De Brief
van Paulus aan de Filippenzen
Klik hier
voor ‘smal’ lezen
Inhoud
A. Paulus en de gemeente Filippi (1:1-26)
1. Opschrift; dankzegging;
gebed (1:1-11)
2. Persoonlijke omstandigheden
(1:12-20)
3. Zijn vooruitzichten
(1:21-26)
B. Vermaning en voorbeelden (1:27 – 2:30)
1. Moedig weerstand bieden aan
vijandigheid (1:27-30)
2. Onderlinge liefde bepleit
(2:1-4)
3. De gezindheid van de Messias
(2:5-11)
4. De gezindheid van de Messias
ten toon spreiden (2:12-18)
5. Aanbeveling van Timotheüs en
Epafroditus (2:19-30)
C. Waarschuwingen tegen dwaling (3:1 - 4:1)
1. Waarschuwing tegen de
Judaïsten (3:1-3)
2. Paulus: Heden en verleden
(3:4-16)
3. Het christelijke burgerschap
(3:17 - 4:1)
D. Aanmoediging, dankbaarheid (4:2-23)
1. Vermaning tot eenheid en
vrede (4:2-9)
2. Dank voor de liefdegaven;
slot (4:10-23)
De agora, vermoedelijk ook de
plek van de gevangenis (Hn 16:24)
Filippi was gelegen aan de
bekende Via
Egnatia.
Filippenzen 1
A. Paulus en de
gemeente Filippi (1:1-26)
1. Opschrift; dankzegging; gebed (1:1-11)
Παυλος
και Τιμοθεος
δουλοι Χριστου
Ιησου πασιν τοις
αγιοις εν
Χριστω Ιησου
τοις ουσιν εν
φιλιπποις συν
επισκοποις και
διακονοις· χαρις
υμιν και
ειρηνη απο
θεου πατρος
ημων και κυριου
Ιησου Χριστου.
1-2 Paulus en
Timotheüs, slaven van Messias Jezus, aan al de heiligen in Messias Jezus die in
Filippi zijn, samen met opzieners en dienaren; liefderijke gunst zij jullie en
vrede van God onze Vader en van [de] Heer Jezus Messias.
Paulus
schreef deze Brief tegen het einde van zijn (eerste) gevangenschap te Rome.
Uit de Handelingen weten wij dat de apostel in februari 61 AD in Rome
arriveerde; dat hij daar vervolgens gedurende twee volle jaren verbleef in zijn
eigen gehuurde huis (Hn 28:30). Daarna werd hij
echter overgebracht naar het Pretorium voor een striktere vorm van
gevangenschap (Fp 1:12-13; 4:22).
Uit Fp
2:17 kan geconcludeerd worden dat daardoor ook zijn leven in gevaar was
komen te verkeren. Niettemin koesterde hij de verwachting dat
zijn zaak spoedig behandeld zou worden en een gunstige afloop zou hebben (1:21-26; 2:23-24).
Bijgevolg moet de Brief gedateerd worden op 63 AD, waarschijnlijk geschreven in
het voorjaar of in de zomer van dat jaar.
Paulus schrijft namens zichzelf en Timotheüs, maar we merken al spoedig dat hij
overgaat op het gebruik van de eerste persoon enkelvoud.
De Brief is gericht aan al de heiligen
te Filippi, maar van hen worden twee groepen apart vermeld: opzieners
en dienaren. Kennelijk wordt daarmee gedoeld op een college van oudsten
(presbyterium) met hun helpers.
Het is hier voor het eerst dat Paulus daarvan in zijn Brieven melding maakt,
hoewel uit Hn 20:28 kan worden afgeleid dat de regeling
zeker niet nieuw was. Tijdens zijn reis naar Jeruzalem, in het jaar 57 AD, had
hij tijdens een stop in Milete de oudsten van Efeze bij zich geroepen en hen
vermaand aandacht te schenken aan de kudde waarover zij als opzieners (herders)
waren aangesteld. En nog eerder, rond 47-48 AD, hadden hij en Barnabas tijdens
de eerste zendingsreis voor de pas gestichte gemeenten in Lykaonië oudsten
aangesteld (Hn 14:23).
Na zijn vrijlating, toen hij weer reisde in het gebied van Klein-Azië en
Macedonië, zette hij in een Brief aan Timotheüs uiteen aan welke vereisten
opzieners en dienaren moesten voldoen om als zodanig in de plaatselijke
gemeenten te kunnen dienen. Zulke mannen verrichtten te midden van de kudde een
voortreffelijk werk. Deze geestelijk gerichte mannen
dienden ten behoeve van hun medeleden in het Lichaam (1Tm
3:1-13; Ef 4:7, 11-16).
Ευχαριστω
τω θεω μου επι
παση τη μνεια
υμων, παντοτε εν
παση δεησει
μου υπερ
παντων υμων
μετα χαρας την
δεησιν
ποιουμενος, επι τη
κοινωνια υμων
εις το
ευαγγελιον απο
της πρωτης
ημερας αχρι
του νυν, πεποιθως
αυτο τουτο οτι
ο εναρξαμενος
εν υμιν εργον
αγαθον
επιτελεσει
αχρις ημερας
Χριστου Ιησου·
3-6
Ik dank mijn God bij elke herinnering aan jullie, altijd in elke
smeekbede van mij voor jullie allen, terwijl ik met vreugde de smeekbede
opzend, wegens jullie deelname aan het Evangelie van de eerste dag af tot nu
toe; hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal
voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
Paulus’
betrekkingen met de gemeente te Filippi waren altijd heel hecht gebleven sinds
hij die gemeente tijdens zijn tweede zendingsreis had gesticht.
Het moet rond het jaar 50 AD zijn geweest dat de apostel met zijn gezelschap te
Troas gehoor gaf aan het dringende verzoek dat in een nachtelijk visioen door
een man, een Macedoniër, werd gedaan: "Kom over naar Macedonië en help
ons".
Onder de eerste leerlingen bevond zich ondermeer de hartelijke Lydia, een
purperverkoopster, die van grote gastvrijheid blijk gaf: "Zij ‘dwong’ ons
er gewoon toe", om in haar huis verblijf te houden. Zie Hn 16:8-40.
Ook na zijn vertrek bleef hij de zorg van de Filippenzen ondervinden, want tot
tweemaal toe ontving hij te Thessaloníka een ondersteuning van hen, en ook
daarna werd hij door hen geholpen; alleen de laatste tijd waren zij daartoe niet
in de gelegenheid geweest (Fp 4:10, 14-16). Ondermeer op die wijze hadden
zij vanaf het prilste begin hun eigen bijdrage geleverd aan de bevordering van
het Evangelie.
Daaraan terugdenkend heeft Paulus telkens reden om God in zijn gebeden -die onder zijn huidige omstandigheden het karakter van smeekbeden
aannemen- te danken.
Zijn dankbaarheid en liefde jegens hen omvat allen.
Ook verderop in de Brief zullen we zien dat zijn liefde zich zonder
uitzondering tot allen uitstrekt.
Destijds was de stichting van de gemeente weliswaar tot stand gekomen door de
prediking van Paulus, Silas, Timotheüs en Lukas, maar in werkelijkheid was het
God geweest die door zijn Zoon in de gelovigen een goed werk was begonnen.
Zoals voor alle leden van het Gemeentelichaam geldt, waren zij in Messias Jezus
tot een nieuwe schepping gemaakt en dat volgens Gods eeuwig raadsbesluit:
Hen die hij tevoren kende bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij
eerstgeborene onder vele broeders zou zijn (Rm
8:29).
Zie ook 2Ko 5:17-18; Ks 1:27; 2:9-13.
Het grote nieuws dat de apostel nu aan deze waarheid toevoegt luidt: God maakt
zijn werk feilloos af.
Allen die God tevoren kende in zijn voornemen, heeft hij - ieder op zijn
bestemde tijd - geroepen, vanuit geloof gerechtvaardigd en met een mate van
heerlijkheid bekleed door de inwoning van zijn heilige geest, daarmee te kennen
gevend dat hij hen als zijn zonen aanneemt.
Welnu, die nieuwe schepping is veilig bij God. Zoals Paulus eerder schreef is
hun leven tezamen
met de Messias verborgen in God (Ks
3:1-4).
En
de belofte luidt:
Wanneer
de Messias, jullie leven, openbaar gemaakt wordt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.
Met
het aanbreken van de Dag van de Messias worden grootse dingen op gang gebracht.
Als bewijs dat zijn beloofde paroesie [tegenwoordigheid] dan een feit is, zal
hij persoonlijk uit de hemel neerdalen om zijn Gemeentelichaam tot zich te
roepen. De gestorven gelovigen zullen eerst opstaan en vervolgens zullen zij, tezamen met de tot dan toe in leven gebleven laatste
generatie van christenen, in wolken
worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht.
Vergelijk Rm 8:28-30, 14-18; 1Th 4:15-17.
καθως εστιν
δικαιον εμοι
τουτο φρονειν
υπερ παντων, υμων δια
το εχειν με εν
τη καρδια υμας, εν τε τοις
δεσμοις μου
και εν τη
απολογια και
βεβαιωσει του
ευαγγελιου
συγκοινωνους
μου της χαριτος
παντας υμας
οντας. μαρτυς γαρ μου ο
θεος, ως επιποθω
παντας υμας εν
σπλαγχνοις
Χριστου Ιησου.
7-8 Het is immers terecht dat ik dit van jullie allen denk, daar ik
jullie in het hart heb, terwijl jullie allen mijn mededeelhebbers van de
liefderijke gunst zijn, zowel in mijn ketenen als in de verdediging en
bevestiging van het Evangelie. Want God is mijn getuige hoe ik naar jullie
allen verlang met tedere genegenheden van Messias Jezus.
Grammaticaal
is niet uit te maken wie nu wie in het hart draagt [letterlijk: heeft],
aangezien de infinitief hebben vergezeld gaat van twee accusatieven [με en υμας], zodat vertaald kan worden daar ik jullie in het hart heb, of: daar jullie mij in het hart hebben.
Laatstgenoemde mogelijkheid zou gemotiveerd kunnen worden met: aangezien jullie allen mijn
mededeelhebbers van de liefderijke gunst zijn, zowel in mijn ketenen als in de
verdediging en bevestiging van het Evangelie.
We
zouden kunnen beslissen dat er sprake is van een wederzijdse, grote en
hartelijke genegenheid, omdat de apostel God oproept als zijn getuige hoe hij
naar de Filippenzen verlangt met dezelfde innerlijke gevoelens die de Messias
koestert voor allen die tot zijn Gemeentelichaam behoren.
Aldus bezien vernemen we hier reeds iets omtrent de
diepste wenst die bij Paulus leeft: tezamen met zijn geliefde broeders bij de
Heer zijn bij het aanbreken van diens paroesie
(1Th
2:19; 3:12-13;
4:15-17)
Zie Fp
1:23.
Met de verdediging en bevestiging van het
Evangelie doelt de apostel blijkbaar op wat het centrale punt is geworden
van zijn gevangenschap sedert het jaar 58 AD tot dan
toe: naast het Judaïsme de wettelijke erkenning binnen het Romeinse Rijk van de
godsdienstige stroming die bekend kwam te staan als "de Weg". Binnen
die nieuwe beweging – vooral niet te beschouwen als slechts een sektarische tak
van het Jodendom - is Jezus, de Messias, de hoofdfiguur en het middelpunt
geworden.
Vergelijk Hn
24:14, 22; 25:10 – 26:32.
Vanzelfsprekend is de machtiging om het Evangelie van Jezus de Messias te
verbreiden uit de hemel afkomstig. Jezus, die ons opdroeg dit werk te doen,
bezit alle autoriteit in de hemel en op aarde. Christenen hebben dus feitelijk
niet de toestemming van menselijke regeringen nodig om te prediken. Niettemin
is religieuze vrijheid een groot goed en bevorderlijk voor Bijbelstudie en
-bespreking. Vandaar dat Paulus aan Timotheüs schreef:
Allereerst vermaan ik dan
smeekbeden, gebeden, voorbeden en dankzeggingen te doen voor alle mensen, voor koningen
en allen die in hooggeplaatste posities zijn, opdat wij een stil en rustig
leven mogen leiden in alle godsvrucht en ernst.
(1Tm
2:1-2)
και
τουτο
προσευχομαι, ινα
η αγαπη υμων
ετι μαλλον και
μαλλον
περισσευη εν
επιγνωσει και
παση αισθησει, εις το δοκιμαζειν
υμας τα
διαφεροντα, ινα ητε
ειλικρινεις
και απροσκοποι
εις ημεραν Χριστου, πεπληρωμενοι
καρπον
δικαιοσυνης
τον δια Ιησου Χριστου
εις δοξαν και
επαινον θεου.
9-11 En dit bid ik, dat jullie liefde nog meer en meer overvloedig mag
zijn in verdiepte kennis en volledig waarnemingsvermogen, zodat jullie
onderscheid kunnen maken tussen de dingen die verschillen, opdat jullie zuiver
zijn en geen aanstoot geven tot op de Dag van [de] Messias;
vervuld van de vrucht der rechtvaardigheid, welke door Jezus Messias tot
heerlijkheid en lof van God is.
De
goddelijke liefde [αγαπη] uit zich niet
in sentimentele gevoelens, maar berust op goddelijke principes. Om die hoogste
vorm van liefde tot uitdrukking te brengen is derhalve
nauwkeurige kennis nodig en het vermogen om zaken juist waar te nemen, met
zedelijke fijngevoeligheid.
Alleen dan kunnen zaken van goed en verkeerd - τα
διαφεροντα, de dingen die
verschillen,
of: de dingen waarop het aankomt – op juiste
wijze uit elkaar worden gehouden, getoetst op hun waarde. Een christen wordt
daardoor in staat gesteld om in te zien wat Gods juiste weg is en die weg ook
te bewandelen, in volkomen afhankelijkheid van de inwonende heilige geest.
Want niemand kan die weg, welke gekenmerkt wordt door zuiverheid en waarbij men
geen oorzaak van struikelen wordt voor anderen, in eigen kracht gaan.
De apostel laat dit uitkomen doordat hij die onberispelijke levenswijze
aanmerkt als het resultaat (vrucht) van rechtvaardigheid. Maar de rechtvaardigheid
van een christen is niet die van hemzelf; het is een
hem toegekende rechtvaardigheid welke door geloof in de Messias wordt
verkregen.
Daarom heeft niemand van ons ook maar enige reden tot zelfgenoegzaamheid;
integendeel, alle glorie en lof komt God toe die het in de Messias mogelijk
maakt dat wij niet geheel en al in de greep van onze
Adamitische natuur verkeren.
2. Persoonlijke omstandigheden (1:12-20)
Γινωσκειν
δε υμας
βουλομαι, αδελφοι, οτι τα κατ
εμε μαλλον εις
προκοπην του
ευαγγελιου
εληλυθεν, ωστε τους
δεσμους μου
φανερους εν
Χριστω
γενεσθαι εν
ολω τω
πραιτωριω και
τοις λοιποις
πασιν, και τους
πλειονας των
αδελφων εν
κυριω
πεποιθοτας
τοις δεσμοις
μου
περισσοτερως
τολμαν αφοβως
τον λογον
λαλειν.
12-14 Ik wens echter,
broeders, dat jullie weten dat mijn omstandigheden veeleer tot bevordering van
het Evangelie hebben bijgedragen, zodat mijn ketenen in [de] Messias
openbaar zijn geworden in heel het Pretorium en bij alle overigen, en de
meesten van de broeders hebben in de Heer door mijn ketenen vertrouwen gekregen
om overvloediger het Woord zonder vrees te durven spreken.
Paulus onthult
hier aan zijn lezers dat het resultaat van zijn gevangenschap - hoe droevig ook
op zichzelf - minstens twee goede resultaten had:
a. Ondanks zijn isolement was in brede kring bekend geworden dat
hij niet tot de ‘gewone’ misdadigers behoorde. Hij was niet vanwege een of
ander ernstig vergrijp gevangen gezet. Zowel bij de soldaten van de keizerlijke
lijfwacht als bij de bewoners van Rome was bekend geworden dat zijn
gevangenschap verband hield met zijn geloof in en zijn verhouding tot
de joodse Messias.
Binnen het kamp van de Pretorianen had hij ongetwijfeld met velen van hen
kennis gemaakt, aangezien hij voortdurend door één van hen werd bewaakt en zij
elkaar geregeld aflosten.
b. Zijn broeders buiten de gevangenis hadden uit zijn boeien (ketenen)
moed geput om met grotere vrijmoedigheid dan voorheen het Woord (Evangelie) te
verkondigen.
Ook in dit geval veroorzaakte Paulus’ gevangenschap het tegendeel van wat men
misschien verwacht zou hebben.
Wellicht dat de
situatie voor de Romeinse geloofsgemeenschap aanvankelijk deprimerend is
geweest, maar naarmate de gevangenschap van de apostel voortduurde, werkte zijn
voorbeeld en zijn woord blijkbaar zó bemoedigend dat zij een krachtiger
standpunt durfden in te nemen.
Zij zagen in hem het voorbeeld van iemand die de Heer werkelijk navolgde, een
christen die zijn lijden blijmoedig droeg en niet verflauwde in het afleggen
van het Messiaanse getuigenis.
Maar Paulus schrijft deze goede uitwerking niet aan zichzelf toe, de broeders hebben in de Heer door mijn ketenen
vertrouwen gekregen. Hun vertrouwen vond zijn diepste grondslag in de Heer.
Op deze wijze ervoeren allen precies datgene wat Paulus eerder, vlak voor zijn
gevangenneming, aan zijn broeders in Rome had geschreven:
Wij nu weten dat
voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen
geroepenen zijn.
(Rm 8:28)
Τινες
μεν και δια
φθονον και
εριν, τινες δε
και δι
ευδοκιαν τον
Χριστον
κηρυσσουσιν· οι μεν εξ
αγαπης, ειδοτες οτι
εις απολογιαν
του ευαγγελιου
κειμαι, οι δε εξ
εριθειας τον
Χριστον
καταγγελλουσιν, ουχ αγνως, οιομενοι
θλιψιν
εγειρειν τοις
δεσμοις μου.
15-17 Weliswaar prediken ook sommigen de Messias door afgunst en
strijdlust, maar sommigen ook door goedwilligheid. Dezen werkelijk uit liefde,
daar zij weten dat ik tot verdediging van het Evangelie gesteld ben; maar de
eersten verkondigen de Messias uit twistzucht, niet zuiver, met de bedoeling
verdrukking bij mijn ketenen op te wekken.
Het
is waar dat Paulus’ voorbeeld een positieve uitwerking had gehad op veel
broeders in Rome. Zij hadden moed gevat om zich onbevreesd over het Evangelie
uit te laten. Zij waren tot het inzicht gekomen dat de Messias inderdaad in de
apostel verwezenlijkte wat hij eerder, ruim 25 jaar geleden, ten aanzien van
Paulus -toen nog Saulus- had aangekondigd:
Deze
is mij een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen, zowel voor
het aangezicht der Heidenen alsook van koningen als
van de zonen Israëls. Want ik zal hem duidelijk laten zien wat hij allemaal om
mijn naam moet lijden.
(Hn
9:15-16).
Bijgevolg koesterden zij het verlangen om de apostel bij te staan in het
vervullen van zijn opdracht; hun prediking van het Woord vond daarom mede
plaats uit hun liefde voor hem.
Maar niet bij allen leefde die gezindheid.
Paulus’ verblijf te Rome had onvermijdelijk een verregaande invloed op de
plaatselijke gemeenschap van gelovigen, en dit tot grote ergernis van degenen
die zelf een vooraanstaande plaats in de gemeente wilden innemen. Bij hun
ambities stond de persoon van Paulus hen in de weg.
Vergelijk Lk
9:46-48; 22:24-27.
Waarschijnlijk moeten we denken aan bepaalde Jodenchristenen die nog altijd de
opvattingen van het Judaïsme probeerden uit te dragen; precies die personen dus
met wie de apostel geregeld te maken had gekregen tijdens zijn rondreizen in
het Oosten.
Dit zou namelijk ook de heftige gemoedsbeweging verklaren welke spreekt uit het
eerste gedeelte van hoofdstuk 3, waar hij op de Judaïsten doelt wanneer hij
waarschuwt voor de
honden, de slechte arbeiders, de verminking [door de
besnijdenis].
Met de woorden φθονος en ερις tekent Paulus hun afgunst en rivaliteit.
Die vleselijke neigingen komen gewoonlijk vooral aan de oppervlakte bij
ambitieuze persoonlijkheden die zich binnen dezelfde maatschappelijke groep
(klasse) bevinden.
In dit geval buitten die Judaïsten - gedreven door de oude partijgeest - de
situatie uit door in hun onderwijs de Messias te interpreteren volgens de oude
joodse denkbeelden.
Met opzet probeerden zij daarmee Paulus’ gevangenschap te verzwaren, want zij
wisten maar al te goed hoezeer hij gekant was tegen zulke leringen.
Ongetwijfeld zou hij erover horen, maar machteloos als hij nu was wegens zijn
ketenen, kon hij er niets tegen ondernemen. Daar waar de geest krachtig
werkzaam is, mogen we ook de werkzaamheid van de vijand verwachten; dit is
vanaf de vroegste tijden van het Evangelie te zien geweest!
τι γαρ; πλην οτι
παντι τροπω, ειτε
προφασει ειτε
αληθεια, Χριστος
καταγγελλεται, και εν
τουτω χαιρω·
18a Want wat is het geval? Behalve dat op elke wijze, hetzij in
schijn, hetzij in waarheid, [de] Messias wordt verkondigd, en daarin
verheug ik mij.
Dat
sommige predikers de apostel ongunstig gezind zijn, doet geen afbreuk aan
Paulus’ goddelijke vreugde. Hij weet de situatie te relativeren. Hoe die
personen ook gestemd zijn, zij bereiken hun doel niet; het enige wat telt is
dat er bekendheid wordt gegeven aan de Messias.
Maar door hun verkondiging te kwalificeren als plaats vindend in schijn, velt hij wel
een (ongunstig) oordeel over hun beweegredenen; die zijn
niet oprecht.
Waarschijnlijk mogen we hieraan de conclusie verbinden dat zij bijgevolg ook
schijnchristenen waren; zoals Paulus eerder over anderen van hun slag had
gesproken in de Galatenbrief: de heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen
om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten, te bespieden, met de
bedoeling ons aan slavernij te onderwerpen (Gl
2:4).
αλλα
και χαρησομαι, οιδα γαρ
οτι τουτο μοι
αποβησεται εις
σωτηριαν δια
της υμων
δεησεως και
επιχορηγιας
του πνευματος
Ιησου Χριστου, κατα την
αποκαραδοκιαν
και ελπιδα μου
οτι εν ουδενι
αισχυνθησομαι, αλλ εν
παση παρρησια
ως παντοτε και
νυν μεγαλυνθησεται
Χριστος εν τω
σωματι μου, ειτε δια
ζωης ειτε δια
θανατου
18b-20 Maar ik zal mij ook blijven verheugen, want ik
weet dat dit voor mij op redding zal uitlopen door jullie smeekbede en de
bijstand van de geest van Jezus Messias, overeenkomstig mijn vurige verwachting
en hoop dat ik in niets beschaamd zal worden, maar in alle vrijmoedigheid,
zoals altijd, ook nu [de] Messias wordt groot gemaakt in mijn lichaam, hetzij door leven,
hetzij door dood.
Paulus
keert terug naar zijn huidige situatie, verkerend in ketenen en in afwachting
van zijn proces. Hoe de afloop daarvan ook mag zijn, en hoe de uiterlijke
gebeurtenissen zich ook mogen ontwikkelen, in zijn vurige verwachting en hoop
zal hij niet beschaamd worden; redding zal zijn deel zijn. En dat vormt de
grondslag van zijn vreugde.
Ook zelf is hij volkomen overtuigd van de waarheid van vers
6: het goede werk dat God in hem is begonnen zal Deze feilloos tot een goed
einde brengen tot op de Dag van Messias Jezus.
Bovendien steunt hij niet op eigen kracht; naast zijn onvoorwaardelijk
vertrouwen in God, weet hij zich ook gesterkt door de smeekbeden van zijn
broeders in Filippi en de bijstand van de geest van zijn Heer.
Zoals ook het geval is in Hn
16:7 en Rm
8:9, wordt de heilige geest hier aangeduid als de geest van
Jezus, de Messias. Hij wordt immers door de
verheerlijkte Messias als de voorzegde Helper gezonden om zijn leerlingen op
aarde bij te staan (Jh
14:26; 15:26;
16:13-14).
Het gebed van gelovige broeders en de bijstand van de heilige geest zijn voor
alle leden van de Gemeente derhalve van grote waarde.
Daardoor kunnen wij als Paulus vol van vertrouwen zijn dat wij tot het einde
toe standvastig zullen blijven, getrouw jegens God en
zijn Zoon, onze Heer.
Op dat ogenblik verkeerde de apostel lichamelijk in gevaar het leven erbij in
te schieten. Maar of dat nu wel of niet het geval zou zijn, hij hechtte maar
aan één ding waarde: onder alle omstandigheden in zijn lichaam [of: in zijn
persoon] de Messias groot te maken, en dat met alle vrijmoedigheid van handelen
en spreken.
Dat hij daarmee niet op zijn lichaam van vlees steunde, noch op welke andere
vleselijke situatie dan ook, zal blijken uit Fp
3:3-4.
3. Zijn
vooruitzichten (1:21-26)
εμοι γαρ το ζην
Χριστος και το
αποθανειν
κερδος. ει δε το ζην εν
σαρκι τουτο
μοι καρπος εργου· και τι
αιρησομαι ου
γνωριζω.
21-22 Want het
leven is voor mij [de] Messias en het sterven winst. Maar moet ik verder leven in [het] vlees,
betekent dat voor mij vruchtbare arbeid, en wat ik zal kiezen, maak ik niet
bekend.
Zoals
het geval is in vers 20 voorziet Paulus ook hier twee mogelijke uitkomsten van
zijn naderend proces. Maar hoe de afloop ook zal zijn, door beide wil hij de
Messias groot maken, want inhoud en doel van zijn leven is die Zoon van God.
Voor de natuurlijke mens mag de waarde van het bestaan gelegen zijn in allerlei
aardse zaken, voor de apostel is het enige levensdoel zijn Heer, Messias Jezus.
Voor iets anders leven heeft voor hem geen zin. Dat geldt ook voor het geval
dat hij in vrijheid gesteld mocht worden; dan zou hij zijn apostolische arbeid
voor de zaak van hem weer oppakken, in de stellige verwachting gezegend te
worden met goede resultaten.
Maar mocht hij terechtgesteld worden - wat onder de willekeur van de wrede Nero
zeer wel mogelijk was - dan zou dat voor hem persoonlijk alleen maar winst
zijn; dat zou hem immers dichter tot zijn Heer brengen. Hijzelf zou dan wel
‘naakt’ in het graf liggen, maar zijn volgende bewuste moment zou de ervaring
van de
Opname zijn, overkleed met de woning die uit de hemel is.
Vergelijk 2Ko
5:1-5 en Lk
23:43 (In het Paradijs).
Hoewel zijn persoonlijke keuze hieruit eigenlijk al kan worden afgeleid, zal
hij, teneinde zijn lezers niet te kwetsen, toch geen
bekendheid geven aan datgene waarvoor hij opteert. Want mocht God een verder
leven hier op aarde voor hem bestemd hebben, dan zou hij opnieuw in levende lijve bij zijn geliefde Filippenzen kunnen zijn. Zie
vers 26.
συνεχομαι δε εκ των
δυο, την
επιθυμιαν εχων
εις το
αναλυσαι και
συν Χριστω
ειναι, πολλω [γαρ] μαλλον
κρεισσον· το δε
επιμενειν [εν] τη σαρκι
αναγκαιοτερον
δι υμας.
23-24 Maar ik word
van beide kanten gedrongen: het verlangen hebbend naar het heengaan en tezamen met [de] Messias te zijn, want dat is
verreweg het beste; maar het blijven in het vlees is meer nodig omwille van
jullie.
Want
dat is verreweg het beste…
Paulus
kan zich niets groters voorstellen dan zijn intrek
te nemen bij de Heer, zoals hij al eerder in de Tweede Korinthebrief
had geformuleerd.
Ook daarin had hij reeds gezinspeeld op die uitkomst,
wanneer zijn aardse tent in elkaar zou storten; d.i wanneer hij zou sterven. Want ook dat zou slechts ‘winst’ opleveren, namelijk een gebouw
van God, een niet met handen gemaakt eeuwig huis in de hemelen;
d.i. de verandering tot de hemelse natuur (2Ko
5:1-10; 1Ko
15:51-52).
Uiteraard wist de apostel heel goed dat dit pas bij de paroesie zou gebeuren,
of, zoals hij aan de Korinthiërs schreef: bij de
laatste trompet: want de
trompet zal klinken en de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt en wij
zullen veranderd worden.
Tot aan die tijd zou hij, zonder enig bewustzijn van tijd, in het graf liggen; naakt;
ontkleed, d,i. zonder enig lichaam (2Ko
5:3-4).
Toen hoopte hij er kennelijke nog op de paroesie levend mee te maken, maar
onder de huidige omstandigheden te Rome heeft hij blijkbaar van die hoop
afstand gedaan.
Ongeveer drie jaar hierna, bij zijn tweede gevangenschap, toen hij al wist dat
die met zijn dood zou eindigen, gaf hij eveneens te kennen dat de Heer, de
rechtvaardige Rechter, hem de kroon der rechtvaardigheid zou doen toekomen op die
Dag; d.i. bij de paroesie, wanneer de Heer zich weer zal manifesteren (2Tm
4:6-8).
Maar voor hen die in de dood slapen, staat de klok volkomen stil, zoals ook Jezus
zelf aan de rover duidelijk maakte die hem in hun beider doodsuur verzocht: Jezus, denk aan mij wanneer je in je
koninkrijk bent gekomen. Omdat zij nog
diezelfde dag zouden sterven, kon Jezus hem antwoorden: Voorwaar,ik
zeg je, vandaag zul jij met mij in het paradijs zijn (Lk 23:43).
και τουτο
πεποιθως οιδα
οτι μενω και
παραμενω πασιν
υμιν εις την
υμων προκοπην
και χαραν της
πιστεως, ινα το
καυχημα υμων
περισσευη εν
Χριστω Ιησου
εν εμοι δια της
εμης παρουσιας
παλιν προς
υμας.
25-26 En in dit vertrouwen
weet ik dat ik zal blijven en bij jullie allen zal verblijven tot jullie
vooruitgang en vreugde van het geloof; opdat jullie [reden tot] roemen
overvloedig mag zijn in Messias Jezus in verband met mij, door mijn
tegenwoordigheid wederom bij jullie.
Toch
spreekt Paulus hier zijn vertrouwen uit dat het Gods wil is dat zijn voortleven
noodzakelijk is en ook dat hij opnieuw enige tijd te midden van zijn broeders
te Filippi zal doorbrengen, tot hun geestelijke vooruitgang.
Niet dat zij hem volstrekt niet konden missen. Maar gelet op het feit dat de
apostel door de Heer op een bijzondere en geheel unieke wijze werd gebruikt,
zou zijn persoonlijke aanwezigheid bij hen [letterlijk: de paroesie van mij] ongetwijfeld
een impuls geven aan hun gemeenteleven en hun blijdschap in het geloof
vernieuwen.
En zoals zij voorheen reden hadden om Messias Jezus te verheerlijken omdat hij
Paulus naar hen toe geleid had om hun het Evangelie te brengen, zouden zij dat
bij een hernieuwd verblijf opnieuw hebben, te meer omdat daaruit zou blijken
dat hun gebeden waren verhoord (vers 19).
B. Vermaning en
voorbeelden (1:27 – 2:30)
1. Moedig
weerstand bieden aan vijandigheid (1:27-30)
Μονον αξιως
του ευαγγελιου
του Χριστου
πολιτευεσθε, ινα ειτε
ελθων και ιδων
υμας ειτε απων ακουω
τα περι υμων, οτι
στηκετε εν ενι
πνευματι, μια ψυχη
συναθλουντες
τη πιστει του
ευαγγελιου, και μη
πτυρομενοι εν
μηδενι υπο των
αντικειμενων, ητις
εστιν αυτοις
ενδειξις
απωλειας, υμων δε
σωτηριας, και τουτο
απο θεου·
27-28 Alleen, leeft
als burgers het Evangelie van de Messias waardig, opdat, hetzij ik zou komen en
jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen
dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het
geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat
verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van
ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God.
In
zijn aanmoediging tot een levenswandel die gepast is voor mensen die vanuit het
Evangelie leven, maakt de apostel gebruik van het werkwoord πολιτευομαι
dat duidt op de
burgerplicht vervullen, iets wat de bewoners van Filippi moest
aanspreken. Aangezien de stad tot een Romeinse kolonie was verheven bezaten de
inwoners ook het Romeinse burgerschap, waaraan niet alleen plichten maar ook
bepaalde voordelen waren verbonden. Paulus zelf bezat het Romeinse burgerschap
en liet zich eens in een kritieke situatie daarop voorstaan (Hn
22:25-29).
Christenen daarentegen zijn, waar zij ook woonachtig
zijn, hemelburgers die - krachtens het
Evangelie - overgezet zijn
in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Ks
1:13).
In Fp 3:20-21
zal Paulus daar nogmaals naar verwijzen:
Ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een
redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering van
gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn
heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in
staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.
Onze
levenswandel moet vanzelfsprekend aan die nieuwe situatie beantwoorden. Hoe uit
zich dat in de praktijk?
Paulus’ antwoord luidt: Vaststaan in
één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het
Evangelie.
Van de zijde van hun heidense tegenstanders hadden de Filippenzen
veel moeilijkheden te verduren. Maar omdat zij allen het nieuwe levensbeginsel
van de geest in zichzelf hadden ontvangen, konden zij op die gemeenschappelijke
basis een religieuze eenheid zijn en naar buiten toe een eendrachtige
gezindheid demonstreren.
Slechts op die
wijze konden zij een geestelijk bolwerk vormen tegen de vijand die eropuit is
hen te intimideren en wel zodanig dat zij zich schrik zouden kunnen laten
aanjagen.
De apostel gebruikt een oud Grieks werkwoord πτυρω, waarmee de schichtige reactie
van een paard werd getekend. Christenen moeten zich voor zulke angstige
schrikreacties hoeden; daarvoor is in het geheel geen reden. Hun geestelijke
eenheid zal hen daarin behulpzaam zijn, zozeer zelfs dat juist de tegenstanders
geïntimideerd worden.
Wanneer die namelijk getuige zijn van de christelijke eensgezindheid; dat die
burgers van het hemelrijk vaststaan in hun geloof en zich door niets uit het
veld laten slaan, krijgen zij door Gods beschikking de indruk dat hun zaak
verloren is. Innerlijk ontstaat bij hen een overheersend gevoel van onmacht en
nederlaag.
Maar dat niet alleen, van Godswege krijgen zij daarnaast ook de aanwijzing dat
de christenen zullen zegevieren en inderdaad zullen ervaren wat hun in het
Evangelie wordt toegezegd: redding.
Van welk groot en praktisch belang is het derhalve dat
christenen eensgezind zijn, tezamen
strijdend voor het geloof. Paulus gebruikt een werkwoord [συναθλεω] waarin de
gedachte ligt opgesloten van een atleet die op de Spelen met iemand anders
strijdt.
Wanneer twee elkaar bestrijdende partijen met een gemeenschappelijke vijand
worden geconfronteerd, zien we vaak dat die twee onderling vrede sluiten teneinde samen sterk te staan tegenover de derde. Maar niet
zodra is de gezamenlijke vijand verslagen, of zij vallen terug in hun oude
geschillen.
Bij hen die menen christenen te zijn is het vaak nog erger, zij blijven óók bij
een gemeenschappelijke vijand - de wereld - elkáár bestrijden.
Zulke personen dienen te bedenken dat, als de vijand ziet dat het hun aan elke
christelijke saamhorigheid ontbreekt, deze moed zal vatten. God zal het niet zo
beschikken dat de vijand zich onmachtig voelt en ontdekt dat hij voor een
verloren zaak strijdt.
Overigens zullen we als gelovigen alleen maar als een eenheid naar buiten
kunnen optreden als we echt naar binnen toe één zijn; als we eensgezind zijn in
onze onderlinge omgang met elkaar. Dat betekent dat we als gelovigen moeten
leren respect en hoogachting voor elkaar te hebben. We moeten niet zó met eigen
zaken bezig zijn, dat we de zaken van anderen over het hoofd zien.
Liefdeloosheid en egoïsme zijn in alle tijden een grote hindernis voor
eensgezindheid gebleken.
Mogen we daarom gericht zijn op het welzijn
van onze medegelovigen. In de volgende perikoop zullen we zien dat de apostel
juist die conclusies verbindt aan de vermaningen die hij hier heeft laten
horen.
οτι υμιν
εχαρισθη το
υπερ Χριστου, ου μονον
το εις αυτον
πιστευειν αλλα
και το υπερ αυτου
πασχειν, τον αυτον
αγωνα εχοντες
οιον ειδετε εν
εμοι και νυν ακουετε
εν εμοι.
29-30 Want voor de
zaak van [de] Messias is het jullie goedgunstig gegeven niet alleen in hem te
geloven, maar ook voor hem te lijden, dezelfde worsteling hebbend als jullie in
mij hebben gezien en nu in mijn geval horen.
Ook
wanneer God de loop der gebeurtenissen zodanig leidt dat tegenstanders een
machteloos gevoel bekruipt, houdt dat nog niet in dat christenen lijden
bespaard blijft. In Gods kracht een geestelijke strijd voeren en daarbij lijden
ondergaan zijn dingen die samengaan. Want het Evangelie bezit een kracht en
invloed die mensen niet zelden bewust maakt van eventueel onrechtvaardig
handelen. Het Woord wijst hen terecht en roept hen op hun heil niet langer bij
zichzelf te zoeken of bij de instituties van deze wereld.
Maar zulke
signalen worden vaak verkeerd geduid en roepen in plaats van belangstelling
juist verzet op. Daarom betekent geloven tevens lijden.
Welnu, in zijn goedgunstigheid heeft God het zó beschikt; de zaak van de
Messias brengt dat met zich mee. Wie werkelijk één met Jezus wil blijven, kan
verwachten dat hij het zwaar te verduren zal krijgen van de zijde van mensen
die hem tegenstaan, ja, soms bewust haten. Hoe wij tegen lijden moeten
aankijken wordt ons in Hb 5:8-
Hoewel hij zoon was, leerde hij de
gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed; en tot
volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hem gehoorzamen oorzaak van
eeuwige redding.
Lijden
maakte Jezus derhalve volkomen geschikt om in het Messiaanse koninkrijk
koning-hogepriester te zijn. Zoals ook in Hb
2:17-18 te kennen wordt gegeven.
De zelfde worsteling hebbend als jullie in mij hebben gezien en nu in mijn
geval horen.
Toen de apostel in hun midden was om hun het Evangelie te brengen, werden
de nieuwe gelovigen te Filippi vrijwel meteen getuigen van zijn strijd en
lijden.
Zie hoofdstuk
16 van de Handelingen, vanaf vers 11.
Later bereikten hen allerlei berichten dat hij ook elders, vooral in Jeruzalem,
te Cesarea en in Rome veel had moeten lijden voor de zaak van de Messias.
Filippenzen 2
2. Onderlinge
liefde bepleit (2:1-4)
Ει τις
ουν παρακλησις
εν Χριστω, ει τι
παραμυθιον
αγαπης, ει τις
κοινωνια
πνευματος, ει τις
σπλαγχνα και
οικτιρμοι, πληρωσατε
μου την χαραν
ινα το αυτο
φρονητε, την αυτην
αγαπην εχοντες, συμψυχοι, το εν
φρονουντες,
1-2 Indien dan
enige bemoediging in [de] Messias; indien enige vertroosting der liefde; indien enige
gemeenschap van de geest; indien enige tedere genegenheden en [uitingen van] mededogen; maakt dan mijn vreugde volledig dat jullie
hetzelfde bedenken, dezelfde liefde hebbend, in ziel verenigd, het ene
bedenkend,
Met
een opeenhoping van termen geeft de apostel uiting aan zijn gemoedstoestand,
blijkbaar met de bedoeling om zijn vermaning van 1:27
kracht bij te zetten: de Filippenzen moeten vaststaan
in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het
Evangelie.
Ook valt het op dat Paulus het werkwoord inslikt. We zouden kunnen aanvullen: Indien deze dingen bestaan en voor jullie waarde
hebben…; dus niet alleen hijzelf jegens hen, maar vooral ook zij ten
aanzien van hem, in dat geval kunnen zij zijn vreugde volledig maken.
In de inleiding, in 1:4, had hij reeds vermeld dat hij zijn smeekbede tot God
ten behoeve van hen met vreugde opzond. Maar nu kunnen zij zijn vreugde volledig maken
[letterlijk: vullen of vol maken, van een beker; vergelijk Ps
23:5] door eendrachtig te zijn in denken, in liefde, in verlangen.
μηδεν κατ
εριθειαν μηδε
κατα
κενοδοξιαν, αλλα τη
ταπεινοφροσυνη
αλληλους
ηγουμενοι υπερεχοντας
εαυτων, μη τα εαυτων
εκαστος
σκοπουντες, αλλα [και] τα ετερων
εκαστοι.
3-4 niets uit twistgierigheid, noch uit ijdele roemzucht, maar
elkaar met een nederige gezindheid uitnemender achtend dan zichzelf; terwijl ieder
van jullie niet de eigen belangen op het oog heeft, maar iedereen ook die van
anderen.
De
apostel is zich ervan bewust dat niet alleen in Rome, maar ook overal elders in
de gemeenten, partijzucht en persoonlijke ambitie gemakkelijk de kop kunnen opsteken,
met funeste gevolgen. Het eensgezinde denken en handelen - waarvan zulk een
verpletterende kracht van Godswege kan uitgaan richting de haatdragende
tegenstanders - wordt er compleet door tenietgedaan. Vergelijk 1:17, 27-28.
Om zulke toestanden te vermijden is ware liefde en nederigheid nodig.
De apostel spreekt over ταπεινοφροσυνη, wat doelt op
het op een nederige wijze denken over zichzelf. Ware ootmoed dus, welke gevoed
wordt door het besef van eigen geringheid en volkomen afhankelijkheid van de
weergaloos grote God.
Dan is er geen sprake van ijdele, lege roemzucht, helemaal gericht op eigen
belangrijkheid, maar veeleer van het hoogachten van de ander; van wederzijds
respect. Dat zou pas ware vooruitgang
en vreugde van het geloof betekenen (1:25;
wv).
Een christen mag zeer zeker goed in het oog houden wat tot zijn eigen
geestelijk belang dient, mits het niet in botsing komt met dat van anderen.
Meer nog, ware liefde brengt hem er ook toe om oog te hebben voor de dingen die
kunnen bijdragen tot de goede geestelijke verhouding die anderen, vooral zijn
broeders, jegens God en zijn Zoon hebben.
Om zulk een voortreffelijke gezindheid te ontwikkelen is er,
behalve liefde, ook een goed inzicht nodig; ondermeer dat men inziet welke
slechte vruchten de geest van de wereld, waar eigenbelang helemaal voorop
staat, voortbrengt (1Ko
2:12;
Ef 2:1-3; 1Jh
2:15-17).
3. De gezindheid van de Messias (2:5-11)
τουτο
φρονειτε εν
υμιν ο και εν
Χριστω Ιησου, ος εν μορφη
θεου υπαρχων
ουχ αρπαγμον
ηγησατο το
ειναι ισα θεω, αλλα
εαυτον
εκενωσεν
μορφην δουλου
λαβων, εν ομοιωματι
ανθρωπων
γενομενος· και
σχηματι
ευρεθεις ως
ανθρωπος
εταπεινωσεν εαυτον
γενομενος
υπηκοος μεχρι
θανατου, θανατου
δε σταυρου.
5-8 Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die,
bestaande in gestalte Gods, geen roof overwoog gelijk te zijn aan God, maar
zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in
gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde,
gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
Hoewel
dit deel van de Brief in theologisch opzicht zeker het belangrijkste is, moeten
we het in de eerste plaats toch zien in het licht van wat direct vooraf is gegaan.
De apostel is eropuit de Messias te presenteren als het voorbeeld bij uitstek
van nederige dienstbaarheid, iemand die nimmer aan eigen belang dacht maar
juist dat van anderen zocht.
In plaats dat hij ambitieus zinde op een nog hogere positie dan waarin hij in
zijn pre-existentie reeds verkeerde - een bestaan in
heerlijkheid naast God als diens evenbeeld - toonde hij zijn nederige
gezindheid in de bereidheid zich van al die goddelijke heerlijkheid te ontdoen
teneinde dienstbaar te worden aan een verloren mensheid op aarde (Jh
17:5).
Terwijl de Satan in de Hof van Eden God
trachtte te beroven van zijn positie als de Allerhoogste, aan wie alleen
gehoorzame aanbidding toekomt, en ook het eerste mensenpaar zich liet verleiden
om gelijk aan God te willen zijn, heeft de voormenselijke Jezus zelfs nooit
zulk een gedachte bij zich laten opkomen. Vergelijk Js
14:12-14 en Ez
28:11-15. Zie ook Gn
3:5-6.
Hoewel alle dingen niet alleen door hem,
maar ook tot
hem zijn geschapen, dat wil zeggen als erfenis voor hem
bestemd, heeft hij de gedachte om dan ook maar de positie van God over te nemen
als weerzinwekkend verworpen (Ks
1:15-17; Rm
8:17; Hb
1:3).
Zeker, hijzelf heeft in alle dingen de
voorrang gekregen, omdat het heel
de Volheid goeddacht in hem te wonen. Tegelijkertijd
is hij er diep van doordrongen dat dit alles in Gods oorspronkelijke voornemen
met hem bedoeld is om door hem alle
dingen geheel tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend door het bloed van
zijn martelpaal, door hem, hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de
hemelen (Ef
3:11; Ks
1:15-20).
Uit de verwijzingen naar de Efeze- en Kolossenzen Brieven, die enige tijd aan
het schrijven van de Filippenzenbrief voorafgingen, kunnen wij concluderen dat
Paulus hier geen nieuwe details toevoegt wat betreft de positie die de Zoon in
zijn voormenselijk bestaan bij God innam.
Wat aanvullend is zijn de dingen die de apostel hier onthult omtrent het
denken van die Zoon: zijn nederige gezindheid, zijn bereidheid om zijn
hemelse heerlijkheid als co-schepper af te leggen teneinde de slaafgestalte op
aarde aan te nemen. Dat wil zeggen: zich te schikken in de situatie die
kenmerkend is voor de mens, een geheel van God afhankelijk en gebonden wezen.
Paulus had dit onder verlichting van de geest al eerder gesignaleerd:
Jullie
kennen immers de liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias, dat hij omwille van jullie arm werd, terwijl hij
rijk was, opdat jullie door diens armoede rijk zouden worden.
(2Ko
8:9)
De
hemelse hoven verlaten en daarmee het genieten van de vertrouwelijke omgang met
God opgeven, was op zichzelf al een buitengewone liefdedaad, maar de Zoon ging
nog verder in zijn bereidheid zich geheel weg te cijferen: vervolgens werd hij
ook gehoorzaam tot de dood, ja, de
dood der martelpaal.
διο και
ο θεος αυτον
υπερυψωσεν και
εχαρισατο αυτω
το ονομα το
υπερ παν ονομα, ινα εν τω
ονοματι Ιησου
παν γονυ καμψη
επουρανιων και
επιγειων και
καταχθονιων, και πασα
γλωσσα
εξομολογησηται
οτι κυριος
Ιησους Χριστος
εις δοξαν θεου
πατρος.
9-11 Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam
die boven elke naam is, opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen
van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards
zijn, en elke tong openlijk zou belijden: Jezus Messias is Heer, tot
heerlijkheid van God de Vader.
Daarom
ook verhief God hem hoog…
De
grenzeloze vernedering van zijn Zoon is voor God aanleiding geworden hem ook
uitermate te verhogen.
Op de avond voor zijn dood, toen hij op aarde Gods werk voor hem had
voleindigd, had de Zoon de Vader gesmeekt hem opnieuw naast Zichzelf te
verheerlijken met de heerlijkheid die hij naast hem had genoten in zijn
pre-existentie (Jh
17:4-5).
Maar God ging verder dan dit verzoek;
hij kende zijn Zoon in zijn gunst een nieuwe positie, of waardigheid (naam)
toe, welke verheven zou zijn boven de waardigheid van wie maar ook. Voortaan
zouden al Gods schepselen in hun verhouding tot en benadering van
de Vader de Zoon als hun Heer moeten erkennen. Slechts op die basis zouden zij
tot Gods heerlijkheid kunnen strekken.
Uit Op 5:11-14 kunnen we de conclusie trekken dat de hemel dit precies zo
begrepen heeft:
En
ik zag en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon en de Levende
wezens en de Oudsten, en hun aantal was myriaden van myriaden en duizenden van
duizenden, zeggend met een luide stem: Het
Lam dat geslacht is, is waardig de
kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging
te ontvangen. En al het geschapene dat in de hemel en op de aarde en beneden de
aarde en op de zee is, en alle dingen in hen, hoorde ik zeggen: Aan hem die op
de troon is gezeten en aan het Lam [zij] de dankzegging en de eer en de
heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheid. En de vier Levende wezens
zeiden: Amen; en de Oudsten vielen neer en brachten hulde.
Tijdens
zijn dienst op aarde bleek Jezus reeds met die bedoeling van de Vader bekend te
zijn. Blijkbaar was dit vanaf het prilste begin een belangrijk aspect van diens
voornemen met zijn Eniggeboren Zoon:
Jullie
hebben nu verdriet, maar ik zal jullie terugzien, en dan zul je blij zijn, en
niemand zal je je vreugde afnemen. Dan hoeven jullie mij niets meer te vragen.
Maar ik verzeker jullie: wat je de
Vader ook vraagt in mijn naam – hij zal het je geven. Tot nu toe
hebben jullie niets in mijn naam gevraagd, maar vraag het en je zult het
ontvangen. Dan zal je vreugde volmaakt zijn.
(Jh
16:22-24; nbv)
En
van hen die onderaards zijn…
Onder
verlichting van de geest ziet de apostel reeds vooruit naar de algemene
opstanding.
Ook alle opgewekte doden die in het Millenniumkoninkrijk voor de Grote Witte
Troon verschijnen, de groten en
de kleinen - mensen van alle rangen en standen waaruit de wereldbevolking
eens bestond - zullen de positie van de Zoon moeten erkennen. Alleen op die
basis kan hun opstanding tot blijvend leven leiden en zullen hun namen worden
bijgeschreven in de boekrol des
levens (Op
20:11-15).
Eerder had de apostel in Rm 14:9 dienaangaande geschreven:
Want
daartoe stierf [de] Messias en kwam hij tot leven, dat hij zowel over doden als levenden Heer zou
zijn.
4. De
gezindheid van de Messias ten toon spreiden (2:12-18)
Ωστε, αγαπητοι
μου, καθως
παντοτε
υπηκουσατε, μη ως εν τη
παρουσια μου
μονον αλλα νυν
πολλω μαλλον
εν τη απουσια
μου, μετα
φοβου και
τρομου την
εαυτων
σωτηριαν
κατεργαζεσθε· θεος γαρ
εστιν ο
ενεργων εν
υμιν και το
θελειν και το
ενεργειν υπερ
της ευδοκιας. παντα
ποιειτε χωρις
γογγυσμων και
διαλογισμων,
12-14 Welnu dan,
mijn geliefden, gelijk jullie altijd gehoorzaamden, niet alleen zoals in mijn
aanwezigheid, maar nu des te meer in mijn afwezigheid, bewerkt met vrees en beven
de eigen redding; want het is God die in jullie werkt, zowel het willen als het
werken, omwille van het welbehagen. Doet alles zonder morren en afwegingen,
De
apostel gaat ertoe over conclusies te verbinden aan al wat voorafging vanaf Fp
1:27, waar hij reeds begonnen was zijn lezers te
vermanen tot het volgen van een levenswandel die voor hemelburgers van het
koninkrijk Gods passend is. Dat Paulus ook zelf terugdenkt aan dat deel van
zijn Brief, blijkt uit het feit dat hij opnieuw melding maakt van zijn aan-,
respectievelijk zijn afwezigheid.
Wat hij aan de Filippenzen wil overbrengen is de gedachte dat het feitelijk
geen verschil dient te maken of hij bij hen in persoon tegenwoordig is of zich
ver van hen vandaan ophoudt. Zowel voorheen als nu is de geest van God in hen
werkzaam.
Dat geschiedt op grond van zijn voornemen dat hij reeds
in een heel ver verleden in de Messias opvatte, een overallplan waarin hij veel
behagen schept (Ef
1:9; 3:11).
Het is namelijk Gods bedoeling voor hen, en vanzelfsprekend voor alle leden van
Jezus’ Gemeentelichaam, dat zij binnen de zaak die God in de wereld heeft de
voor hen bestemde taak vervullen: hun persoonlijke deelname
aan het Evangelie, wat ondermeer inhoudt het
Woord zonder vrees te durven spreken, dat wil zeggen de verkondiging van de
Messias. In verband daarmee was God een goed werk in hen begonnen dat hij pas
beëindigt wanneer de Dag van de Messias aanbreekt (Fp
1:5-6, 14-17).
God in die taak gehoorzamen zou feitelijk een vanzelfsprekende zaak voor hen
moeten zijn, in het geheel niet afhankelijk van Paulus’ verblijf onder hen.
Maar nu hij niet in staat is om bij hen te zijn, zou het gemakkelijk kunnen
gebeuren dat sommigen onder hen een en ander ter discussie stellen. Als er niet
direct een persoon in de buurt is van wie men erkent dat hij opzicht mag
uitoefenen, zijn mensen namelijk snel geneigd hun toewijzing met minder ernst
en/of toewijding op te vatten.
Weliswaar begrijpelijk, maar toch een verkeerde instelling, zeker voor een
christen. Want in hem werkt immers God zelf. Zijn geest in ons bevordert niet
alleen het willen arbeiden voor zijn zaak, maar ook het verrichten
van die arbeid. Alle eventueel gemopper en het aanvoeren van bedenkingen
daarover zou bijgevolg tegen God zelf ingaan en de invloed van zijn geest in
ons leven belemmeren.
Dat is niet de manier waarop een christen de eigen redding moet bewerken, dat
wil zeggen gewillig samenwerken met onze Vader God die ons tevoren tot zoonschap voor
zichzelf bestemde, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot
lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde
begunstigde (Ef 1:4-6).
Paulus voelt in
het geheel geen sympathie voor een formalistische wijze van geloofsbeleving,
waarin mensen niets willen weten van geestelijke vooruitgang door strijd. Dat
bleek al uit zijn vermaning in Fp
1:27-30. Hij dringt bij een ieder van ons juist aan op grote inzet en
betrokkenheid; vandaar de termen vrees (eerbied; ontzag) en beven
(siddering) ten aanzien van de grote God. En niemand anders dan Gods eigen Zoon
is daarin ons voorbeeld. Deze ontledigde zichzelf door de gestalte van een
slaaf aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden. Vervolgens vernederde hij
zich nog dieper en onderwierp zich in gehoorzaamheid aan zijn Vader aan de dood
der martelpaal. Wij worden aangemoedigd tot het koesteren van dezelfde
gezindheid (Fp
2:5-8).
ινα
γενησθε
αμεμπτοι και
ακεραιοι, τεκνα
θεου αμωμα
μεσον γενεας
σκολιας και
διεστραμμενης, εν οις
φαινεσθε ως
φωστηρες εν
κοσμω, λογον ζωης
επεχοντες, εις
καυχημα εμοι
εις ημεραν
Χριστου, οτι ουκ
εις κενον
εδραμον ουδε
εις κενον
εκοπιασα.
15-16 opdat jullie
onberispelijk en ongeschonden mogen worden, onbesproken kinderen van God te
midden van een krom en verdraaid geslacht, onder wie jullie schijnen als
lichtbronnen in de wereld, acht gevend op het woord des levens, mij een reden
tot roem in de dag van [de] Messias, dat ik niet tevergeefs liep,
noch tevergeefs me inspande.
Omdat
God zelf door zijn geest in ons werkzaam is en daarom feitelijk Degene is die
alles tot stand brengt in ons aandeel aan het Evangelie, zou het heel verkeerd
zijn een tegendraadse houding aan de dag te leggen (Ef
2:8-10).
Maar de apostel noemt nog een reden om alles
zonder morren en [het maken van] afwegingen te doen: alléén in dat
geval zullen wij ons als Gods kinderen gunstig onderscheiden van de
bedorvenheid van het ons omringende Heidendom. Weliswaar als mensen die te
allen tijde te kampen hebben met de inherente Adamitische natuur, maar die
dankzij Gods gunst en de kracht van zijn geest in hun leven, vrij kunnen
blijven van alle onzuiverheid, corruptheid en immoraliteit waarvan de
scheefgegroeide mensenwereld doortrokken is. Vergelijk Dt
32:4-5.
Slechts ook in die situatie kunnen wij iets betekenen voor de mensen binnen die
wereld, doordat wij het licht van het Evangelie naar hen uitstralen. De apostel
verwijst naar zulke lichtbronnen als de sterren, die vanwege hun vaste positie
aan het firmament de mens ten dienste staan om te midden van duisternis zijn
weg te vinden.
Om zelf ook zulke lichtgevers te zijn is het zaak dat wijzelf in de eerste
plaats krachtig steunen op het Evangelie. Dat immers heeft levengevende kracht
voor allen die geloof stellen in de persoon die daarin centraal staat, Gods
Zoon de Messias. We moeten dus nooit eigen ideeën propageren; daarbij zal
niemand ook maar enige baat hebben, maar veeleer stevig vasthouden aan wat God
spreekt, en anderen behulpzaam zijn hetzelfde te doen. Alleen het Woord des
levens is een veilig baken (Mt
5:14).
Paulus ziet, zoals bijvoorbeeld ook het geval is in 1Th
2:19-20, vooruit naar Jezus’ paroesie.
Wanneer wij, Heidenchristenen, gehoor geven aan al zijn vermaning, zal hij, de
Heidenapostel, op de Dag van Messias Jezus met grote vreugde kunnen terugzien
op al zijn (dikwijls moeizame) arbeid. Zijn lopen en zwoegen zal
dan blijken alle moeite waard te zijn geweest.
αλλα ει
και σπενδομαι
επι τη θυσια
και λειτουργια
της πιστεως
υμων χαιρω και
συγχαιρω πασιν
υμιν το δε αυτο
και υμεις
χαιρετε και
συγχαιρετε μοι
17-18 Maar zelfs wanneer ik als drankoffer word uitgegoten op het
slachtoffer en openbare dienst van jullie geloof, verheug ik mij en verheug ik
mij tezamen met jullie allen. Jullie echter evenzo: verheugt je en verheugt je
tezamen met mij.
In
de vv 14-16 had Paulus zijn leven getekend als een loopbaan van grote
inspanningen, ja, van zwoegen ten behoeve van zijn lezers en alle andere
christenen die hij had bijgestaan. Maar wanneer als resultaat daarvan zij zich
ware kinderen van God zouden betonen, geestelijk licht uitstralend te midden
van een verloren mensheid, dan was al zijn gezwoeg de moeite waard gebleken en
zou hij bij de paroesie met vreugde kunnen terugblikken op zijn geestelijke
strijd.
En een eventuele voortijdige dood door executie, als uitkomst van zijn naderend
proces, zou daarin geen verandering brengen.
In dat geval - een gewelddadige dood als gevolg van religieuze verdrukking -
mocht hij het vergieten van zijn bloed bezien in het perspectief van de
vroegere offerdienst bij de Tabernakel.
In combinatie met de meeste andere offers werden ook de zogeheten drank- of
plengoffers aangeboden die in de vorm van wijn op het altaar werden uitgegoten.
In Nm 15:8-11 (wv78) lezen wij daarover het volgende:
Wanneer
gij aan Jahwe een rund als brandoffer of als slachtoffer brengt ter vervulling
van een gelofte of om een andere reden, dan moet men bij het rund een meeloffer
van drie issaron aanbieden, aangemaakt met een halve hin olie en een plengoffer van een halve hin wijn. Dan is het een
geurige gave die Jahwe behaagt. Zo moet er gedaan worden bij elke stier, bij
elke ram, bij elk stuk kleinvee, schaap of geit.
Bij
Paulus wordt het drank- of plengoffer beeldspraak, om uitdrukking te geven aan
zijn bereidheid zich volledig ten behoeve van zijn medechristenen te geven. Uit
de frase wanneer ik als
drankoffer word uitgegoten op het slachtoffer en [de] openbare
dienst van jullie geloof wordt
gewoonlijk, en niet onterecht, het volgende afgeleid:
• Slachtoffer en openbare
dienst hebben één gemeenschappelijk artikel, het bepaalde
lidwoord τη, dat dus niet vóór
openbare dienst wordt herhaald. In het Nederlands leidt dit tot een
onregelmatigheid omdat openbare dienst de vereist en niet het zoals bij slachtoffer het geval is.
• Bij een
eventueel sterven zou Paulus dus als plengoffer uitgegoten worden op zowel het
slachtoffer als op de openbare dienst.
• Die beide,
slachtoffer en openbare dienst, zijn het produkt van jullie geloof, d.i. van het
geloof der Filippenzen. Die wijze van toepassing door de apostel brengt met
zich mee dat de Filippenzen die twee zaken als een uitdrukking van hun geloof
naar het ‘altaar’ brengen om het daarop aan God aan te bieden; een vorm van
priesterlijke dienst.
Omdat de twee zo nauw met elkaar
verbonden zijn hebben sommige, vrijere Bijbelvertalingen ze tot één term
samengevoegd: Maar ook al wordt mijn bloed geplengd bij de offerdienst van uw geloof… (wv).
• Aangezien de Filippenzen het geloof en
daarmee hun redding door Paulus’ bemiddeling ontvingen, en hij vervolgens (bij
zijn overlijden) zijn bloed als een plengoffer op het altaar zou voegen bij de
offerdienst van hun geloof, is hij ook degene die in de eerste
plaats in de hele situatie optreedt in een priesterlijke hoedanigheid. Hij is
dan vooral de tussenpersoon die alles wat zich op het altaar bevindt aan God
aanbiedt.
Dit alles in
aanmerking genomen is er volgens de apostel dan ook geen reden tot treuren.
Bezien vanuit dit verheven perspectief is er veeleer reden om zich te
verheugen, de apostel met hen en zij met de apostel.
Een alternatieve opvatting is dat Paulus bij zijn dood als een plengoffer
op het altaar gevoegd zou worden bij het slachtoffer dat de Messias zelf
bracht, doch ook bij de openbare dienst van jullie geloof, d.i. het slachtoffer van lof dat christenen brengen wanneer zij in geloof uiting geven aan de
inhoud van het Evangelie, het pakket van geloofswaarheden omtrent de Messias.
Vergelijk Hb
13:10-16.
Aangezien de dierlijke offers typologisch waren voor Jezus’ eigen
offer is ook die uitleg niet onwaarschijnlijk.
Hoe dan ook, in beide gevallen gebruikte Paulus het drankoffer als
beeldspraak om uitdrukking te geven aan zijn bereidheid zich volledig op te
offeren ten behoeve van zijn medechristenen.
In een stad als Filippi moet men zeer bekend zijn geweest met de
zogenaamde libaties, drankoffers die vrome Hellenen aan een godheid opdroegen. Precies zoals zij
een deel van de dieren welke zij voor het eigen levensonderhoud doodden, aan de
goden ten offer brachten, plengden zij op dezelfde wijze tot eer van de godheid
een gedeelte van de drank waarvan men dronk. Soms vormde de libatie alleen het
hele offergebeuren.
De gebeden die men tot de goden richtte
alvorens men tot een belangrijke actie overging, bijvoorbeeld bij het uitvaren
van een oorlogsvloot, werden vaak ondersteund door afzonderlijke libaties.
Volgens Gn
35:14-15 stortte Jakob een drankoffer uit op de stenen zuil die hij te
Bethel oprichtte nadat God persoonlijk daar tot hem had gesproken.
Hoewel deze
eerste gevangenschap niet met Paulus’ dood is geëindigd, was dat wel het geval toen
hij enkele jaren hierna opnieuw gevangen werd gezet. Kort voor zijn dood
schreef hij toen aan Timotheüs:
Want
ik word reeds als een
drankoffer uitgegoten en de [bestemde] tijd van mijn
losmaking is aanstaande. De voortreffelijke strijd heb ik gestreden; de wedloop
heb ik volbracht; het geloof heb ik bewaard. Voorts ligt voor mij gereed de
krans der gerechtigheid, waarmee de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij in die
dag zal vergelden; echter niet alleen mij, maar ook allen die zijn manifestatie
hebben liefgehad.
(2Tm 4:6-8)
5. Aanbeveling
van Timotheüs en Epafroditus (2:19-30)
Eλπιζω δε
εν κυριω Ιησου
Τιμοθεον
ταχεως πεμψαι
υμιν, ινα καγω
ευψυχω γνους
τα περι υμων. ουδενα γαρ εχω
ισοψυχον οστις
γνησιως τα
περι υμων
μεριμνησει, οι παντες
γαρ τα εαυτων
ζητουσιν, ου τα
Ιησου Χριστου. την δε
δοκιμην αυτου
γινωσκετε, οτι ως
πατρι τεκνον
συν εμοι
εδουλευσεν εις
το ευαγγελιον. τουτον μεν ουν
ελπιζω πεμψαι
ως αν αφιδω τα
περι εμε εξαυτης∙ πεποιθα
δε εν κυριω οτι
και αυτος
ταχεως
ελευσομαι.
19-24 Maar ik hoop in de Heer Jezus
Timotheüs spoedig tot jullie te zenden, opdat ook ik welgemoed mag zijn als ik
jullie omstandigheden te weten ben gekomen. Want ik heb niemand van gelijke gezindheid
die echt zorg zal dragen voor jullie zaken, want allen zoeken hun eigen
belangen, niet die van Jezus Messias. Maar jullie kennen zijn beproefde trouw,
dat hij samen met mij in het Evangelie diende, zoals een kind met een vader.
Deze hoop ik dus te zenden, zodra ik mijn zaken overzie. Maar ik ben vol
vertrouwen in de Heer dat ik ook zelf spoedig zal komen.
Paulus
mag dan wel in gevangenschap verkeren, hij zit niet bij de pakken neer. Vol
vertrouwen in de Heer maakt hij plannen voor de naaste toekomst, maar hij
realiseert zich daarbij ook dat alles afhangt van de manier waarop zijn
naderend proces zal verlopen. Pas bij een gunstige afloop zal hij zijn dierbare
medewerker Timotheüs naar hen toe zenden. Zijn hoop om dat inderdaad te kunnen
doen berust op zijn gemeenschap met de Heer die over de macht beschikt zijn
verlangen te verwezenlijken: opgebeurd worden door gunstige berichten vanuit
Filippi.
Want ik heb niemand van gelijke gezindheid…
Uit het verband blijkt dat deze visie van de apostel alleen betrekking
heeft op degenen die voor de eventuele reis naar Filippi in aanmerking kwamen.
Kennelijk was alleen Timotheüs daartoe bereid. Welke verontschuldigingen de
anderen van zijn naaste medewerkers hebben aangevoerd, weten wij niet, maar
Paulus onderscheidt wel dat zij hun eigen belangen boven de zaak van de Messias
stellen.
Waarschijnlijk moeten we in deze kwestie niet denken aan hen van wie de groeten
in Ks
4:10-14 werden overgebracht, aangezien
a er aan het einde van de
Filippenzenbrief geen namen worden genoemd, en
b omdat we met deze Brief verder
in de tijd zijn en genoemde personen kennelijk niet meer in zijn nabijheid
verkeren.
Αναγκαιον
δε ηγησαμην
Επαφροδιτον
τον αδελφον και
συνεργον και
συστρατιωτην
μου, υμων
δε αποστολον
και λειτουργον
της χρειας μου, πεμψαι
προς υμας, επειδη
επιποθων ην
παντας υμας, και
αδημονων διοτι
ηκουσατε οτι
ησθενησεν. και γαρ
ησθενησεν
παραπλησιον
θανατω∙ αλλα ο
θεος ηλεησεν
αυτον, ουκ αυτον δε
μονον αλλα και
εμε, ινα
μη λυπην επι
λυπην σχω. σπουδαιοτερως
ουν επεμψα
αυτον ινα
ιδοντες αυτον
παλιν χαρητε
καγω
αλυποτερος ω. προσδεχεσθε
ουν αυτον εν
κυριω μετα
πασης χαρας, και τους
τοιουτους
εντιμους εχετε, οτι δια το
εργον Χριστου
μεχρι θανατου
ηγγισεν, παραβολευσαμενος
τη ψυχη ινα
αναπληρωση το
υμων υστερημα
της προς με
λειτουργιας.
25-30 Maar ik achtte het noodzakelijk Epafroditus, mijn broeder en
medearbeider en medestrijder, maar jullie afgevaardigde en verzorger van mijn
behoefte, naar jullie toe te zenden, aangezien hij verlangend was naar jullie
allen en zich zorgen maakte omdat jullie gehoord hadden dat hij ziek was. Want
hij is ook ziek geweest, de dood nabij, maar God was hem barmhartig, doch niet
alleen hem maar ook mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben.
Daarom zond ik hem met des te meer spoed, opdat jullie, als jullie hem
weerzien, je moogt verheugen en ik minder bedroefd ben. Ontvangt hem dan in de Heer
met alle vreugde en houdt zulke mannen in ere; want wegens het werk van [de] Messias was
hij de dood nabij, doordat hij zijn ziel riskeerde om aan te vullen wat aan
jullie verzorging jegens mij ontbrak.
Dit
verslag over Epafroditus verklaart zichzelf. Een enkele kanttekening wellicht:
Als gezant [letterlijk: apostel] van de gemeente Filippi, was hij naar
Rome vertrokken om namens de gemeente Paulus bij te staan. Gezien de situatie
waarin deze nu verkeerde - in afwachting van zijn proces overgeplaatst naar het
Pretorium voor een striktere vorm van gevangenschap - was zijn missie niet
zonder gevaar. Kennelijk heeft hij zijn leven daarbij in de waagschaal gesteld.
Bovendien werd hij tijdens zijn verblijf in Rome ziek, zelfs op de rand van de
dood. Toen het thuisfront daarover hoorde informeerden de Filippenzen daarop
bezorgd naar hem.
Aangezien Epafroditus kennelijk last had van heimwee deed het hem geen goed te
horen dat men zich te Filippi zorgen om hem maakte. Dus achtte Paulus het
raadzaam hem direct na zijn herstel terug te sturen; dan kon hij ook meteen
deze Brief aan de gemeente overbrengen.
Het valt verder op dat Paulus zorgvuldig formuleert. Er lijkt hem alles aan
gelegen te zijn Epafroditus in een zo gunstig mogelijk licht te plaatsen; men
zou het misschien vreemd kunnen vinden dat hij eerder terugkeerde dan verwacht
was.
Maar daarover moest geen misverstand
ontstaan: Epafroditus had de apostel voortreffelijk namens hen gediend, als broeder, medearbeider en medestrijder; beslist
eretitels. En ook het thuisfront werd aangemoedigd zulke mensen als hij in ere
te houden. Met een dergelijke aanbeveling was er dus alle reden Epafroditus
hartelijk te verwelkomen, ja, hem te ontvangen in
de Heer; dat wil zeggen zoals hun verhouding tot de Heer Jezus Messias
dat vorderde.
Filippenzen 3
C. Waarschuwingen
tegen dwaling (3:1-21)
1. Waarschuwing tegen de Judaïsten (3:1-3)
Το λοιπον, αδελφοι
μου, χαιρετε
εν κυριω. τα αυτα
γραφειν υμιν
εμοι μεν ουκ
οκνηρον, υμιν δε
ασφαλες. Βλεπετε
τους κυνας, βλεπετε
τους κακους
εργατας, βλεπετε
την κατατομην. ημεις γαρ εσμεν
η περιτομη, οι
πνευματι θεου
λατρευοντες
και καυχωμενοι
εν Χριστω
Ιησου και ουκ
εν σαρκι
πεποιθοτες, καιπερ
εγω εχων
πεποιθησιν και
εν σαρκι.
1-4a Wat het
overige betreft, mijn broeders, verheugt je in de Heer. Jullie dezelfde dingen
te schrijven is voor mij heus niet vervelend, maar veilig voor jullie. Kijkt
uit voor de honden, kijkt uit voor de slechte arbeiders, kijkt uit voor de
versnijdenis. Want wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar
zijn en roemen in Messias Jezus en niet in vlees vertrouwen stellen, hoewel ik
eveneens redenen heb tot vertrouwen in vlees.
Wat
het overige betreft…
Dit
is een wending waarmee de apostel de Brief schijnt te willen afsluiten. Maar
het lijkt er op dat de geest van inspiratie hem ingeeft zijn geliefde
Filippenzen eerst nog nog enkele zeer noodzakelijke waarschuwingen mee te
geven. Na dat gedaan te hebben gaat hij in 4:8
echt richting slot.
Het dient zijn lezers tot veiligheid dat zij nogmaals herinnerd worden aan de
noodzaak om voor de Judaïsten op hun hoede te zijn.
Kennelijk wordt met alle drie kwalificaties - honden, slechte arbeiders,
versnijdenis - op hén gedoeld.
In Fp
1:15-17 had hij die (vermeende) Jodenchristenen al in hun bedoelingen
ontmaskerd. Te Rome waren zij in de plaatselijke gemeente er nog altijd - op
zeer ambitieuze wijze, in oppositie tot de apostel - op uit de opvattingen van
het Judaïsme te propageren, met name de noodzaak van de letterlijke besnijdenis
in het vlees, daarbij bewust misbruik makend van Paulus’ situatie in
gevangenisketens.
Zij gaven voor de Messias te prediken, maar in werkelijkheid waren zij slechte
arbeiders die veel kwaad deden aan het Evangelie. Ook konden zij als honden -gewoonlijk een
schimpnaam voor de onreine Heidenen - worden aangemerkt, niet alleen vanwege
hun verachtelijke wijze van optreden, maar vooral omdat zij overal Paulus op
zijn reizen langs de gemeenten venijnig nablaften; dus hem feitelijk vervolgden.
De Judaïsten hingen zogenaamd het Christendom aan,
maar in werkelijkheid deden zij er alles aan om de nieuwe wijn in oude zakken
op te bergen (Lk 5:37-39). Hun Christendom was niets
anders dan een veredeld Jodendom.
In het bijzonder beroemden zij zich op het besneden zijn naar het vlees,
daarmee de traditie van Gods verbond met Abraham voortzettend. Maar in
Romeinen, hoofdstuk 4, had Paulus reeds aan de hand
van Genesis 15 en 17 uitgelegd dat die besnijdenis slechts waarde heeft als een
teken van de inwendige rechtvaardigheid die op geloof berust (Rm
4:1-3, 9-12).
De ware besnijdenis is die van de Messias. In Ks 2:11 had hij eerder in
zijn Romeinse gevangenschap daarover geschreven:
In hem ook
werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht, in het
wegnemen van het vleselijk lichaam, in de
besnijdenis van de Messias.
Dit is de ware besnijdenis; de leden
van de Gemeente ontvangen ze als eersten. Ze wordt terecht de besnijdenis
van de Messias genoemd, want ze berust
op Jezus’ plaatsvervangend sterven aan de martelpaal. Door die ‘besnijdenis’
wordt het vleselijk lichaam der zonden weggenomen.
Voor een christen betekent de werkelijkheid van zijn ‘besnijdenis’ dan ook dat
zijn onreine, van Adam overgeërfde toestand wordt "weggesneden". Het
lichaam der zonde wordt als het ware vernietigd doordat - dankzij de werking
van Gods geest - de zondige begeerten niet langer de overhand hebben. Vergelijk
ook Rm
6:6.
Vanuit die optiek wordt binnen het Christendom de besnijdenis naar het vlees
gedegradeerd tot niets minder dan een verminking van het lichaam - door
Paulus verachtelijk aangeduid met de term versnijdenis - zeker wanneer
daarop vanuit een godsdienstig motief wordt aangedrongen, zoals de Judaïsten
deden. Zij mochten zich dan wel op die besnijdenis beroemen, de ware
christen roemt alleen in Messias Jezus, door wie de zeer kostbare ware
besnijdenis van het zondige, Adamitische lichaam mogelijk is geworden.
Hoewel ik eveneens redenen heb tot vertrouwen in vlees…
Terwijl de ‘honden’ de versnijdenis zijn, zijn de christenen de
besnijdenis, voor hen een reden tot roem in de Messias. Maar zelfs wanneer de
Judaïsten zich laten voorstaan op hun achtergrond en de mening zijn toegedaan
dat de voorrechten van het vlees die zij krachtens de Mozaïsche wetgeving
bezitten, nog stof tot roemen en vertrouwen zouden bieden, dan kan de apostel,
zelfs in die situatie, nog meer redenen aanvoeren tot roemen dan zijn
blaffende tegenstanders.
2. Paulus: Heden en verleden (3:4-16)
ει τις
δοκει αλλος
πεποιθεναι εν
σαρκι, εγω μαλλον∙ περιτομη
οκταημερος, εκ γενους
Ισραηλ, φυλης
Βενιαμιν, Εβραιος
εξ Εβραιων, κατα
νομον
Φαρισαιος, κατα
ζηλος διωκων
την εκκλησιαν, κατα
δικαιοσυνην
την εν νομω
γενομενος
αμεμπτος.
4b-6 Indien
iemand anders meent in vlees vertrouwen te kunnen stellen, ik nog veel meer:
besneden op de achtste dag; uit het geslacht van Israël; van de stam Benjamin;
een Hebreeër uit Hebreeën; naar de Wet een Farizeeër; wat ijver betreft
vervolgend de Gemeente; wat de rechtvaardigheid betreft die in de Wet is,
onberispelijk bevonden.
De
apostel stelt zich voor een moment op het standpunt der Judaïsten die zich nog
altijd beroemen op hun achtergrond in 'Mozes', met name op hun besnijdenis in
de traditie van Abraham. Zelf weet hij beter; in de Hebreeënbrief toont hij
immers dat zulk een roemen geheel berust op het vlees en niet op de geest:
Die [de dienst van
de Tabernakel] zinnebeeldig [is] voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee
worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die niet in staat zijn hem die
dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen,
slechts [bestaande in] spijzen en dranken en verschillende dopen:
rechtvaardige voorschriften die op het vlees
betrekking hebben, opgelegd tot een tijd van
rechtzetting.
(Hb 9:9-10)
Met het aanbreken van het Messiaanse tijdperk was ook de tijd gekomen om de
vleselijke inzettingen achter zich te laten en zich te richten op de betere
dingen die in de Messias, krachtens zijn dood, beschikbaar waren gekomen.
Niettemin gaat Paulus voor het ogenblik
even mee in de denkwijze van zijn tegenstanders die zo trots zijn op hun
vleselijke voorrechten. Die voorrechten bezit hij namelijk in nog veel hogere
mate dan zij! Hij kan zichzelf nog meer op het vlees beroemen dan wie ook.
Vergelijk dit met zijn 'roemen' in 2Ko
11:21 – 12:5.
De Nieuwe Bijbelvertaling neemt de
vrijheid ons tekstgedeelte al uitleggend weer te geven:
Als
anderen menen dat te kunnen doen, dan kan ik dat zeker. Ik werd besneden toen
ik acht dagen oud was en behoor tot het volk van Israël, tot de stam Benjamin,
ik ben een geboren Hebreeër met de wetsopvatting van een Farizeeër en heb de
gemeente fanatiek vervolgd. Aan wat er in de wet over gerechtigheid staat,
voldeed ik volledig.
Paulus
is ook zelf niet alleen besneden, maar dit vond volgens de Wet precies plaats
op de daarvoor vereiste achtste dag. Hij was dus een geboren Jood en geen
proseliet; ja, meer dan dat: geboortig uit het geslacht der voorvaders,
Abraham, Isaäk en Jakob, uit wie de stammen van Israël zijn voortgekomen,
waaronder de stam Benjamin.
Een Hebreeër uit Hebreeën…
De apostel had ouders die de kenmerkende hoedanigheden in taal en cultuur
hadden behouden en daarom onderscheiden van de Hellenistische Joden (Hn
6:1). De laatsten hadden het Grieks als omgangstaal. Weliswaar was Paulus
van Tarsus afkomstig, maar hij kende zowel Grieks als Aramees en Hebreeuws.
Zijn ouders waren blijkbaar uit Palestina afkomstig en de familie was niet
gehelleniseerd.
Aan de godsdienstige plichten volgens de Mozaïsche wetgeving had hij, behorend
tot de sekte der Farizeeën, volledig beantwoord. Hoewel daardoor op zich al
streng orthodox gericht, overtrof hij zelfs nog de anderen in religieus fanatisme,
door met verbeten ijver de vroeg christelijke Gemeente te vervolgen. Kortom,
Paulus kon zich 'beroemen' op een volledige score in het Judaïsme.
Vergelijk Hn
9:1-2; Gl
1:13-14; 1Tm
1:12-13.
[αλλα] ατινα ην
μοι κερδη, ταυτα
ηγημαι δια τον
Χριστον ζημιαν. αλλα
μενουνγε και
ηγουμαι παντα
ζημιαν ειναι
δια το
υπερεχον της
γνωσεως
Χριστου Ιησου
του κυριου μου, δι ον τα
παντα εζημιωθην, και
ηγουμαι
σκυβαλα ινα
Χριστον
κερδησω και
ευρεθω εν αυτω, μη εχων
εμην
δικαιοσυνην
την εκ νομου
αλλα την δια
πιστεως
Χριστου, την εκ
θεου
δικαιοσυνην
επι τη πιστει,
7-9 Maar alle
dingen dan ook welke voor mij tot voordeel waren, die heb ik door toedoen van
de Messias schade geacht. Jazeker, zelfs alle dingen acht ik schade te zijn
wegens de uitnemendheid der kennis van Messias Jezus, mijn Heer. Door hem
werden alle dingen mij tot schade, en ik acht [ze] als stukken
afval opdat ik [de] Messias mag winnen en in hem bevonden mag worden; niet mijn [eigen] rechtvaardigheid
hebbend welke uit de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de
rechtvaardigheid die uit God is, op basis van het geloof;
Terwijl
Paulus voorheen al de genoemde dingen als even zoveel voordelen beschouwde,
heeft hij daarop nu een heel andere kijk ontwikkeld. Door toedoen van Jezus
heeft hij leren inzien dat ze veeleer tot zijn nadeel waren. Weliswaar
verschaften zij hem in het verleden voldoening en aanzien onder zijn volksgenoten
- zelfs binnen de joodse Raad werd hij bezien als een topstudent van de
gerenommeerde leraar Gamaliël - maar nu onderscheidt hij hoe die zogenaamde
voordelen hem schaadden in zijn verhouding tot God (Hn
5:34; 22:3).
De apostel heeft maar één, doch wel zeer uitdrukkelijke wens: bevestigd worden
in zijn verhouding tot de Messias, zijn Heer, daarbij niet zijn eigen
rechtvaardigheid volgens de Wet zoekend - want daardoor zou hij Messias Jezus
juist kwijtraken - maar steunend op de rechtvaardigheid die God toekent aan hen
die geloof oefenen in zijn Zoon (Gl
2:15-17).
Daarvoor is hij gaarne bereid de vleselijke
'voordelen' van vroeger naar de vuilnis te verwijzen. Σκυβαλον doelt op de
afval van de maaltijd welke men honden toewerpt, maar ook op overig huiselijk
afval en zelfs drek, dingen die met walging worden weggeworpen.
Vroeger, in zijn onwetendheid, had hij de overtuiging – welke ook thans nog
altijd de overhand heeft binnen het Jodendom - dat de mens door nauwgezette
wetsbetrachting zijn eigen rechtvaardigheid kan bewerken, een gerechtigheid
derhalve die men zichzelf verwerft en bijgevolg door God alleen nog maar erkend
behoeft te worden.
Volgens vers 6 wilde ook de apostel voorheen daarin uitblinken; hij schepte er
hoogmoedig behagen in als onberispelijk bezien te worden.
Nu weet hij echter dat de Adamitische erfenis ieder mens in die ambitie hopeloos
in de weg staat: Allen
zondigden en komen te kort aan de heerlijkheid Gods, een obstakel
die derhalve in het Judaïsme logischerwijs geloochend moet worden.
In hun ongefundeerde hoogmoed wijzen zij de rechtvaardigheid die uit God is, de
gerechtigheid die op basis van geloof in de Messias wordt verkregen, nog altijd
af (Rm
3:23-25).
του
γνωναι αυτον
και την
δυναμιν της αναστασεως
αυτου και [την] κοινωνιαν [των] παθηματων
αυτου, συμμορφιζομενος
τω θανατω
αυτου,
10 om hem te
kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap van al zijn lijden,
gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn dood;
Om
hem te kennen…
Paulus
heeft al uiting gegeven aan zijn diepste verlangen: bevonden te worden in de
Messias. En nu voegt hij daaraan nog een wens toe: het voortdurende besef
dáárvan ondervinden; hem, de Zoon van God, kennen, in de zin van
dagelijkse, persoonlijke ervaring.
De apostel noemt drie zaken om aan te geven hoe de toestand van in de
Messias zijn, geestelijk wordt ervaren in de dagelijkse praktijk van het
leven, t.w.:
(1) De kracht van
zijn opstanding…
Wat
wil dit zeggen: opstandingskracht? Hoe verschilt ze van andere krachten?
In de Brieven van de apostel is dit leerpunt prominent aanwezig, want hiermee
wordt gedoeld op een opgestane Heer die
bij ons, gelovigen, inwonend is en ons het nieuwe leven van de geest verleent
en daarmee de kracht om aan de uitdagingen van een zondige wereld het hoofd te
bieden.
Zoals we op
diverse plaatsen lezen: met de Messias gestorven, met hem begraven, met
hem opgewekt en levend gemaakt, zodat we voortaan in een
nieuwheid des levens zouden wandelen (Rm
6:4-6; Gl
2:20; Ef
2:1, 4-6; Ks
2:12).
Die bijzondere kracht werkt ook in situaties waar alle hoop gevlogen lijkt,
iets wat nu juist waar bleek te zijn bij Jezus’ eigen dood. Diep
terneergeslagen zeiden de twee van Emmaüs:
Jezus
de Nazarener, een man die een profeet werd, krachtig in werk en woord voor God
en al het volk, hoe onze overpriesters en leiders hem hebben overgegeven tot
een doodvonnis en hem aan een paal hebben gehangen. Wij echter
hoopten dat hij degene was die Israël zou verlossen; maar met dit
alles is het nu de derde dag sinds deze dingen geschied zijn.
(Lk
24:19-21)
Maar met zijn opstanding veranderde alles; het donkere plaatje maakte plaats
voor zonneschijn; wanhoop voor hoopvolle verheuging. Dat is de uitwerking van
opstandingskracht!
(2) De gemeenschap
van al zijn lijden…
Het
nieuwe leven van de geest betekent een breuk met de wereld van Satan en brengt
bijgevolg lijden met zich mee; in de praktijk door een verscheidenheid van
vormen van verdrukking. Dat is onvermijdelijk het deel van ieder die in de Messias wordt bevonden, d.i. voor
buitenstaanders waarneembaar. Vergelijk 1Ko
15:29-32.
De apostel zelf verheugde zich dat hij
plaatsvervangend in zijn vlees mocht aanvullen wat
nog ontbrak aan de verdrukkingen van [de] Messias ten behoeve van zijn Lichaam,
dat is de Gemeente (Ks 1:24).
Als de apostel der Heidenen kreeg Paulus in het roepen van de leden van het
Lichaam veel te verduren. Vergelijk 2Ko
4:9-10; 11:21-27.
Het lijden van de Messias was ten goede van anderen. Hetzelfde geldt voor een
christen. Wanneer hij deelhebber wordt van al zijn lijden, komt dat
doordat hij moeite doet om tot een zegen voor anderen te worden. Zoals ook
Petrus schreef:
Mocht
gij ook lijden terwille van rechtvaardigheid, gelukkig [zijt gij]… Want [het is] beter, als de wil van God het wil,
door goeddoen te lijden dan door kwaaddoen.
(1Pt 3:13, 17)
Een christen is nooit uit op lijden; hij speelt niet graag de martelaar, maar
wanneer voor de zaak van de Messias lijden onvermijdelijk is, zal het inzicht
dat dit op een praktische wijze een manier is om hem te kennen, ons helpen
nederig te bukken voor de wil van God.
(3) Gelijkvormig gemaakt
wordend aan zijn dood…
Het
participium staat in de lijdende vorm (passivum) van het praesens, dus in de
tegenwoordige, voortdurende tijd.
De apostel laat uitkomen dat wij als christenen in een proces verkeren dat van
dag tot dag voortgang vindt; in dit specifieke geval: gelijkvormig gemaakt
wordend aan de dood van de Messias.
Toen
Jezus plaatsvervangend voor de mensheid stierf, maakte hij daarmee in principe
een einde aan het oude leven van zonde dat door Adam aan ons allen is
doorgegeven.
Gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn
dood betekent derhalve dat wij dat feit erkennen en bijgevolg weigeren
nog langer voort te gaan in de kenmerkende Adamitische levenswijze.
Leven voor de Adamitische natuur zou alle
aantrekkingskracht voor ons verloren moeten hebben, omdat we principieel
daarvan bevrijd zijn.
Hem te kennen houdt in dit
geval dan ook in volgens onze nieuwe vrijheid te leven; een geheel andere levenswijze
dus, waarbij wij de zelfzuchtige, hedonistische manier van leven achter ons
hebben gelaten:
Maar wat mij betreft moge het
nooit geschieden om in iets anders te roemen dan in de martelpaal van onze Heer
Jezus Messias, door wie voor mij [de] wereld aan
de paal is gehangen, en ik voor [de] wereld. Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid,
maar een nieuwe schepping.
(Gl
6:14-15)
ει πως
καταντησω εις
την
εξαναστασιν
την εκ νεκρων.
11
of ik, hoe dan ook, de uitopstanding mag bereiken, die welke uit [de] doden is.
Wat
is de uitopstanding ?
In het gehele NT, dus ook bij Paulus zelf, verschijnt de term alleen hier.
Het gaat om αναστασις, het gewone
woord voor opstanding, maar nu met de prepositie εξ [uit] als voorvoegsel.
Het betreft daarom een opstanding die ergens uit is, en ter verklaring
voegt Paulus er aan toe [letterlijk]: die
welke uit doden is.
Terecht begrijpt men daarom dat de
apostel doelt op de
Opname van de Gemeente, wanneer de
Heer zelf - bij het aanbreken van zijn paroesie - van de hemel zal afdalen
en eerst de doden in de Messias beveelt op te staan
en vervolgens de overgebleven levende christenen, tezamen
met hen die zijn opgestaan, in wolken
wegrukt, hemzelf tegemoet in de
lucht (1Th 4:15-17).
Bij die gebeurtenis zal de hele Gemeente dus betrokken zijn, maar er is sprake
a van hen die dood zijn in [de]
Messias. Zij staan op vanuit het midden van alle andere doden die
zich in het graf bevinden. Omdat zij Messias Jezus toebehoren worden zij
opgewekt; al die overige doden blijven voorlopig nog in hun graven, in
afwachting van hun aardse opstanding;
b van de laatste
generatie christenen die tot op de paroesie in leven waren gebleven, maar die
worden weggerukt vanuit het midden van een mensenwereld bestaande uit doden… in overtredingen en zonden (Ef
2:1).
We achten het niettemin mogelijk
dat de apostel met de unieke term uitopstanding op de beide, hierboven
vermelde groepen doelde, daarbij denkend aan wat hij eerder schreef in de
Eerste Korinthebrief >>
Wij zullen niet allen
ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar moment, in
een knippering van [het] oog, bij de
laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk
worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet
onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.
Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid
aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord
geschieden dat geschreven staat: De dood werd verzwolgen tot overwinning (1Ko
15:51-54).
Paulus koesterde uiteraard de hoop de
Opname mee te maken. Over dat toekomstige gebeuren en zijn aanwezigheid daarbij
koesterde hij geen twijfels.
Maar zou hij het nog tijdens zijn leven
meemaken? Daarover was op het moment van het schrijven van deze Brief niets met
zekerheid bekend. Natuurlijk wist hij dat de Opname eerst dan kon plaats vinden
wanneer alle uitverkorenen uit de natiën geroepen waren en de Gemeente dus
compleet zou zijn. En wat een buitengewoon voorrecht zou het voor hem zijn
wanneer hij zijn bediening tot op die dag zou mogen voortzetten! Vergelijk Rm
11:25-27.
Hoe dan ook - hetzij intussen
overleden, hetzij nog altijd in leven - de uitopstanding was een
zekerheid om zich op te verheugen. Voor Paulus in die mate dat hij bij zulk een
vooruitzicht gaarne alle dingen als verlies (nadeel) achtte en toch maar vooral
in de Messias bevonden te worden.
Ουχ
οτι ηδη ελαβον
η ηδη
τετελειωμαι, διωκω δε
ει και
καταλαβω, εφ ω και
κατελημφθην
υπο Χριστου [Ιησου]. αδελφοι, εγω
εμαυτον ου
λογιζομαι
κατειληφεναι∙ εν δε, τα μεν οπισω
επιλανθανομενος
τοις δε
εμπροσθεν
επεκτεινομενος, κατα
σκοπον διωκω
εις το
βραβειον της
ανω κλησεως
του θεου εν
Χριστω Ιησου
12-14 Niet dat ik
reeds ontving, of reeds tot volmaaktheid ben gekomen; maar ik jaag na of ik ook
mocht grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen werd. Broeders, ik
voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één ding: de dingen
achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij, ga
ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus.
Paulus
heeft alle zogenaamde voorrechten die het Judaïsme hem te bieden had, resoluut
van de hand gewezen; alsof het stukken afval waren. Trouwens, alles wat niet
strookte met de Messias had hij als schadelijk verworpen. De zelfbewuste toon
waarop hij een en ander had beschreven, kon echter een verkeerde indruk bij de
lezers wekken. Was hij dan soms al volmaakt; had hij zijn bestemming reeds
bereikt?
Om die reden tempert hij nu zijn toon; het ultieme doel - de verwezenlijking van
de christelijke roeping bij de Opname - moet nog altijd met ernst nagestreefd
worden.
Hijzelf, en ook alle christenen, leiden dan wel het nieuwe leven van de geest,
maar doen dat volgens het principe van het onderpand. Weliswaar
vormt dat een waarborg dat we de Messias toebehoren, maar zolang we nog in het
vlees zijn, leiden wij ons leven in afwachting van de volledige verlossing van
het Adamitische organisme (2Ko
1:21-22; Rm
8:23; Ef
1:3, 13-14).
Niet dat ik reeds ontving…
Omdat het werkwoord de aorist heeft, verwijst de apostel naar een bepaald
tijdstip in het verleden; kennelijk zinspeelt hij op zijn roeping toen hij vlak
vóór Damaskus een confrontatie had met de opgewekte Heer. Die gebeurtenis
vormde nog maar het begin van zijn loopbaan. En ook nu is hij nog niet tot
volmaaktheid gebracht; het perfectum van het werkwoord tot volmaaktheid
komen beschrijft de tegenwoordige toestand.
Zeker, toen, vóór de poorten van
Damaskus, heeft de Heer hem gegrepen, maar datgene waarvoor hij
gegrepen werd, ligt nog altijd vóór hem.
Mochten anderen, wellicht sommigen onder zijn lezers, daarover anders denken,
hijzelf beeldt zich dat geenszins in.
Sommige MSS hebben ουπω
λογιζομαι in plaats van ου
λογιζομαι, zoals het
geval is met de P46 en de codex Vaticanus.
Kortom, Paulus verbeeldt zich niet dat hij de volledige kracht van Jezus’
opstanding reeds heeft leren kennen; hij weet daarentegen dat hij nog
altijd moet voortgaan in de gemeenschap
van al zijn lijden.
Ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias
Jezus...
Ook hier διωκω, najagen;
nastreven (als in vers 12).
Evenals in 1Ko
9:24-26, vergelijkt de apostel zich ook hier met de atleet die aan een
wedloop deelneemt tijdens de Spelen. Wil men de prijs behalen dan moet men niet
stilstaan bij de afstand die reeds is afgelegd (de dingen achter), maar
zich ook niet bezorgd maken over het nog af te leggen traject (de dingen vóór).
Dus ook door gebruik van die beeldspraak geeft de apostel onomwonden te kennen dat
het einddoel nog niet bereikt is: de verwezenlijking van Gods omhoog roeping.
In Hn 2:19 staat ανω tegenover κατω: Ik zal wonderen geven in de hemel boven [ανω] en tekenen op de aarde beneden [κατω].
De ανω-roeping is derhalve de hemelse bestemming.
Dat de apostel daarop doelde, en niet uitsluitend op een roeping die hemels van
aard is - d.i. van de hemel afkomstig - blijkt ook uit enkele andere plaatsen
in deze Brief (Fp
1:21, 23 en 3:20-21).
F.W. Grant heeft de uitdrukking the
"calling above" [ook wel aangeduid als the upward call]
terecht omschreven als the calling to a place outside the earth altogether.
Οσοι
ουν τελειοι, τουτο
φρονωμεν∙ και
ει τι ετερως
φρονειτε, και
τουτο ο θεος
υμιν
αποκαλυψει∙ πλην εις ο
εφθασαμεν, τω
αυτω στοιχειν.
15-16 Voor zover
wij dan [geestelijk] volwassen zijn, laten wij aldus gezind zijn; en indien
jullie enigszins anders gezind zijn, zal God ook dit aan jullie openbaren. In
ieder geval, tot waar wij gekomen zijn: in hetzelfde spoor voortgaan.
De
apostel heeft zojuist (in vers 12) verklaard dat hij ook nu nog niet tot
volmaaktheid is gekomen. Om die reden doelt hij hier met τελειοι [volmaakten]
blijkbaar op volmaakt zijn in de betekenis van geestelijk rijp zijn.
Als christenen kunnen wij van
geestelijke volwassenheid blijk geven door dezelfde gezindheid aan de dag te
leggen als die van Paulus: niet stilstaan bij het verleden, maar zich geheel
richten op de toekomst en wat die ons gaat brengen: de verwezenlijking van onze
roeping bij de uitopstanding. Ga recht op dat doel af, is dat wat de
apostel ons aanraadt.
En mochten sommigen onder ons nog niet
zover in hun denken zijn, dan ontvangen zij hier de verzekering dat dit inzicht
vroeg of laat ook bij hen zal doorbreken; daarvoor zal God zelf wel zorgdragen!
Maar in welke situatie we ook verkeren, welke mate van geestelijke groei we
thans ook bereikt hebben, het devies luidt: Ga daarin ordelijk maar gestaag
voort, zoals een soldaat die voortmarcheert [de betekenis van het hier
gebruikte werkwoord στοιχεω].
Kortom, blijf je geestelijk ontwikkelen, maar blijf intussen bij je eenmaal
bereikte standpunt.
Wat dat betreft moesten de Filippenzen er voor zorgen dat zij hun
onafhankelijkheid van het Judaïsme niet prijs gaven. Het zou pure
achteruitgang, ja, eigenlijk afval van het geloof inhouden, wanneer zij de
rechtvaardigheid Gods zouden inruilen voor de gerechtigheid volgens de Wet.
En ook wij, die in moderne tijden leven, doen er goed aan alle wetticisme te
mijden die anderen ons mogelijk zouden willen opdringen. In de Messias bezitten
wij alles; de dingen buiten hem zijn doorgaans (geestelijk) schadelijk. In hem
zijn wij in het bezit van het nieuwe leven van de geest; wij leven vanuit
geloof en niet vanuit vermeende verdienstelijkheid van werken.
3. Het christelijke burgerschap (3:17-21)
Συμμιμηται
μου γινεσθε, αδελφοι, και
σκοπειτε τους
ουτω
περιπατουντας
καθως εχετε
τυπον ημας. πολλοι
γαρ
περιπατουσιν
ους πολλακις
ελεγον υμιν, νυν δε και
κλαιων λεγω, τους
εχθρους του σταυρου
του Χριστου, ων το
τελος απωλεια, ων ο θεος η
κοιλια και η
δοξα εν τη
αισχυνη αυτων, οι τα
επιγεια
φρονουντες.
17-19 Wordt
medenavolgers van mij, broeders, en houdt hen voor ogen die zó wandelen gelijk jullie
ons tot voorbeeld hebben. Want velen wandelen - ik sprak jullie dikwijls over
hen, maar nu spreek ik zelfs wenend - als de vijanden van de martelpaal van de
Messias; wier einde vernietiging, wier god de buik [is], en van
wie de heerlijkheid in hun schande [gelegen is]; degenen
die zinnen op de aardse zaken.
De
centrale vraag in dit Schriftdeel luidt: Wie zijn degenen die zich als
christenen voordoen maar zich ontpoppen als de grootste tegenstanders van de
Messias? De apostel bestempelt hen, door het gebruik van het artikel, zelfs als
de vijanden bij uitstek van Jezus’ kruis [σταυρος; martelpaal].
De context in aanmerking nemend, ligt het voor de hand dat hij doelt op de honden, de slechte arbeiders van vers 2, de
Judaïsten derhalve; zij die prat gaan op hun besneden zijn naar de Wet, maar
wier besnijdenis eerder als verminking [versnijdenis] moest worden
aangemerkt.
Door hun wettelijke gerechtigheid en hun roemen op de besnedenheid van hun
vlees, ontkenden zij de kracht van Jezus’ dood aan de martelpaal, waarin juist,
volgens Ks
2:11, de ware besnijdenis is gelegen, d.i. de besnijdenis van de Messias.
Zij demonstreerden die vijandschap niet zozeer in hun spreken, maar door hun
gedrag; door Paulus aangegeven met de term wandelen.
Maar namen die schijnchristenen geen streng patroon van leefregels in acht?
Zeker, in ieder geval volgens hun eigen idee. Wij moeten evenwel in gedachten
houden dat strenge wetsbetrachting in zich weinig geestelijks heeft.
Feitelijk houdt het niets anders in dan op een hoogmoedige wijze vertrouwen
stellen in het vlees. In vers 3 liet Paulus dat al uitkomen: Want wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en
roemen in Messias Jezus en niet in vlees vertrouwen stellen.
En
ook al eerder had de apostel, in Rm 16:17-18, laten zien dat de Judaïsten niet
ongevoelig waren voor de aardse geneugten:
Ik roep jullie er echter toe op, broeders, hen in
het oog te houden die de verdeeldheden [veroorzaken] en de struikelblokken [opwerpen] tegen het onderwijs dat jullie leerden, en wendt je
van hen af. Want zulke lieden dienen niet onze Heer Jezus
Messias als slaven, maar hun eigen buik, en door fraaie spraak en loftuitingen
bedriegen zij de harten der argelozen.
En
ook hier spreekt hij zeer geringschattend over de buik als het symbool
van de zinnelijke genotzucht (1Ko
6:13). Ja, erger nog, hun zucht naar vleselijke genoegens had de vorm van
afgodendienst aangenomen, aangezien zij de buik boven God stelden. Aldus
bezien, lag hun roem of heerlijkheid in
hun schande. In de genotzucht - eigenlijk hun diepste schande - beroemen zij
zich onder elkaar; en dat heeft alles te maken met hun verkeerd gerichte
gezindheid.
In plaats van de dingen te zoeken die boven zijn - waar
de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand - was heel hun
denken en streven juist op aardse, vleselijke zaken gericht.
Ks 3:1-
Indien
jullie tezamen met de Messias werden opgewekt, zoekt dan de dingen boven, waar
de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand. Bedenkt de dingen boven, niet de
dingen op de aarde. Want jullie zijn gestorven en jullie leven is tezamen met
de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar gemaakt
wordt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in
heerlijkheid.
moet
men wel tot de conclusie komen dat deze vijanden van Jezus’ martelpaal nooit met hem waren gestorven en dus ook
nooit met hem levend gemaakt en
opgewekt, teneinde in een nieuwheid des levens te wandelen (Rm 6).
Wanneer Paulus expliciet aankondigt dat hun einde volledige ondergang is [απωλεια; vernietiging],
blijkt daaruit immers dat we hen inderdaad op die wijze moeten bezien.
Als in de Eerste eeuw al velen van
zulke schijnchristenen zich te midden van Jezus’ Gemeentelichaam ophielden, hoe
moet het dan in onze tijd gesteld zijn, nu er met het modernisme steeds weer
nieuwe pieken in goddeloosheid bereikt worden?
M. Taylor ziet het aldus:
En ook nu wandelen velen overeenkomstig hun
eigen religieuze gevoelens en maken die tot hun god. Geopenbaarde waarheid
wordt verlaagd tot de maatstaf van menselijke gevoelens en ervaringen; in
plaats van God worden deze de bepalende factoren. Religieuze behoeften en
geestelijke honger worden gestild met haar eigen sensaties.
Israël werd ervoor gewaarschuwd om niet hun God, Jahweh, te vergeten zodra zij
gegeten hadden en verzadigd waren; en het gebed van Agur luidde: "opdat ik
niet verzadigd word en u verloochen" (Dt 8:10, 14; Sp 30:9).
Christus zelf, het grootse doel, wordt genegeerd. Bedwelming in de vorm van
religieuze extase vervangt hem en neemt de ziel tot haar schade en gevaar in
beslag.
Het is de buik die telt, niet Christus; het gaat om religieuze emotie, niet om
Christus. Er is geen vertrouwen in de geest, maar in het vlees. En zoals het
vlees haar voldoening en groei vindt in de lagere hartstochten en in een wereld
die steeds meer seculier wordt, zo ook religie.
Het kruis kwam er bij om al die zaken ter dood te brengen. En hoewel het kruis
vaak wordt genoemd en men zich er voortdurend voor neerwerpt, wandelen velen in
werkelijkheid als de vijanden van de martelpaal van de Messias".
In zulke personen hebben de lezers dus
in het geheel geen inspirerend voorbeeld. Vandaar Paulus’ raad:
Wordt medenavolgers van mij, broeders, en houdt hen
voor ogen die zó wandelen gelijk jullie ons tot voorbeeld hebben.
Blijkbaar
had de apostel al vele malen op die slechte arbeiders gewezen, maar hij
voelt zich verplicht zijn lezers nogmaals voor hen te waarschuwen en te wijzen
op zijn eigen voorbeeld van levenswandel, zoals hij in de vv 4 tm 14 had
beschreven. Maar omdat hij voor het moment niet bij hen kan zijn, wijst hij
tevens op het voorbeeld van al degenen die wandelen zoals wij (hij
sluit blijkbaar ook Timotheüs in).
De Filippenzen moeten zulke voorbeelden van de christelijke levenswandel als
door God aan hen geschonken beschouwen.
ημων γαρ το
πολιτευμα εν
ουρανοις
υπαρχει, εξ ου και
σωτηρα
απεκδεχομεθα
κυριον Ιησουν
Χριστον, ος
μετασχηματισει
το σωμα της
ταπεινωσεως
ημων συμμορφον
τω σωματι της
δοξης αυτου
κατα την
ενεργειαν του
δυνασθαι αυτον
και υποταξαι
αυτω τα παντα.
20-21 Want ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook
vurig een Redder verwachten, Heer Jezus Messias, die het lichaam van onze vernedering
van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn
heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan
zich te onderwerpen.
Eerder,
in Fp
1:27, had Paulus zijn lezers aangemoedigd om als burgers te leven, waardig het
Evangelie van de Messias.
Daarmee
liet hij al uitkomen dat christenen, buiten het feit dat zij, gelijk iedereen,
burgers zijn van een land, stad, dorp, tevens burgers zijn van het koninkrijk
Gods en dat zelfs in de eerste plaats.
Immers, toen zij door Gods liefderijke gunst werden geroepen in Messias Jezus,
werden zij geschikt
gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht, ontrukt
aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van
zijn liefde.
Bijgevolg leven zij thans in de hoop die voor hen is weggelegd in
de hemelen (Ks 1:5, 13-14).
Dus waar ook woonachtig in deze wereld, christenen zijn allereerst
hemelburgers. In ons nieuwe leven van de geest is ons denken en al ons streven
dan ook op dát nieuwe
vaderland gericht, alsook op de goddelijke zaken die daarmee verband houden;
geheel in tegenstelling derhalve met hen wier god hun buik is.
Dat brengt met zich mee dat wij tevens leven in de verwachting van de
verandering van natuur, wat verwezenlijkt zal worden bij de uitopstanding, die welke uit [de]
doden is (vers 11).
In 1 Thessalonicenzen 4 had de apostel al onthuld dat dit gaat gebeuren bij de
Opname, wanneer de Heer zelf, bij het aanbreken van zijn
paroesie, uit de hemel neerdaalt.
Vandaar dat hij hier kan schrijven dat wij, christenen, vurig naar dat gebeuren
uitzien. Maar nu noemt hij Jezus niet slechts de Heer, maar meer
uitgebreid: Redder, Heer
Jezus Messias.
Een en ander strookt geheel met de strekking van deze Brief, vooral met het
gedeelte dat onmiddellijk hieraan voorafgaat, de vv 7-19, waarin Paulus erkent
dat wij nog altijd in een geestelijke strijd verwikkeld zijn, het volmaakte nog
niet bereikt hebben, en vastbesloten moeten zijn in het juiste spoor voort te
gaan.
Principieel hebben wij weliswaar een redding uit het
huidige, goddeloze wereldtijdperk [αιων]
ervaren, doordat de Heer Jezus Messias zichzelf gaf ten behoeve van onze
zonden, maar de volledige verlossing van het [Adamitische]
lichaam moet nog altijd plaats vinden (Gl
1:3-4; Rm
8:23).
Door een buitengewone machtsdaad zal onze Heer en Redder dit bij de Opname
verwezenlijken. Hij zal het
lichaam van onze vernedering van gedaante veranderen tot gelijkvormigheid aan
het lichaam van zijn heerlijkheid.
De
macht die hij daarbij zal aanwenden is overeenkomstig
de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.
Die manier van uitdrukken duidt op een verzet,
op vijandige tegenwerking, welke
overwonnen moet worden. Hierbij kunnen we terecht denken aan 1
Korinthe 15, alwaar over Jezus als de Messiaanse koning wordt voorzegd
dat hij
moet heersen als koning totdat Hij [God] alle vijanden onder zijn voeten heeft
gelegd; de laatste vijand die teniet gedaan wordt is de Dood (vv
25-26).
Maar waarom spreekt de apostel over het lichaam
van onze vernedering ?
Blijkbaar omdat de context daartoe aanleiding geeft. Als hemelburgers staat
onze huidige vleselijke natuur ons in de weg onze zinnen volledig te richten op
de dingen boven (Ks 3:2).
Door onze aardse natuur zijn we met nog heel wat banden aan de aarde en het
aardse bestaan verbonden. En zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde,
zo is het ook gesteld met hemelse lichamen ten opzichte van aardse lichamen (Js
55:9; 1Ko
15:40; 2Pt
2:11).
Waarschijnlijk komt nergens die tegenstelling sterker tot uitdrukking dan in
2Ko 5:1, alwaar Paulus onze huidige staat in het vlees vergelijkt met een tent
die voortdurend op het punt van inklappen staat, en die situatie plaatst
tegenover het gebouw uit God, een eeuwig tehuis in de
hemelen, niet met handen gemaakt, dat ons deel zal worden bij de
Opname. Zie ook: 1Ko
15:52-53.
Toen Jezus zijn hemelse woonplaats opgaf om aan de mensen gelijk te worden,
moest hij zichzelf ontledigen, dat wil zeggen zijn hemelse heerlijkheid
volledig afleggen. Hij daalde derhalve af tot de nederige staat van een
Mensenzoon.
Vandaar dat hij in het hogepriesterlijk gebed de Vader
vroeg hem te verheerlijken
met de heerlijkheid welke ik naast U had eer de wereld was (Fp
2:7; Jh
17:5).
Filippenzen 4
Ωστε, αδελφοι
μου αγαπητοι
και επιποθητοι, χαρα και
στεφανος μου, ουτως
στηκετε εν
κυριω, αγαπητοι.
1 Bijgevolg, mijn
broeders, geliefd en naar wie ik verlang, mijn vreugde en kroon, staat zó vast
in [de] Heer, geliefden!
Paulus
trekt de conclusie uit geheel hoofdstuk 3, waarin hij voortdurend waarschuwde
voor de invloed van dezelfde personen, namelijk de Judaïsten; zowel voor hun
overschatting van de joodse voorrechten naar het vlees als de aardse gezindheid
van die slechte
arbeiders.
In de apostel zelf, maar ook in allen die wandelen naar zijn voorbeeld, kunnen
zij een inspirerend levenspatroon ontwaren waaraan zij zich kunnen optrekken.
In dat spoor verder, derhalve!
De apostel doet daarbij een beroep op zijn innige, broederlijke relatie en zijn
geestelijke gemeenschap met hen allen. Wanneer zij zich hoeden voor het gestook
van hen die de
versnijdenis zijn, en derhalve vaststaan in hun eerder ingenomen standpunt,
kan de apostel met vreugde vooruit blijven zien naar de paroesie; zij zullen
dan zijn roem en erekroon blijken te zijn. Vergelijk Fp
2:16.
D. Aanmoediging, dankbaarheid (4:2-23)
1. Vermaning tot eenheid en vrede (4:2-9)
Ευοδιαν
παρακαλω και
Συντυχην
παρακαλω το
αυτο φρονειν
εν κυριω. ναι ερωτω και
σε, γνησιε
συζυγε, συλλαμβανου
αυταις, αιτινες εν τω
ευαγγελιω
συνηθλησαν μοι
μετα και Κλημεντος
και των λοιπων
συνεργων μου, ων τα
ονοματα εν
βιβλω ζωης.
2-3 Euodia
vermaan ik en Syntyche vermaan ik eensgezind te zijn in de Heer. Ja, ik verzoek
ook jou, echte Synzygos [Jukgenoot], sta deze vrouwen bij die tezamen
met mij hebben gestreden in het Evangelie, met ook Clemens en mijn overige
medearbeiders, van wie de namen in het boek des levens [staan].
Ogenschijnlijk
zonder enige overgang richt de apostel zich nu rechtstreeks tot twee vrouwelijke
leden van de gemeente: Euodia [Goede weg] en Syntyche [Met fortuin].
Kennelijk hadden die beiden een zodanig groot probleem met elkaar dat de
gemeente erdoor geïnfecteerd was geraakt; misschien daardoor zelfs verdeeld in
twee kampen.
Dat Paulus de kwestie hier ter sprake brengt doet vermoeden dat de twee vrouwen
een voorname plaats in de gemeente innamen en door hun onenigheid een slechte
invloed uitoefenden op anderen.
Er is wel
gesuggereerd dat in de huizen van beide vrouwen mogelijk christenen
samenkwamen; bij de één een huisgemeente bestaande uit Jodenchristenen en bij
de ander een huisgemeente van Heidenchristenen. Dit is echter louter
veronderstelling, maar mocht ze eventueel toch juist zijn dan zou het
aansnijden van dit probleem niet langer onlogisch lijken, of onverwacht komen.
Integendeel, het zou dan kunnen dat Paulus met al het voorgaande expliciet de
bedoeling had op deze kwestie uit te komen. We kunnen dan met name denken aan
hoofdstuk 2, de vv 1-18 en heel hoofdstuk 3. Ook vers 27 van hoofdstuk 1 wordt
dan des te meer begrijpelijk. De apostel wilde immers graag horen dat jullie vaststaan in één geest,
één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie. Kortom, te Filippi kreeg men dan
met deze Brief geestelijk materiaal aangereikt dat geschikt was voor
onmiddellijke toepassing.
Hoe dan ook, Paulus achtte de kwestie
dermate schadelijk dat hij op verzoening aandrong. Om elke indruk van
partijdigheid te vermijden gebruikt hij het dubbele vermaan
ik. Tegelijkertijd doet hij een beroep op een zekere Synzygos om de
betekenis van zijn naam (jukgenoot) waar te maken, namelijk door Paulus
in dit probleem terzijde te staan en te trachten de twee vrouwen met elkaar te
verzoenen op basis van hun geestelijke vereniging met Messias Jezus, hun beider
Heer.
De verzoening gaat de apostel zeer ter harte, natuurlijk in de eerste plaats
voor het geestelijk welzijn van de gemeente, maar ook omdat beide vrouwen ooit
hem terzijde stonden in de strijd der verkondiging van het Evangelie. Het kan
zijn dat Paulus daarmee doelt op de moeilijke tijd die hij doorbracht in
Macedonië in afwachting van de komst van Titus. Zelf schreef hij daarover:
Want
ook toen wij in Macedonië aankwamen, kreeg ons vlees in het geheel geen
verlichting, maar wij verkeerden in allerlei verdrukking: van buiten strijd,
van binnen vrees.
(2Ko
7:5)
Met ook Clemens en mijn overige medearbeiders, van wie de namen in het boek
des levens [staan]…
De apostel maakt van de gelegenheid gebruik om ook de anderen die toen met hem
samenwerkten, gunstig te vermelden. Dat buiten Clemens de namen van andere
betrokkenen niet worden genoemd, is blijkbaar ook niet nodig; iedereen weet op
wie de apostel doelt. Bovendien - en dat is van veel meer belang - staan hun
namen vermeld in het boek des
levens; God kent terdege hen die hem
toebehoren.
Zie: Ps
69:29; Lk
10:20; 2Tm
2:19; Hb
12:23).
Daarmee wil Paulus geenszins zeggen dat de namen van de overige christenen te
Filippi niet geschreven zouden staan in Gods boek des levens. Alle namen van degenen die tevoren bestonden in Gods voornemen der
eeuwen, ver vóór de grondlegging der wereld, zijn
uiteraard bij hem bekend, als het ware opgeschreven (Rm
8:28-29; Ef
1:3-4; 3:9-11).
Maar door daarin ook de beide vrouwen te betrekken die thans zo moeilijk doen
met elkaar, laat de apostel uitkomen dat niemand moet denken dat God hen
verwerpt; hun namen staan evengoed in het boek des levens vermeld. Reden
te meer om er alles aan te doen dat het probleem tot een oplossing komt! Zij,
en de hele verdere gemeente met hen, moeten weer op gemeenschappelijke,
geestelijke ‘grond’ komen.
Χαιρετε
εν κυριω
παντοτε∙ παλιν ερω, χαιρετε. το επιεικες
υμων γνωσθητω
πασιν
ανθρωποις. ο κυριος
εγγυς. μηδεν
μεριμνατε, αλλ εν
παντι τη
προσευχη και
τη δεησει μετα
ευχαριστιας τα
αιτηματα υμων
γνωριζεσθω
προς τον θεον. και η ειρηνη
του θεου η
υπερεχουσα
παντα νουν
φρουρησει τας
καρδιας υμων
και τα νοηματα
υμων εν Χριστω
Ιησου.
4-7 Verheugt je
altijd in de Heer! Wederom zal ik zeggen: Verheugt je! Laat jullie
inschikkelijkheid aan alle mensen bekend worden. De Heer is dichtbij. Maakt je
over niets bezorgd, maar laat in alles, door het gebed en de smeking met
dankzegging, jullie verzoeken bij God bekend worden. En de vrede van God, die
alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in
Messias Jezus.
Naar
onze mening gaat de apostel hier niet over tot het geven van enkele algemene
vermaningen. Het gaat veeleer om raadgevingen die toegesneden zijn op de
zorgelijke situatie die onder de gelovigen te Filippi was ontstaan in verband
met de verdeeldheid in de gemeente waarvan de twee vrouwen het middelpunt
waren.
De moeilijkheden hadden ongetwijfeld aanleiding gegeven tot een gedrukte
stemming. Onder verlichting van Gods geest onderscheidt Paulus dat gebrek aan
vreugde hen schaadde, vooral in geestelijk opzicht. Vandaar zijn nadrukkelijke Verheugt je! Ja, christenen
dienen altijd redenen te hebben om zich in
de Heer te verheugen.
Met het oog daarop moeten zij snel hun onderlinge onenigheden beëindigen door
zich inschikkelijk - met welwillendheid - jegens elkaar op te stellen. En zijn
zij misschien van mening dat dit gemakkelijker gezegd is dan gedaan? Welnu, de
Heer is altijd dichtbij om in elke moeilijkheid hulp te bieden. In plaats van
zich overmatig bezorgd te maken moeten zij moeilijke kwesties snel in gebed
voor Gods troon brengen. De belofte is immers dat Hij alle dingen doet medewerken ten goede
voor hen, die God liefhebben, in het bijzonder voor hen
die volgens zijn voornemen geroepenen
zijn (Rm 8:28).
Wanneer christenen hun zorgen aan God bekend maken kunnen zij erop vertrouwen
dat onrust plaats zal maken voor innerlijke vrede. Jezus gaf dit al te kennen
op de avond vlak voor zijn dood:
Ik
laat jullie vrede na; mijn vrede geef ik jullie, zoals de
wereld die niet geven kan. Maak je niet ongerust en verlies de moed niet.
(Jh 14:27; nbv)
De
vrede die God geeft gaat alle verstand te boven; dat wil zeggen dat wij
verstandelijk niet volledig kunnen bevatten wat God door zijn geest in onze
mentale gewaarwordingen tot stand kan brengen. Het is zoals Paulus elders over
God schreef: Die naar de
kracht welke in ons werkzaam is, in staat is meer dan overvloedig te doen boven
alles wat wij vragen of bedenken (Ef 3:20).
Wat bewerkt die vrede dan? Ze neemt onrust weg, zoals Jezus al zei. En Paulus
voegt er hier nog aan toe: ze zal jullie
harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus.
De
apostel gebruikt het werkwoord φρουρεω dat
oorspronkelijk betrekking had op de bescherming die geboden werd door een
militaire wacht (2Ko
11:32).
Toegepast op christenen betekent dit dat de vrede van God als een schildwacht
is die de wacht houdt over ons diepste innerlijk en onze mentale
gewaarwordingen, teneinde ze tegen vijandelijke infiltratie te beschermen, in
het bijzonder tegen de aanvallen van Satan. In zijn Romeinenbrief had de
apostel het eerder als volgt omschreven:
Het koninkrijk van God is … rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.
(Rm 14:17)
Το
λοιπον, αδελφοι, οσα εστιν
αληθη, οσα σεμνα, οσα
δικαια, οσα αγνα, οσα
προσφιλη, οσα
ευφημα, ει τις αρετη
και ει τις
επαινος, ταυτα
λογιζεσθε∙ α και
εμαθετε και
παρελαβετε και
ηκουσατε και
ειδετε εν εμοι, ταυτα
πρασσετε∙ και ο θεος
της ειρηνης
εσται μεθ υμων.
8-9 Voor het overige, broeders, al wat waar is, al wat waardig, al
wat rechtvaardig, al wat eerbaar, al wat beminnelijk, al wat welluidend is;
indien er enige deugd en indien er enige lof is, vestigt daarop jullie
gedachten. Wat jullie zowel leerden als aanvaardden, zowel hoorden als zagen in
mij, brengt dat in praktijk; en de God des vredes zal met jullie zijn.
In
3:1
leek de apostel zijn Brief al te willen beëindigen, maar de geest leidde het
anders. Eerst moest nog datgene worden aangeroerd wat voor de Filippenzen een
reëel gevaar inhield: de wettische accenten die de Jodenchristenen kennelijk in
toenemende mate binnen de gemeente wilden leggen op de apostolische leer
omtrent het Evangelie.
Nu staat hij inderdaad op het punt de Brief af te sluiten, maar zelfs nog
draalt hij daarmee. Zojuist had hij geschreven over de hoogst belangrijke vrede
die van God komt. Ze is namelijk als een schildwacht die het innerlijk van de
christen behoedt tegen schadelijke, demonische infiltratie; daaraan nu heeft de
apostel nog iets toe te voegen. Wijzelf moeten daarin volstrekt met Gods geest
samenwerken. Hoe?
Door selectief te zijn wat betreft de dingen die wijzelf in ons denken willen
toelaten. Wij moeten de goddeloze geestenkrachten niet in de kaart spelen door
in ons denken te verwijlen bij onware-, onwaardige-, onrechtvaardige-,
oneerbare-, niet lieflijke-, niet goed klinkende dingen. Ook zaken die strijdig
zijn met wat zedelijk goed is, en ook die welke in het geheel geen lof
verdienen, kunnen wij beter geen plaats geven in ons denken.
Hieruit blijkt dat het christelijke levensideaal ook alles omvat wat zelfs in
de ogen der Heidenen als moreel goed wordt beschouwd en derhalve waardering
verdient. Paulus somt de natuurlijke deugden op die eigenlijk alle mensen als
vanzelfsprekend zouden moeten beschouwen, niet slechts voor anderen, maar in de
eerste plaats voor zichzelf.
Ter aanmoediging verwijst de apostel nog maar eens naar zijn eigen levenswandel
toen hij te midden van hen verkeerde in Macedonië. Alles wat zij toen in het
Evangelie vernamen en als waarachtig aannamen, maar ook alles wat hij hen in
woord en voorbeeld voorhield, kunnen zij ter harte nemen en ook zelf op een
praktische wijze beoefenen.
2. Dank voor de liefdegaven; slot (4:10-23)
Εχαρην
δε εν κυριω
μεγαλως οτι
ηδη ποτε
ανεθαλετε το
υπερ εμου
φρονειν, εφ ω και
εφρονειτε
ηκαιρεισθε δε.
ουχ οτι καθ υστερησιν
λεγω, εγω γαρ
εμαθον εν οις
ειμι αυταρκης
ειναι.
10-11 Ik verheugde mij echter ten zeerste
in de Heer, dat jullie eindelijk weer eens het denken ten bate van mij
verlevendigden; waarop jullie wel degelijk bedacht waren, maar het ontbrak
jullie aan de gelegenheid. Niet dat ik [dit]
zeg vanwege gebrek; want ik leerde tevreden te zijn in de omstandigheden
waarin ik ben.
Eindelijk zijn de Filippenzen weer eens in staat geweest zich met
de apostel en zijn behoeften bezig te houden. Niet dat zij hem totaal vergeten
waren, maar zij waren afgeleid door het probleem dat zij onderling hadden: de
verdeeldheid binnen de gemeente in de kwestie Euodia/Syntyche. De apostel
gebruikt op unieke wijze het werkwoord αναθαλλω
dat de waarde heeft van opbloeien, weer uitspruiten, en alleen nog in de
LXX-versie van Ez 17:24 wordt aangetroffen: Ik zal de dorre boom weer doen uitspruiten.
Zoals in de lente de tijd aanbreekt voor een boom om weer uit te lopen, gaan
ook mensen tot handelen over als ze in hun geest daarvoor gereed zijn.
Paulus had over hun moeilijkheden vernomen en het grootste deel van zijn Brief
benut om hen te tonen
a
hoe zij geestelijk tegen het probleem moesten aankijken, en
b
hoe zij met inzicht hun eigen opstelling daarin konden bepalen.
Daarmee had hij hun voldoende oplossingen aan de hand gedaan om met elkaar uit
de geestelijke impasse te geraken.
Derhalve kan hij nu terugkeren naar de inleiding van de Brief, waar hij melding
had gemaakt van hun deelname aan het Evangelie; hoe zij zich vanaf het prilste
begin daarin Paulus’ mededeelhebbers hadden betoond. Altijd had hij hun zorg
ondervonden, tijdens zijn verblijf bij hen in Macedonië, maar ook nadat hij
verder was gereisd (Fp
1:5-7).
En nu kan hij daaraan toevoegen dat het hem buitengewoon goed deed dat zij hem
zelfs nu, te midden van hun eigen problemen, niet vergeten blijken te zijn.
Zijn blijdschap betreft dan ook niet louter de stoffelijke gave - want dáárvan
is zijn vreugde geenszins afhankelijk - maar dat hun ondersteuning berust op
hun gezamenlijke verhouding tot de Heer. De geestelijke banden die zij op die
grondslag gemeenschappelijk hebben, zijn daardoor aangehaald.
οιδα και
ταπεινουσθαι,
οιδα
και
περισσευειν∙
εν
παντι και εν
πασιν μεμυημαι
και
χορταζεσθαι και
πειναν, και
περισσευειν
και
υστερεισθαι.
παντα ισχυω εν
τω
ενδυναμουντι
με.
12-13 Ik weet
[wat het is] sober te leven, ik weet ook overvloed
te hebben; in elk opzicht en in alle dingen ben ik volkomen ingewijd, zowel
verzadigd zijn als honger lijden, zowel overvloed hebben als gebrek lijden. Ik
vermag alle dingen in hem die mij sterkt.
Paulus licht hier toe wat voor hem autarkisch leven
inhoudt; daarvan had hij in vers 11 melding gemaakt: tevreden zijn in de
omstandigheden waarin ik ben. Niet in
filosofische zin dat hij zichzelf genoeg was; eerder in zijn onafhankelijkheid
als christen die onder alle omstandigheden zijn evenwicht bewaart door zich
blijmoedig te voegen naar de situatie van het moment, in de wetenschap dat hij
er van Godswege de kracht voor heeft.
Een en ander heeft mede te maken met het feit dat hij in elk opzicht en in
alle dingen volkomen ingewijd is.
De apostel gebruikt het werkwoord μυεω dat oorspronkelijk doelde op
ingewijd zijn in de geheime riten der heidense mysteriën.
Evenzo heeft hij alle mogelijke levensomstandigheden leren kennen; voor hem
hebben ze geen geheimen meer. Vergelijk 2Ko
6:4-10, waar hij vertelt dat hij alles heeft meegemaakt.
Maar het belangrijkste is de kracht van God. Die stelt hem in staat zich niet te
verzetten tegen zijn omstandigheden, maar ze daarentegen zelfs te willen.
In de kracht die God hem in de Messias verleent, kan hij immers alles aan, is
hij tegen elke moeilijkheid opgewassen. Hij weet, dat wil zeggen hij
heeft er verstand van, hoe in elke situatie - hoe beproevingsvol ook - de
vrede van God behouden wordt.
πλην καλως
εποιησατε
συγκοινωνησαντες
μου τη θλιψει.
Οιδατε
δε και υμεις,
Φιλιππησιοι,
οτι
εν αρχη του
ευαγγελιου,
οτε
εξηλθον απο
Μακεδονιας,
ουδεμια
μοι εκκλησια
εκοινωνησεν
εις λογον
δοσεως και
λημψεως ει μη
υμεις μονοι∙
οτι
και εν
Θεσσαλονικη
και απαξ και
δις εις την χρειαν
μοι επεμψατε.
14-16 Nochtans
deden jullie er goed aan dat jullie mede deelnamen aan mijn verdrukking. Jullie
weten immers ook zelf, Filippenzen, dat in het begin van het Evangelie, toen ik
uit Macedonië wegging, geen enkele gemeente met mij deelnam aan een rekening
van uitgave en ontvangst dan jullie alleen. Want zelfs in Thessaloníka zonden
jullie mij zowel een eerste als een tweede maal
[iets] voor mijn behoefte.
In het begin van het Evangelie, toen ik uit Macedonië wegging…
Paulus’ verblijf te Filippi vond plaats tijdens zijn tweede zendingsreis; toch
noemt hij dit het
begin van het Evangelie. Waarom?
Kennelijk omdat hij Macedonië, waar hij voor het eerst het nog volkomen
heidense Europa betrad, als een gekenmerkt begin beschouwt wat betreft zijn
loopbaan als apostel
der Heidenvolken (Rm 11:13). Dit lijkt bevestigd te
worden door 2Th 2:13-14, waar hij - verwijzend naar Macedonië,
waar zowel Filippi als Thessaloniki gelegen waren - het volgende
constateert:
Maar wij behoren God altijd te danken voor jullie, door de Heer
geliefde broeders, dat God jullie verkoos [als] eerstelingsgave
tot redding, in heiliging van de geest en geloof van de waarheid, waartoe hij
jullie door ons Evangelie
riep, tot het verwerven der heerlijkheid van onze Heer Jezus Messias.
Geen enkele gemeente met mij deelnam aan een rekening van uitgave
en ontvangst dan jullie alleen.
De apostel maakt gebruik van de terminologie der toenmalige handelstaal.
Alleen met de gemeente te Filippi had Paulus een gemeenschappelijke ‘rekening’,
waarop credit [δοσις; uitgave]
en debet [λημψις;
ontvangst], genoteerd werden. De apostel verstrekte de geestelijke
‘goederen’ en ontving daarvoor hun materiële ondersteuning terug.
De
Heer zelf had die gang van zaken in de verkondiging van het koninkrijk reeds
vastgelegd.
Vergelijk Mt
10:7-10; 1Ko
9:14; 1Tm
5:18.
Dat die ‘rekening’ - metafoor voor hun wederzijdse liefdeband - tussen Filippi
en de apostel vanaf het prilste begin bestond, blijkt wel uit het feit dat hij
de situatie van Hn
17:1-9 in hun herinnering terugroept. Te Thessaloniki, de eerste stad die hij
na zijn vertrek uit Filippi bezocht, hadden zij hem tot tweemaal toe iets ter
ondersteuning gezonden.
ουχ οτι
επιζητω το
δομα, αλλα
επιζητω τον
καρπον τον
πλεοναζοντα
εις λογον υμων.
απεχω δε παντα
και περισσευω∙
πεπληρωμαι
δεξαμενος παρα
Επαφροδιτου τα
παρ υμων,
οσμην
ευωδιας, θυσιαν
δεκτην, ευαρεστον
τω θεω. ο δε θεος
μου πληρωσει
πασαν χρειαν
υμων κατα το πλουτος
αυτου εν δοξη
εν Χριστω
Ιησου.
17-19 Niet dat ik op de gave uit ben, maar
ik ben uit op de vrucht die op jullie rekening aangroeit. Ik ben echter van
alles voorzien en heb overvloed. Ik heb volop, nu ik van Epafroditus de van
jullie afkomstige dingen heb ontvangen: een welriekende geur, een aangename
offergave, God welgevallig. Mijn God daarentegen zal in al jullie behoefte
voorzien naar zijn rijkdom in heerlijkheid in Messias Jezus.
De apostel hanteert nog even de toenmalige financiële terminologie
debet en credit. Hij voegt er nu de term vrucht [καρπος]
aan toe, om in de vorm van een metafoor de bijschrijving van een rentebedrag aan
te geven, waardoor hun tegoed bij God nog verder aangroeit. Zij kunnen er zeker
van zijn dat God ook voor hen zal zorgen. Hij is immers Paulus’ God en
beschouwt derhalve de weldaden die zij de apostel
bewezen als aan Hemzelf betoond (Sp
11:24-25).
Overigens put de apostel zich uit in het verschaffen van redenen waarom er voor
het moment geen nieuwe gaven nodig zijn. Hij heeft nu volop; ja, hij is
overladen met stoffelijke dingen.
Dit moeten de Filippenzen echter niet verkeerd opvatten. Om die reden geeft hij
nogmaals uiting aan zijn diepe waardering: hun ondersteuning die hem door hun
afgevaardigde Epafroditus werd overgebracht, heeft godsdienstige betekenis;
voor zijn God is ze als een aangenaam slachtoffer [θυσια],
dat Hem zeer welgevallig is.
Op zijn beurt zal Hij ook in hun behoefte
voorzien, en wel naar
zijn rijkdom in heerlijkheid in Messias Jezus.
God vergeldt zoals alleen de ware God kan doen: in heerlijkheid, maar
ook op grond van hun verbondenheid met zijn geliefde Zoon, de Messias. Zegen
zal hen derhalve in hem geschonken worden.
τω δε θεω και
πατρι ημων η
δοξα εις τους
αιωνας των αιωνων∙
αμην.
Ασπασασθε
παντα αγιον εν
Χριστω Ιησου.
ασπαζονται
υμας οι συν
εμοι αδελφοι.
ασπαζονται υμας
παντες οι
αγιοι, μαλιστα
δε οι εκ της
Καισαρος
οικιας. η χαρις
του κυριου
Ιησου Χριστου
μετα του
πνευματος υμων.
20-23 Aan onze God en Vader nu
[zij] de heerlijkheid tot in de eeuwen der
eeuwen! Amen. Groet elke heilige in Messias Jezus. De broeders die bij mij zijn
groeten jullie. Al de heiligen groeten jullie, maar vooral zij die tot het Huis
van Caesar behoren. De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias
[zij] met jullie geest.
Het feit dat de Vader God - naar zijn rijkdom in heerlijkheid in Messias Jezus
- in al de behoefte van de Filippenzen zal voorzien (vers 19), is
voor Paulus aanleiding tot een doxologie. Aan Hem komt alle heerlijkheid toe. Daarvoor
is alleen een eeuwigheid voldoende, wat de apostel te kennen geeft met de frase
tot in de eeuwen der
eeuwen. In de wereldperiodes [aeonen]
die nog zullen aanbreken binnen alle wereldperiodes [aeonen] die nog
zullen volgen, moet alle heerlijkheid gegeven worden aan de alleen ware God (Jh
17:3; 1Jh
5:20; Op
4:9-11).
Alle christenen (heiligen) te Filippi ontvangen de groeten uit Rome, van Paulus
en de broeders die bij hem zijn, maar ook van alle andere christenen (heiligen)
in zijn omgeving. Zij die aan het keizerlijke hof verbonden zijn, worden
speciaal vermeld, blijkbaar om de Filippenzen te bemoedigen; het Evangelie is
zelfs doorgedrongen tot in het paleis van de Caesar!
-.-.-.-.-