd zijn reisplannen waren. Een greep:

 

Nu echter sta ik op het punt naar Jeruzalem te reizen om de heiligen te dienen... Na dit voltooid te hebben en deze vrucht veilig aan hen overgedragen, zal ik via jullie naar Spanje vertrekken... Ik roep jullie op door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest je samen met mij in te spannen in de gebeden voor mij tot God, dat ik behoed mag worden voor de ongehoorzamen in Judea en dat mijn dienstbetoon voor Jeruzalem de heiligen welkom moge zijn... 

 

Daaruit kunnen wij afleiden dat de collectereis Paulus nog steeds veel zorgen baarde. Het is voor hem allesbehalve zeker dat de Jeruzalemse gemeente de uitgestrekte hand van de Heidenchristenen zal waarderen. Hij acht het zelfs mogelijk dat het dienstbetoon afkomstig uit een heidense bron zijn broeders aldaar niet welkom zal zijn, gezien de onverminderse spanning die er heerst tussen de joodschristelijke gemeente die zich aan de Mozaïsche wetgeving gebonden acht en de wetsvrije gemeenten onder de Heidengelovigen.

Tijdens zijn zendingsreizen kreeg de apostel zelfs in heidens gebied geregeld te maken met de Judaïsten die niets wilden weten van een prediking en christelijke praktijk die vrij is van Mozaïsche wetsverplichting.

 

Lezen we Hn 21:17-22 er op na dan merken we inderdaad hoe moeizaam de ontmoeting te Jeruzalem verliep, ondanks alle vriendelijkheid waarmee Paulus en zijn gezelschap werden ontvangen. Jakobus en de andere aanwezige oudsten steunden nog altijd voluit op de besluiten die tijdens het apostelconvent waren genomen in verband met de opstelling jegens de nieuwe Heidengelovigen.

Bij die gelegenheid was men echter aan de vraag hoe de houding jegens de Mozaische wetgeving van de joodse Messiasbelijders voortaan zou moeten zijn in het geheel niet toegekomen (Handelingen 15).

 

Wanneer Paulus dan ook vertelt over Gods zegen op zijn bediening onder de Heidenen, loven zijn joodse broeders weliswaar God maar wijzen zij ook onmiddellijk op het feit dat duizenden Joden eveneens gelovigen zijn geworden. Daarbij vertellen zij de apostel met nadruk dat die nieuwe bekeerlingen allen vol ijver zijn voor de Wet, maar tevens dat zij Paulus heel sceptisch bezien. De 'christelijke' Jeruzalemgemeente hield immers zorgvuldig vast aan de joodse cultus: besnijdenis, spijswetten, feestdagen, geregeld tempelbezoek. De leden van die gemeente leefden eenvoudigweg in co-existentie met de joodse tempelgemeente en kennelijk waren ze bevreesd dat door Paulus’ werk onder de Joden in de diaspora dat samengaan in gevaar zou komen.

 

De 'verzotheid' op het onderhouden van de joodse rituelen volgens de Wet kan overigens ook in deze tijd nog altijd geconstateerd worden binnen de gemeenten der huidige joodse Messias (Jezus) belijdende Joden. En dat ondanks het feit dat Paulus in zijn Galatenbrief over die cultusgezindheid het volgende schreef:

 

Nu jullie echter God leerden kennen, of liever, door God gekend werden, hoe [kunnen] jullie je [dan] weer wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen [στοιχεια, ook weer te geven met wereldgeesten]; die weer geheel opnieuw als slaven willen dienen? Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook maanden en tijden en jaren; ik vrees voor jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen.

 

Zie: Galaten 4

 

Die huidige, joodse Messiasgemeenten zien daarentegen in de 'Jakobus’ situatie' van Handelingen 21 juist een voorbeeld ter hedendaagse navolging. Paulus wijst in Galaten 4 echter op iets dat Joden en Heidenen in de tijd die aan het Christendom voorafging, gemeen hadden, namelijk de afstemming van de aanbidding op de loop der hemellichamen. Voor de Joden waren dat de periodieke feesten, het begin en het einde van de Sabbat, de Paschaviering en andere feesten.
Aangezien de stoicheia betrekking hebben op de bestanddelen van de stoffelijke wereld, kunnen we dit uitbreiden met de spijswetten, de reinigingsvoorschriften en alle offers. Al die zaken hadden een relatie met stoffelijke dingen, bepaalde plaatsen, tijden, dieren, levenloze voorwerpen, etc.

Met de komst van Messias Jezus is de aanbidding ook in dit opzicht op een veel hoger plan gekomen. De stoicheia die zwak zijn, armzalig, bleken niet in staat de mens werkelijke en blijvende voordelen te verschaffen. In tegenstelling met de door Jezus gebrachte rijkdom, bleken ze leeg en onbeduidend te zijn. Dus per se willen vasthouden aan een datum en een bepaalde viering op die kalenderdatum, is terug willen keren tot de onmondige status onder de Wet (Gl 4:1-5).

 

In het rampjaar 70 AD toonde God tenslotte zelf hoe hij tegenover de cultische handelingen van de Wet stond. Door de verwoesting van de Stad, de Tempel en de natie als een samenhangend geheel, toe te laten, kwam er een definitief einde aan de offers en de overige ceremoniën die de Wet vereiste.

 

Hoofdstuk 10

 

1   Aυτος δε εγω Παυλος παρακαλω υμας δια της πραυτητος και επιεικειας του Xριστου, ος κατα προσωπον μεν ταπεινος εν υμιν, απων δε θαρρω εις υμας∙

 

Ik nu, Paulus zelf, roep jullie op door de zachtmoedigheid en mildheid van de Messias – ik, die in tegenwoordigheid weliswaar schuchter ben, maar in afwezigheid flink jegens jullie –

 

2   δεομαι δε το μη παρων θαρρησαι τη πεποιθησει η λογιζομαι τολμησαι επι τινας τους λογιζομενους ημας ως κατα σαρκα περιπατουντας.

 

ik nu smeek dat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet flink hoef te zijn met het vertrouwen waarmee ik meen stoutmoedig te moeten optreden tegen sommigen die van mening zijn dat wij naar het vlees wandelen.

 

Eerst nu gaat de apostel met al zijn inzet over tot wat steeds al in de hoofdstukken 1 tot en met 7 doorklonk: zijn verweer (apologie) tegen zowel de heimelijke verdachtmakingen alsook de rechtstreekse en openlijke aanvallen op zijn persoon; vormen van tegenstand en tegenwerking die voornamelijk afkomstig waren uit de hoek der Judaïsten. Overal waar Paulus het Evangelie predikte en nieuwe gemeenten stichtte doken zij op en verwekten zij  onrust.

 

Zoals wij hierboven al vermeldden wilden die wetsijveraars niets weten van een prediking en christelijke praktijk die vrij is van Mozaïsche wetsverplichting. Dus deden zij er ook te Korinthe alles aan om de apostel van de oprechte gelovigen aldaar te vervreemden. Als het hun lukte Paulus in hun ogen verdacht te maken was het nog maar een kleine stap om ook de leer der christelijke vrijheid bij hen weg te nemen, ja, te vernietigen.

 

In dat besef richt Paulus zijn apologie dan ook niet op zichzelf; alsof hij uit zou zijn op zelfrechtvaardiging. Veeleer voert hij strijd voor het geestelijke welzijn van zijn broeders; in indirecte zin vanzelfsprekend ook voor dat van alle generaties van christenen die nog na hem zouden komen, helemaal tot op ons die vlak voor de Opname staan. Door de gehele Eeuw der Gemeente heen zouden er sektarische bewegingen tot ontwikkeling komen waarbinnen ambitieuze elementen er onveranderlijk op uit zouden zijn de christelijke vrijheid te beknotten of zelfs teniet te doen. Vanaf zijn Galatenbrief had apostel al voor die dreiging gewaarschuwd: Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.

 

Die intentie verklaart ook zijn hartstochtelijk toon die we hier al meteen proeven; hij wil de oprechten onder de Korinthiërs bevrijden uit de verstikkende greep der Judaïsten. Met het oog daarop werpt hij geheel zijn energieke persoonlijkheid in de strijd; vandaar zijn aanvang: Ik nu, Paulus zelf, doe een beroep op jullie..., waarbij hij zijn broeders niettemin herinnert aan de ware aard van de Messias, diens zachtaardigheid en mildheid. Waarom?

Hij hoopt namelijk dat de Korinthiërs hem bij zijn aanstaande bezoek de gelegenheid zullen bieden Jezus daarin na te volgen. Zelfs op zijn critici zou Paulus het liefst met zachtaardigheid en mildheid willen reageren. Zou hij, zoals dat tegenwoordig heet, lik op stuk geven, dan zou hij zich immers tot het niveau van die tegenstanders verlagen.

 

Zo hadden zijn opponenten ondermeer van hem beweerd dat hij op afstand wel stoutmoedig en flink overkwam, vooral in zijn Brieven, maar dat zijn tegenwoordigheid en verschijning in persoon zwak waren. Zij vergissen zich echter; wanneer het moet zal hij met durf en beslistheid optreden, vooral tegen hen die hem ervan beschuldigen dat hij zich door vleselijke motieven laat leiden. Kennelijk insinueren zij dat hij slechts rekening houdt met zijn eigen belangen en daarom sluw, ja, zelfs lafhartig te werk gaat. De apostel duidt hen geringschattend aan met sommigen; zij zijn niet talrijk maar wel gevaarlijk.

 

Het onderstaande is van de hand van Ray Stedman. In zijn visie speelde te Korinthe het volgende:

 

A small band of men had come down from Jerusalem and were charging the apostle with various things. It is evident from this that they were claiming, for one thing, that he was a self-appointed apostle. They claimed that, because he was not one of the original twelve, perhaps his whole story about having encountered Christ on the Damascus Road was made up. They were suggesting that his teachings were not in line with the other apostles, therefore he was not to be believed. Furthermore, they suggested that he was a moral coward, that he could write tremendous letters which could scare them, but that when he came in person he was as meek as a lamb. They suggested that he taught a frightening kind of freedom which set Christians free from any obligation to keep rules or guidelines to behavior. All of these charges were made plausible by their pointing out that Paul evidently had trouble getting churches to support him. Wherever he went, unlike these "super apostles" from Jerusalem, he did not have the support of churches but had to make tents for a living. This was proof, they said, that Paul was not really a validated apostle.

 

3   εν σαρκι γαρ περιπατουντες ου κατα σαρκα στρατευομεθα ―

 

Want al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen strijd naar het vlees.

 

4   τα γαρ οπλα της στρατειας ημων ου σαρκικα αλλα δυνατα τω θεω προς καθαιρεσιν οχυρωματων ― λογισμους καθαιρουντες

 

De wapens van onze strijd zijn immers niet vleselijk, maar krachtig door God tot neerhalen van bolwerken ― redeneringen neerhalend

 

5   και παν υψωμα επαιρομενον κατα της γνωσεως του θεου, και αιχμαλωτιζοντες παν νοημα εις την υπακοην του Xριστου,

 

en elke wal die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, terwijl wij elk bedenksel gevangen nemen tot de gehoorzaamheid van de Messias,

 

Paulus wijst de beschuldiging van vleselijk eigen belang resoluut van de hand. Natuurlijk bevindt hij zich als ieder ander in een zwak vleselijk organisme met alle beperkingen vandien, maar de strijd die hij voert is een geestelijke, geen vleselijke. Zijn 'wapens' beantwoorden aan een hoger principe, dat van zijn bovennatuurlijk leven in de Messias: Niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf (GL 2:20).

 

Toegerust met die middelen is hij als het ware in staat een strafexpeditie tegen de gevaarlijke elementen in Korinthe op touw te zetten en al hun valse redeneringen en de bolwerken waarin zij zich verschansen neer te halen. Na een ervaring van ruim 20 jaar weet hij met zekerheid dat God zelf hem die krachtige, geestelijke wapens verschaft. Tegen de inhoud van het Evangelie houdt geen enkel hoogmoedig bolwerk van slechts menselijke wijsheid stand. Zijn de wallen waarachter ambitieuze personen en/of hele menselijke stelsels zich verschansen eenmaal neergehaald, dan slaat hij hen als het ware in gevangenisboeien en biedt hij hen aan de Messias aan voor gehoorzame dienstbaarheid aan hem.

 

6   και εν ετοιμω εχοντες εκδικησαι πασαν παρακοην, οταν πληρωθη υμων η υπακοη.

 

en wij staan gereed om elke ongehoorzaamheid te bestraffen, zodra jullie gehoorzaamheid volledig is.

 

Paulus houdt rekening met de mogelijkheid dat sommigen taaie tegenstand zullen bieden en zich niet zomaar gevangen laten nemen. Waarschijnlijk doelt hij op zijn uitgesproken tegenstanders te Korinthe. Maar zijn goddelijke wapens zijn krachtig genoeg om ook op hen een geestelijke overwinning te behalen en dat zal vooral het geval zijn wanneer de meerderheid in de gemeente zich gehoorzaam naar hun Heer, de Messias, voegt. In dat geval - met de nabijheid en ondersteuning van gelijkgezinden die ook bondgenoten zijn - wordt het een stuk gemakkelijker om de weerspannige elementen onschadelijk te maken. Maar altijd met de wapens waarin God voorziet, zoals aangegeven in Efeze 6.

Zie svp De wapenrusting Gods

 

Weliswaar gaat Paulus hier niet op dit punt in, maar wij doen er ongetwijfeld ook zelf goed aan om ons eigen begrip van de Schrift geregeld te toetsen, dus nagaan of onze eigen gedachten misschien niet in gevangenschap gebracht moeten worden tot de gehoorzaamheid van de Messias. Misschien wel bolwerken met daarin sterk verschanste dingen in onze eigen geest neerhalen!

 

7   Tα κατα προσωπον βλεπετε. ει τις πεποιθεν εαυτω Xριστου ειναι, τουτο λογιζεσθω παλιν εφ εαυτου οτι καθως αυτος Xριστου ουτως και ημεις.

 

Jullie bezien de dingen naar het uiterlijk. Indien iemand er voor zichzelf van overtuigd is dat hij van [de] Messias is, moet hij dit feit nogmaals bij zichzelf bedenken: Gelijk hijzelf van [de] Messias is, zo ook wij.

 

8   εαν [τε] γαρ περισσοτερον τι καυχησωμαι περι της εξουσιας ημων, ης εδωκεν ο κυριος εις οικοδομην και ουκ εις καθαιρεσιν υμων, ουκ αισχυνθησομαι,

 

Want ook al zou ik iets teveel roemen op onze volmacht, welke de Heer gaf tot opbouw en niet tot jullie afbraak, ik zal niet beschaamd worden,

 

9   ινα μη δοξω ως αν εκφοβειν υμας δια των επιστολων∙

 

anders zou ik de schijn kunnen wekken dat ik jullie door de brieven schrik wil aanjagen.

 

De Korinthiërs gedragen zich kortzichtig maar dat komt vooral door de schadelijke invloed van Paulus’ tegenstanders. Vertellen die vol overtuiging van zichzelf dat zij de Messias toebehoren? Prima! Maar zijn zij soms de enigen? In zijn Eerste Brief had hij hun al geschreven: Want precies zoals het lichaam één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam, hoewel velen zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias (1Ko 12:12).

 

De claim aan de Messias toe te behoren hoeft geen expliciete verwijzing te zijn naar de zogenaamde 'Christus partij', één van de sektarische stromingen te Korinthe waarvan de aanhangers meenden dat hun betrekkingen met Jezus nauwer waren dan die van anderen. Eerder moeten we denken aan een claim op een door Jezus verleende, specifieke autoriteit. Het zou zelfs kunnen dat enkelen onder die Judaïsten claimden Jezus persoonlijk gekend te hebben. Aangezien dat met Paulus niet het geval was kunnen zij op die basis superioriteit geclaimd hebben. Vergelijk echter 2Ko 5:16-17 om welke dingen het in onze verhouding met Gods Zoon werkelijk gaat.

 

Welnu, is Paulus’ reactie, over het toebehoren aan Christus moeten jullie maar eens opnieuw je gedachten laten gaan en stil staan bij degene (hijzelf) die van de Heer zo’n specifieke volmacht ontving in het Evangelie. In zijn Galatenbrief had Paulus zichzelf immers geïntroduceerd als Paulus, een apostel, niet vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God die hem vanuit [de] doden opwekte.

 

Die volmacht toelichtend schreef hij verder:

 

Maar ik maak jullie bekend, broeders, dat het Evangelie dat door mij als evangelie werd verkondigd niet naar de mens is. Want ik ontving het ook niet van een mens - noch werd ik onderwezen - maar door openbaring van Jezus Messias (Gl 1:1, 11-12).

 

In zijn Eerste Brief aan de Korinthiërs had hij hun bijgevolg kunnen schrijven: Wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid (1Ko 2:7).

Zijn volmacht is dus zeker niet inferieur aan de door zijn opponenten geclaimde autoriteit, en met een zekere ironie laat hij hen nu weten dat hij wellicht wat teveel op zijn verbondenheid met Jezus had geroemd. Uiteraard was en is het zijn taak gemeenten te stichten en op te bouwen, niet om neer te halen of af te breken. En daarmee was hij ook steeds te Korinthe bezig geweest; het zijn alleen de opstandigen onder hen die te maken krijgen met zijn 'destructief' handelen.

 

Over geen van beide facetten zal hij zich ooit behoeven te schamen, in tegenstelling tot zijn opponenten die hun vermeende autoriteit werkelijk tot de geestelijke ondergang van anderen gebruiken. Maar zelfs in zijn Brieven was Paulus altijd opbouwend geweest; nooit waren ze er op berekend om ook maar iemand vrees aan te jagen, ook al moest hij de Korinthiërs soms heel rechtstreeks op hun tekortkomingen wijzen. Maar dat maakte hem nog niet tot hun meester, zoals hij al eerder in de Brief had geschreven: Ikzelf nu roep God op als getuige tegen mijn ziel dat ik, om jullie te sparen, nog niet naar Korinthe kwam. Niet dat wij heerschappij voeren over jullie geloof, maar wij zijn medearbeiders van jullie vreugde; want jullie staan door geloof.

(2Ko 1:23-24).

 

10  οτι, Aι επιστολαι μεν, φησιν, βαρειαι και ισχυραι, η δε παρουσια του σωματος ασθενης και ο λογος εξουθενημενος.

 

Want zo zegt men: "De brieven zijn weliswaar gewichtig en krachtig maar de lichamelijke aanwezigheid zwak en het woord verachtelijk".

 

11  τουτο λογιζεσθω ο τοιουτος, οτι οιοι εσμεν τω λογω δι επιστολων αποντες, τοιουτοι και παροντες τω εργω.

 

Laat zo iemand dit bedenken dat wij, wanneer wij aanwezig zijn, net zo in daad zullen zijn als bij onze afwezigheid in woord door brieven.

 

Paulus’ brieven, met name de Tranenbrief, moet door de strenge toon diepe indruk op de Korinthiërs gemaakt hebben, voor zijn tegenstanders daarom reden om de apostel daarop aan te vallen en aldus bij de anderen twijfel te zaaien omtrent zijn ware motieven. Tijdens het plotselinge 'tussenbezoek' schijnt zijn optreden inderdaad een zwakke en weifelende indruk gemaakt te hebben. Hij trof er dan ook een atmosfeer van achterdocht en stilzwijgende beschuldigingen aan, zodat het bezoek 'in droefheid' verliep.

Vandaar dat zijn tegenstanders konden smalen: Zijn persoonlijke verschijning is zwak en zijn spreken onbeduidend. "Ja, op afstand durft hij wel krachtige brieven te schrijven; niets anders dan een pose van een zwakkeling".

 

Paulus ontkent dat er een wezenlijk verschil zou bestaan tussen zijn brieven en zijn persoonlijk optreden. Het was slechts door de omstandigheden dat hij in het verleden bescheiden en voorzichtig te werk ging en dat geschiedde zeker niet uit lafheid. En hij zou beslist niet opnieuw 'in droefheid' naar hen toe komen, maar zonodig krachtdadig optreden, geheel in de trant van zijn brieven (2Ko 2:1-4).

 

12  Oυ γαρ τολμωμεν εγκριναι η συγκριναι εαυτους τισιν των εαυτους συνιστανοντων∙ αλλα αυτοι εν εαυτοις εαυτους μετρουντες και συγκρινοντες εαυτους εαυτοις ου συνιασιν.

 

Want wij durven onszelf niet te rekenen onder, of te vergelijken met sommigen die zichzelf aanprijzen; maar door zichzelf af te meten aan zichzelf, en zichzelf te vergelijken met zichzelf, tonen zij geen begrip.

 

13  ημεις δε ουκ εις τα αμετρα καυχησομεθα, αλλα κατα το μετρον του κανονος ου εμερισεν ημιν ο θεος μετρου, εφικεσθαι αχρι και υμων.

 

Wij daarentegen zullen niet roemen in het mateloze, maar naar de maat van de maatstaf die God ons als maat toedeelde, om zelfs tot aan jullie te reiken.

 

Toch nog vrij breedvoerig licht de apostel toe wat hij in vers 11 bedoelde, dat zijn daden in de praktijk van de Evangelieverkondiging niet achterblijven bij het geschreven woord in zijn brieven. De Korintiërs hoeven als voorbeeld daarvan slechts terug te denken aan de tijd dat hij vóór alle anderen hun gebied bereikte en hun als eerste bekend maakte met de goede tijdingen van redding, beschikbaar gekomen in Messias Jezus. Als hun geestelijke vader was hij ook degene geweest die de plaatselijke gemeente stichtte. In 1Ko 4:14-15 had hij hun, als zijn geliefde kinderen, immers al aan die feiten herinnerd: Jullie mogen dan in [de] Messias tienduizend leermeesters hebben, doch niet veel vaders. In Messias Jezus verwekte ik jullie immers door het Evangelie.

 

Maar met bittere ironie laat hij hen eerst weten dat hij het niet waagt zich op één lijn te stellen met die zelfgenoegzame elementen onder hen die zich in hun onverstand uitsluitend afmeten naar zichzelf. De maatstaf die zij hanteren is hun eigen persoon welke een en al voortreffelijkheid zou zijn. Bijgevolg roemen zij ook buiten alle maat. Hoe dwaas! Wat een gebrek aan zelfkennis!

De apostel laat zich echter door de enige juiste maatstaf leiden, die van God en die wees hem, Paulus, als apostel van de Heer het hele gebied der Heidenwereld toe. Zelfs de andere apostelen – op wie die Judaïsten zich kennelijk graag beriepen - hadden die toewijzing erkend. Werkend vanuit Antiochië had hij zelfs in het Westen hun gebied bereikt en dat maakte zijn tegenstanders feitelijk tot indringers (Gl 2:7-9).

 

14  ου γαρ ως μη εφικνουμενοι εις υμας υπερεκτεινομεν εαυτους, αχρι γαρ και υμων εφθασαμεν εν τω ευαγγελιω του Xριστου∙

 

Want wij strekken onszelf niet te ver uit alsof we niet tot aan jullie reikten; in het Evangelie van de Messias kwamen wij immers ook het eerst tot aan jullie.

 

15  ουκ εις τα αμετρα καυχωμενοι εν αλλοτριοις κοποις, ελπιδα δε εχοντες αυξανομενης της πιστεως υμων εν υμιν μεγαλυνθηναι κατα τον κανονα ημων εις περισσειαν,

 

Nee, wij roemen niet in het mateloze in het harde werk van anderen, maar wij koesteren de hoop dat met het toenemen van jullie geloof, wij overvloedig groot gemaakt mogen worden onder jullie naar onze maatstaf,

 

16  εις τα υπερεκεινα υμων ευαγγελισασθαι, ουκ εν αλλοτριω κανονι εις τα ετοιμα καυχησασθαι.

 

om nog verder dan bij jullie het Evangelie te verkondigen, zonder te roemen in de dingen die in andermans maatstaf tot stand kwamen.

 

17  ο δε καυχωμενος εν κυριω καυχασθω∙

 

Maar wie roemt, roeme in de Heer.

 

18  ου γαρ ο εαυτον συνιστανων, εκεινος εστιν δοκιμος, αλλα ον ο κυριος συνιστησιν.

 

Want niet wie zichzelf aanbeveelt, die is welbeproefd, maar wien de Heer aanbeveelt.

 

Om te Korinthe 'voet aan de grond te krijgen' hadden die indringers zich als het ware ver moeten uitstrekken, onder meer door het moeizame verwerven van aanbevelingsbrieven bij andere gemeenten, maar ook in de zin van velerlei vormen van geïntrigeer (2Ko 3:1-3).

Wanneer Paulus op die wijze had gehandeld, had hij de schijn gewekt alsof hij Korinthe niet had bereikt, maar dat is uiteraard niet het geval want uit Hn 16:9 tot en met 18:11 kunnen wij opmaken dat God hem heel gericht te Korinthe liet uitkomen. Daarom is het evenmin zo dat hij roemt op inspanningen die in werkelijkheid door anderen zouden zijn geleverd. Die judaïstische indringers waren daarmee juist wel bezig; zij probeerden te pronken met andermans’ arbeid. Zij waren degenen die 'bouwden' op het fundament van een ander en zich de nieuwe bekeerlingen toe-eigenden (Rm 15:20).

 

Maar Paulus’ meetsnoer strekt zich nog verder uit. Allereerst is er nog meer heidens gebied te bereiken en daarnaast ziet hij graag dat op de plaatsen waar hij reeds arbeidde, het geloof wordt 'geconsolideerd'; er moet een voortdurende verdieping van zijn apostolische arbeid plaats vinden. En dat nu vertegenwoordigt zijn maatstaf, zijn zienswijze, welke echter in werkelijkheid Gods maatstaf vertegenwoordigt (vers 15). Dat anderen op het fundament dat hij zelf eerder legde zouden verder bouwen, vormde voor hem geen bezwaar, maar dat moest dan wel op verantwoorde wijze geschieden. Zie 1Ko 3:10-15.

 

Met een verwijzing naar Jr 9:23-24, zoals hij eerder deed in 1Ko 1:31, sluit Paulus zijn hartstochtelijk gevoerd betoog af. Een ieder die het roemen niet kan laten beroeme zich nooit op eigen kracht en arbeid, maar moet alle eventuele vrucht daarvan aan God, Jahweh, toeschrijven. De profeet schreef letterlijk:

 

Laat wie zich beroemt zich daarop beroemen dat hij inzicht heeft en kennis van mij dat ik Jahweh ben die goedertierenheid, recht en gerechtigheid op de aarde doe, want in die dingen schep ik werkelijk behagen, spreekt Jahweh.

 

Het gaat er immers niet om dat men zichzelf aanbeveelt om in Gods ogen deugdelijk (beproefd) te worden bevonden. Dat is niet wat telt. Van werkelijke waarde is de bovennatuurlijke invloed ten goede op iemands inspanningen en de Korinthiërs konden voor zichzelf concluderen met wie onder hun leraren dat het geval was; wie werkelijk door God zelf werd 'aanbevolen'.

 

Terugkijkend met de blik die wij nu, na bijna 20 eeuwen, kunnen hebben op het functioneren van de Gemeente, mogen we gerust stellen dat wie de apostel Paulus en zijn bediening aanvalt eigenlijk het Woord van God aantast. Hij is, na de Messias zelf, de meest op de voorgrond tredende dienstknecht van God in het NT, meer dan wie ook van de twaalf apostelen. Met zijn aandeel aan de Grieks geïnspireerde Geschriften heeft hij een beslissend stempel gedrukt op het reilen en zeilen van de Gemeente tot nu toe, want daarin werden de grondslagen van het christelijk geloof neergelegd.

Uiteraard hadden zijn judaïstische tegenstanders van dat alles niet de minste notie. Niettemin waren zij laakbaar omdat zij bij een eerlijke beschouwing van de feiten zelfs toen al hadden kunnen onderscheiden dat God die dienstknecht van hem op een buitengewone wijze in zijn voornemen gebruikte. De geest van inspiratie bracht hem er dan ook toe die personen in het hoofdstuk hierna als valse apostelen te betitelen, dienaren van de Satan. 

 

Hoofdstuk 11

 

1   Oφελον ανειχεσθε μου μικρον τι αφροσυνης∙ αλλα και ανεχεσθε μου.

 

Jullie zouden een weinig onverstand van mij moeten verdragen! Maar dat doen julie ook..

 

In het voorafgaande heeft Paulus met minachting verwezen naar de vreemde predikers in Korinthe die zichzelf aanprezen. Toch ziet hij nu zichzelf gedwongen om precies zo te handelen. Waarom?

In hoofdstuk 12 zal hij toelichten dat zijn Korinthische broeders zelf daartoe de aanleiding waren; zij hadden het immers niet voor hem, hun geestelijke vader, opgenomen toen die Judaïsten hem gingen belasteren en verkeerd voorstellen.

Nu moet Paulus zichzelf aanprijzen en op die wijze de schijn op zich laden dat hij even onverstandig is als zijn tegenstanders. Zijn afschuw voor eigenroem doet hem daarvoor terugschrikken, zodat hij zich herhaaldelijk voor een dergelijk verwerpelijk gedrag verontschuldigt.

Vergelijk 11:16-21; 12; 12:1, 11.

 

Aangezien zij zelf debet zijn aan die gang van zaken, moeten de Korinthiërs nu ook maar wat onverstand van Paulus’ zijde verdragen. En hij verwacht dat ook van hen; zij verdroegen het zelfde immers ook van anderen!

 

2   ζηλω γαρ υμας θεου ζηλω, ηρμοσαμην γαρ υμας ενι ανδρι παρθενον αγνην παραστησαι τω Xριστω∙

 

Want ik beijver mij voor jullie met een ijver van God. Ik verloofde jullie immers aan één man om jullie als een eerbare maagd aan de Messias aan te bieden.

 

3   φοβουμαι δε μη πως, ως ο οφις εξηπατησεν Eυαν εν τη πανουργια αυτου, φθαρη τα νοηματα υμων απο της απλοτητος [και της αγνοτητος] της εις τον Xριστον.

 

Maar ik vrees dat op een of andere wijze zoals de slang in zijn listigheid Eva bedroog jullie gedachten verdorven zouden kunnen worden, weg van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend zijn].

 

Paulus licht zijn onverstand toe. Allereerst is het allezins verklaarbaar. Als vriend van de Bruidegom – zoals eerder Johannes dat was (Jh 3:29) - heeft hij zijn broeders aan één man verloofd, aan de Messias zelf. Hetzelfde geldt overigens voor alle andere christenen die tot het Gemeentelichaam worden geroepen. Als apostel der Heidenen had Paulus, in de hoedanigheid van bruidswerver, de taak allen die gehoor gaven aan het Evangelie als een eerbare maagd tot de Messias te leiden.

Vergelijk de taak van Abrahams knecht, Eliëzer, in Genesis 24, die in een ver land een bruid moest zoeken voor de zoon van zijn meester.

 

Dat de Korinthiërs toelieten dat zij onder de invloed van Paulus’ tegenstanders terecht kwamen, weg van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias is, had hem dan ook met een goddelijke na-ijver vervuld. Hij gedraagt zich in deze belangrijke kwestie even ijverzuchtig als God zelf, want Jahweh stelde zich in het verleden net zo ijverzuchtig op ten aanzien van zijn Bruid, de natie Israël (Ex 20:5; Ezechiël 16).

De apostel is vooral bezorgd dat zijn broeders in hun geest verdorven kunnen raken als zij niet op hun hoede zijn voor de subtiele verleidingen van de Satan die in Eden God ook al verkeerd voorstelde en diens woorden verdraaide tegenover Eva.

 

 

Paulus vergelijkt Jezus’ Gemeentelichaam met Eva in haar onbedorven, Edense toestand. En dat is niet alleen als feit heel interessant, er schuilt ook een grootse waarheid in. Oorspronkelijk was de situatie van Eva immers paradijselijk, vrij van de bedorvenheid en de gebrekkigheid die naderhand het gevoig waren van de zondige ongehoorzaamheid van haarzelf en haar echtgenoot.

De nieuwe schepping (van 5:17) doet, wat waarde en kwaliteit betreft, uiteraard niet onder voor die van de oorspronkelijke en dat impliceert dat de christelijke Gemeente vanuit een geestelijk gezichtspunt minstens net zo 'paradijselijk' genoemd kan worden als Eva in haar Edense situatie. Voor die gedachte kunnen verschillende redenen worden aangevoerd.

 

De voornaamste is dat het hele gebeuren reeds opgesloten lag in het geheim der Genesisschepping van mannelijk en vrouwelijk en de huwelijksverbintenis die daardoor mogelijk werd. Die dingen nemen in Messias Jezus echter een nieuw, geestelijk aspect aan.

In het laatste gedeelte van Genesis 2 wordt het voortbrengen van mannelijk en vrouwelijk uit de eerste Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees worden.

 

Door die aanvullende scheppingsdaad van God - waarschijnlijk 30 jaar na de schepping van Adam volgens Gn 1:27a en 2:7 - werden de twee zijden zoals ze oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat mannelijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen. Om een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen.

 

Maar in zijn Efezebrief zou Paulus later onthullen dat in die oorspronkelijke huwelijksverbintenis van Adam en Eva een diep geheim of mysterie lag opgesloten en God kende uiteraard dat geheimenis: de christelijke Gemeente zou tot het 'Lichaam' van zijn Zoon worden, een 'Vrouw' voor wie hij zich in een offerdood zou 'overgeven': Ik spreek echter met het oog op [de] Messias en de Gemeente (Ef 5:25-32).

De nieuwe schepping van de Evagemeente voltrekt zich dan ook op de 'Evawijze'. Zoals Adam ten grondslag lag aan de schepping van Eva (zijn vrouwelijke zijde), geldt iets soortgelijks voor de christelijke Vrouwgemeente. De leden ervan zijn weliswaar Gods zonen, uit hem geboren, maar voortgebracht uit Jezus 'zijde'. Dus geboren uit God, maar wel op basis van het loskoopoffer waarin de laatste Adam voorzag.

Vergelijk Jh 1:12-13; 19:33-34 en 1Ko 15:45.

 

Zie ookHet geheimenis van het huwelijk

 

Maar Paulus vreest dat de slang Satan die Evagemeente weglokt van de eenvoud die haar Bruidegom Jezus toebehoort. De gebruikte term απλοτης doelt op eenvoudigheid, zoals die van het oog, waarover Jezus zei: Wanneer dan je oog eenvoudig [απλους] is, zal heel je lichaam verlicht zijn, waarmee hij wilde aangeven dat het een oog betreft dat niet heen en weer zwerft, dan eens op het een en vervolgens weer op het ander gefocust, maar dat gefocust is op een vast doel, op één object.

Precies zo doen de leden van Jezus’ Gemeentelichaam er goed aan uitsluitend op hem gericht te zijn en niet afwisselend (geestelijk) kijken in andere richtingen.  

 

4   ει μεν γαρ ο ερχομενος αλλον Iσουν κηρυσσει ον ουκ εκηρυξαμεν, η πνευμα ετερον λαμβανετε ο ουκ ελαβετε, η ευαγγελιον ετερον ο ουκ εδεξασθε, καλως ανεχεσθε.

 

Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt die wij niet predikten, of jullie een andere geest ontvangen die jullie niet ontvingen, of een ander evangelie dat jullie niet aannamen, dan verdragen jullie dat zeer wel.

 

Het onderwerp van de inleidende zin is letterlijk de komende, niet doelend op een bepaalde persoon, maar op de eerste de beste prediker die in Korinthe arriveert. Daarmee wil Paulus zijn geringschatting voor die nieuwe, vreemde predikers tot uitdrukking brengen en natuurlijk is dat zeer terecht. Met want grijpt hij immers terug op het voorgaande vers (3) en zet hij kracht bij aan zijn beschuldiging dat die personen in hun beïnvloeding van de Korinthiërs even arglistig te werk gaan als de Satan zelf toen die demon Eva trachtte te misleiden tot een verdorven denkwijze.

 

Die nieuwe predikers hebben het weliswaar over Jezus als de Messias, maar wel een Jezus wiens beeld totaal verschilt van de Jezus die Paulus bij de Korinthiërs had geïntroduceerd. In 1:19 had Paulus reeds op die dubbelzinnige Messiaanse figuur gezinspeeld toen hij schreef: Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt  door ons, door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem geworden.  

 

Naar alle waarschijnlijkheid trachtten die Judaïsten Jezus als een eng-joodse Messias af te schilderen die, omdat hijzelf de Wet volkomen had vervuld, voortaan als het voorbeeld van uiterste wetsbetrachting gezien diende te worden. Een kromme uitleg dus van Mt 5:17, een dwaling die ook bij de huidige Messiasbelijdende Joden nog wordt aangetroffen:

 

Jullie moeten niet denken dat ik kwam om de Wet of de Profeten te niet te doen; ik kwam niet om te niet te doen maar om te vervullen.

 

En dat is qua betekenis een heel andere gedachte dan die welke de fervente Judaïsten huldigen. Ná zijn opstanding lichtte Jezus zelf toe hoe die woorden begrepen dienen te worden, toen hij volgens Lk 24:44-48 tot zijn getrouwe leerlingen zei:

 

Hij nu zei tot hen: Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen. En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou lijden en uit de doden opstaan op de derde dag, en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem. Jullie zijn getuigen van deze dingen.

 

In de Wet, de Profeten en de Psalmen staan trouwens nog heel veel dingen die nog altijd wachten op vervulling in de persoon van de Messias, aangezien die Geschriften vol staan van profetische beelden, schaduwen van toekomstige gebeurtenissen en veel rechtstreekse profetie (Ks 2:16-17; Hb 10:1-10).

 

Logischerwijs werden de Korinthiërs door de prediking van een dubbelzinnige Jezusfiguur ook met een andersoortige geest en een andersoortig [ετερον] evangelie geconfronteerd. Niet de geest van christelijke vrijheid maar een geest van slavernij waarop Paulus kort hierna in zijn Romeinenbrief zou wijzen:

 

Want zovelen als door Gods geest worden geleid, die zijn Gods zonen. Want jullie ontvingen niet een geest van slavernij opnieuw tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader!  De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods kinderen zijn (Rm 8:14-16).

 

Het andersoortige evangelie bestond hierin dat rechtvaardigheid niet uit het geloof in Gods Zoon werd verkregen maar door het volbrengen van de werken der Wet. Vandaar kennelijk dat Paulus in diezelfde  Romeinenbrief zo diep op die gewichtige kwestie inging, hoewel hij het thema ook al uitgebreid aan de orde had gesteld in de Galatenbrief.

Hier beperkt hij zich tot  het verwijt aan de Korinthiërs dat zij die andere, vreemde klanken zo gemakkelijk verdragen, kennelijk zonder er ook maar enig verzet tegen te bieden.

Vergelijk Galaten 3 en Rm 3:23 -5:2.  

 

5   λογιζομαι γαρ μηδεν υστερηκεναι των υπερλιαν αποστολων∙

 

Toch meen ik dat ik in niets ben achtergebleven bij die buitengewone apostelen.

 

6   ει δε και ιδιωτης τω λογω, αλλ ου τη γνωσει, αλλ εν παντι φανερωσαντες εν πασιν εις υμας.

 

Maar zelfs indien ik onbedreven ben in het woord, in de kennis zeker niet. Doch in elk opzicht worden wij in alle dingen aan jullie openbaar gemaakt.

 

De apostel introduceert hier op unieke wijze een nieuwe Griekse term: οι υπερλιαν αποστολοι, weer te geven met de super-, onvergelijk grote-, of buitengewone apostelen, daarmee doelend op de vreemde predikers die kennelijk een ongewoon hoge dunk hadden van zichzelf. Toch denkt hij - in zijn eigen 'onzinnige' apologie - dat hij in niets voor hen onderdoet, ook al lijkt hij toe te moeten geven dat hij in spreken in die superfiguren zijn meerderen moet erkennen. Maar dat is slechts schijn, hij moet dit ironisch, zo niet sarcastisch bedoeld hebben. De reden waarom zij Paulus in zijn woord onbeduidend vonden was waarschijnlijk het feit dat bij hem elke vorm van holle rhetoriek ontbrak, de destijds veel geroemde welsprekendheid der rhetoren op de Griekse scholen.

 

Paulus behoefde dat 'gebrek' bij hem beslist niet te betreuren, te meer daar zijn opponenten wat betreft de kennis der bovenatuurlijke waarheden, verre bij hem in de schaduw stonden. Of sterker nog, van die echte, goddelijke waarheden eigenlijk geen flauwe notie hadden. Dat bleek wel uit vers 4 waar hij op hen doelde met de aanduiding van de eerste de beste die een andere Jezus predikt.

Als zij wensen kunnen de Korinthiërs zelf van dat feit getuigen, want Paulus heeft hun de ware feiten over roeping en verlossing in alle opzichten en in elk aspect duidelijk overgebracht. Alles wat er over Gods voornemen in zijn Zoon te weten was, had hij hun meegedeeld. In die zin werd hij, Gods dienaar voor de Heidenvolken, aan hen openbaar gemaakt.

 

7   H αμαρτιαν εποιησα εμαυτον ταπεινων ινα υμεις υψωθητε, οτι δωρεαν το του θεου ευαγγελιον ευηγγελισαμην υμιν;                                                               

 

Of beging ik een zonde toen ik mijzelf vernederde opdat jullie verhoogd zouden worden? Ik heb jullie immers het Evangelie van God kosteloos als goede tijdingen verkondigd.

 

8   αλλας εκκλησιας εσυλησα λαβων οψωνιον προς την υμων διακονιαν,

 

Andere gemeenten plunderde ik toen ik een vergoeding aannam om jullie te kunnen dienen.

 

9   και παρων προς υμας και υστερηθεις ου κατεναρκησα ουθενος∙ το γαρ υστερημα μου προσανεπληρωσαν οι αδελφοι ελθοντες απο Mακεδονιας∙ και εν παντι αβαρη εμαυτον υμιν ετηρησα και τηρησω.

 

Ook toen ik bij jullie verbleef en gebrek leed, was ik niemand tot last, want wat mij ontbrak, vulden de broeders die van Macedonië kwamen aan; en in elk opzicht zag ik er op toe jullie niet tot last te zijn, en ik zal dat blijven doen.

 

10  εστιν αληθεια Xριστου εν εμοι οτι η καυχησις αυτη ου φραγησεται εις εμε εν

τοις κλιμασιν της Aχαιας.

 

Het is in mijn geval een waarheid van de Messias dat dit roemen mij niet belet zal worden in de streken van Achaje.

 

11  δια τι; οτι ουκ αγαπω υμας; ο θεος οιδεν.

 

Waarom niet? Omdat ik jullie niet liefheb? God weet het.

 

Om Paulus’argumentatie naar waarde te kunnen schatten zal het ons helpen wanneer wij onderscheiden welke beschuldigingen en verdachtmakingen die superapostelen zoal bij de Korinthiërs tegen Paulus inbrachten.

In die tijd was het gebruikelijk dat de rhetoren en de leraren in de wijsbegeerte voor hun diensten en onderricht betaald werden. En ook binnen de christelijke gemeenschap was het niet ongewoon dat in het onderhoud van de rondtrekkende verkondigers van het Evangelie werd voorzien.

 

Toen Paulus voor de eerste keer, tijdens zijn Tweede zendingsreis, te Korinthe arriveerde, had hij gebrek aan de meest noodzakelijke dingen. De geldelijke ondersteuning die de Filippenzen hem tot tweemaal toe naar Thessaloniki hadden nagezonden, was vanzelfsprekend tijdens de verdere reis via Berea en Athene naar Korinthe geheel verbruikt (Fp 4:14-16). Om die reden toog hij bij zijn aankomst onmiddellijk aan het werk bij Aquila in diens tentenmakerij. Daardoor kon hij aanvankelijk alleen op de sabbatten in de synagogen onderwijs geven om zowel Joodse als Griekse mensen te overtuigen. Eerst toen Silas en Timotheüs uit Macedonië arriveerden, kon Paulus zich intensiever met het woord bezig houden (Hn 18:1-5). Waarom? De Macedoniërs hadden namelijk aan die twee medewerkers geld meegegeven (vers 9) zodat de apostel tenminste voor een periode van handenarbeid ontslagen was.

 

De Korinthiërs wilde hij uitdrukkelijk niet tot last zijn en dat roept de vraag op waarom? Uit de hoofdstukken 8 en 9, met name de omzichtige wijze waarop de apostel de inzameling voor de heiligen te Jeruzalem ter sprake bracht, kunnen wij al enigszins een idee krijgen. In geldkwesties waren de Korinthiërs als echte handelslui kennelijk zeer geneigd tot achterdocht, in tegenstelling tot de Macedoniërs die veel edelmoediger waren (8:1-5). Voor Paulus kennelijk reden om de kwestie van persoonlijk onderhoud te Korinthe voorzichtig aan te pakken.

Overigens, in zijn Eerste Brief aan hen was hij over een en ander heel duidelijk geweest. Het gebod in de Wet dat een dorsende os niet gemuilband mocht worden diende als een leidend beginsel:

 

Het werd immers ter wille van ons geschreven, omdat wie ploegt in hoop behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel aan te krijgen.

Indien wij voor jullie de geestelijke dingen zaaiden, [is het dan iets] groots indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?

Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid, wij niet veel meer? Toch maakten wij geen gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias. Zie: 1Ko 9:7-18.

 

Paulus zag dus af van zijn rechten en bevoegdheid welke hij volgens God zelf wel degelijk had, alleen maar om in de kwestie van onderoud geen struikelblok voor ook maar iemand op te werpen. De superapostelen vonden in die genereuze opstelling echter slechts redenen om de apostel van alles en nog wat te beschuldigen. Tot de Korinthiërs moeten zij daarover iets gezegd hebben in de trant van: "Weten jullie waarom hij geen ondersteuning van jullie aanneemt? Omdat hij een amateur is; hij is niet geschoold zoals wij, hij weet dat hij minderwaardig is, een leek in het spreken. Hij doet het wel voorkomen of hij onbaatzuchtig is, maar daarmee probeert hij zijn inferioriteit te verbergen!"

 

Aan de andere kant beschuldigde zij hem van hoogmoed en een gebrek aan liefde: "Hij is hooghartig; uit trots wil hij niets aannemen". Vandaar Paulus’ vraag: Beging ik soms een zonde [een grove fout] toen ik mijzelf vernederde opdat jullie verhoogd zouden worden?  Zijn harde handenarbeid in het maken van tenten was juist een bewijs van zijn nederige opstelling.

Hoe dan ook, wat men allemaal van hem beweerde en ook al maakte men zijn onbaatzuchtigheid slechts verdacht, hij zou in het gebied van Achaje, waar Korinthe de hoofdplaats was, zich die reden tot roemen niet laten ontnemen. Vers 10 wordt in de WV en sommige andere vertalingen weergegeven alsof Paulus op die zekerheid een eed deed: Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: ik zal mij die roem niet laten ontnemen in de streken van Achaje. Ook in de toekomst zal hij geen geldelijke bijdragen aannemen van de Korinthiërs.

 

12  O δε ποιω και ποιησω, ινα εκκοψω την αφορμην των θελοντων αφορμην, ινα εν ω καυχωνται ευρεθωσιν καθως και ημεις.

 

Maar wat ik doe en doen zal, [is] om de gelegenheid af te snijden van hen die een gelegenheid wensen, opdat zij in hetgeen waarin zij roemen, aan ons gelijk worden bevonden.

 

13  οι γαρ τοιουτοι ψευδαποστολοι, εργαται δολιοι, μετασχηματιζομενοι εις αποστολους Xριστου.

 

Want zulke lieden zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van [de] Messias.

 

14  και ου θαυμα, αυτος γαρ ο Σατανας μετασχηματιζεται εις αγγελον φωτος∙

 

En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel des lichts;.

 

15  ου μεγα ουν ει και οι διακονοι αυτου μετασχηματιζονται ως διακονοι δικαιοσυνης, ων το τελος εσται κατα τα εργα αυτων.

 

Het is dus niets groots indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren van rechtvaardigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken.

 

Door geen betaling aan te nemen snijdt de apostel voor die superapostelen elke gelegenheid af om in positie gelijk bevonden te worden aan hem, de waardigheid van een apostel van de Messias. Hij weet namelijk met zekerheid dat het hun, die in werkelijkheid pseudo-apostelen en bedrieglijke arbeiders zijn, aan voldoende edelmoedigheid zal ontbreken om zijn voorbeeld na te volgen. Zij beantwoorden aan Jezus’ voorzegging dat er roofzuchtige wolven in schaapskleren zouden verschijnen, in werkelijkheid er op uit om mensen te bedriegen (Mt 7:15).

 

Hun optreden als apostelen van de Messias is een schijn, een bedrieglijke vermomming, waarin zij alleen maar hun meester en geestelijke vader, de Satan, navolgen. Zij mogen zich dan al voordoen als dienaren van rechtvaardigheid, boodschappers van het licht, in werkelijkheid doen zij de werken van hun 'vader', door

- de ware boodschap van het Evangelie te verduisteren;

- het op touw zetten van een lastercampagne tegen de apostel.

Vergelijk Jh 8:42-44. En ook Mt 23:29-33, waar we een idee krijgen waarop het uitloopt voor zulke bedriegers.

 

16  Παλιν λεγω, μη τις με δοξη αφρονα ειναι∙ ει δε μη γε, καν ως αφρονα δεξασθε με, ινα καγω μικρον τι καυχησωμαι.

 

Nogmaals zeg ik: Laat niemand mij voor een dwaas houden. Indien toch, aanvaardt mij dan ook als een dwaas, opdat ook ik een weinig moge roemen.

 

17  ο λαλω ου κατα κυριον λαλω, αλλ ως εν αφροσυνη, εν ταυτη τη υποστασει της καυχησεως.

 

Wat ik spreek, spreek ik niet naar [de] Heer, maar als in dwaasheid, in dit zelfbewustzijn van het roemen.

 

18  επει πολλοι καυχωνται κατα σαρκα, καγω καυχησομαι.

 

Aangezien velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens roemen.

 

Met nogmaals verwijst Paulus naar vers 1 waar hij zich bij voorbaat verontschuldigde voor zijn onverstand om eveneens te gaan roemen, of - in de trant van zijn opponenten - opscheppen! Ook nu moeten de Korinthiërs hem niet zien als een werkelijke dwaas die uit hoogmoed zijn eigen lof rondbazuint. Zo niet, laten zij dan op z’n minst naar zijn dwaasheid luisteren en bedenken dat hij zelf ook zeer wel beseft dat zijn eigenroem in strijd is met de geest van zijn Heer, en dat ze dus veeleer voortkomt uit een zelfbewustheid die voor opscheppers kenmerkend is.

Met roemen naar het vlees doelt hij wederom op zijn tegenstanders die pochen op uiterlijkheden, afstamming, welsprekendheid, menselijke wijsheid, etc.

 

19  ηδεως γαρ ανεχεσθε των αφρονων φρονιμοι οντες∙

 

Want jullie die verstandig zijn verdragen gaarne de dwazen.

 

20  ανεχεσθε γαρ ει τις υμας καταδουλοι, ει τις κατεσθιει, ει τις λαμβανει, ει τις επαιρεται, ει τις εις προσωπον υμας δερει.

 

Jullie verdragen het immers indien iemand jullie in dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag legt, indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht slaat.

 

21  κατα ατιμιαν λεγω, ως οτι ημεις ησθενηκαμεν∙ εν ω δ αν τις τολμα, εν αφροσυνη λεγω, τολμω καγω.

 

Naar oneer spreek ik, alsof wij zwak zijn geweest; waarin iemand durf toont – ik spreek in dwaasheid – toon ook ik durf.

 

De apostel lucht met een bijtende ironie zijn verontwaardigd gemoed over de lijdzaamheid van zijn Korinthische broeders. Zij laten zich alles maar welgevallen en verdragen met de grootste beminnelijkheid de dwaze grootspraak der vreemde predikers. En waarom? Omdat daarbij hun eigen wijsheid scherp afsteekt. Zij spiegelen zich aan de wijsgerige Stoïcijnen die met een beminnelijke toegeeflijkheid de dwaasheid van anderen verontschuldigen; een vorm van verfijnde, verregaande hoogmoed.

Maar in hun verdraagzaamheid gaan zij wel zeer ver; zij schikken zich niet alleen in hoogmoedig gezwets, maar ook in de dwingelandij der Judaïsten die niet de minste tegenspraak dulden en zich aanmatigend en onbeschaamd gedragen.

 

Zogenaamd 'tot zijn schande' moet Paulus erkennen dat hij voor zo’n wijze van optreden te zwak is geweest! Zijn broeders benadelen, hen geestelijk - en misschien zelfs fysiek - te mishandelen, dát heeft hij niet kunnen 'presteren', daarvoor was hij inderdaad 'te laf'.

Maar het is alles sarcasme; in werkelijkheid trad hij op in de geest van de Messias zelf die in zijn prediking een beroep deed op de zachtaardigen: Neemt mijn juk op jullie en leert van mij, want ik ben zachtaardig en nederig naar het hart en jullie zullen verkwikking vinden voor jullie zielen, want mijn juk is weldadig en mijn vracht licht (Mt 11:29-30).

 

Maar als het enkel op durf aankomt dan is hij daartoe evengoed in staat als wie ook. In wat volgt zal hij daarvan blijk geven, maar ook nu waarschuwt hij zijn lezers van tevoren voor zijn 'dwaas' optreden:

 

22  Eβραιοι εισιν; καγω. Iσραηλιται εισιν; καγω. σπερμα Aβρααμ εισιν; καγω.

 

Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij zaad van Abraham? Ik ook.

 

Zijn tegenstanders gaan prat op hun herkomst. Zij zijn

¹ Hebreeën, de etnische term voor de Jood van onvervalst ras, zoals ook Paulus zelf was, een feit waarvan hij later in Fp 3 expliciet getuigde: een Hebreeër uit Hebreeën, dus beslist geen proseliet of half-jood.

² Israëlieten, de eretitel van het joodse volk als uitverkoren door God. Ook dat was Paulus blijkens Fp 3 zelf: Uit het geslacht van Israël; van de stam Benjamin.

³ Zaad van Abraham, en derhalve erfgenamen van de Abrahamitische belofte teneinde in het Millenniumrijk van de Messias tot zegen te worden van de Heidenvolken.

 

Door op die manier naar zijn opponenten te verwijzen krijgen wij overigens definitief het bewijs dat zij Judaïsten waren, maar naar velen menen geen Joden die afkomstig waren uit Palestina. Gezien hun voorliefde voor menselijke wijsheid en welsprekendheid die zij deelden met hun geleerde Griekse tijdgenoten, moeten we eerder denken aan Joden uit de diaspora. Zij beleden blijkbaar wel Jezus als de Messias, maar in hun ijveren voor Mozes en het handhaven van het Oude Verbond deden zij hem in veel opzichten te kort en werd hij bij hen zowel Ja als Nee tegelijk.

 

23  διακονοι Xριστου εισιν; παραφρονων λαλω, υπερ εγω∙ εν κοποις περισσοτερως, εν φυλακαις περισσοτερως, εν πληγαις υπερβαλλοντως, εν θανατοις πολλακις∙

 

Zijn zij dienaren van [de] Messias? Ik spreek in waanzin, ik veel meer; in inspanningen overvloediger, in gevangenschappen overvloediger, in slagen bovenmate, in doodsgevaren heel vaak.

 

24  υπο Iουδαιων πεντακις τεσσερακοντα παρα μιαν ελαβον,

 

Van de Joden ontving ik vijfmaal [de] veertig min één.

 

25  τρις ερραβδισθην, απαξ ελιθασθην, τρις εναυαγησα, νυχθημερον εν τω βυθω πεποιηκα∙

 

Driemaal werd ik met roeden geslagen, eens werd ik gestenigd, driemaal leed ik schipbreuk, een etmaal heb ik doorgebracht in de diepte [der zee].

 

26  οδοιποριαις πολλακις, κινδυνοις ποταμων, κινδυνοις ληστων, κινδυνοις εκ γενους, κινδυνοις εξ εθνων, κινδυνοις εν πολει, κινδυνοις εν ερημια, κινδυνοις εν θαλασση, κινδυνοις εν ψευδαδελφοις,

 

Menigmaal op lange voettochten; in gevaren van rivieren, in gevaren van rovers, in gevaren vanuit volksgenoten, in gevaren vanuit Heidenen, in gevaren in een stad, in gevaren in een wildernis, in gevaren op zee, in gevaren onder valse broeders;

 

27  κοπω και μοχθω, εν αγρυπνιαις πολλακις, εν λιμω και διψει, εν νηστειαις πολλακις, εν ψυχει και γυμνοτητι∙

 

in inspanning en moeite, vaak in nachten zonder slaap, in honger en dorst, vaak in vasten, in koude en naaktheid.

 

Hoewel hij al in vers 15 concludeerde dat zijn tegenstaners werktuigen zijn van de Satan, veronderstelt Paulus voor het moment dat zij, net als hij, dienaren van de Messias zijn. Hoe dan ook, of hun aanspraken op die eretitel nu terecht zijn of niet, wanneer het op de dagelijkse praktijk van de bediening aankomt staan zij in alle opzichten ver in de schaduw bij de apostel; niet alleen in de Evangelieverkondiging maar vooral ook in de vele vormen van lijden die hij daarbij moest ondergaan.

Hoewel hij bij de inspanningen en de gevangenschappen nog de comparatief gebruikt (overvloediger), maar daarna nog slechts superlatieven, is zijn vergelijking met hen ook nu weer een manier om uiting te geven aan zijn bijtend sarcasme aangezien die Judaïsten te allen tijde op eigen voordeel en baatzucht uit waren. Vandaar ook zijn opmerking Ik spreek in waanzin.  

 

Tot op het moment van het schrijven van deze Brief was de apostel al vijfmaal door de Joden gegeseld, het ondergaan van de veertig min één, waarbij 39 slagen (met een zweep) de limiet was; de rechter kon ook minder opleggen. Aangezien Paulus gewoon was om eerst zijn volksgenoten met Jezus als hun Messias te confronteren, en dat bij voorkeur in de plaatselijke synagoge, verklaart waarschijnlijk dat zij hun boosheid over die boodschap op hem wilden afreageren door hem in een bijvertrek van de synagoge te geselen (Mt 10:17).

De geseling met roeden, een straf die hij intussen driemaal had ervaren - één daarvan die in Filippi plaats vond en in Hn 16:23 wordt verhaald - kwam van de zijde der Romeinse autoriteit. Voordien was hij al in Lystra op aanstichting der Joden door het gepeupel gestenigd (Hn 14:19-20).

 

Aangezien hij geregeld ook over zee reisde is het verklaarbaar dat het ook daarbij mis kon gaan, zoals later tijdens de schipbreuk bij Malta. Kennelijk heeft hij zich bij één van die gelegenheden een nacht en een dag in leven gehouden op een stuk wrakhout. Maar ook tijdens zijn lange voettochten over land werd hij geregeld door gevaren van velerlei aard bedreigd, bijvoorbeeld bij het oversteken van een rivier, of wanneer rovers het op hem en zijn gezelschap gemunt hadden in woest gebied. Maar eigenlijk was hij nergens ooit echt veilig, zelfs niet in een stad, want overal kon er tegenstand opduiken, hetzij van de zijde zijner joodse volksgenoten, hetzij uit heidense kringen. Vergelijk maar het zilversmidoproer te Efeze (Hn 19, vanaf 23).

 

Pijnlijk vooral was de confrontatie met valse broeders, zoals die Judaïsten te Korinthe, maar ook elders.

Zie zijn verslag in Galaten 2 over zijn bezoek aan Jeruzalem, rond 46 AD, waar hij geconfronteerd werd met de heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden, met de bedoeling ons aan slavernij te onderwerpen.

 

28  χωρις των παρεκτος η επιστασις μοι η καθ ημεραν, η μεριμνα πασων των εκκλησιων.

 

Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt  - de zorg voor alle gemeenten.

 

29  τις ασθενει, και ουκ ασθενω; τις σκανδαλιζεται, και ουκ εγω πυρουμαι;

 

Wie is zwak en ik ben niet zwak? Wie wordt tot struikelen gebracht en ik word niet in vlam gezet?

 

Met de dingen van buitenaf doelt hij blijkbaar op de zo juist beschreven ontberingen, zoals gebrek aan slaap, voedsel, drinken en geschikte kleding (dekking) om overmatige koude of hitte te trotseren. Vergelijk 2Tm 4:13.

De in vers 28 genoemde επιστασις is moeilijk te duiden. Sommigen vermoeden dat het woord - dat alleen nog voorkomt in Hn 24:12, waar het de betekenis heeft van volksoploop of samenscholing – verwijst naar de dagelijkse toeloop van mensen die van de apostel hulp verwachtten, het zij van geestelijke of ook van stoffelijke aard.

Paulus leed onder de boodschap die hij verkondigde, zijn speciale bediening als apostel der Heidenen, een toewijzing die alleen hij had ontvangen en waarvan hij naderhand in Ks 1:24-25 vaststelde:

 

Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente, waarvan ik een dienaar ben geworden overeenkomstig het beheer van God dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren.

 

Het is dus geen wonder dat hij bij die dienst voor het Gemeentelichaam ook geregeld de zorg voelde voor de gemeenten die hij gesticht had en waarvan vele, zoals ook die te Korinthe, met allerlei problemen kampten. De broeders waren gewoonlijk pril in het geloof en werden bijna steeds bedreigd door vleselijke tendenzen, niet in de laatste plaats door de genoemde valse broeders die onrust brachten en geestelijke verwarring veroorzaakten.

Zijn uitroepen Wie is zwak en ik ben niet zwak? Wie wordt tot struikelen gebracht en ik word niet in vlam gezet? zijn dan ook kreten van een gefolterde ziel die lijdt en meevoelt met zijn broeders die in hun prille geestelijke staat bedreigd worden door de schijnapostelen van de Satan. Paulus brandt van onrust en verontwaardiging over hun valse, niets ontziende praktijken waardoor de getrouwen in Korinthe tot struikelen gebracht kunnen worden.

 

30  Eι καυχασθαι δει, τα της ασθενειας μου καυχησομαι.

 

Indien er geroemd moet worden zal ik roemen in de dingen van mijn zwakheid.

 

31  ο θεος και πατηρ του κυριου Iησου οιδεν, ο ων ευλογητος εις τους αιωνας, οτι ου ψευδομαι.

 

De God en Vader van onze Heer Jezus, die gezegend is tot in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.

 

32  εν Δαμασκω ο εθναρχης Aρετα του βασιλεως εφρουρει την πολιν Δαμασκηνων πιασαι με.

 

In Damascus liet de ethnarg van koning Aretas de stad van de Damascenen bewaken, om mij te grijpen;

 

33  και δια θυριδος εν σαργανη εχαλασθην δια του τειχους και εξεφυγον τας χειρας αυτου.

 

en door een venster werd ik in een mand door de muur neergelaten en ik ontsnapte aan zijn handen.

 

Steeds heeft de apostel zijn afkeer van de noodzaak tot roemen getoond. Maar als het niet anders kan, teneinde zijn broeders bekend te maken met de feiten zoals ze werkelijk zijn, zal hij roemen in datgene wat hem in de ogen van mensen lijkt te vernederen: zijn zwakke menselijke staat. Lijkt, want verderop zal hij tonen dat juist daarin zijn kracht is gelegen; niet een menselijke kracht maar een kracht die zijn Heer, Messias Jezus, hem verleent. Wat hij eerder schreef in 4:7 over de bediening krachtens het Nieuwe Verbond - die schat hebben wij echter in aarden vaten opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons – is ook vooral zijn persoonlijke ervaring. Hij weet zich zo’n zwak menselijk vat dat door een hogere macht en kracht staande wordt gehouden.

 

Denkend aan die zwakheid herinnert hij zich plotseling een voorval uit het begin van zijn bediening: ’s-Nachts in een mand neergelaten door een opening in de muur van de stad Damaskus teneinde te kunnen ontsnappen aan een zekere gevangenneming. Hoewel door de omstandigheden volkomen gerechtvaardigd, was die daad niet bepaald een heldhaftige vertoning, maar iets waartoe hij als een zwak vat zijn toevlucht moest nemen (Hn 9:19-25).

 

Maar was die zwakke toestand als een gemakkelijk breekbaar vat slechts kenmerkend voor de apostel? Vanzelfsprekend is dat niet het geval!

Het gehele Gemeentelichaam bestaat uit zulke kwetsbare 'vaten'. Slechts in de bovennatuurlijke kracht die de geest van God ons verleent, kunnen wij in zijn dienst iets tot stand brengen!

Maar in het bijzonder die leden van de Gemeente welke 'lastig' zijn voor zulke ambitieuze lieden als de superapostelen te Korinthe, zij die in de kracht van God een sta-in-de weg voor hen vormen voor het realiseren van hun hoogmoedige doeleinden, krijgen niet zelden met hun tegenmaatregelen te maken. En dat vooral binnen sekten waarvan de leden zich als gewillige 'schapen' ter slachting laten leiden, zij die - om het met Paulus’ woorden te zeggen – het verdragen indien iemand jullie in dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag legt, indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht slaat.

 

Hoofdstuk 12

 

1   Kαυχασθαι δει∙ ου συμφερον μεν, ελευσομαι δε εις οπτασιας και αποκαλυψεις κυριου.

 

Er moet geroemd worden; het is weliswaar niet nuttig, maar ik zal komen tot visioenen en openbaringen van [de] Heer.

 

Herhaaldelijk heeft Paulus zijn tegenzin in het roemen kenbaar gemaakt, maar om de Christelijke Gemeente te behoeden voor de funeste invloed van de oude Slang die hij door tussenkomst van menselijke werktuigen uitoefent, moet hij wel een tegengeluid laten horen. Wat onder gewone omstandigheden van geen enkel nut is, is thans voor hem bittere noodzaak. Satans superapostelen moeten de mond gesnoerd worden. Hun schadelijke praktijken moeten trouwens ook blootgelegd worden met het oog op de generaties van christenen die hierna nog zouden verschijnen, gedurende de gehele Gemeente-eeuw, helemaal tot op de Opname.

In 2:11 had hij er immers al op gewezen dat Satans praktijken herkenbaar zijn, aangezien hij zich vanaf zijn succes in Eden van dezelfde tactiek bedient.

 

2   οιδα ανθρωπον εν Xριστω προ ετων δεκατεσσαρων ― ειτε εν σωματι ουκ οιδα, ειτε εκτος του σωματος ουκ οιδα, ο θεος οιδεν ― αρπαγεντα τον τοιουτον εως τριτου ουρανου.

 

Ik ken een mens in [de] Messias, veertien jaar geleden – hetzij in een lichaam, ik weet het niet; hetzij buiten het lichaam, ik weet het niet; God weet het – die persoon werd weggerukt tot [de] derde hemel.

 

3   και οιδα τον τοιουτον ανθρωπον ― ειτε εν σωματι ειτε χωρις του σωματος ουκ οιδα, ο θεος οιδεν ―

 

Zeker, ik ken zulk een mens – hetzij in een lichaam hetzij gescheiden van het lichaam, ik weet het niet, God weet het –

 

4   οτι ηρπαγη εις τον παραδεισον και ηκουσεν αρρητα ρηματα α ουκ εξον ανθρωπω λαλησαι.

 

dat hij werd weggerukt naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, welke het een mens niet geoorloofd is te spreken.

 

Het is mogelijk dat Paulus’ tegenstanders zich beroemd hadden op buitengewone ervaringen om hun superioriteit te bewijzen. Daarom stelt de apostel daar iets tegenover, maar dan een feit van zulk een wonderbaarlijke aard dat zelfs in de gedachten van die snoevers nooit zou zijn opgekomen: niets minder dan een voorproefje van de Opname welke hij eerder in 1Ko 15:51-52 en 2Ko 5:1-10 had beschreven, maar allereerst en meest gedetailleerd in 1Th 4:15-17.

 

Want dit zeggen wij jullie op gezag van een woord van de Heer: wij, de levenden, die overblijven tot de paroesie van de Heer, zullen de ontslapenen beslist niet voorgaan. Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met een stem van [de] aartsengel en met een trompet Gods neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst opstaan. Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt [αρπαγησομεθα, een vorm van het werkwoord αρπαζω], de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen we altijd met de Heer zijn.

 

Aangezien Paulus zijn Brief waarschijnlijk in de tweede helft van het jaar 56 AD schreef, dateerde de visionaire 'wegrukking' welke een voorproefje was van de werkelijke bij de paroesie, uit het jaar 42. Over dat jaar zijn ons vanuit de Bijbel geen speciale feiten bekend; in ieder geval betrof het een periode welke ruimschoots aan Paulus’ uitgebreide zendingsreizen voorafging en daarom was het visioen kennelijk bedoeld om hem op die toekomstige, zeer intensieve activiteiten voor te bereiden. Het is zeer wel mogelijk dat God hem nog bij andere gelegenheden zulke hemelse geheimen openbaarde, maar blijkbaar had dit visioen een overheersende invloed op zijn leven uitgeoefend.

Vergelijk Gl 1:15-16; 2:1-9. maar ook zijn opmerking in vers 1 waar hij het over visioenen en openbaringen heeft; in het meervoud dus.

 

Het gebruik van het werkwoord αρπαζω, zelfs tot tweemaal toe - om zijn wegrukking naar de derde hemel (vers 2), respectievelijk naar het paradijs (vers 4) te beschrijven – doet inderdaad sterk denken aan het toekomstige gebeuren bij de paroesie, wanneer de gemeente als geheel - de levenden tezamen met de opgewekte doden - in wolken wordt weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht.

 

Door in de derde persoon over een mens in de Messias te spreken, beschrijft de apostel zijn visioen met de grootst mogelijke terughoudendheid, alsof alles buiten hem om had plaats gevonden, zonder enige lichamelijke activiteit van zijn zijde, wat overigens weer in zekere zin zou overeenkomen met wat zal gebeuren bij de werkelijke Opname: de verandering van een fysieke naar een geestelijke natuur.

Maar door aldus zijn eigen persoon naar de achtergrond te verplaatsen vermijdt Paulus vooral elke verwantschap met het opzichtige vertoon waarmee de Heidense mystici, en misschien ook wel die buitengewoon grote apostelen, indruk bij anderen probeerden te maken bij het verhalen van hun veronderstelde, bovennatuurlijke ervaringen.

 

Hoe dan ook, voor hemzelf betrof het zo'n overdonderende en schitterende ervaring dat hij niet wist hoe hij het had; of het in of buiten het lichaam om gebeurde ― hij kon er eenvoudig niets in detail over zeggen.

Hij werd dan ook weggerukt naar de verblijfplaats van God zelf, de derde hemel, elders aangeduid als de hemel der hemelen, ook te omschrijven als het paradijs, gezien het gebruikte parallellisme.

Paradijs [Grieks: παραδεισος] komt van een Perzisch woord dat doelt op een parkachtige tuin of hof en daarom in de LXX wordt gebruikt om Gan Eden, de tuin van het eerste mensenpaar aan te duiden.

 

In de Edense tuin bevond zich de boom des levens, vandaar dat we in Op 2:7 lezen dat zich in het paradijs van God de boom des levens bevindt, als een zinnebeeld van Messias Jezus die als het Lam Gods de zonde der wereld wegneemt.

Vergelijk Op 5:6-10, waar we onderscheiden dat Jezus zich in Johannes’ visioenen in Gods verblijfplaats bevindt, in de directe nabijheid van diens troon, tezamen met de weggerukte Gemeente, de 24 Oudsten.

 

Toen Jezus tot de berouwvolle rover zei: Jij zult met mij in het paradijs zijn, doelde hij op een hersteld paradijs op aarde (Lk 23:43). Dat sprak voor die man als vanzelfsprekend; hij was een Jood en tot op die tijd wist Israël niets over de mogelijkheid van een hemelse bestemming. Dat kwam pas toen de Christelijke Gemeente op het religieuze toneel verscheen. Om dit te verduidelijken moeten we denken aan de Tabernakelregeling die destijds in Israël functioneerde.
In dat heiligdom -later de Tempel- dienden
   
a. Een priesterschap onder leiding van een hogepriester
   
b. Een gezelschap van Levitische helpers
Alleen de priesters dienden ook in het heiligdom zelf, het Heilige, de voorste afdeling. Aldaar verkeerden ze in een hemelse sfeer; ze waren namelijk omringd door hemelse schepselen die op de binnenwanden waren aangebracht.
Om die reden is de priesterschap een afbeelding van de christelijke Gemeente.
Na de Opname zullen de leden ervan met hun hogepriester Jezus in de hemel dienen, ten behoeve van de mensheid op aarde.

De bestemming van de mensheid is namelijk van meet af aards geweest. Weliswaar is door de zonde en de overheersing van Satan het mensdom in een miserabele toestand geraakt, maar YHWH God toonde aan Abraham dat in zijn zaad (nageslacht) het mensdom niettemin grote weldaden ten deel zullen vallen (Genesis 22). Voor de verwezenlijking van dat voornemen is echter in de eerste plaats een hemelse Gemeente nodig, beschikkend over bovenmenselijke vermogens. Dan pas kan de mensheid genezen worden.


Maar in tegenbeeld is er ook een belangrijke rol weggelegd voor de Levitische helpers. Welke?

Bij hun dienst in de Tabernakel kwamen zij niet verder dan het voorhof waar het brandofferaltaar was, waarop de offers werden gebracht ter verzoening met God. Zij dienden daar niet in een hemelse, maar in een aardse sfeer.
Bijgevolg beeldden zij de Joodse Gemeente af die in het Millennium hier op aarde het Messiaanse koninkrijk naar de mensen toe zal vertegenwoordigen en een zichtbaar aards bestuur zal vormen. Zie Ex 19:5-6.
In Openbaring 20 en 21 vinden wij dat alles terug in het tegenbeeld van de Tabernakel, de Tempelstad Nieuw Jeruzalem.

 

Globaal, in grove trekken, is dit het voornemen dat God in de Messias en de overige leden van het zaad van Abraham gaat verwezenlijken. Het paradijs dat dan op aarde hersteld zal worden is dus niet bestemd voor een selecte groep, maar voor de mensheid als geheel. Juist de Christelijke Gemeente vormt daarop een uitzondering, maar dat heeft te maken met het specifieke onderdeel van Gods plan met hen.

 

Welnu, toen Paulus zich op visionaire wijze in dat Paradijs van God bevond, hoorde hij dingen welke hij ons niet kon meedelen. In ieder geval moet het over zaken gehandeld hebben die in grote mate bijdroegen tot zijn begrip van het leven thans, de werkelijkheid van ons huidig bestaan, maar ook van de zeer belangrijke zaken die God in zijn voornemen bezig is te verwezenlijken.

De apostel kon die dingen echter niet beschrijven in aardse bewoordingen; enigszins vergelijkbaar met de visioenen welke sommige Oudtestamentische profeten hadden. Omdat het voor hen niet mogelijk was om precies te beschrijven wat zij zagen en hoorden, moesten zij die zaken in beelden en/of symbolen weergeven. Bijvoorbeeld de wielen binnen wielen en vreemde dierlijke wezens met vier gezichten bij Ezechiël.

 

Zo ook bij Daniël en in het NT bij Johannes in de Openbaring. Geen van hen kon precies beschrijven wat hij zag. Dit laat wel zien dat bij de paroesie van de Heer, wanneer wij hem bij de ‘wegrukking’ in de lucht tegemoet zullen gaan, onze kennis en begrip der dingen aanzienlijk zal toenemen. We zullen geheimen leren kennen waarvan we, zelfs in onze dromen, nooit hadden kunnen vermoeden dat ze werkelijk bestonden.

 

Interessant detail qua de leer der getallen (gematria):

De GW (getalswaarde) van vers 4 bedraagt 6286 en die waarde is ook die van 1Kr 28:12 waar we lezen over het bouwplan van Salomo’s tempel.

5   υπερ του τοιουτου καυχησομαι, υπερ δε εμαυτου ου καυχησομαι ει μη εν ταις ασθενειαις.

 

Over zo iemand zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet roemen behalve in de zwakheden.

 

6   εαν γαρ θελησω καυχησασθαι, ουκ εσομαι αφρων, αληθειαν γαρ ερω∙ φειδομαι δε, μη τις εις εμε λογισηται υπερ ο βλεπει με η ακουει [τι] εξ εμου

 

Want wanneer ik zou willen roemen, zal ik niet dwaas zijn; ik zal immers waarheid spreken. Doch ik weerhoud mij ervan opdat niemand méér van mij denkt dan wat men van mij ziet of hoort

 

7   και τη υπερβολη των αποκαλυψεων. διο, ινα μη υπεραιρωμαι, εδοθη μοι σκολοψ τη σαρκι, αγγελος Σατανα, ινα με κολαφιζη, ινα μη υπεραιρωμαι.

 

en om de overmaat der openbaringen. Daarom werd mij een doorn in het vlees gegeven, een boodschapper van Satan, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.

 

Paulus heeft over de mens die in een overweldigend visioen werd weggerukt naar Gods paradijs in de hemel der hemelen gesproken in de derde persoon, alsof het iemand anders betrof dan hijzelf. En over die persoon wil hij roemen. Wanneer hij namelijk zijn eigen ik en zijn apostolische arbeid beschouwt, ziet hij niets anders dan menselijke zwakheid. Toch wil hij, als het om hemzelf gaat, juist in die zwakheden roemen want in die situatie verwezenlijkt God, voor het oog van welwillende toeschouwers, zijn plan met hem.

 

Maar zelfs als hij zich toch op zijn bovennatuurlijke ervaringen wilde laten voorstaan, zou hij nog steeds geen dwaasheid begaan, want niets daarvan zou in strijd zijn met de waarheid. Wél zou het dan kunnen gebeuren dat men hem ten onrechte hoger zou aanslaan dan de zwakke persoon die hij in werkelijkheid is. Dus ziet hij er liever van af. En voor dat besluit is nog een andere reden. God heeft hem namelijk een scherpe doorn in het vlees gegeven. Letterlijk een spitse paal [Grieks: σκολοψ], ook weer te geven met splinter, of scherpe doorn. Waarom oordeelde God dat nodig?

 

Om het gevaar van zelfverheffing bij de apostel weg te nemen. Uit zijn eigen woorden - opdat ik mij niet te zeer zou verheffen - kunnen we opmaken dat hij die gevaarlijke neiging ook bij zichzelf onderkende! God gaf hem die 'doorn' dus, goed beschouwd, als een geschenk, hoe pijnlijk die ervaring ook was.

Want dat Gods 'gave' in dit geval veel lichamelijke pijn veroorzaakte, blijkt wel uit het feit dat Paulus ze vergelijkt met een boodschaper [engel] van de Satan die hem met vuisten slaat. Hij kan die vergelijking maken omdat alle kwaad en lichamelijke ongemakken uiteindelijk de nare gevolgen zijn van de zonde waarvan Satan oorspronkelijk de aanstichter was.

 

Over die scherpe doorn in het vlees is al heel wat gespeculeerd.

Sommigen voeren het beeld terug op Gods waarschuwingen in Nm 33:55 en Jz 23:15; de heidenbevolking in het land Kanaän zou voor de Israëlieten prikkels en doorns worden wanneer zij die oorspronkelijke bewoners van het land niet zouden verdrijven. De gedachte is dan dat personen zoals de Judaïsten voor Paulus als doorns waren, aangezet door Satan, er voortdurend op uit de apostel kwaad te berokkenen en hem vooral in zijn bediening tegen te werken.

Maar allereerst spreekt hij over de doorn in het enkelvoud en vervolgens ook dat die doorn veel lichamelijk ongemak veroorzaakte: Mij werd een doorn in het vlees gegeven, een boodschapper van Satan, om mij met vuisten te slaan.

Meer waarschijnlijk lijkt ons daarom dat het om de ernstige lichamelijke kwaal ging waarop hij al eerder doelde in Gl 4:13-14.

Het is jullie immers bekend dat ik wegens een zwakheid van het vlees oorspronkelijk het Evangelie aan jullie verkondigde. En wat voor jullie in mijn vlees een beproeving was hebben jullie niet veracht noch verafschuwd, maar jullie ontvingen mij als Gods engel, als Messias Jezus [zelf] ≤ Let op de tegenstelling tussen Gods engel in Galaten en een engel van Satan hier.

 Paulus herinnerde met die woorden zijn broeders aan het feit dat de prediking in het gebied der Galaten niet doelbewust gepland was geweest maar eerder het gevolg was van zijn ziekte. Kennelijk was hij, tezamen met Barnabas, aanvankelijk van Perge naar (Pisidisch) Antiochië gereisd om aldaar (of elders) medische behandeling voor zijn klachten te zoeken (Hn 13:13-14).

Zijn latere metgezel Lukas wordt in Ks 4:14 door de apostel de geliefde geneesheer genoemd. Welnu, in Handelingen 13 en 14 geeft Lukas, als schijver van dat Bijbelboek, er blijk van dat hij een uitgebreide kennis omtrent Syrisch Antiochë en haar omgeving bezat. Voor sommigen reden om te veronderstellen dat Lukas daar op z’n minst enige tijd gewoond moet hebben, te meer omdat uit Hn 16:6-10 afgeleid kan worden dat Lukas tijdens de Tweede zendingsreis tot Paulus’ gezellen was gaan behoren, kort nadat zij door de streken van Frygië en Galatië waren getrokken. Het is dus niet uit te sluiten dat Paulus, na zijn bezoek aan Cyprus en aankomst op het vasteland van Klein-Azie tijdens de Eerste reis, met spoed naar Antiochië reisde om zo mogelijk Lukas te consulteren. 

In ieder geval waren Paulus en Barnabas dus in het 'gebied' der Galaten beland in verband met Paulus’ lichamelijke kwaal, wellicht een vorm van moeraskoorts. Maar toen zij in de nabij gelegen steden het Evangelie verkondigden, bejegenden de Galaten hem - een man wiens kwaal kennelijk zo openlijk zichtbaar en ernstig was dat ze toeschouwers met afschuw kon vervullen - niettemin allervriendelijkst. De vreugde die zij ervoeren toen zij de grootse inhoud van het Evangelie in zijn volle omvang gingen onderscheiden en waarderen, oversteeg elke belemmering welke Paulus’ ziekte had kunnen veroorzaken. Zelfs meer dan dat! Voor hen was zijn komst te vergelijken met het verschijnen van een hemelse boodschapper, ja met de komst van de Messias zelf!

Dat zowel de Satan als God zelf betrokken waren bij de scherpe doorn in het vlees doet sterk denken aan wat Gods knecht Job ervoer. Zie Job 1 en 2.

Het Jobslijden bleek later een vooruitwijzing te zijn naar het lijden van het volk Israël als geheel. Zie: Mijn Knecht Job

 

8   υπερ τουτου τρις τον κυριον παρεκαλεσα ινα αποστη απ εμου∙

 

Hierover heb ik de Heer driemaal dringend verzocht dat hij van mij weg zou gaan.

 

9   και ειρηκεν μοι, Aρκει σοι η χαρις μου∙ η γαρ δυναμις εν ασθενεια τελειται. ηδιστα ουν μαλλον καυχησομαι εν ταις ασθενειαις μου, ινα επισκηνωση επ εμε η δυναμις του Xριστου.

 

Maar hij zei tot mij: Mijn genade is voldoende voor je, want de kracht wordt in zwakheid volbracht. Zeer gaarne zal ik daarom liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van de Messias als een tent over mij mag blijven.

 

10  διο ευδοκω εν ασθενειαις, εν υβρεσιν, εν αναγκαις, εν διωγμοις και στενοχωριαις, υπερ Xριστου∙ οταν γαρ ασθενω, τοτε δυνατος ειμι.

 

Daarom schep ik behagen in zwakheden, in beledigingen, in noden, in vervolgingen en benauwenissen ter wille van [de] Messias, want wanneer ik zwak ben, dan ben ik krachtig.

 

Omdat de apostel bij de uitoefening van zijn opdracht veel hinder van de 'doorn' ondervond, had hij de Heer, Jezus, tot driemaal toe om verlichting verzocht, maar bij de derde keer gaf die hem te verstaan dat zijn bovennatuurlijke hulp voldoende voor hem was, waarop Paulus zich bij het onvermijdelijke neerlegde. Zijn lichamelijke toestand die hem in de ogen van sommigen misschien vernederde, zou succesvolle apostolische arbeid niet in de weg staan.

 

Tegelijkertijd zou alle eer daarvoor nog meer naar God en zijn Zoon gaan; voor Paulus een krachtige reden om zich voortaan in zijn zwakke menselijke situatie te beroemen. Voor elke oprechte waarnemer zou het immers duidelijk zijn dat hij al zijn verrichtingen volbracht in de kracht van Gods liefderijke gunst welke hem door de Messias bereikte. Juist wanneer hij zwak was, was hij sterk aangezien Jezus’ kracht zich dan als een tent over hem ontplooide.

 

11  Γεγονα αφρων∙ υμεις με ηναγκασατε∙ εγω γαρ ωφειλον υφ υμων συνιστασθαι. ουδεν γαρ υστερησα των υπερ λιαν αποστολων, ει και ουδεν ειμι∙

 

Ik ben dwaas geworden, jullie dwongen mij ertoe; ik behoorde immers door jullie aanbevolen te worden. In niets bleef ik namelijk achter bij de buitengewone apostelen, ook al ben ik niets.

 

12  τα μεν σημεια του αποστολου κατειργασθη εν υμιν εν παση υπομονη, σημειοις τε και τερασιν και δυναμεσιν.

 

Werkelijk, de tekenen van de apostel werden in jullie midden verricht in alle volharding, zowel in tekenen, wonderen als krachten.

 

13  τι γαρ εστιν ο ησσωθητε υπερ τας λοιπας εκκλησιας, ει μη οτι αυτος εγω ου κατεναρκησα υμων; χαρισασθε μοι την αδικιαν ταυτην.

 

Want waarin werden jullie achtergesteld bij de overige gemeenten, behalve dat ikzelf jullie niet tot last was? Vergeef mij dit onrecht.

 

De Korinthiërs hebben hun apostel gedwongen dwaas te handelen door hem te noodzaken zijn eigen lof te verkondigen. Hoe gemakkelijk hadden zij dat kunnen voorkomen door hem tegen alle verdachtmakingen te verdedigen; de kentekenen van de waarachtigheid van zijn apostelschap waren immers in hun midden zichtbaar geweest, wonderlijke daden die alleen met Gods hulp konden worden verricht. Bovendien kunnen zij niets noemen waarin zij bij de andere gemeenten ten achter zouden staan; zij hadden deel gekregen aan alle weldaden welke destijds aan de lokale christelijke gemeenschappen ten deel vielen.

 

Nogmaals zijn gevoelens van sarcasme uitend, maakt hij melding van één uitzondering, hij had geen enkele stoffelijke vergoeding van hen geaccepteerd. Ja, daarin waren zij werkelijk ten achter gesteld! Of zij hem alsjeblieft dat onrecht wilden vergeven!

Zijn sarcasme is echter nog niet ten einde in deze zaak, maar helaas ook niet zijn verdriet.

 

14  Iδου τριτον τουτο ετοιμως εχω ελθειν προς υμας, και ου καταναρκησω∙ ου γαρ ζητω τα υμων αλλα υμας, ου γαρ οφειλει τα τεκνα τοις γονευσιν θησαυριζειν, αλλα οι γονεις τοις τεκνοις.

 

Zie, dit is nu de derde maal dat ik gereed sta naar jullie toe te komen, en ik zal niet tot last zijn; want ik zoek niet de dingen van jullie, maar jullie [zelf]. Immers, de kinderen behoren niet weg te leggen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.

 

15  εγω δε ηδιστα δαπανησω και εκδαπανηθησομαι υπερ των ψυχων υμων. ει περισσοτερως υμας αγαπω[ν], ησσον αγαπωμαι;

 

Ik zal dan ook gaarne zelf de kosten dragen, ja, geheel ten koste gelegd worden voor jullie zielen. Indien ik jullie overvloediger liefheb, word ik minder geliefd?

 

16  εστω δε, εγω ου κατεβαρησα υμας∙ αλλα υπαρχων πανουργος δολω υμας ελαβον.

 

Het zij zo; ik was jullie niet tot last. Maar aangezien ik sluw ben, kreeg ik jullie met list in handen.

 

17  μη τινα ων απεσταλκα προς υμας, δι αυτου επλεονεκτησα υμας;

 

Bevoordeelde ik mij soms ten koste van jullie door iemand van hen die ik tot jullie zond?

 

18  παρεκαλεσα Tιτον και συναπεστειλα τον αδελφον∙ μητι επλεονεκτησεν υμας Tιτος; ου τω αυτω πνευματι περιεπατησαμεν; ου τοις αυτοις ιχνεσιν;

 

Ik spoorde Titus aan en de broeder zond ik mee. Titus bevoordeelde zich toch niet ten koste van jullie? Wandelden wij niet in dezelfde geest, in dezelfde voetsporen?

 

In de Inleiding hebben wij toegelicht waarom het bezoek dat hij nu op het punt staat aan Korinthe te brengen, Paulus’ derde bezoek aan die gemeente is. Uitdrukkelijk laat hij zijn broeders weten dat hij qua levensonderhoud dezelfde gedragslijn zal volgen als bij zijn vorige bezoeken. Hij blijkt daarvoor nog andere redenen te hebben dan de eerdergenoemde:

 

• Hij is niet uit op hun materiële bezittingen, maar op de personen die zij zijn.

• Omdat hij hun geestelijke vader is in het Evangelie wil hij graag ten koste gelegd worden voor hun zielen, het is immers zo dat een vader zorg moet dragen voor het toekomstig welzijn van zijn kinderen.

 

Het is wel zeer betreurenswaardig dat de Korinthiërs op die onzelfzuchtige geest niet met waardering reageren; hoe meer Paulus van zijn liefde voor hen blijk geeft, des te minder respons krijgt hij in dat opzicht van zijn broeders! Toch blijft hij bereid zich geheel ten koste te leggen voor het welzijn van hun zielen.

Met zijn Het zij zo verwijst de apostel naar zijn opponenten. Ondanks het feit dat zij moeten erkennen dat hij het Evangelie kosteloos bracht, vinden zij daarin een nieuwe reden tot verdachtmaking: Paulus’ schijnbare onbaatzuchtigheid is niets anders dan sluwe huichelarij, zijn listige aanpak om de Korinthiërs in zijn macht te krijgen!

Zij schrijven de apostel boze motieven toe. Pas op voor die man, hij is geslepen!

Op 12:10 onthult ons de bron vanwaaruit zulke beschuldigingen komen.

Vandaar Paulus’ onverwachte reactie, die evenwel doordrenkt is van zijn sarcasme: Aangezien ik sluw ben, kreeg ik jullie met list in handen.

 

En nog een pijl op hun boog: Ook al had hij persoonlijk niets voor zijn onderhoud aangenomen, dan kon hij zich toch door één van zijn boden verrijkt hebben! Maar ook die laster verwijst hij naar het rijk van hun fabelen. Titus, op wie zij blijkbaar doelden, wandelt in dezelfde geest als zijn leermeester, in het zelfde spoor. Dat zij de Korintiërs zouden hebben uitgebuit is een te absurde gedachte om er nog meer woorden 'aan vuil te maken'.

 

19  Παλαι δοκειτε οτι υμιν απολογουμεθα; κατεναντι θεου εν Xριστω λαλουμεν∙ τα δε παντα, αγαπητοι, υπερ της υμων οικοδομης.

 

Denken jullie nu de hele tijd dat wij ons aan het verdedigen zijn? Wij spreken voor het aangezicht van God in [de] Messias; en dit alles, geliefden, tot jullie opbouw.

 

20  φοβουμαι γαρ μη πως ελθων ουχ οιους θελω ευρω υμας, καγω ευρεθω υμιν οιον ου θελετε, μη πως ερις, ζηλος, θυμοι, εριθειαι, καταλαλιαι, ψιθυρισμοι, φυσιωσεις, ακαταστασιαι∙

 

Want ik vrees dat ik, bij mijn komst, jullie misschien niet zo zal aantreffen als ik zou willen, en dat ik voor jullie niet zo word bevonden als jullie zouden wensen; misschien [dat er] wel twist, naijver, woede-uitbarstingen, uitingen van zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap, opgeblazenheid, wanorde [zal zijn].

 

21  μη παλιν ελθοντος μου ταπεινωση με ο θεος μου προς υμας, και πενθησω πολλους των προημαρτηκοτων και μη μετανοησαντων επι τη ακαθαρσια και πορνεια και ασελγεια η επραξαν.

 

Wellicht dat mijn God mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal vernederen en dat ik treuren moet over velen die voorheen zondigden en die geen berouw hadden van de onreinheid en hoererij en losbandigheid die zij bedreven.

 

Bij het opsommen van alle beschuldigingen van zijn vermeende oneerlijkheid is Paulus’ verontwaardiging gewekt. Hij gaat er een abrupt einde aan maken; hij heeft zich alleen maar tegenover de Judaïsten verdedigd terwille van de Korinthiërs opdat die bekend zouden worden met de juiste feiten en daarmee die lasteraars het zwijgen konden opleggen. Hij wist zich steeds in het gezichtsveld van God en zijn Heer, Messias Jezus. Hij hoeft zich niet voor die superapostelen te verantwoorden alsof die zijn rechters zouden zijn.

 

De apostel wil veeleer stilstaan bij zijn aanstaande bezoek aan hen en geeft uiting aan zijn verlangen dat zijn komst zowel voor hemzelf als zijn broeders aangenaam zal zijn. Maar dan is het wel noodzaak dat zij zich vóór die tijd bevrijden van de slechte invloed der Judaïsten en ook schoon schip maken wat betreft nog andere verkeerde toestanden in hun midden. Hij denkt daarbij ondermeer aan enkele gevallen van zedeloosheid waarvan enkele onder hen zich kennelijk nog niet (voldoende) gereinigd hebben. Maar ook aan de geest der partijschappen die kennelijk nog na schijnt te werken in hun gelederen, wat zou blijken uit zijn opsomming van allerlei vleselijke werken: twist, naijver, woede-uitbarstingen, uitingen van zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap, opgeblazenheid, wanorde.

Zie: 1 Korinthe, hoofdstuk 3.

 

Pas dan kan zijn bezoek voor beide partijen een bron van verheuging zijn. Hij zou het als een diepe vernedering ervaren wanneer hij die heidense ondeugden en partijzucht nog bij hen zou aantreffen: Wellicht dat mijn God mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal vernederen; opnieuw, omdat dit ook al het geval was geweest tijdens het 'tussenbezoek' dat 'in droefheid' was verlopen.

Hij zou dan weer schaamte voelen over zijn geestelijke kinderen.

 

Hoofdstuk 13

 

1   Tριτον τουτο ερχομαι προς υμας∙ επι στοματος δυο μαρτυρων και τριων σταθησεται παν ρημα.

 

Dit is de derde keer dat ik naar jullie toe kom. Op het woord van twee getuigen en van drie zal elke zaak vaststaan.

 

2   προειρηκα και προλεγω ως παρων το δευτερον και απων νυν τοις προημαρτηκοσιν και τοις λοιποις πασιν, οτι εαν ελθω εις το παλιν ου φεισομαι,

 

Ik heb het eerder gezegd en ik zeg het vooraf - zoals toen ik de tweede keer aanwezig was en afwezig nu - tot hen die vroeger gezondigd hebben en tot alle overigen: Wanneer ik kom ik niet opnieuw zal sparen.

 

Paulus citeert weliswaar de rechtsregel die in Dt 19:15 in de Wet werd vastgelegd, maar hij associeert die regel met zijn aanstaande derde bezoek.

Zoals een zaak slechts als bewezen gold op de verklaringen van twee of drie getuigen, zal ook Paulus’ herhaalde aankondigingen - om streng op te treden - eerst als resultaat van het tweede en derde bezoek volledig ten uitvoer gelegd worden. Met name geldt dat voor degenen onder de Korinthiërs die vroeger gezondigd hadden en die noch door Paulus’ Brieven noch door zijn aanwezigheid tot inkeer gebracht konden worden.

 

Vandaar dat hij met nadruk schrijft dat hij, gezien het aanstaande derde bezoek, niet opnieuw zal sparen. Overigens betrekt hij in die waarschuwing ook alle overigen, namelijk hen die zijn teruggevallen in de oude, heidense levenswijze.

Tijdens het 'tussenbezoek' was hij dienaangaande nog mild opgetreden; het was toen nog bij waarschuwingen gebleven maar nu, nadat de zaak na drie bezoeken geheel duidelijk is geworden, zal er gehandeld worden. De reputatie van het ware Christendom als de enige ware en reine aanbiddingsvorm van God in de huidige wereldperiode (de Gemeente-eeuw) is namelijk in het geding.

 

In het boek Leviticus, het eerste Boek van de derde spaak (gimel) - waartoe ook Klaagliederen en 2 Korinthe behoren - binnen het Bijbelwiel, werden aan de priesterlijke zonen van Aäron uitvoerige voorschriften gegeven om de positie waarin zij voor Gods aangezicht bij de Tabernakel dienst verrichtten vrij van bezoedeling te houden. Toen Aärons zonen Nadab en Abihu gemakkelijk aan die noodzaak voorbijgingen trad Jahweh God tegen hen op:

 

 

En Nadab en Abihu, zonen van Aaron, namen hun vuurpannen, deden er vuur in en legden wierook daarop, maar zij brachten vreemd vuur, dat hij hun verboden had, voor Jahwehs aangezicht. Toen ging een vuur van voor Jahweh uit en verteerde hen. Zo stierven zij voor Jahwehs aangezicht (Lv 10:1-2; LV).

 

Onmiddellijk na die catastrofale gebeurtenis gaf God Aäron de waarschuwing dat noch hij noch zijn zonen bedwelmende drank mochten gebruiken wanneer zij in de Tabernakel dienst verrichtten:

Jahweh sprak tot Aäron: Wanneer u of uw zonen naar de tent van samenkomst gaan, mag u geen wijn of sterke drank drinken, anders sterft u. Dat is een blijvend voorschrift, door al uw generaties heen. Want het is uw taak om onderscheid te maken tussen heilig en profaan, tussen onrein en rein, en de Israëlieten te onderrichten in alle wetten die Jahweh hun door Mozes verkondigd heeft (Lv 10:8-11; wv).

De rabbijnen brachten het voorval met Nadab en Abihu in verband met dit voorschrift om vóór het verrichten van dienst in het Heiligdom geen bedwelmende dranken tot zich te nemen.

Het kan dus zijn dat dronkenschap tot hun ernstige zonde heeft bijgedragen. Maar de directe aanleiding tot Gods oordeel was dat zij zijn gebod hadden overtreden, namelijk door vreemd vuur te offeren, hetgeen hij hun niet had geboden.

Dat hun leven op die wijze tot een vroegtijdig einde kwam is des te meer triest te noemen als wij bedenken dat zij, als de oudsten van Aärons vier zonen, het voorrecht hadden genoten om samen met hem en Mozes, alsook zeventig andere Israëlieten, de Sinaï te beklimmen, waar Jahweh in een visioen aan hen was verschenen (Ex 24:1, 9-11).

 

Dat zij onwetend geweest zouden zijn omtrent Gods voorschriften is niet waarschijnlijk, want volgens Ex 30:7-9 waren zij met hun vader al eerder geïnformeerd over de wijze waarop elke morgen en avond het voorgeschreven reukwerk op het reukwerkaltaar gebrand moest worden. Wellicht dat zij wegens overmoed aanmatigend zijn gaan handelen. Zij gingen lichtvaardig om met het Woord dat God zelf gesproken had. Door in strijd daarmee te handelen maakten zij inbreuk op de wijze waarop God Zichzelf openbaart, aangezien al de priesterlijke slachtoffers en rituelen die onder de Wet waren voorgeschreven schaduwen of voorafbeeldingen bevatten van toekomstige, Messiaanse werkelijkheden, waardoor God nog beter gekend wordt (Hb 10:1). Evenals Mozes hadden Aäron en diens priesterlijke zonen de verantwoordelijkheid om Jahweh God voor de ogen van het volk te heiligen.

Vergelijk Nm 20:7-12 en vers 3 van het bewuste hoofdstuk 10 in leviticus: Dit is het wat Jahweh gesproken heeft: In hen die mij nabij zijn wil ik geheiligd, en ten aanschouwen van het ganse volk wil ik verheerlijkt worden. En Aäron zweeg (LV).  

 

In het tegenbeeld - binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - zullen de leden van Jezus’ Gemeentelichaam onder hem, de Hogepriester, in priesterlijke verantwoordelijkheden functioneren. Van hen mag daarom verwacht worden dat zij nu reeds - te midden van een onreine wereld en zelf ook nog verkerend in de onderpandsituatie - naar vermogen Gods heiligheid zullen hoog houden, daarbij uiteraard steunend op Gods heilige werkzame kracht, zijn geest.

Alle leden van het ware Israël Gods - uiteindelijk bestaande uit de hemels christelijke- en de aards joodse gemeenten - zullen tezamen de koninklijke priesterschap vormen waarvan Petrus in 1Pt 2:9 vaststelde:

 

Jullie echter [zijn] een uitverkoren geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat jullie wijd en zijd de grote daden zouden verkondigen van hem die jullie uit de duisternis riep tot zijn wonderbaar licht.

 

Binnen de tegenbeeldige Tabernakelregeling zal die koninklijke priesterschap als het complete zaad van Abraham tot zegen worden voor alle natiën die in de Millenniumperiode de aarde zullen bevolken. Dat voornemen van God zal z’n beslag krijgen binnen het Messiaanse koninkrijk Gods met de Tempelstad Nieuw-Jeruzalem als hoofdstad.  

 

Paulus zou in ieder geval degenen in Korinthe die hardnekkig bleven weigeren om zich naar Gods reine maatstaf te voegen, niet langer 'sparen', daarbij doelend op het toepassen van het beginsel in 1Ko 5:11 >> Niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.

 

3   επει δοκιμην ζητειτε του εν εμοι λαλουντος Xριστου∙ ος εις υμας ουκ ασθενει αλλα δυνατει εν υμιν.

 

Jullie zoeken immers een bewijs dat [de] Messias in mij spreekt, hij die jegens jullie niet zwak maar krachtig in jullie [is].

 

4   και γαρ εσταυρωθη εξ ασθενειας, αλλα ζη εκ δυναμεως θεου. και γαρ ημεις ασθενουμεν εν αυτω, αλλα ζησομεν συν αυτω εκ δυναμεως θεου εις υμας.

 

Want ook al werd hij aan een paal gehangen uit zwakheid, leeft hij toch uit Gods kracht. Want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem leven uit Gods kracht jegens jullie.

 

Uiteraard waren het weer de Judaïsten geweest die tegenover de Korinthiërs hun twijfels kenbaar hadden gemaakt of Paulus wel een ware dienaar van de Messias was en of Jezus hem als zijn woordvoerder gebruikte. Welke bewijzen kon hij daarvoor aanvoeren? Was die zogenaamde apostel niet in alles een toonbeeld van zwakheid!

Uit Paulus’ reactie Jullie zoeken immers een bewijs dat [de] Messias in mij spreekt kunnen we afleiden dat ook de eenvoudige Korinthische broeders zich in die aantijgingen hadden laten meeslepen. Welnu, bij zijn aanstaande bezoek zou hij de geëiste bewijzen leveren. Hij zou hun confronteren met de bovennatuurlijke kracht van Messias Jezus, namelijk door streng tegen de gewoonte-zondaars op te treden.

 

Weliswaar werd Jezus aan de martelpaal terechtgesteld in alle zwakheid van de menselijke natuur, als het weerloze Lam van God, maar sinds zijn opstanding en terugkeer naar zijn Vader bevindt hij zich weer in al zijn heerlijkheid naast God (Jh 17:5).

Paulus’ inherente zwakheid als mens, waarvan hij overigens zelf het meest van allen overtuigd was, maar waarin hij zich ook beroemde, kan daarom niet als bewijs tegen zijn apostelschap gebruikt worden. Jegens de Korinthiërs zal hij met de kracht van God optreden (2Ko 12:5, 10): Weliswaar zijn ook wij zwak in hem, maar wij zullen met hem leven uit Gods kracht jegens jullie.

 

5   Eαυτους πειραζετε ει εστε εν τη πιστει, εαυτους δοκιμαζετε∙ η ουκ επιγινωσκετε εαυτους οτι Iησους Xριστος εν υμιν; ει μητι αδοκιμοι εστε.

 

Onderzoekt jezelf of jullie in het geloof zijn; stelt jezelf op de proef. Of zijn jullie niet zeker van jezelf dat Jezus Messias in jullie is? Tenzij jullie ongeschikt zijn.

 

6   ελπιζω δε οτι γνωσεσθε οτι ημεις ουκ εσμεν αδοκιμοι.

 

Ik hoop echter dat jullie te weten zullen komen dat wij niet ongeschikt zijn.

 

7   ευχομεθα δε προς τον θεον μη ποιησαι υμας κακον μηδεν, ουχ ινα ημεις δοκιμοι φανωμεν, αλλ ινα υμεις το καλον ποιητε, ημεις δε ως αδοκιμοι ωμεν.

 

Maar wij bidden tot God dat jullie generlei kwaad doen; niet opdat wij geschikt schijnen, maar opdat jullie het juiste mogen doen, ook al zouden wij ongeschikt zijn..

 

De Korinthiërs verlangden van Paulus dat hij bewijzen zou overleggen van zijn gezag als apostel. Hij, op zijn beurt echter, dringt er bij hen op aan om eerst liever zichzelf te onderzoeken of inderdaad het echte, levende geloof bij hen aanwezig is. Niet het leerstellige geloof, maar het soort van geloof dat op een vruchtbare wijze werkzaam is. Aangezien in het Grieks jezelf [εαυτους] nadrukkelijk voorop staat geeft de apostel daarmee te kennen dat zij met hun onderzoek niet bij hém moeten zijn, maar beter bij zichzelf kunnen beginnen.

Terecht kan Paulus vragen opwerpen over de kwaliteit van hun geloof, want als het geloof werkelijk hun hele leven beheerste, zouden zij zich niet zo gauw door de Judaïsten hebben laten beïnvloeden en hadden zij ook de in 12:20 opgesomde mistoestanden bij hen wel uitgebannen.

 

Met de vraag Of zijn jullie niet zeker van jezelf dat Jezus Messias in jullie is? trekt hij niet hun roeping in twijfel, dat zij niet Gods geadopteerde zonen zouden zijn die door zijn geest geleid worden (Rm 8:14:16). Eerder doelt hij op hun schrik voor een grondig zelfonderzoek, waarbij zij zich misschien wel bewust worden van het feit dan hun vereniging met de Messias schamel is wegens een verontrust geweten, het innerlijke besef dat die verhouding door allerlei vleselijke situaties ondermijnd, ja, zelfs grondig verstoord wordt.

 

Voor zichzelf is Paulus volledig overtuigd dat hij de proef wél kan doorstaan, en geen wonder ook voor iemand die zonder enige terughoudendheid kan zeggen dat hij gaarne roemt in zijn zwakheden opdat de kracht van de Messias als een tent over mij mag blijven (12:9). En ook weet hij innerlijk dat zijn Heer hem ondersteunt in de uitoefening van zijn apostolische bevoegdheid, en dat een en ander op een verantwoorde en betrouwbare wijze plaats vindt. Hij verwacht dan ook dat zij, wanneer hij bij hen zal zijn, in zijn spreken de stem van de Messias zullen verstaan.

Maar of men zijn apostelschap nu al dan niet erkent is niet zijn voornaamste zorg. Van veel meer belang acht hij het feit dat zijn broeders ermee stoppen verkeerd bezig te zijn. Ja, hij bidt tot God dat zij voortaan niet langer de kwade dingen zullen doen. In dat geval zou hij er zelfs vrede mee hebben dat anderen hem voor het apostelambt ongeschikt vinden! Die miskenning zou hij dan 'op de koop toe nemen'. Als het met hen maar goed komt!

Wederom een ongewone uiting van onbaatzuchtigheid! We zouden het 'de zin van de Messias' kunnen noemen (Fp 2:5-8).

 

8   ου γαρ δυναμεθα τι κατα της αληθειας, αλλα υπερ της αληθειας.

 

Want wij kunnen niets doen tegen de waarheid, maar voor de waarheid

 

9   χαιρομεν γαρ οταν ημεις ασθενωμεν, υμεις δε δυνατοι ητε∙ τουτο και ευχομεθα, την υμων καταρτισιν.

 

Want wij verheugen ons wanneer wij zwak zijn maar jullie krachtig zijn; dit ook bidden wij: jullie volledig herstel.

 

10  δια τουτο ταυτα απων γραφω. ινα παρων μη αποτομως χρησωμαι κατα την εξουσιαν ην ο κυριος εδωκεν μοι, εις οικοδομην και ουκ εις καθαιρεσιν.

 

Om die reden schrijf ik dit terwijl ik afwezig ben, opdat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet streng hoef op te treden, overeenkomstig de bevoegdheid die de Heer mij gaf tot opbouw en niet tot neerhalen.

 

Met het tweemaal want verduidelijkt de apostel waarom hij zich tot God richt met de bede dat de Korinthiërs generlei kwaad zullen bedrijven, maar het juiste mogen doen. Allereerst omdat christenen niets kunnen doen tegen de waarheid, maar voor de waarheid. Met de waarheid doelt Paulus hier niet op het pakket van leerstellige geloofswaarheden maar globaal op alles wat moreel juist is, en dan uiteraard in het bijzonder wat in de ogen van God goed is. Alleen zijn maatstaven tellen in dat opzicht; geen mens kan daarin enige wijziging aanbrengen. Die goddelijke maatstaven ook zelf nastreven, en ze zo mogelijk ook bevorderen in de eigen omgeving, is dan ook logischerwijs het verstandigste wat een christen kan doen. Elke andere vorm van moreel handelen gaat tegen die speciale waarheid in en leidt tot een mislukt christelijk leven. Men heeft dan niet met deugdelijke materialen op het Messiaanse fundament gebouwd.

Vergelijk: 1Ko 3:10-15.

 

Nogmaals laat de apostel hun weten dat hijzelf gaarne voor zwak wordt gehouden als zij maar in dit opzicht krachtig zijn, moreel sterk in het christelijk leven. Ook dat punt is een onderdeel van zijn gebed tot God: hun καταρτισις, een term die doelt op herstel; in deze context een terugkeer tot een staat van morele gezondheid.

Paulus stelt zich niet tevreden met slechts het feit dat zij stoppen met kwaad doen. Zijn bede komt inhoudelijk overeen met die van 1Th 3:12-13

 

Mag de Heer jullie doen toenemen en overvloedig maken in de liefde tot elkaar en tot allen, zoals ook wij tot jullie, opdat hij jullie harten zou versterken, onberispelijk in heiliging voor het aangezicht van onze God en Vader bij de paroesie van onze Heer Jezus met al zijn heiligen.

 

Bij voorkeur brengt de apostel deze belangrijke zaken onder hun aandacht terwijl hij nog afwezig is, want in een brief is het gemakkelijker om streng te schrijven en krachtig te onderrichten. Zij zijn die aanpak trouwens ook al van hem gewend! Een strenge brief is niet zo pijnlijk als een mondelinge bestraffing.

 

Voor de Korintiërs is er dus elke goede reden om de nu volgende slotvermaning ter harte te nemen wat eigenlijk, samengevat, de hele bedoeling van de Brief was. Ondanks de strenge toon ervan hoeven zij de innerlijke vreugde niet te verliezen, zeker niet als zij gehoor geven aan alle aanmoediging tot verbetering en dat in het besef dat de God, die de belichaming is van alle liefde en vrede, dan met hen zal zijn:

 

11  Λοιπον, αδελφοι, χαιρετε, καταρτιζεσθε, παρακαλεισθε, το αυτο φρονειτε, ειρηνευετε, και ο θεος της αγαπης και ειρηνης εσται μεθ υμων.

 

Overigens, broeders, verheugt je, laat je terecht brengen, laat je vertroosten; weest van dezelfde gezindheid, houdt vrede, en de God van de liefde en van de vrede zal met jullie zijn.

 

12  ασπασασθε αλληλους εν αγιω φιληματι. ασπαζονται υμας οι αγιοι παντες.

 

Groet elkaar met een heilige kus. Al de heiligen groeten jullie.

 

13  H χαρις του κυριου Iησου Xριστου και η αγαπη του θεου και η κοινωνια του αγιου πνευματος μετα παντων υμων.

 

De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias en de liefde van God en de gemeenschap van de heilige geest zij met jullie allen. 

 

Afloop

 

Uit Hn 20:1-6 weten wij dat kort hierop het herhaald aangekondigde derde bezoek aan Korinthe inderdaad werd gerealiseerd. De details die Lukas daarover heeft vastgelegd zijn uiterst summier: Hij [Paulus] kwam aan in Griekenland [Hellas] en bracht daar drie maanden door (vv 2 en 3), kennelijk doelend op zijn verblijf te Korinthe in de maanden november-december 56 AD en januari 57 AD. In die periode schreef hij de Romeinenbrief welke blijkbaar tegen het einde van zijn bezoek, in januari 57 AD, aan Phebe werd meegegeven bij haar vertrek naar Rome:

 

Nu sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen. Want Macedonië en Achaje hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen in Jeruzalem.… Ik beveel u onze zuster Febe aan, diaken van de gemeente te Kenchreeën. Ontvang haar in de Heer zoals christenen past, en sta haar bij in alle zaken waarin zij uw hulp nodig heeft. Want zelf is zij voor velen, en ook voor mij, een beschermster geweest (Rm 15:25-26; 16:1-2; WV).

 

Paulus stond dus op het punt om naar Jeruzalem te vertrekken om aldaar de collectegelden af te leveren en het was zijn bedoeling om de tocht per boot te maken via Syrie. Maar het liep anders:

 

Juist toen hij wilde afvaren naar Syrië, beraamden de Joden een aanslag op hem; daarom besloot hij terug te keren via Macedonië. Hij werd vergezeld door Sopatros, de zoon van Pyrrus, uit Berea, Aristarchus en Secundus uit Tessalonica, Gajus uit Derbe, Timoteüs, en Tychikus en Trofimus uit Asia. Zij reisden vooruit en bleven in Troas op ons wachten; maar wij voeren na de dagen van de ongedesemde broden weg uit Filippi en voegden ons na vijf dagen bij hen in Troas, waar we zeven dagen doorbrachten (Hn 20:3-6; WV).

 

Lukas vermeldt slechts dat bepaalde Joden een aanslag beraamden; details ontbreken. Ging het om een aanslag onderweg aan boord van het schip? Was uitsluitend Paulus hun doelwit? Of misschien ook de collectegelden? Wij weten niets daarover. In ieder geval neemt Paulus met zijn metgezellen de veel langere route gedeeltelijk over land en gedeeltelijk langs de kust over zee.

 

In hoofdstuk 11 van onze Brief had Paulus gedetailleerd zijn immense inspanningen beschreven om zijn toewijzing te vervullen die hij van de Heer had ontvangen. Na al het lijden, de gevaren en ontberingen die daarmee vergezeld waren gegaan opgesomd te hebben, voegde hij er aan toe: Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt  - de zorg voor alle gemeenten.

Als apostel van de Heidenvolken voelde hij dagelijks zorg voor de gemeenten die hij tijdens zijn zendingsreizen gesticht had en waarvan vele, zoals ook die te Korinthe, met allerlei problemen kampten. De broeders waren gewoonlijk pril in het geloof en werden bijna steeds bedreigd door vleselijke tendenzen, niet in de laatste plaats door valse broeders die onrust brachten en geestelijke verwarring veroorzaakten. Paulus voelde een diepe, innerlijke verontwaardiging over hun valse, niets ontziende praktijken. Zijn geliefde broeders konden daardoor immers tot struikelen worden gebracht.

 

Om die reden probeerde hij zoveel mogelijk met die gemeenten in contact te blijven, hetgeen hij deed door het schrijven van brieven en het brengen van zowel persoonlijke bezoeken, alsook bezoeken die door zijn naaste medewerkers werden afgelegd, zoals Titus en Timotheüs.

 

De Afval

 

Tijdens de hierboven beschreven tocht op weg naar Jeruzalem verbleef hij korte tijd te Milete en van daaruit liet hij de oudsten van de gemeente Efeze bij zich roepen, broeders met wie hij enkele jaren tijdens deze derde zendingsreis nauw had samengewerkt totdat het zilversmidoproer daaraan een abrupt einde had gemaakt. Aan hen gaf hij een overzicht van zijn loopbaan als apostel der Heidenvolken tot dan toe:

 

Jullie weten hoe ik mij heb gedragen vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam, de hele tijd dat ik bij jullie was: de Heer dienend in alle nederigheid onder tranen en beproevingen die de Joden mij door hun aanslagen bezorgden. Jullie weten ook dat ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten jullie te verkondigen en te leren, in het openbaar en bij jullie aan huis: tegenover Joden en Grieken heb ik grondig getuigd van berouw jegens God en van het geloof in onze Heer Jezus. 

Welnu, thans ben ik, gebonden door de geest, op weg naar Jeruzalem, niet wetend wat mij daar zal overkomen; behalve dat de heilige geest mij van stad tot stad verzekert dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. Maar ik hecht voor mijzelf niet de minste waarde aan mijn ziel, als ik mijn loopbaan maar kan voltooien en de bediening kan vervullen die ik van de Heer Jezus ontving: grondig getuigenis afleggen van het Evangelie van Gods liefderijke gunst. 

Welnu, ik weet dat niemand van jullie die ik op mijn reizen het koninkrijk gepredikt heb, mij terug zal zien. Daarom betuig ik vandaag tegenover jullie dat ik rein ben van het bloed van allen; want ik weerhield mij niet jullie heel de raad van God te verkondigen. Schenkt aandacht aan jezelf en aan heel de kudde waarover de heilige geest jullie als opzieners  aanstelde om de Gemeente van God te weiden, die hij verwierf door het bloed van de eigen [Zoon]

Ik weet dat na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen die de kudde niet sparen; zelfs mannen uit jullie eigen kring zullen opstaan en verdraaide dingen spreken om de leerlingen achter zich aan te trekken. 

Vrij naar de WV95 – Hn 20:18-35.

 

Met dit 'testament' liet Paulus tevoren weten wat aanstaande was - iets wat trouwens reeds de hele tijd van zijn bediening als een donkere dreiging boven de Gemeente hing: het grondig verderven van Jezus’ Gemeentelichaam.

De gevaarlijke superapostelen zouden na Paulus’ heengaan als Satans dienaren van het licht snel de macht in de 'kerk' grijpen en haar grondig afvallig maken van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend zijn].

Zie: Hoofdstuk 11.

 

Sindsdien veranderde het ware Christendom snel in de afvallige Christenheid. Logge kerksystemen kwamen tot bloei onder het onderdrukkende leiderschap van een zichzelfde benoemde klasse van geestelijken, de clerus.

Wat een verschil met de eerbare maagd die Paulus zo graag aan de Messias wilde aanbieden! In zeer korte tijd ontstond er een klasse van onmondige 'leken' die door de heersende clerus niet alleen voor eigen doeleinden werd uitgebuit, maar wier geest door hen ook nogeens werd vergiftigd door valse, godonterende leringen, waarvan de voornaamste zijn:

 

• De mens bezit een onsterfelijke ziel.

• Bij de dood gaat die ziel hetzij naar een schimmig hiernamaals van gelukzaligen, hetzij naar een vurige, brandende hel.

De RK kent daarbij ook nog een soort voorportaal, aangeduid als het Vagevuur (purgatorium), een plek of staat na de dood voor zielen die weliswaar de hemel als bestemming hebben, maar waar men eerst wordt gelouterd of gestraft voor zonden die wel reeds vergeven zijn maar niet uitgeboet tijdens het leven.

De enige, ware God [van Jh 17:3] zou in werkelijkheid een triade van drie goden zijn: Vader, Zoon en Heilige geest.

 

Volgens de geloofsbelijdenis van Athanasius zouden er drie goddelijke Personen zijn - de Vader, de Zoon en de Heilige Geest - van wie wordt gezegd dat

- elk eeuwig is,

- elk almachtig is,

- geen groter of kleiner is dan de ander,

- elk God is, en ze toch tezamen slechts één God zijn.

 

Andere dogmaverklaringen beklemtonen dat deze drie "personen" geen aparte en onderscheiden personen zijn, maar drie vormen waarin het goddelijk wezen bestaat.

Welnu, precies het laatste vers van onze Brief wordt door veel trinitariërs  aangegrepen om de leer der Drie-eenheid te verheerlijken, ja, zelfs te beweren dat juist daarin die leer 'onweerlegbaar wordt bewezen'. Is dat echter zo? Want wat schreef de apostel nu precies?

 

De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias

en de liefde van God

en de gemeenschap van de heilige geest 

zij met jullie allen. 

 

Wordt in die zegenwens ook maar iets gezegd waaruit wij zouden kunnen concluderen dat God, zijn Zoon en de heilige geest drie personen zijn, gelijk in wezen, macht en eeuwigheid, en toch met elkaar één God vormen? Natuurlijk is dat onmogelijk, net zomin als het in één adem noemen van drie mensen, zoals een president, een premier en een regeringswoordvoerder zou betekenen dat zij drie in één zijn. Precies hetzelfde principe geldt voor een andere door trinitariërs geliefde tekst, Mt 28:19.

Zoals het geval is met de ziele- en helleleer, geldt ook voor de leer der Drie-eenheid dat ze overgenomen zijn uit de oervormen van het Heidendom. Triades, of drie-eenheden van goden gaan heel ver terug in de heidense demonenaanbidding. Zo hadden de Egyptenaren reeds de triade van Osiris, Isis en Horus.

 

 

Niet vreemd overigens want Satan is, blijkens wat Paulus eveneens in deze Brief vastlegde, niet werkelijk origineel in zijn misleidingskunsten: Opdat de Satan op ons geen voordeel zou behalen, want wij zijn niet onbekend met zijn bedoelingen (2Ko 2:11).

 

Dus nogmaals, wat een verschil tussen de apostel der Heidenen en de Heidensgeoriënteerde clerus van het afvallige Christendom die bovendien logge religieuze instituties hebben gevormd waarin geen enkele beweging ter verbetering is te krijgen, noch in hun voor het merendeel in dogma’s vastgelegde leerstellingen.

 

-.-.-.-