De Brief
aan de Efeziërs
Inhoud
A.
Leerstellig deel (1:1 – 3:21)
1. Opschrift en groet (1:1-2)
2. Lofzang voor de uitverkiezing in Gods eeuwig
raadsbesluit (1:3-14)
3. Het thema van de Brief (1:15-19a)
4. Het opstandingsleven van de Messias
(1:19b-23)
5. Het opstandingsleven van de leden der
Gemeente (2:1-10)
6. Joden en Heidenen elkaars medeburgers; leden
van Gods gezin (2:11-22)
7. Het geheimenis geopenbaard; Paulus’ apostel
der Heidenen (3:1-13)
8. Gebed voor de lezers (3:14-21)
B. Vermanend
deel (4:1 – 6:24)
1. Het bewaren van de eenheid (4:1-16)
a. Geen onmondigen (4:11-16)
2. De oude en de nieuwe mens (4:17-24)
3. Navolgers van God in onze dagelijkse
gedragingen (4:25 – 5:2)
4. De ondeugden van het Heidendom mijden
(5:3-21)
5.
Binnen het gezin en de maatschappij
(5:22 – 6:9)
- Het geheimenis van het
huwelijk (5:31-32)
6.
De wapenrusting Gods
(6:10-20)
7.
Slot en zegenwensen
(6:21-24)
Efeziërs 1
A.
Leerstellig deel (1:1 – 3:21)
1.
Opschrift en groet (1:1-2)
Voor
smal lezen, zie ≥ Blogexemplaar
Παυλος
αποστολος
Χριστου Ιησου
δια θεληματος
θεου τοις
αγιοις τοις
ουσιν [εν Εφεσω]
και πιστοις εν Χριστω
Ιησου· χαρις
υμιν και
ειρηνη απο
θεου πατρος
ημων και
κυριου Ιησου
Χριστου.
1-2
Paulus, een apostel van Messias Jezus door [de] wil van God, aan
hen die heiligen zijn en gelovigen in Messias Jezus. Liefderijke gunst voor
jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
Volgens
de oudste tekst die ons van deze Brief is overgeleverd, de Chester Beatty
Papyrus 46, wordt in de adressering in het geheel geen gemeente genoemd:
τοις
αγιοις ουσιν
και πιστοις εν
Χριστω Ιησου.
Daaruit
zou afgeleid kunnen worden dat de Brief nooit gericht is geweest aan één
bepaalde gemeente; daarvoor is de inhoud trouwens te algemeen en te
beschouwelijk en de toon te onpersoonlijk.
Tegenwoordig
neigt men tot de opvatting dat Paulus, als de apostel der Heidenen, de Brief
bestemde voor meerdere gemeenten van christenen met een overwegend heidense,
d.i. niet-joodse, achtergrond, met name die welke gelegen waren in het huidige
westelijk Turkije, toentertijd bekend als Asia proconsularis (Rm
11:13; Ef 2:11-12;
3:1;
6:12).
Uit
een vergelijking van Ef
6:21-22 met Ks
4:7-16, mag wellicht geconcludeerd worden dat Paulus, verblijvend in
Romeinse gevangenschap (of: huisarrest) in de periode 60-62 AD, de Brief
schreef om hem door Tychikus te laten bezorgen in de gemeente Laodicea, maar
met de bedoeling dat hij ook zou worden gelezen in de nabuurgemeentes Kolosse
en Hiërapolis. Hiervoor pleit ook dat Marcion een overlevering gekend moet
hebben waarin men de Brief beschouwde als gericht aan Laodicea
[Marcion
van Sinope, ca 110-160 AD].
Het
is overigens moeilijk te verklaren, ook historisch, waarom het Geschrift
uiteindelijk bekend kwam te staan als de Brief aan de Efeziërs. Een
mogelijke reden zou kunnen zijn dat Efeze de provinciehoofdstad was en later
(ná 70 AD) als thuisbasis ging fungeren voor de opzienerswerkzaamheden van de
apostel Johannes.
Toen
deze op Patmos zijn Openbaring van Jezus Messias schreef, bleek dat Laodicea
door hem die te
midden van de zeven gouden lampenstandaarden wandelt,
uiterst ongunstig gekwalificeerd werd (Op
1:12-13; 2:1;
3:15-18).
Maar
wellicht heeft die omstandigheid geen enkele relevantie voor de gedachte die
sommigen hebben dat om die reden Laodicea uit de aanhef van de Brief werd
verwijderd. We zagen immers al dat in de P46 zelfs helemaal geen sprake is van
een bepaalde gemeente.
En
die gedachte lijkt ons de meest aannemelijke, vooral wanneer we onderscheiden
dat de inhoud van de Brief een uiteenzetting bevat die specifiek bestemd is
voor héél Christus’ Lichaam, zijn universele Gemeente (Ef
1:22-23; Ks
1:18).
Alle
leden van die Gemeente - allen die
heiligen zijn en gelovigen in Messias Jezus -
krijgen door de Brief een inkijkje in hun roeping zodat zij kunnen weten hoe
God met hen heeft gehandeld: dat hij hen, al heel lang geleden, in zijn eeuwig
raadsbesluit, tevoren in Jezus kende als zijn uitverkorenen; met hem
bestemd tot het zoonschap.
Daarom
zijn zij nu, vanaf de Eerste eeuw, met de verschijning van de Messias - die door zijn offerdood de basis voor hun
verlossing legde - tot het geloof geroepen in hém. Als resultaat daarvan
verheugen zij zich in een overvloed aan geestelijke zegen in de sfeer van de
hemel.
Vanwege
het algemene karakter - locale problemen komen in het geheel niet aan de orde -
kan de Brief beschouwd worden als een bondige samenvatting van Paulus’ gehele
onderwijs. Leringen die elders in zijn Geschriften stukje bij beetje worden
behandeld, zijn hier in een indrukwekkend harmonisch geheel tezamen gebracht.
De
leden van het Lichaam vinden daarin - bijna in telegramstijl - een verklaring
voor hun eigen, nieuwe situatie in hun verhouding tot de Vader en zijn Zoon;
een geheel nieuwe toestand die zij als resultaat van hun roeping zijn gaan
ervaren.
In
vers 2 heeft Paulus het uitgedrukt in een zegenwens: Liefderijke
gunst voor jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
Merk
ook nog op hoe Paulus zichzelf beschrijft als een apostel van Messias Jezus door [de] wil van God.
Een
apostel is een gezondene en Paulus liet zich er - op een gezonde wijze -
op voorstaan dat hij zo’n persoon was, maar dan wel in dienst van de Messias,
Jezus. Zoals hij ons in zijn Brief aan de Galaten schrijft, verscheen de Heer
rechtstreeks aan hem. Bij die gelegenheid openbaarde God in hem de waarheid
over Zijn Zoon, zodat hij voortaan in staat was het Evangelie aan ons,
Heidenen, mede te delen en dat met grote autoriteit (Gl
1:15-16).
Toch
kan men soms iemand horen zeggen: "Ik ben het niet eens met Paulus".
Die
persoon moet zich dan wel rekenschap geven van het feit dat hij het in dat
geval niet eens is met Degene die Zijn Zoon in de apostel openbaarde!
De
christenen, tot wie de Brief is gericht, worden hier beschreven als heiligen en gelovigen
in Messias Jezus.
De
Joden, als leden van Gods uitverkoren volk, worden dikwijls ook met de term heiligen
aangeduid, maar (lang) niet allen van hen zijn ook gelovigen geworden in
hun eigen Messias.
Heiligen
is overigens een beladen term. Dat heeft te maken met het
verwrongen beeld dat men van een heilige heeft: iemand die zo totaal
anders zou zijn dan het gewone volk - vooral met betrekking tot zijn
(vermeende) hogere levensstandaard - dat men hem al gauw als een hypocriet
ziet, iemand die zich wel 'mooi voordoet' maar bij wie het toch ook allemaal
schijn is.
De
NT heiligen zijn evenwel inderdaad mensen als alle anderen. Ook zij
kampen met de gewone, herkenbare problemen van het leven: (soms) moeilijkheden
thuis, (soms) op het werk. Ook maken zij fouten, ja, doen soms zelfs verkeerde
dingen, precies als ieder ander mens die van nature Adamitisch is.
Niettemin
zijn zij in een bepaald opzicht van alle andere mensen onderscheiden. Dat is
trouwens ook de betekenis van het Griekse woord voor heilig: αγιος [hagios],
dat wil zeggen afgezonderd, en dat met een bepaald oogmerk in Gods plan
of voornemen.
Wat
de heiligen van de christelijke Gemeente betreft, God ziet hen als de
toekomstige leden van het hemelse deel van het Nieuwe Jeruzalem dat bij het
begin van het Millennium vanaf God uit de hemel zal dalen met de bedoeling alle
aandacht op de mensheid te richten en in hoge mate bij te dragen tot hun
welzijn, in vervulling van de belofte aan Abraham gedaan (Gn
22:18; Gl
4:26; Op
21:1-4, 24).
Vanzelfsprekend
heeft die verwachting en zulke bijzondere vooruitzichten een uitwerking op hun
huidige manier van denken en leven. Verderop in deze Brief zal de apostel
daarover nog het nodige zeggen, speciaal vanaf Ef
4:20.
2.
Lofzang voor de uitverkiezing in Gods eeuwig
raadsbesluit (1:3-14)
Ευλογητος
ο θεος και
πατηρ του
κυριου ημων
Ιησου Χριστου,
ο ευλογησας
ημας εν παση
ευλογια
πνευματικη εν
τοις
επουρανιοις εν
Χριστω, καθως
εξελεξατο ημας
εν αυτω προ
καταβολης
κοσμου, ειναι
ημας αγιους
και αμωμους
κατενωπιον
αυτου εν αγαπη,
3-4
Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons
zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in
[de] Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór
[de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk
zouden zijn voor zijn aangezicht in liefde.
Uitverkoren vóór
[de] grondlegging
der wereld…
Wat
een grootse, maar ook bijna niet te vatten gedachte! Dat we al zo lang geleden
in Gods voornemen bestonden en dat in een uitverkoren positie.
Hier
is door de apostel het werkwoord εκλεγομαι
gebruikt dat zowel op uitverkoren als (uit)verkiezing kan duiden.
Het laatste heeft meer een formeel karakter, bijvoorbeeld toen Jezus van
zijn leerlingen er 12 uitkoos om voortdurend bij hem te zijn (Lk
6:13).
Maar
wat bij God uitverkoren is, is hem speciaal dierbaar. Dat moge
blijken uit de verhouding die Hij tot zijn eigen, eniggeboren Zoon heeft:
En
er kwam een stem uit de wolk, die zei: Deze is mijn Zoon, de Uitverkorene,
luistert naar hem (Lk 9:35).
Hieruit
kunnen we tevens begrijpen waarom de leden van de Gemeente door God uitverkoren
zijn, want dit geschiedde in
hem, dat wil zeggen in de Messias, Gods Zoon,
die hem in de eerste plaats (zeer) dierbaar is.
Aangezien
de leden van de Gemeente al het goede dat zij ervaren, ontvangen in Jezus,
d.i. in de speciale verbondenheid die zij met hem hebben, zegende God ons ook
in alle geestelijke zegen in de hemelsferen.
Het
door Paulus gebruikte woord voor hemelsferen is επουρανιος,
in het meervoud uiteraard.
Eπουρανιος
[epouranios] is gerelateerd aan het Griekse woord voor hemel: ουρανος [ouranos].
Dat blijkt ook uit 1Ko
15:48-49, waar Paulus het hemelse tegenover het stoffelijke
plaatst.
Bijgevolg
zijn zegeningen die in de hemelsferen worden genoten, kennelijk alle
weldaden die van hemelse aard zijn, die in het geestelijke vlak
liggen.
Ef
2:6 is daarvan een uitgesproken voorbeeld. Terwijl christenen zich thans
nog in het vlees op aarde bevinden, hebben zij in hun Messias Jezus al
bij voorbaat plaatsgenomen in de hemelsferen, of zoals anderen weergeven: in
de hemelse regionen [gewesten].
Zie
ook Ef
6:12, waaruit kan worden afgeleid dat ook de demonen, de goddeloze
geestenkrachten, zich in die regionen ophouden.
Alle
gunst wordt ons dus door God in onze verbondenheid met de Messias geschonken.
Daarvoor moet God door ons gezegend worden [ευλογητος],
maar dan in de zin van dankzegging en lofprijzing.
Eigenlijk
vormen de vv 3-14 - gegeven in één lange volzin - één grote lofzang op God voor
alle gunst die hij ons in Messias Jezus bewijst.
De
volzin valt bij nader inzien in drie delen uiteen, elk deel eindigend met de
frase tot lof van
zijn
[Gods]
heerlijkheid.
Zie 1:6, 12 en 14.
Opdat
wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht…
Dit
stond God voor ogen toen wij door hem werden uitverkoren vóór [de] grondlegging
der wereld.
Waarschijnlijk
schildert Paulus daarmee onze uiteindelijke situatie, wanneer wij door de
Opname in Gods rechtstreekse tegenwoordigheid komen te verkeren.
Ongeveer
in de zin zoals hij ook in Ef 5:26 en 27 zal spreken over de activiteit van de
Messias die zijn Gemeente, die voor hem als een Echtgenote is, heiligt, haar
gereinigd hebbend met het bad des waters door het woord, om haar [bij
de Opname] in haar
luister aan zichzelf te kunnen aanbieden, zonder vlek of rimpel of iets
dergelijks, maar dat zij heilig is en zonder smet.
Maar
omdat wij in de huidige tijd volgens het principe van het onderpand leven, de geest, kunnen wij
het vertrouwen koesteren dat die geest ons zal helpen ons nu reeds naar dat
ideaalbeeld te richten (vv 13-14). Tegelijkertijd weten we voor onszelf dat,
vanwege de 'wet der zonde' in onze leden, dit proces met veel horten en stoten
verloopt (Rm
7:21 – 8:5).
Toch
bevinden we ons ook in die situatie voor
zijn aangezicht: κατενωπιον
[katenoopion], d.i. in zijn aanwezigheid; vóór zijn ogen.
προορισας
ημας εις
υιοθεσιαν δια
Ιησου Χριστου
εις αυτον, κατα
την ευδοκιαν
του θεληματος
αυτου, εις
επαινον δοξης
της χαριτος
αυτου ης
εχαριτωσεν
ημας εν τω
ηγαπημενω, εν ω
εχομεν την
απολυτρωσιν
δια του
αιματος αυτου,
την αφεσιν των
παραπτωματων,
κατα το
πλουτος της
χαριτος αυτου,
ης
επερισσευσεν
εις ημας εν
παση σοφια και
φρονησει
5-8
Hij bestemde ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Jezus
Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn
liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde. In wie wij de
verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de
rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was, in
alle wijsheid en inzicht.
Met
betrekking tot de uitverkiezing van de leden der Gemeente, is God in alle
opzichten met veel wijsheid en inzicht te werk gegaan, daarbij handelend vanuit
zijn grote liefde voor hen.
Ver
in het verleden, nog voor de grondlegging der wereld [kosmos], zag hij hen voor
zich als zijn zonen, geadopteerd in zijn eigen geliefde Zoon en dat met
het oogmerk dat zij gevormd zouden worden naar het beeld van die Zoon (Rm
8:29).
Bij
hun vorming naar dat beeld, die van de Zoon, gaat het om een zeer belangrijk
theologisch punt: Alleen op die wijze weet God zich namelijk verzekerd van hun
blijvende getrouwheid, of - om het in de bewoordingen van vers 4 aan te geven -
dat wij heilig en
onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.
Hierbij
kunnen we elkaar eraan herinneren dat op een zeker moment in de geschiedenis,
en wel in de periode van 120 jaar die voorafging aan de Vloed in Noachs dagen,
velen van de
zonen Gods van God afvielen door tegen hem in
opstand te komen. In zijn Brief heeft Judas, één van Jezus’ halfbroers, het volgende
daarover opgeschreven (vers 6):
Zo
ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de geëigende
woonplaats verlieten, heeft hij tot het oordeel van de grote Dag met eeuwige
boeien onder duisternis bewaard
Judas
verwees daarmee terug naar het verslag in Gn
6:1-4.
In
de aanloop naar de Vloed materialiseerden die afvallige zonen Gods zich
manlijke lichamen om verbintenissen aan te gaan met "de dochters der
mensen".
Vanaf
die tijd kwamen zij bekend te staan als Nefilim (Gevallenen); om die
reden spreekt men sindsdien van gevallen engelen.
Dit
in aanmerking nemend, krijgen de woorden van vers 5 een zeer diepe betekenis: In liefde heeft hij
ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemd.
In
de Gemeente van christenen brengt de Vader derhalve een nieuwe, speciale
'generatie' van geestelijke zonen voort die voor eeuwig de zijnen zullen
blijven, even verknocht aan hem als zijn eigen geliefde Zoon, voor wie het
altijd al ondenkbaar was om ontrouw te zijn (Fp
2:5-9).
Het
goede werk dat God in hen start bij hun roeping, zal hij zonder mankeren tot
voltooiing brengen tot
een Dag van Jezus Messias (Fp
1:6).
Het
komt ons dan ook beslist niet als toevallig voor dat tegen het einde van de
Brief, in Ef
6:12, ook de ontrouwe zonen Gods, de goddeloze geestenkrachten,
zij die achter de onzichtbare schermen - in de hemelsferen -
opereren als de werkelijke heersers
van deze duisternis, duidelijk in beeld komen; en dat
in schril contrast met de leden van de Gemeente, die door God als zijn nieuwe
zonen worden geadopteerd, dankzij de verdiensten van de Messias.
Naar
de rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was…
In
verband met Gods liefderijke gunst die hij ons in Jezus bewijst, zal
Paulus nog vaker, in steeds meer superlatieve termen, melding maken van πλουτος
[rijkdom] als attribuut van God.
Om
ons van zondaars, hier overtreders genoemd, tot zijn zonen te maken, had
God als het ware al de rijkdom van zijn goedheid nodig, maar die heeft hij dan
ook overvloedig jegens ons doen zijn door voor ons verlossing, of vrijkoping,
te bewerken door de kracht van Jezus’ offerbloed.
γνωρισας
ημιν το
μυστηριον του
θεληματος
αυτου, κατα την
ευδοκιαν αυτου
ην προεθετο εν
αυτω εις οικονομιαν
του πληρωματος
των καιρων,
ανακεφαλαιωσασθαι
τα παντα εν τω
Χριστω, τα επι
τοις ουρανοις και
τα επι της γης·
εν αυτω, εν ω και
εκληρωθημεν
προορισθεντες
κατα προθεσιν
του τα παντα
ενεργουντος κατα
την βουλην του
θεληματος
αυτου,
9-11
Hij maakte ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend, naar
zijn welbehagen dat hij zich had voorgenomen in hem, voor een huishoudelijk
bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te
brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op
de aarde, in hem, in wie wij ook tot erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij
tevoren bestemd waren naar [het]
voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van
zijn wil.
Paulus
verwijst terug naar de voorafgaande verzen om te verduidelijken hoe rijkelijk
wij, christenen, zijn begunstigd in de Geliefde. De Vader heeft daarmee beslist
blijk gegeven van onovertroffen wijsheid en inzicht. Maar dat niet alleen, in
zijn liefderijke gunst laat hij ook ons delen in die wijsheid en in dat
inzicht, of begrip. Hoe? Doordat hij begonnen is ons in te wijden in het geheimenis van
zijn wil. Welk geheimenis [Grieks: mysterie]?
Omdat
het om een mysterie gaat, kan de mens dat geheimenis niet uit zichzelf
te weten komen; het moet aan hem geopenbaard worden. Paulus was op het moment
van schrijven al aardig ingewijd, zoals hij verderop, in Ef
3:1-7, zal toelichten. Daaruit zal ook blijken dat het mysterie of heilig
geheimenis, door diverse aspecten wordt gekenmerkt. Hier wijst Paulus vooreerst
op Gods raadsbesluit om tijdens de
volheid der tijden een οικονομια
in werking te hebben. Maar de apostel haast zich weer om er bij te zeggen dat
die oikonomia slechts tot bestaan zal komen in hem, d.i. in verbondenheid met de
Messias.
Uit
een vergelijking met Ks
1:25 kunnen wij afleiden dat met oikonomia een vorm van beheer wordt bedoeld. Zelf
noemde Paulus zich een oikonomos, een beheerder (1Ko
4:1-2). Oikonomia heeft in het Grieks dan ook primair de betekenis
van het beheren van zaken die het huis, de huishouding, betreffen; het beheren
van andermans bezittingen; maar ook de regeling van het staatkundig leven.
De
oikonomia van de
volheid der tijden zouden we daarom kunnen duiden
als een heilsorde, een bestuur over de mensheid van Godswege.
Ongetwijfeld
wordt daarmee gedoeld op het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek voor Israël
wordt opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren
tot zegen van de mensheid. Dit wordt mede duidelijk uit het doel dat Paulus
aangeeft van die oikonomia. Er moet weer orde komen in het universum.
Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden teruggebracht.
Paulus
gebruikt daarvoor de infinitief ανακεφαλαιωσασθαι,
wat duidt op samenvatten. In Rm
13:9 vinden we dat idee terug: alle geboden van de Wet kunnen samengevat worden
in dit ene woord: Je
moet je naaste liefhebben als jezelf.
Zo
moeten ook alle hemelse en aardse dingen samengevat worden in de Messias,
of: onder één
hoofd gebracht worden. Alles moet gericht worden op
Gods Zoon die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt (Dn
7:13-14).
De
waarheid dat Jezus, van oorsprong hemels, als de Mensenzoon de aarde met de
hemel zou verbinden, werd op verbazingwekkende wijze al vastgelegd in het
eerste vers van de Bijbel.
Zie
daarvoor ו, de zesde letter van het
Hebreeuwse alfabet in
Spaak
6 van het Bijbelwiel: The Link between Heaven and Earth
Het
resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt verwijderd
en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met God geraakt.
En
het bijzondere leerpunt voor de Gemeente bij dit alles is gelegen in haar
groots vooruitzicht om daarin mee te functioneren, tezamen met de Messias. Dát
wordt bedoeld met: in
hem, in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt.
Oók
dat facet maakte vanaf het begin in Gods voornemen, zijn raadsbesluit, deel uit
van alle zaken die hij voor ons bestemde, waaraan wij deel zouden krijgen. Het
is één van die vele zegeningen waarmee wij in de Messias zijn gezegend in de
hemelsferen (vers 3).
En
de gehele schepping wacht op het openbaar worden van die regeling.
Vergelijk Rm
8:16-19; Ks
3:4.
εις το
ειναι ημας εις
επαινον δοξης
αυτου τους προηλπικοτας
εν τω Χριστω· εν
ω και υμεις
ακουσαντες τον
λογον της
αληθειας, το
ευαγγελιον της
σωτηριας υμων,
εν ω και
πιστευσαντες
εσφραγισθητε
τω πνευματι της
επαγγελιας τω
αγιω, ο εστιν
αρραβων της
κληρονομιας
ημων, εις
απολυτρωσιν
της
περιποιησεως,
εις επαινον
της δοξης
αυτου.
12-14
Opdat wij tot lof zijner heerlijkheid
zouden zijn, wij die [reeds] tevoren
de hoop op de Messias hadden gevestigd; op wie ook jullie
[gingen hopen], toen jullie het woord der waarheid,
het Evangelie van jullie redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot
geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte, welke een
onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner
heerlijkheid.
Hoewel
de apostel in algemene zin blijft spreken, dus met het oog op de gehele
Gemeente, maakt hij hier niettemin een eerste
onderscheid tussen Joden- en Heidengelovigen, maar slechts in die zin dat de
eersten al ver vóór de komst van Jezus, op hem hoopten als de Messias. We
doelen op die periode
in de uitwerking van Gods plan toen van alle volken nog alleen nationaal Israël
bij God uitverkoren was, tot zijn eigendom gemaakt, zijn speciale bezit (Ex
19:5-6).
Bij
de gelegenheid dat hij terechtstond vóór koning Agrippa, maakte Paulus melding
van die nationale hoop:
Nu
sta ik terecht omdat ik hoop op de vervulling van de belofte die God aan onze
voorouders heeft gedaan. Ook de twaalf
stammen van ons volk hopen daarop en dienen
God volhardend, dag en nacht. Omwille van deze hoop word ik door de Joden
aangeklaagd, majesteit!
(Hn
26:6-7; nbv)
Zo
horen we hem ook in Hn 28:20 tot joodse medeburgers in Rome zeggen:
Wegens de hoop van
Israël ben ik in deze keten gesloten.
In
hun Messias verwachtten zulke godvruchtige personen als Simeon en Anna Israëls vertroosting
(Lk
2:25-26, 36-38).
In
Ef
2:11-22 zal Paulus uitgebreider terugkomen op dit onderscheid tussen Jood en Griek. Alle eeuwen dat Israël
verwachtingsvol uitzag naar hun Messias, de blijvende erfgenaam van koning
David, waren wij, Heidenen, "veraf"; wij hadden geen deel aan Israëls
burgerschap, noch aan de beloften die aan de voorvaderen waren gedaan. Kortom,
we waren zonder God in de wereld, verstoken van hoop.
Maar
toen wij, Heidenen, tot geloof kwamen, doordat ook wij met het Evangelie werden
bereikt - hier veelbetekenend door Paulus het woord der
waarheid genoemd, in sterk contrast met de
dwalingen van het Heidendom - werden ook wij begunstigd met de gefundeerde hoop
waarvan de zekerheid geheel berust in de Messias (Hn
13:46-47).
In
wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige
geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis…
Nu
is het onderscheid tussen Jood en
Griek nog slechts gelegen in tijd.
In vers 11 vermeldde de apostel reeds dat alle
leden van de Gemeente in de Messias tot erfgenamen zijn gemaakt. De bedoeling
daarvan is dat we met Messias Jezus deel zullen hebben aan het herstellen van
de harmonie in het gehele universum; een onbeschrijflijk groots vooruitzicht,
zoals we vaststelden.
En
om ons te laten weten dat die speciale erfenis ons zonder mankeren ten deel zal
vallen, zijn wij allen - Jood en Griek - verzegeld met Gods heilige geest, een
ieder afzonderlijk toen het tijdstip kwam voor onze roeping en wij in geloof
daarop reageerden.
Welke
een onderpand is van onze erfenis…
Het
Griekse αρραβων
heeft betrekking op handgeld;
wij zouden het een vorm van aanbetaling
kunnen noemen; de betaling van de overblijvende som wordt erdoor gewaarborgd.
Zo waarborgt God ons in zijn liefderijke gunst de zekerheid van ons erfdeel in
de Messias, door ons zijn heilige geest als een blijvend bezit te schenken,
zoals Paulus ook elders onder woorden brengt:
Hij
nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias
en die ons zalfde [is] God,
die ons ook verzegelde en het onderpand van de
geest in onze harten gaf.
(2Ko 1:21-22)
Hij nu die ons juist
daartoe bereidde [is] God
die ons het onderpand van de geest
gaf.
(2Ko 5:5)
In
Ef
4:30 zal de apostel ons nog vermanen om de heilige geest - ons als
onderpand gegeven en waarmee wij verzegeld zijn met het oog op een dag van
verlossing - toch vooral niet te bedroeven
door onchristelijke gedragingen, met name het onjuiste gebruik van
de tong.
Tot
verlossing van het eigendom…
Zoals
voorheen nationaal Israël het speciale bezit van God was uit de volkeren,
brengt hij in het Messiaanse tijdperk een nieuw, blijvend bezit voort in de vorm van het Israël
Gods. Dat ware,
verloste Israël zal tenslotte bestaan uit alle uitverkorenen van de
twee gemeentes in Gods voornemen (Rm
9:6; Gl
6:16).
Maar
dat alles zal wederom dienen tot
lof van zijn heerlijkheid; het refrein in deze
lofzang.
3.
Het thema van de Brief
(1:15-19a)
Δια
τουτο καγω,
ακουσας την
καθ υμας
πιστιν εν τω κυριω
Ιησου και την
αγαπην την εις
παντας τους
αγιους, ου
παυομαι ευχαριστων
υπερ υμων
μνειαν
ποιουμενος επι
των προσευχων
μου, ινα ο θεος
του κυριου
ημων Ιησου
Χριστου, ο πατηρ
της δοξης, δωη
υμιν πνευμα
σοφιας και
αποκαλυψεως εν
επιγνωσει
αυτου,
πεφωτισμενους
τους οφθαλμους
της καρδιας
[υμων] εις το
ειδεναι υμας
τις εστιν η ελπις
της κλησεως
αυτου, τις ο
πλουτος της
δοξης της
κληρονομιας
αυτου εν τοις
αγιοις, και τι
το υπερβαλλον
μεγεθος της
δυναμεως αυτου
εις ημας τους πιστευοντας
15-19a
Om die reden ook, daar ik gehoord heb van het geloof dat jullie
hebben in de Heer Jezus en van de liefde tot alle heiligen, houd ik niet op
voor jullie te danken, [jullie]
noemend in mijn gebeden. Opdat de God van onze Heer Jezus Messias, de Vader der
heerlijkheid, jullie geve een geest van wijsheid en van openbaring in een
verdiepte kennis van hem, doordat de ogen van jullie hart verlicht zijn. Opdat
jullie weten wat de hoop van zijn roeping, wat de rijkdom van de heerlijkheid
van zijn erfenis in de heiligen is; en wat de allesovertreffende grootheid is
van zijn kracht jegens ons die geloven.
Paulus
heeft geconstateerd dat óók zijn lezers, afkomstig uit de Heidenen, tot geloof
zijn gekomen in de Messias toen zij het Evangelie over hem vernamen; dat zij
bijgevolg hun hoop op hem zijn gaan vestigen, precies zoals de Joden al
voorheen hadden gedaan; en dat zij, evenals hun joodse broeders in het geloof, het
onderpand van de geest ontvingen, en met hén deel kregen
aan alle geestelijke zegeningen (in de hemelsferen), opgesomd in de vv
3-14.
Paulus
vindt daarin een goede reden om dank te brengen aan God; hier door hem genoemd de Vader der
heerlijkheid. Want hij is de oorsprong van al het
heerlijk grootse. Een speciale aanleiding om God dank te zeggen voor alle
heerlijke dingen die de Gemeente ervaart; dát is de tijding die Epafras de
apostel heeft gebracht.
Vergelijk
Ks
1:3-8.
Door
hem heeft hij gehoord over het geloof dat zij nu hebben in de Heer Jezus, en
ook over de liefde welke zij zijn gaan koesteren ten aanzien van alle heiligen,
allen die tot het Lichaam van de Messias behoren.
Geloof,
hoop en liefde, de drie pijlers van een christelijk geloofsleven, zijn bij hen
aanwezig (1Ko
13:13).
Zo
is ook nu één van de aanwijzingen dat wij werkelijk christenen zijn, en dat wij
een waarachtig geloof bezitten, gelegen in het feit dat onze liefde uitgaat
naar allen die door God tot leden van het Lichaam geroepen zijn, waarbij het
niet uitmaakt wat voor persoon elk afzonderlijk lid is. Graag zullen we ons
hart voor een ieder van hen openstellen en verder bekend met hen willen raken.
Terloops
constateren wij uit het feit dat Paulus had moeten horen over de hoop en
de liefde van zijn lezers, dat onze Brief niet aan de broeders in Efeze
geadresseerd geweest kan zijn, want met hen was Paulus immers zeer goed bekend
(Hn
19:1, 8-10).
Tegelijkertijd
is daarin een aanmoediging gelegen voor ons die, zoveel verder in de tijd, ook
tot leden van het Lichaam zijn gemaakt. We kunnen Paulus’ bede opvatten als
bestemd voor de gehele Gemeente, voor alle generaties van christenen die door
de eeuwen heen, tot nu toe, zijn verschenen in Gods voornemen. De apostel heeft
destijds ons allen, Heidenchristenen, in zijn gebed voor Gods aangezicht
gebracht.
Om
die reden kunnen wij het vertrouwen koesteren dat God ook ons zal verlichten,
geestelijk en mentaal, wanneer wij ons - in ons verlangen beter bekend te raken
met zowel hemzelf als met de betekenis van onze roeping in zijn Zoon - onder
gebed tot zijn Woord wenden.
Het
is dus duidelijk niet Gods wens dat wij maar oppervlakkig met hem en onze Heer,
de Messias, bekend zijn. Want in dat geval zal onze relatie tot beide zwak zijn
en ons christelijk leven vlak, gespeend van werkelijke inhoud.
Nee,
God schenkt ons graag een
geest van wijsheid en van openbaring in een verdiepte kennis van hem.
Hij
wil dat wij grondig bekend raken met de inhoud van onze roeping, hoe glorierijk
de erfenis is die wij met de andere heiligen delen. Wij kunnen en mogen hopen
op buitengewone dingen; onze vooruitzichten zijn groots; God heeft ons erfdeel
in rijke mate met zijn heerlijkheid bekleed.
En
wat de allesovertreffende grootheid is van zijn kracht jegens ons die geloven…
Ook
omtrent dit punt moeten wij goed geïnformeerd zijn. Waarom?
Als
zwakke mensen die wij van nature zijn wegens onze Adamitische herkomst, zouden
wij namelijk in één van de volgende twee fouten kunnen vervallen:
Enerzijds
zouden we ons zo overweldigd kunnen voelen door de glorierijke vooruitzichten
die hier onder onze aandacht worden gebracht, dat we ons bijna niet kunnen
voorstellen dat ze ook voor ons zijn weggelegd; we voelen ons er gewoon te
klein voor, in het geheel niet waardig.
Aan
de andere kant zouden we zo vol zelfvertrouwen kunnen worden - God begunstigt
ons immers met een groot geestelijk bezit; ook leidt hij ons onfeilbaar naar
onze bestemming - dat wij die zaken min of meer als vanzelfsprekend gaan vinden
en/of ons er misschien wel op laten voorstaan.
In
beide gevallen moeten we in gedachten houden dat wij niets van dit alles uit
onszelf hebben verworven; en óók dat we niets (kunnen) doen in eigen kracht.
God bewerkt deze grootse dingen in ons. En dat met een kracht die onweerstaanbaar
is en alles overweldigend.
In
het volgende hoofdstuk zullen wij bijvoorbeeld zien dat het geloof, waardoor we
gered worden, zijn gave is. Zelfs de eventuele goede daden onzerzijds heeft hij
tevoren bereid en kunnen we slechts volbrengen in onze verbondenheid met de
Messias.
Wij,
nietige en zwakke mensen, bestaan al heel lang in zijn plan; in vertrouwen
daarop kunnen wij ons derhalve geheel aan hem overgeven. In dat geval zullen
wij stapje voor stapje meer te weten komen omtrent de rijke inhoud van zijn
voornemen ten aanzien van ons. Maar zelfs dan zullen we, aan deze zijde van de Opname, maar nauwelijks kunnen bevroeden hoe de
werkelijkheid zich uiteindelijk zal ontvouwen.
4.
Het opstandingsleven van de Messias (1:19b-23)
κατα την
ενεργειαν του
κρατους της
ισχυος αυτου ην
ενηργησεν εν
τω Χριστω
εγειρας αυτον
εκ νεκρων, και
καθισας εν
δεξια αυτου εν
τοις
επουρανιοις υπερανω
πασης αρχης
και εξουσιας
και δυναμεως
και κυριοτητος
και παντος
ονοματος
ονομαζομενου
ου μονον εν τω
αιωνι τουτω
αλλα και εν τω
μελλοντι· και
παντα υπεταξεν
υπο τους ποδας
αυτου, και
αυτον εδωκεν
κεφαλην υπερ
παντα τη
εκκλησια, ητις
εστιν το σωμα
αυτου, το
πληρωμα του τα
παντα εν πασιν
πληρουμενου.
19b-23 Het
is overeenkomstig de werking van de macht van zijn sterkte, die hij aanwendde
in de Messias door hem vanuit [de]
doden op te wekken en aan zijn rechterhand plaats te doen nemen in de
hemelsferen, hoog boven alle overheid en gezag en kracht en heerschappij en
elke naam die genoemd wordt, niet alleen in deze eeuw, maar ook in de
toekomstige. En hij onderwierp alle dingen aan zijn voeten en gaf hem
[als] Hoofd over alle dingen met betrekking tot de
Gemeente, welke zijn Lichaam is, de volheid van hem die alle dingen in alle
zaken volledig maakt.
De allesovertreffende
grootheid van zijn kracht welke God jegens ons, gelovigen, aanwendt, opdat onze
bestemming in zijn voornemen wordt verwezenlijkt, manifesteerde hij al eerder.
Dat geschiedde toen hij zijn dierbare Zoon opwekte. En de apostel probeert uit
te leggen welk een grote macht achter die daad schuil ging; allereerst spreekt
hij er over als de macht van zijn [Gods]
sterkte.
We dienen namelijk te
beseffen dat Gods Zoon door zijn offerdood werkelijk te midden van de doden was
geraakt. Gedurende drie dagen bestond hij niet, behalve alleen nog in Gods
herinnering.
Vergelijk Lk 20:37-38 en zie het commentaar bij 1Ko
15:35-38, waar aannemelijk wordt gemaakt dat tijdens ons doodzijn ons
intellect cq ons zelfbewustzijn bij God in bewaring wordt gehouden.
Om Jezus tot het
bestaan terug te brengen, en dat niet als de mens die hij voordien was geweest,
maar als een machtig geestelijk personage, moest God die Zoon opnieuw
voortbrengen of herscheppen.
In Hb
1:3 wordt ons meegedeeld dat de Zoon sinds zijn herschepping de
afstraling is van [Gods] heerlijkheid, de
exacte weergave van diens wezen.
Daarvoor heeft God
inderdaad de macht van zijn sterkte moeten
aanwenden, de allesovertreffende grootheid van zijn kracht.
Het aanwenden van die
macht en sterkte leidde er verder toe dat God zijn Zoon, overeenkomstig de
voorzeggingen in Psalm
110, aan zijn eigen rechterhand in de hemel kon laten plaats nemen,
waardoor het vooruitzicht - dat mettertijd al de vijanden van hem en zijn Vader
onder zijn voeten worden gelegd - nog meer tot een reëel perspectief is
geworden (1Ko
15:24-28).
In die positie is hij
hoog verheven boven al Gods andere schepselen die een vorm van heerschappij
namens hem mogen uitoefenen. De gehele schepping dient hem voortaan als Heer te
erkennen, daaraan openlijk uiting gevend, en dat tot meerdere heerlijkheid van
God, die al deze dingen ten behoeve van zijn Zoon bewerkte.
Zie: Mt
28:18; Fp
2:8-11; 1Pt
1:18, 22.
Maar laten we Paulus’ punt
van uitgang bij dit alles vooral in gedachten houden: Diezelfde kracht en
diezelfde macht is God ook begonnen aan te wenden ten aanzien van ons, opdat
wij uiteindelijk onze door hem beoogde bestemming zullen bereiken en met alle
andere leden van de Gemeente zullen delen in de rijkdom der heerlijkheid van
zijn erfenis (vers 18).
De apostel vermeldt
nóg een reden om ons van de zekerheid van dit perspectief te overtuigen:
En hij gaf hem [als] Hoofd over alle dingen met betrekking tot de Gemeente, welke zijn
Lichaam is, de volheid van hem die alle dingen in alle zaken volledig maakt.
Wij zijn Jezus’
deelgenoten geworden: de Gemeente is zijn Lichaam, waarvan hijzelf het Hoofd is
en wij de ledematen.
Over dat feit moet
niet gering gedacht worden, want het is nu eenmaal zo dat er zonder lichaam
geen hoofd is. Een hoofd is pas echt werkzaam als het met een lichaam verbonden
is.
Wat wil dat zeggen,
toegepast op onze verhouding tot Jezus, de Messias?
Dat er zonder de
Gemeente voor Messias Jezus geen sprake is van ware volheid. Zonder zijn
Lichaam, de Gemeente, is ons Hoofd incompleet, althans in Gods bedoelingen met
hem!
In zijn voornemen is
de opgewekte, verheerlijkte Messias aan de Gemeente gegeven als Hoofd. In die
verbondenheid wil God verwezenlijken wat de apostel al in 1:9-11 onder woorden
bracht: de orde in het universum herstellen en alles weer terugbrengen in
volledige harmonie met God. En het is de erfenis van de Gemeente om daarin mee
te functioneren.
Die samenwerking
levert een volheid op, waaruit in Gods voornemen zodanig geput kan worden dat
alle zaken, welk aspect maar ook van het leven in het universum, tot de
volledigheid gebracht kunnen worden welke God altijd al voor ogen stond.
Dáárom horen Jezus en
de Gemeente als Hoofd en Lichaam bij elkaar; en dáárom wendt God zijn grote
macht, die hij in het geval van zijn Zoon heeft laten gelden, ook ten behoeve
van de Gemeente aan.
Dat de volheid tussen
Hoofd en Lichaam wederkerig is, kan ook uit Ks
1:18-19 en Ks
2:3, 9-10 afgeleid worden. Alleen heeft de Messias in alles de voorrang.
Overigens wordt met
Hoofd en Lichaam ook de organische gemeenschap getekend, waarin de Messias voor
de Gemeente de bron wordt van leven, groei en leiding. In Ef
4:15-16 zal Paulus daarover nog in details treden.
Efeziërs 2
5.
Het opstandingsleven van de leden der Gemeente (2:1-10)
Και
υμας οντας
νεκρους τοις
παραπτωμασιν
και ταις
αμαρτιαις υμων,
εν αις ποτε
περιεπατησατε
κατα τον αιωνα
του κοσμου
τουτου, κατα
τον αρχοντα
της εξουσιας
του αερος, του
πνευματος του
νυν
ενεργουντος εν
τοις υιοις της
απειθειας· εν
οις και ημεις
παντες ανεστραφημεν
ποτε εν ταις
επιθυμιαις της
σαρκος ημων,
ποιουντες τα
θεληματα της
σαρκος και των
διανοιων, και
ημεθα τεκνα
φυσει οργης ως
και οι λοιποι·
1-3
En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin
jullie eens wandelden overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de
overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der
ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van
ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren
van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…
De
volzin is elliptisch; om er een volledige zin van te maken had de apostel nog
iets moeten inlassen. Dat ontbrekende noemt hij pas in vers 5: In onze
geestelijk dode toestand - ten prooi aan de funeste invloed van de onzichtbare
demonenwereld, waarin wij ons, precies als onze Adamitische medemens, overgaven
aan vleselijke verlangens en dus feitelijk in aanmerking kwamen voor Gods oordeel
als uitdrukking van zijn ontstemming - heeft Hij ons niettemin levend
gemaakt.
Door
ons op deze wijze met de achtergrond van ons ongunstige verleden te
confronteren, benadrukt de apostel eens te meer de allesovertreffende grootheid van zijn kracht
die God jegens
ons aanwendde (Ef 1:19).
Wat
God eerder aan de Messias deed, heeft hij ook aan de lezers, en trouwens jegens
alle leden van het Lichaam, gedaan. Precies zoals met Jezus plaats vond, zijn
ook alle christenen levend gemaakt, maar dan, in hun geval,
vanuit een geestelijk dode toestand. Door hun overtredingen en zonden waren zij
immers als doden voor God: En jullie - doden zijnde in de
overtredingen en de onbesnedenheid van jullie vlees - jullie maakte hij mede levend
tezamen met hem, terwijl hij ons alle
overtredingen goedgunstig vergaf (Ks 2:13).
In
die situatie hadden wij een allesbehalve fraaie levenswandel. Die spoorde
namelijk met het huidige wereldtijdperk dat al sinds de Spraakverwarring de
mensheid domineert. De overste
van het gezag der lucht - synoniem met overste der demonen,
de Beëlzebul van Mt
12:24, Satan - kon immers met Gods toelating de "heerser der
wereld" worden toen God zijn bestuur voor een periode van Zeven Tijden opschortte.
Het
vacuüm dat ontstond in heerschappij "in het koninkrijk der mensheid"
toen de aanvankelijk verenigde mensheid uiteen viel in een lappendeken van vele
afzonderlijke nationale entiteiten, die ook nog eens hun eigen weg mochten
gaan, werd onmiddellijk door de Duivel opgevuld.
Zie:
Gn 10:32 – 11:9; Dn
4:10-17; Hn
14:16; Lk 4:5-6; Jh
14:30.
Niet
alleen dat de Duivel heerser over de mensheid werd, hij kon zich ook als
de ‘god’ van dit wereldtijdperk opwerpen. Als overste van het gezag der lucht,
mobiliseerde hij zijn demonenmacht om voortaan het mensdom ook in religieuze
zaken aan de teugel mee te voeren. Uiteraard werd het mensdom daardoor in een
diepe geestelijke duisternis gedompeld. Het gevolg daarvan is dat nog altijd het licht van het
evangelie van de heerlijkheid der Messias hun verblinde
geestvermogens niet kan bereiken, behalve door bovennatuurlijke tussenkomst (2Ko 4:4; 3:14-16; Ef
6:10-12).
Intussen
verkeert de mensheid in een zodanige vervreemding ten aanzien van de ware God
dat de meerderheid zich voortdurend overgeeft aan wat het vlees en de gedachten
willen, opgesloten als men is in de situatie van ongehoorzaamheid (Rm
11:32).
Ruiterlijk
geeft Paulus toe dat de Joden er wat dat betreft niet beter voorstonden dan de
mensen uit het Heidendom. Allen hebben het zondige verleden dat gekenmerkt
wordt door allerlei overtredingen jegens de reine en heilige God.
Van
nature kinderen des toorns zijn, duidt in dit verband niet op de natuurlijke
afstamming welke op Adam teruggaat, maar op de situatie die op natuurlijke
wijze ontstaat als men zich buiten Gods genadige invloedssfeer bevindt.
Ongetwijfeld
helpt deze visie en dit inzicht ons onze medemens met groot mededogen te
bezien!
ο δε
θεος πλουσιος
ων εν ελεει, δια
την πολλην
αγαπην αυτου
ην ηγαπησεν
ημας, και οντας
ημας νεκρους τοις
παραπτωμασιν
συνεζωοποιησεν
τω Χριστω – χαριτι
εστε
σεσωσμενοι –
και συνηγειρεν
και
συνεκαθισεν εν
τοις
επουρανιοις εν
Χριστω Ιησου,
ινα ενδειξηται
εν τοις αιωσιν
τοις επερχομενοις
το υπερβαλλον
πλουτος της
χαριτος αυτου
εν χρηστοτητι
εφ ημας εν
Χριστω Ιησου.
4-7
Maar God, die rijk is aan
barmhartigheid, maakte ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons liefhad,
toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend tezamen met de Messias –
door liefderijke gunst zijn jullie geredde
[mensen] –
en hij wekte ons mede op en deed ons mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias
Jezus, opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van
zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid
jegens ons, in de Messias Jezus.
De
apostel gebruikt drie aoristen om aan te geven wat God in zijn barmhartigheid en
diepe liefde jegens ons, reeds met ons heeft gedaan:
In
onze verbondenheid met Christus ¹maakte Hij ons levend en ²wekte hij ons op
vanuit onze geestelijk dode toestand, zoals Hij ook met Jezus deed; hij echter
vanuit een lichamelijke dood. En zoals Jezus bij zijn hemelvaart aan Gods
rechterhand werd geplaatst, hebben ook wij bij voorbaat ³onze plaatsen
ingenomen in de hemelsferen. De aoristen duiden op tijdstippen in het verleden.
Een
en ander ligt opgesloten in het gebruik van mede
of tezamen
met. De prepositie συν
heeft de waarde van tegelijk
met.
Aangezien
de Gemeente Jezus’ Gemeentelichaam is, zijn volheid,
werden wij, als de leden daarvan, in principe levend gemaakt, opgewekt en in de hemelsferen geplaatst,
toen God die machtsdaden aan zijn Zoon voltrok.
In
Romeinen, hoofdstuk 6, had Paulus die belangrijke leer al
eerder uiteengezet.
Wanneer
wij door de geest van God in
de Messias worden gedoopt, worden wij in zijn dood gedoopt. Wij sterven dan met
hem, worden met hem begraven, maar ook met hem levend gemaakt en opgewekt om in
een nieuwheid des levens te wandelen (Rm 6:3-4; 1Ko 12:12-13).
De Gemeente ervaart
dit alles in het kader van het onderpand van de geest, de aanbetaling, terwijl ze onderweg is naar de
uiteindelijke vervulling, de betaling van de hoofdsom.
Wanneer
de mensheid in het Millennium wordt opgewekt, voor de Grote Witte Troon zal verschijnen
en onderwijs zal ontvangen in Gods rechtvaardige Weg - met de bedoeling dat zij
ook zelf overeenkomstig rechtvaardigheid kunnen gaan leven - zullen zij onder
meer vernemen welke grote goedheid de Vader in de Messias betoond heeft aan de
Gemeente. Aldus zullen zij een idee krijgen van de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst.
Naar wij mogen verwachten zullen de oprechten onder hen zich daardoor
buitengewoon aangemoedigd voelen om zo’n God van harte lief te hebben en te
gehoorzamen (Op 20:11-15; 2Pt 3:13; Js
26:9).
τη γαρ
χαριτι εστε
σεσωσμενοι δια
πιστεως· και
τουτο ουκ εξ
υμων, θεου το
δωρον· ουκ εξ
εργων, ινα μη
τις καυχησηται.
αυτου γαρ
εσμεν ποιημα,
κτισθεντες εν
Χριστω Ιησου
επι εργοις
αγαθοις οις
προητοιμασεν ο
θεος ινα εν
αυτοις
περιπατησωμεν.
8-10
Want door liefderijke gunst zijn jullie geredde
[mensen], door geloof; en dat niet uit jullie,
[het is] de gave Gods; niet uit werken, opdat niet iemand
zou roemen. Want zijn maaksel zijn wij, in Messias Jezus geschapen
[met het oog] op goede werken, die God tevoren
bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
Door liefderijke
gunst zijn jullie geredde [mensen]…
Die
gedachte, welke de apostel al in vers 5 uitte, gaat hij nu kort toelichten; kort
in vergelijking met zijn Romeinenbrief waar hij het thema redding uit
geloof -enkele jaren eerder- uitvoerig behandelde. Na het thema in Rm 1:17
ingeleid te hebben met de woorden:
Want
Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard: Uit geloof tot geloof, gelijk
geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal
hij leven.
bereikt
zijn redenatie een climax in Rm 3:20-27
Daarom
[geldt]: Uit werken der Wet zal geen
vlees gerechtvaardigd worden voor zijn aangezicht; door de Wet
[is er] immers grondige kennis van zonde. Maar nu is,
buiten de Wet om, Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de
Profeten wordt getuigd, namelijk rechtvaardigheid Gods wegens getrouwheid van
Jezus Messias, voor allen die geloven. Want er is geen onderscheid; want allen
zondigden en komen te kort aan de heerlijkheid Gods. Naar zijn liefderijke
gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias
Jezus is.
Hem
stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn
rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaats
gevonden tijdens de verdraagzaamheid van God. Hij deed dit om zijn
rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hij zelf rechtvaardig is en
degene rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid
van Jezus [is]. Waar [blijft]
dan het roemen? Het werd uitgesloten.
Zijn maaksel zijn
wij…
Paulus
plaatst Gods aloorzakelijkheid scherp in het licht. We hebben niets van
onszelf; en wij hebben ook niets uit onszelf voortgebracht. Zoals Paulus
al eerder in 2Ko
5:17-18 schreef, zijn allen die in de Messias leven een nieuwe schepping.
Voor hen hebben de vroegere dingen afgedaan, aangezien zij in een geheel nieuwe
situatie zijn gebracht.
Voor ons betekent dat
onder meer dat we deel kregen aan een nieuwe, geestelijke identiteit. We zijn
in veel opzichten niet langer de personen die wij voorheen waren, omdat we niet
meer worden geassocieerd met Adam, maar met de Messias; dus niet langer een in
Adam gevallen kind, maar een zoon van de levende God.
Ook hebben we in
zekere zin al, mede met Messias Jezus, plaats genomen in de hemelse
regionen; we zijn in aanraking gekomen met de hemel! Maar…, zo voegt Paulus er
meteen aan toe, al die dingen vinden bij God hun oorsprong, bij hem die
zichzelf met ons verzoende door de Messias. God ontwierp ook het
verlossingsplan:
Nu dan,
indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie,
nieuwe dingen ontstonden. Maar alle dingen [zijn] uit
God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias,
en die ons de bediening der verzoening gaf.
Bij die nieuwe
situatie behoort ook een nieuwe levenswijze, welke gekenmerkt wordt door daden
en uitingen van geloof. Ook die ‘werken' heeft God voor ons ontworpen, ver in
het verleden toen hij zich voornam om ons in zijn Zoon als een nieuwe schepping
voort te brengen. Door het gebruik van de frase tevoren bereid, worden wij geholpen
die werken niet foutief aan eigen kracht toe te schrijven. Omdat wij tot het
besef zijn gekomen dat wij door wettische ‘werken’ geen rechtvaardige positie
bij God kunnen verwerven, zouden we wellicht geneigd zijn om werken/daden van
geloof wél aan onszelf toe te schrijven. In dat geval zouden we dan tóch nog
een reden hebben om ons op onszelf te beroemen.
Maar God heeft ook die
mogelijkheid uitgesloten. Alleen dankzij Gods liefderijke gunst worden wij
in staat gesteld heilzame dingen te doen, waarvan, bijvoorbeeld, medemensen
baat ontvangen. Omdat God ze al voor ons bereidde, wachten ze bij wijze van
spreken op ons; als wij ons door de geest laten leiden, zullen wij ze bij de
juiste gelegenheid aangrijpen en erin ‘wandelen’, d.i. ons erin laten
betrekken.
Onder
meer in Ef
4:28-32 wordt ons een idee gegeven van zulke ‘werken’.
6.
Joden en Heidenen elkaars medeburgers; leden van Gods gezin (2:11-22)
Διο
μνημονευετε
οτι ποτε υμεις
τα εθνη εν
σαρκι, οι
λεγομενοι
ακροβυστια υπο
της λεγομενης
περιτομης εν
σαρκι
χειροποιητου,
οτι ητε τω
καιρω εκεινω
χωρις Χριστου,
απηλλοτριωμενοι
της πολιτειας
του Ισραηλ και
ξενοι των
διαθηκων της
επαγγελιας,
ελπιδα μη
εχοντες και
αθεοι εν τω
κοσμω. νυνι δε
εν Χριστω
Ιησου υμεις οι
ποτε οντες
μακραν εγενηθητε
εγγυς εν τω
αιματι του
Χριστου.
11-13
Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in
[het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten
besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht, dat jullie in die tijd zonder
Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de
verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld. Maar
thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in
het bloed van de Messias.
In
Ef
1:12-14 maakte Paulus al een eerste onderscheid tussen Joden- en
Heidengelovigen. Nu treedt hij in details.
Alle
eeuwen dat Israël hoopvol uitzag naar hun Messias, de aan koning David beloofde
blijvende erfgenaam, waren wij, Heidenen, "veraf".
Van
alle dingen die Israël als uitverkoren volk in religieus opzicht bezat, waren
wij, de Heidenvolken, geheel verstoken. We hadden geen deel aan Israëls
burgerschap, noch aan de Abrahamitische belofte en de verbonden die daarmee
samenhingen.
Israël
had in het vlees het teken
van het Abrahamitische Verbond: de besnijdenis (Gn
17:9-14). Maar wij hadden geen band met God en kenden hem ook niet: Maar destijds, toen jullie God niet werkelijk
kenden, verkeerden jullie in slavernij aan de dingen der natuurlijke orde die
geen goden zijn (Gl 4:8).
Dus
was er, naar het scheen, ook geen hoop op een betere toekomst. Een God van
liefde, die voorzieningen voor zijn kinderen treft, nu en voor de toekomst, was
ver buiten ons patroon van denken.
Onze
situatie toen wordt treffend voorgesteld door de berooide staat waarin
de "verloren zoon" uit de gelijknamige parabel geraakte toen hij het vaderlijk
huis de rug toekeerde.
In
die parabel herkennen we in de beide broers twee historische gestalten:
de
oudere: de mensen in de geslachtslijn van Sem via de
aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob, uitmondend in de natie Israël. Vergelijk Gn
11:10-26.
de
jongere: de Heidenwereld daarbuiten.
Ten
tijde van de Spraakverwarring kwam de Heidenwereld buiten die speciale
geslachtslijn in verzet tegen Jahweh God, wat leidde tot hun verstrooiing over
de hele aarde. In die situatie liet God dát deel van de mensheid haar eigen weg
gaan, met als resultaat dat ze al snel in een diepe geestelijke duisternis werd
gedompeld en in alle opzichten ontaardde.
Vergelijk
Gn
10:8-10; 11:4-9;
Hn
14:16-17; Rm 1:21-23, 28; Ef
2:2-3; 6:12.
En
hij ging heen en verbond zich met één van de burgers van dat land, en [die] zond hem naar zijn velden om zwijnen te
hoeden. En geregeld begeerde hij verzadigd te worden met de schillen die de
zwijnen aten, en niemand gaf [ze] hem.
Zie:
Het verlorene gevonden: Lk 15:11-32
De
Heidenwereld die Satan tot ‘god’ heeft, heeft geen geestelijke voeding te
bieden, hooguit geestelijk afval, in 1Tm
4:1 door de apostel aangeduid als leringen van demonen. In die situatie van geestelijke
verpaupering zijn veel oprechte mensen op zoek gegaan naar God, maar pas in de
Eerste eeuw ging er werkelijke hoop voor hen gloren. De verschijning van de
Messias maakte alles anders.
Buiten
een gering overblijfsel, een uitverkoren
deel, kwam nu de oudere broer in verzet tegen God.
Israël als natie sloot zich op in
verharding jegens haar Messias, en werd op haar
beurt door God opgesloten
in ongehoorzaamheid.
In
die opgesloten situatie had de Heidenwereld tot dan toe verkeerd, maar met de
misstap van Israël, gingen voor de Heidenvolken ‘de deuren juist open’: De misstap der Joden betekende redding voor de wereld; hun vermindering rijkdom voor
de Heidenvolken.
Zie
het bekende hoofdstuk Romeinen 11, waarin de omkeer der rollen
indringend door Paulus wordt getekend (vv 1-7, 11-12, 30-32).
Maar thans, in Messias
Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de
Messias…
Tegenover
het verleden - eens…zonder
Messias - staat nu het
heden: in Messias
Jezus.
Vroeger veraf,
nu dichtbij.
En dat alles is te danken aan de verlossersdood van de Messias. De waarde van
diens bloed wordt door God nu ook van toepassing verklaard op gelovigen, die
hij uit de Heidenvolken roept om deel te gaan uitmaken van Jezus’ Lichaam, zijn
Gemeente.
De
verreikende effecten daarvan gaat Paulus nu toelichten:
Αυτος
γαρ εστιν η
ειρηνη ημων, ο
ποιησας τα
αμφοτερα εν
και το
μεσοτοιχον του
φραγμου λυσας,
την εχθραν, εν
τη σαρκι αυτου,
τον νομον των
εντολων εν
δογμασιν
καταργησας,
ινα τους δυο
κτιση εν αυτω
εις ενα καινον
ανθρωπον ποιων
ειρηνην, και
αποκαταλλαξη
τους
αμφοτερους εν
ενι σωματι τω
θεω δια του
σταυρου, αποκτεινας
την εχθραν εν
αυτω.
14-16
Want hijzelf is onze vrede, hij die
de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der omheining, de vijandschap, heeft
afgebroken, doordat hij in zijn vlees de Wet der geboden
-[bestaande] in voorschriften- buiten werking stelde. Opdat hij de twee in
hemzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, [aldus]
vrede stichtend, en de beiden
in één Lichaam volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij
de vijandschap ter dood bracht in hemzelf.
Hijzelf is onze vrede…
De
apostel verwijst met die woorden naar de relatie Joden-Heidenen, een niet
onbelangrijk theologisch thema, toen,
in de Eerste Eeuw, maar ook nu nog,
terwijl er sindsdien al bijna twee millennia zijn verstreken.
Een
theologisch item dus, maar wij doen er goed aan verder te zien dan slechts het
theologische gezichtspunt. In elke situatie waarin zich een conflict voordoet,
en de vrede bedreigd wordt, is dit principe de weg naar vrede en het behoud
ervan: de Messias, hijzelf
is onze vrede; binnen groepjes van christenen, maar
ook thuis, in het gezin; en niet als laatste: in onze eigen geest.
Maar
inderdaad, in de vv 14 en 15, heeft Paulus de twee groepen in gedachten waarin
destijds de wereld der mensheid globaal werd verdeeld: Joden en Heidenen. Denk
nog even terug aan de twee broers in de parabel van de Verloren zoon: de oudere
[Israël naar het vlees] en de jongere broer [de Heidenwereld sinds de Spraakverwarring];
tussen die beiden heeft de Messias vrede gebracht. Hoe? Door met zijn offerdood
het grote obstakel dat beide groepen in de weg stond, te verwijderen, of, en
wellicht beter geformuleerd: buiten
werking te stellen, aangezien het obstakel een functionerend
Wetstelsel was [en voor het merendeel der Joden nog steeds is].
Vanzelfsprekend
hebben we het over de Mozaïsche Wetgeving, bestaande uit talrijke geboden, in
voorschriften vastgelegd [δογματα;
Ned: dogma’s, in de vorm
van bepalingen, inzettingen, voorschriften].
Daardoor
werden de Joden afgezonderd van de Heidenvolken. In Ps 147:19-20 wordt ons
getoond dat Israël daarmee een bijzonder begunstigd volk was:
Hij
maakt zijn woorden aan Jakob bekend, zijn wetten en voorschriften aan Israël.
Met geen ander volk heeft hij zich zo verbonden, met zijn wetten zijn zij niet
vertrouwd. Looft Jah!
Omdat
zij ‘aangestuurd’ werden door Gods heilzame wetten en voorschriften, werd door
de Mozaïsche Wetgeving voor Israël een wal opgeworpen tegen de vele schadelijke
heidense invloeden. De Wet was als een muur of omheining die de heidense ontaarding in haar vele
vormen ‘buiten de deur’ moest houden.
Maar,
zoals verwacht kon worden, resulteerde die wal van scheiding wel in hevige animositeit
tussen beide volken, die twee ‘broers’. In de loop der eeuwen werd ze
aanleiding tot een wederzijdse vijandschap.
Vergelijk
Ps
68:16-17; 83:1-5.
Hoe
kon de offerdood van de Messias die Wetgeving formeel buiten werking stellen?
Het
antwoord is gelegen in het feit dat God door dat Wetsysteem een uitgebreid
scala van voorafbeeldingen
liet opvoeren. Die voorafbeeldingen of typen
worden ook wel schaduwen
genoemd, en een schaduw is geen werkelijkheid.
Zo
waren de Tabernakel (later de Tempel), de offers die daar werden gebracht en de
priesterschap welke daarin functioneerde, schaduwen die vooruitwezen naar
toekomstige werkelijkheden. Welnu, die werkelijkheden zijn alle opgehangen aan
één Persoon, de Messias:
Want
de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der
dingen zelf… (Hb 10:1; 9:11-12)
Welke
[voedselvoorschriften; periodieke feesten; vieringen van nieuwe maan;
sabbatten] een schaduw zijn der toekomstige
dingen, maar het lichaam [is] van
de Messias (Ks 2:16-17).
Met
Jezus namen de realiteiten een aanvang. Jezus heeft niet alleen in alle
opzichten de Wet vervuld - door de inzettingen ervan gehoorzaam na te komen -
maar ook doordat hij gestalte gaf aan de voorafbeeldingen. In hem zijn ze alle
tot werkelijkheden geworden. In hem zien we daarom als het ware de gehele Wet
uitgebeeld.
Consequentie
daarvan was uiteraard dat het naleven der schaduwen een overbodige zaak, ja,
een ongerijmde zaak was geworden.
Het
Mozaïsche Wetboek met zijn geschreven paragrafen en artikelen, dat door zijn
nationale karakter scheiding bracht tussen Jood en Griek (Heiden), werd als het
ware met de Messias aan de martelpaal gehangen (Gl 3:13; Ks 2:13-14).
Aldus
stichtte de Messias vrede tussen Jood en Griek, wat bovendien zeer bevorderd
werd door het feit dat afzonderlijke personen uit beide volken - door God
uitverkoren en gekend vóór de grondlegging der wereld - vanaf die tijd geroepen
werden om deel te gaan uitmaken van Jezus’ Lichaam, zijn Gemeente. In hun
verbondenheid met hem, hun Hoofd, werden zij tot één nieuwe mens geschapen.
Zoals Paulus ook al eerder in Gl 3:26-28 duidelijk had gemaakt:
Want
jullie allen zijn zonen Gods door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als
er in [de]
Messias werden gedoopt, hebben zich met [de]
Messias bekleed; daar is geen Jood
noch Griek; daar is geen slaaf noch vrije,
geen manlijk en vrouwelijk; want allen
zijn jullie één in Messias Jezus.
Opdat hij … de beiden in één
Lichaam volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de
vijandschap ter dood bracht in hemzelf…
De
Messias heeft niet alleen vrede gesticht tussen mensen, maar ook tussen de mens
en God. Of, zoals Paulus hier toelicht, hij heeft beide volken, de bekende twee, ten volle met God
verzoend. Dit deed hij door hen in zijn Gemeente, zijn Lichaam, bijeen te
brengen. Met hem, hun Hoofd, kunnen zij uiteraard nog slechts in vrede met God
verkeren.
Maar
ook daaraan lag zijn offerdood aan de martelpaal ten grondslag. Allen immers,
Joden en Heidenen, waren doden
in hun zonden en overtredingen.
Verzoening met God kon slechts plaats vinden wanneer die zonden en
overtredingen werden bedekt.
Welnu, de Messias stierf plaatsvervangend voor de mensheid; met zijn eigen ziel
(leven) betaalde hij voor haar zonde (Rm 6:23; 2Ko 5:21).
Zoals
we eerder vaststelden werd de wereld der mensheid tot op de Messias globaal
verdeeld in twee groepen: Joden en Heidenen.
Maar
met de stichting van de Gemeente, Jezus’ Lichaam, is er een derde groep
verschenen: de leden van die
Gemeente, christenen.
Ook
Paulus was tot die conclusie gekomen, blijkens 1Ko 10:32
Wordt voor zowel Joden als
Grieken en de gemeente Gods [mensen] die
geen aanstoot geven.
Wat
betreft de verhouding tussen Joden en de Heidenen (Grieken) - de oorspronkelijke
twee groepen - is er weinig veranderd. Beide groepen kennen weinig vrede, noch
in hun onderlinge relatie, noch met God, noch binnen de eigen gelederen.
De
Heidenen die zich buiten de Gemeente bevinden zijn niet bevrijd uit hun
toestand van opgesloten zijn in ongehoorzaamheid, terwijl de Joden die zich
hardnekkig verzetten tegen hun Messias nu eveneens opgesloten zijn, in hun
eigen specifieke ongehoorzaamheid (Rm 11:30-32; Ef
2:2-3).
Alleen
de leden van het Lichaam genieten in hun Hoofd ware vrede, onderling en met hun
Vader, God.
In
de praktijk van het dagelijks leven, waar het (Adamitische) vlees een niet
aflatende strijd voert tegen de geest, is het behoud van die goddelijke vrede
geenszins een vanzelfsprekende zaak. Daarom zal de apostel in het vermanende
deel van de Brief er op aandringen zich ijverig in te spannen de eenheid van de geest te bewaren in
de verenigde band des vredes (Gl 5:17; Ef
4:3).
In
de zeer verwante Kolossenzenbrief laat Paulus zien dat wij in ons hart die
vrede alle ruimte moeten geven; onze roeping tot het Lichaam van de Messias
vraagt dat van ons:
En
laat de vrede van de Messias in jullie harten optreden als
scheidsrechter, waartoe jullie ook in één lichaam werden
geroepen.
(Ks
3:15)
Hier
gebruikte Paulus op unieke wijze het werkwoord βραβευω
dat met betrekking tot de Spelen werd gebruikt. Het duidt op het handhaven van
de goede orde; leiding geven aan de gang van zaken, door een scheidsrechter die
ook de prijzen uitreikt.
Aldus
wordt hier een prachtige gedachte gelanceerd. Zoals het geval is bij een grote
mensenmenigte, is ook het innerlijk van de mens onderhevig aan beroeringen; er
dienen zich in het leven nogal wat zaken aan die ons gemakkelijk in een staat
van opwinding kunnen brengen. Welnu, de goddelijke vrede die voor de Messias zo
kenmerkend is, dient dan als de leidende figuur op te treden zodat de dingen in
onze geest niet uit de hand lopen en wij voor tumult en wanorde worden bewaard.
De beloning welke in dat geval ons deel zal zijn, heeft Paulus in Fp 4:7
opgetekend: En de vrede
van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten
bewaken in Messias Jezus.
και
ελθων
ευηγγελισατο
ειρηνην υμιν
τοις μακραν και
ειρηνην τοις
εγγυς· οτι δι
αυτου εχομεν
την προσαγωγην
οι αμφοτεροι
εν ενι
πνευματι προς
τον πατερα.
17-18
En gekomen zijnde verkondigde hij
vrede als goede tijdingen aan jullie die veraf, en vrede aan hen die dichtbij
[waren]. Want door hem hebben wij, de beiden,
in één geest de toegang tot de Vader.
En gekomen zijnde verkondigde
hij vrede als goede tijdingen …
Messias
Jezus is niet alleen onze vrede, hij
heeft die goddelijke vrede ook verkondigd, wat goed nieuws betekende voor hen
die hem gehoor gaven. Zoals we zagen kon hij dat doen omdat hij vrede had
gesticht, althans de basis daarvoor had gelegd, door zijn offerdood aan de
martelpaal.
Wat
wordt echter bedoeld met de zinsnede gekomen zijnde [weergave van ελθων,
het participium van het werkwoord komen,
in de aorist; dus: gekomen zijnde]?
De
apostel doelt daarmee niet
op Jezus’ oorspronkelijke komst in de wereld als de menselijke Zoon van God,
zoals het geval is in Hb 10:5, in de context waarvan de Messias zich bereid
verklaart om
uw [Gods] wil te doen; namelijk door het
lichaam dat God hem bereid had als offergave te brengen (Hb
10:5-10).
Hier
zijn we een fase verder: De ‘komst’ van de Messias op de Pinksterdag van 33 AD,
toen hij de heilige geest op zijn 120 toenmalige leerlingen uitstortte en de
apostolische prediking op gang bracht. Want toen pas kon Jezus krachtens zijn
offerdood werkelijk onze
vrede worden (vers 14). In zijn vlees had hij immers dat
wat scheiding maakte en vijandschap bracht tussen Joden en Heidenen, de
omheining van de Mozaïsche Wet, inmiddels geslecht.
Vanaf
Pinksteren werd inderdaad een begin gemaakt met de verkondiging van vrede aan
hen die dichtbij
waren, het joodse volk. Maar het initiatief daartoe kwam
van de (nu) verheerlijkte Jezus. Dat blijkt ook uit de verklaring die Petrus
gaf van de opmerkelijke gebeurtenissen die zich op die dag voordeden, en uit
datgene wat daarop volgde:
Deze
Jezus wekte God op, waarvan wij allen getuigen zijn. Aangezien hij verhoogd
werd tot Gods rechterhand, en de belofte van de heilige geest ontving bij de
Vader, heeft hij deze uitgestort, wat jullie zowel zien als horen… Want voor
jullie geldt de belofte en voor jullie kinderen en
voor allen die veraf zijn, zovelen als de Heer onze God tot zich zal roepen…
En zij waren dagelijks eensgezind bij elkaar in de tempel, en braken het brood
bij elkaar thuis en gebruikten hun maaltijden met grote verheuging en
oprechtheid van hart. Ze loofden God en stonden in de gunst bij heel het volk.
(Hn
2:32-33, 39, 46-47)
Later
brak de tijd aan voor het ‘roepen’ van de Heidenen.
Paulus,
de apostel der Heidenvolken,
had volgens Gods raadsbesluit daarin een belangrijk aandeel. Ook aan dezen, zij die veraf waren,
werd vrede als goede tijdingen verkondigd. Maar het werkelijke initiatief
daartoe lag ook nu wederom bij de Messias (Hn
9:15; 13:46;
Rm 11:13; 14:17).
Want door hem hebben wij, de
beiden, in één geest de toegang tot de Vader…
In
onze Brief staan veel schitterende, geestelijk aanmoedigende uitspraken, maar
deze is wellicht het meest hartverwarmend: door onze Heer, de Messias, door
zijn verdienste, hebben
wij, de beiden, in één geest de toegang tot de Vader;
de weg tot God is voor ons geopend. Opgenomen als wij allen zijn in het Lichaam
van de Messias, door de werking van de heilige geest in ons leven, mogen wij
onze Vader, God, in volledig vertrouwen naderen, in de dichtst mogelijke
verhouding.
Hierdoor
wordt overigens aangetoond dat onze vroegere situatie als Heidenen, toen we nog
veraf waren, niet
slechts een scheiding inhield met nationaal Israël.
Aller
voornaamst was het feit dat wij zonder
God in de wereld waren. Bijgevolg waren we ook
verstoken van alle voorzieningen die God bezig was te treffen voor het heil der
mensheid, te beginnen met zijn beloften aan Abraham, bekrachtigd door een
Verbond met die patriarch. Etnisch Israël werd daarvan de erfgenaam en dus als
natie door God zeer begunstigd; een burger te zijn van Israël kon daarom als
een groot voorrecht beschouwd worden.
Maar
zelfs in die situatie kon Israël niet volkomen zijn, ook niet in haar relatie
tot Jahweh, haar God en Regeerder, en dat ondanks het feit dat Jahweh tot de
Farao toch over Israël sprak als mijn zoon, mijn eerstgeborene
(Ex
4:22-23).
Waarom
was dat zo?
Omdat
Israël zich onder een Wet bevond die geen volmaaktheid kon brengen.
Vanwege
Israëls inherente Adamitische zwakheid was ook de Mozaïsche Wetgeving in zekere
zin ‘zwak’. Met die achtergrond in het vlees kon een jood namelijk geen
rechtvaardigheid voor zichzelf bewerken, al deed hij nog zo zijn best de Wet na
te komen. De Wet verleende hem daartoe niet de kracht; ze veroordeelde hem
slechts (Rm 8:4).
Evenals
de Heidenvolken hadden derhalve ook de Joden de Messias nodig om voor God
rechtvaardig te worden, en dat op slechts één enkele manier: geloof stellen in
hem (Hb
7:11, 18-25).
Conclusie
[en belangrijk voor wat volgt]: Israëls burgerschap was een voorrecht, maar
niet ‘zaligmakend’.
αρα
ουν ουκετι
εστε ξενοι και
παροικοι, αλλα
εστε
συμπολιται των
αγιων και
οικειοι του
θεου,
19
Zo zijn jullie dan niet langer vreemdelingen en bijwoners, maar
jullie zijn medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods,
Niet langer
vreemdelingen en bijwoners…
Waarom
trekt de apostel met zoveel nadruk deze conclusie?
Het
is, met Hn
13:14-16, 26, 43-48 in gedachten, niet uitgesloten dat velen van zijn
Heidenlezers tot de godvrezenden behoorden die zich, aangetrokken door
het Judaïsme, bij de plaatselijke joodse gemeenschap hadden aangesloten.
Terwijl zij als Heidenen veraf waren, verkeerden de Joden als zijn
uitverkoren volk in een begunstigde situatie met betrekking tot God. Als de
nakomelingen van Abraham waren zij de natuurlijke erfgenamen van de beloften
die God aan deze en de andere aartsvaders, Isaäk en Jakob, had gedaan. Ook
kenden zij de Geschriften waarin God zich in een mate aan hen openbaarde.
Vanwege
de hoogstaande Mozaïsche Wetgeving welke voor hen als een beschermende omheining
diende, stak hun levenswijze in moreel opzicht gunstig af tegen de grove
vormen van ontaarding die binnen de Heidengemeenschap heersten.
Die
dingen waren voor Heidenen die op zoek waren naar de ware God, ongetwijfeld
redenen om zich met de Joden te ‘verbroederen’. Desondanks bleven ook zij, net
als alle andere Heidenen, verstoken van Israëls burgerschap en hadden zij geen
plaats in Gods huisgezin.
Toch
is het waarschijnlijker dat Paulus aldus formuleert met de bedoeling om een
pijnlijke gedachte bij de nieuwe Heidengelovigen weg te nemen. Zij waren
weliswaar eens
veraf, maar nu in het bloed van de Messias dichtbij gekomen
(vers 13). Ook zij waren nu heiligen, evengoed als de
Jodenchristenen. En precies zoals dezen, waren ook zij opgenomen in het
Lichaam, de Gemeente.
Maar
het feit deed zich voor dat sommige Jodenchristenen er veel moeite mee hadden
zich bij dat idee neer te leggen. Gezien hun achtergrond en de kloof die zo
lang had bestaan tussen Joden en Heidenen, was het voor hen problematisch hun
Heidenbroeders als volwaardige christenen te aanvaarden; zij waren hooguit
bereid hen te dulden maar tegelijkertijd geneigd hen als christenen van
de tweede rang te beschouwen.
Maar jullie zijn
medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods…
De
lezers staan nu dus volledig op één lijn met hen die vroeger het uitverkoren
volk van God vormden, in het bijzonder met het overblijfsel daarvan, het
zogeheten uitverkoren
deel, de joodse heiligen in de nieuwe betekenis
(Rm
11:5-7).
Er
was een waar Israël ontstaan, het Israël Gods; en daarbinnen zal
mettertijd het Messiaanse koninkrijk worden opgericht met een nieuw
functionerende hoofdstad, het Nieuwe Jeruzalem. En de beiden - Joden en
Heidenen van de vv 16 en 18 - hebben daar op gelijke, op volkomen
gelijkwaardige wijze deel aan.
Er
is geen sprake meer van
(a)
vreemdelingschap;
(b)
slechts een bijwoner te zijn;
(c)
uitsluiting van burgerschap;
(d)
buiten het huisgezin van God verkeren.
Beiden,
zowel de joodse als de heidense heiligen binnen het ware Israël van God,
zijn huisgenoten Gods; zij behoren tot het grote huisgezin waarin God de plaats
van huisvader inneemt.
εποικοδομηθεντες
επι τω θεμελιω
των αποστολων
και προφητων,
οντος
ακρογωνιαιου
αυτου Χριστου
Ιησου,
20
opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl
Messias Jezus zelf hoeksteen is,
Paulus
gaat over van het ene beeld naar het andere. De leden van het Lichaam, de
Gemeente, zijn burgers van het ware Israël Gods, huisgenoten
binnen Gods gezin, maar óók zijn zij - in een speciale zin uiteraard - bouwwerken.
Allereerst
zijn zij opgetrokken op het fundament van de apostelen en (christelijke)
profeten, wat wil zeggen dat het apostolische onderwijs instrument was om hen
op effectieve wijze te roepen en te helpen tot het geloof in de Messias
te komen, zodat zij gerechtvaardigd konden worden (Jh 17:20-21; Rm 8:28-30; 10:14).
Maar
in dat onderwijs moesten de predikers voortbouwen op het ene fundament dat
gelegd is: Jezus Messias. Zie 1Ko 3:10-11 >
Overeenkomstig
de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester
een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij
bouwt, want niemand kan een ander fundament leggen dan die er ligt, welke is
Jezus Messias.
De
hoeksteen waarop alle gelovigen zijn gebouwd, ook de apostelen, profeten
en predikers, is derhalve de Messias zelf.
Jesaja
voorzei reeds dat er mettertijd in Sion zo’n fundament gelegd zou worden. In de
eindtijd, wanneer de Antichrist opstaat als een pseudo-messias en afvallige
Joden ingaan op het verbond dat deze met hen zal sluiten (Js
28:14-19; Dn
9:27), zal het joodse overblijfsel op Jezus kunnen steunen als het ware
fundament:
Daarom
zegt Jahweh de Heer: Zie! In Sion leg ik een steen ten grondslag; een steen der
toetsing; de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. Wie er op vertrouwt,
zal niet in paniek reageren.
(Js
28:16)
Het
hemelse deel van het Israël Gods is daarmee, vanaf 33 AD, reeds begonnen.
εν ω
πασα οικοδομη
συναρμολογουμενη
αυξει εις ναον
αγιον εν κυριω,
εν ω και υμεις
συνοικοδομεισθε
εις
κατοικητηριον
του θεου εν
πνευματι.
21-
Nu
wordt duidelijk dat de apostel met alle bouwwerk, Joden en Heidenen die met behulp
van het apostolische onderwijs geroepen worden tot hun plaats in het Lichaam, méér
bedoelt. Zoals Paulus al vroeger had onderwezen, met name in zijn
Korinthebrieven, is elk lid van het Lichaam, zélf een tempel waarin God door middel
van zijn geest woont.
Zie
1Ko 3:16-17; 6:19; 2Ko 6:16.
Maar
volgens het princiep van 1Pt
2:4-6 worden zij als levende
stenen opgetrokken tot één groot, geestelijk gebouw: een heilig
tempelheiligdom in
[de] Heer.
Evenals
de tempel van Salomo is dus ook de Gemeente als geheel een heilig
bouwwerk, waar God verblijf houdt.
Daartoe
worden de leden van de Gemeente, de afzonderlijke tempelachtige bouwwerken, samengevoegd.
Maar omdat er sprake is van een geleidelijk proces -Gods tempelgebouw wordt
over een periode van bijna 2000 jaar, tijdens de zogeheten gemeente-eeuw,
en ook gedurende vele generaties, steen voor steen gereed gemaakt - zegt de
apostel dat zij in de Heer uitgroeien tot een heilige tempel.
Pas
bij de Opname zullen alle ‘stenen’ definitief
gelegd worden en als het hemelse deel van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem daadwerkelijk
als een geheel gaan functioneren.
Vergelijk
Js
66:1.
In
1Kn 6:7 lezen we over de bouwwerkzaamheden voor Salomo’s tempel het volgende:
Toen
het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken van steen, afgewerkt
aan de groeve, en geen hamer of beitel of enig
ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis.
(nbg)
Op
de bouwplaats zelf, de berg Moria, was niet het gebruikelijke lawaai van hakken
en hamerslagen te horen; alles gebeurde in stilte.
Bij de
Opname van de Gemeente, het hemelse deel van het Israël Gods, zal iets
vergelijkbaars plaats vinden: De 'stenen' die
tijdens de Gemeente-eeuw van ongeveer 1984 jaar ‘bij de groeve’ – binnen het
huidige, dikwijls roerige bestaan van de mens – gereed waren gemaakt, worden
dan (geruisloos) in het hemelse deel van de naos gelegd; in ‘stilte’, buiten het waarnemingsvermogen van [alle]
andere mensen om.
Geluiden
van ‘hakken en hamerslagen’ zullen dán niet te horen zijn. Dat is
geschied sinds 33 AD, vanaf de stichting van de Gemeente, en vindt thans nog
altijd voortgang met betrekkinmg tot de huidige, waarschijnlijk laatste
generatie van (nog) levende christenen. Hun christelijke loopbaan kan (soms)
heel tumultueus verlopen. Er moet – na ‘losgehakt’ te zijn – gewoonlijk nog
heel wat aan hen ‘bijgeschaafd’ worden. Niettemin is er op die wijze
onafgebroken voortgebouwd aan Gods
woonplaats in geest.
In wie ook jullie mede opgebouwd worden tot
een woonplaats Gods in geest… Paulus keert terug tot de hoofdgedachte. De
lezers, afkomstig uit het Heidendom, zijn volwaardige christenen. De apostel
beklemtoont het nog maar eens. Zij horen er helemaal bij! Trouwens alle
‘stenen’, Joden en Heidenen, krijgen door hun eenheid met hun Hoofd, de
Messias, samenhang en structuur om tenslotte het ene Tempelgebouw te vormen: een woonplaats Gods
in geest.
Efeziërs 3
7.
Het geheimenis geopenbaard; Paulus’ apostel der
Heidenen
(3:1-13)
Τουτου
χαριν εγω
Παυλος ο
δεσμιος του
Χριστου [Ιησου]
υπερ υμων των
εθνων – ει γε
ηκουσατε την οικονομιαν
της χαριτος
του θεου της
δοθεισης μοι εις
υμας,
1-2
Om die reden ik, Paulus, de geboeide van de Messias Jezus
terwille van jullie, de Heidenen... – indien
jullie tenminste hoorden van het beheer van de liefderijke gunst Gods, welke
mij met het oog op jullie gegeven werd;
De
zin waarmee hij zich inleidt wordt door Paulus niet voltooid. Gelet op het feit
dat hij in vers 14 wederom zal beginnen met τουτου
χαριν, is het denkbaar dat
het aanvankelijk in zijn bedoeling lag met de bede te beginnen die nu volgt in
de vv 14-21.
Maar
reeds zijn eerste woorden leiden hem af. Zodra hij zichzelf introduceert met Paulus,
de geboeide
van de Messias Jezus terwille van jullie, de Heidenen,
realiseert hij zich kennelijk dat juist die Heidenchristenen tot wie hij zich
richt, hem persoonlijk niet kennen. Daarom onderbreekt hij zichzelf abrupt en
vervolgt met: als
jullie tenminste hebben gehoord…etc.
Daaruit
moeten wij niet de conclusie trekken dat Paulus er vanuit gaat dat hij voor
zijn lezers een totaal onbekende is. Ongetwijfeld hebben zij over hem gehoord,
de apostel die weliswaar joods is maar vooral binnen gemeenschappen van
Heidenen actief.
Die
bediening wordt door Paulus zelf een οικονομια
genoemd. En zoals we zagen bij 1:10 duidt die term primair op het
beheren van zaken die het huis, de huishouding, betreffen; of ook wel van
andermans bezittingen.
Gelet
op wat voorafgaat in de onmiddellijke context moeten we dan blijkbaar denken
aan Paulus’ activiteiten binnen het
huisgezin van God, waar hij in het bijzonder ten bate
van de Heidengelovigen een goddelijke toewijzing ontving (2:19).
Door
zijn beheer moet dezen, die eens zo veraf
waren, de
liefderijke gunst van God ten deel vallen. Een
ieder van hen afzonderlijk moet zich er van bewust worden dat God ook hem/haar,
een gelovige uit de Heidenen, heeft
gezegend in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias.
Kortom,
het is Paulus’ taak om dat hele pakket van zegeningen die God al vanaf
eeuwigheid (ook) voor hen in petto heeft, ‘uit te pakken’; al de heerlijke
dingen die in 1:3-14
worden opgesomd.
[οτι]
κατα
αποκαλυψιν
εγνωρισθη μοι
το μυστηριον, καθως
προεγραψα εν
ολιγω,
3
dat mij langs de weg van openbaring
het geheimenis werd bekendgemaakt, zoals ik eerder in het kort schreef.
Paulus
grijpt de gelegenheid aan, nu hij zich genoodzaakt voelt om uit te weiden over
zijn beheer onder de Heidengelovigen, om enkele bijzonderheden over zijn eigen
achtergrond te vermelden. Waarin bestond de liefderijke gunst die God hem in
Messias Jezus verleende, teneinde dienstbaar te kunnen zijn aan zijn
Heidenbroeders?
(1) De grote waarheden
omtrent de Messias ontving hij door persoonlijke openbaring.
In
Gl 1:15-16 liet hij ons weten dat God het op een
zeker moment goeddacht
zijn Zoon in mij te openbaren.
En
aan de Korinthiërs schreef hij dat God hem begunstigde met bovennatuurlijke visioenen en
openbaringen van
[de] Heer.
Bij één van die gelegenheden - het moet omstreeks het jaar 42 AD geweest zijn -
werd hij weggerukt
naar de derde hemel…tot in het paradijs (2Ko 12:1-4).
(2) Aan hem in het bijzonder
werd het geheimenis
van de Gemeente onthuld, het
mysterie.
Bij
1:10 hebben we daarover al wat commentaar gegeven:
Omdat
het om een mysterie gaat, kan de mens dat geheimenis niet uit zichzelf te weten
komen; het moet aan hem geopenbaard worden.
Welnu,
Paulus was op dit punt dermate ingewijd dat hij in staat was het ook aan ons
mede te delen: Zoals
ik eerder in het kort schreef.
De
apostel doelt kennelijk op het gedeelte 2:11-22
van deze Brief.
προς ο
δυνασθε
αναγινωσκοντες
νοησαι την
συνεσιν μου εν
τω μυστηριω
του Χριστου, ο
ετεραις γενεαις
ουκ εγνωρισθη
τοις υιοις των
ανθρωπων ως
νυν απεκαλυφθη
τοις αγιοις
αποστολοις
αυτου και
προφηταις εν
πνευματι,
ειναι τα εθνη
συγκληρονομα
και συσσωμα
και συμμετοχα
της επαγγελιας
εν Χριστω
Ιησου δια του
ευαγγελιου,
4-6 Op
grond daarvan kunnen jullie bij het lezen een begrip krijgen van mijn inzicht
in het geheimenis van de Messias, dat in andere geslachten niet bekend werd
gemaakt aan de zonen der mensen, zoals het nu in geest werd onthuld aan zijn
heilige apostelen en profeten: dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en
medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, door het
Evangelie,
Bij
het lezen van het vorige hoofdstuk konden wij ons inderdaad al een voorstelling
maken van Paulus’ speciale inzicht in het Messiaanse geheimenis, vooral aan de
hand van 2:11-22.
Maar teneinde al zijn lezers te doordringen van de geweldige waarheid welke in
het mysterie ligt opgesloten, vat de apostel het geheimenis bondig samen: De gelovigen uit de Heidenen vormen met
de Jodengelovigen het ene Lichaam van de Messias. Allen erven alle dingen mét
de Messias, en in hém hebben allen deel gekregen aan de Abrahamitische belofte;
allen zijn zij ‘zaad’ van Abraham (Rm 8:17; Gl 3:26-29).
Voordien
was het mysterie onbekend onder de mensen; zelfs Gods volk Israël kende het
niet, zij wisten niet dat iets dergelijks in Gods voornemen bestond.
Begrijpelijk
ook, want Gods voornemen met hen verloopt langs aardse lijnen. Als het natuurlijke zaad van Abraham
geldt voor hen (nog altijd) de belofte van Ex
19:5-6. In het Millennium zullen zij als een koninkrijk van priesters
de kern vormen van de aardse maatschappij, bedoeld om voor de mensenwereld tot
zegen te worden.
Logischerwijs
hebben zij dan ook nooit kunnen bevroeden dat Abrahams zaad gedeeltelijk een
hemelse bestemming zou krijgen, en al helemaal niet dat Heidenen, als gevolg
van geloof, deel zouden krijgen aan dat ‘zaad’.
ου
εγενηθην
διακονος κατα
την δωρεαν της
χαριτος του
θεου της
δοθεισης μοι
κατα την
ενεργειαν της
δυναμεως
αυτου. εμοι τω
ελαχιστοτερω
παντων αγιων
εδοθη η χαρις
αυτη, τοις
εθνεσιν
ευαγγελισασθαι
το ανεξιχνιαστον
πλουτος του
Χριστου, και
φωτισαι [παντας]
τις η
οικονομια του
μυστηριου του
αποκεκρυμμενου
απο των αιωνων
εν τω θεω τω τα
παντα
κτισαντι,
7-9
waarvan ik een dienaar ben geworden
krachtens de liefderijke gunst Gods, mij geschonken door de werking van zijn
kracht. Aan mij, de allerminste van alle heiligen, werd deze liefderijke gunst
gegeven om aan de Heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede
tijdingen te verkondigen, en voor allen aan het licht te brengen wat het beheer
[inhoudt] van het geheimenis dat sinds de eeuwen verborgen was in de God
die alle dingen schiep.
Van
alle apostelen en profeten was Paulus begunstigd met een heel speciaal inzicht
in dit voornemen van God. Maar zoals we al in 3:2
zagen, ontving hij die liefderijke gunst met het oog op hén, de Heidengelovigen. In de
uitoefening van het beheer binnen het huisgezin Gods is hij vooral ten behoeve
van hén een dienaar [διακονος]
geworden, met name door de Evangelieprediking.
Maar
ook hier, evenals in 1Ko 15:9 en 1Tm
1:12-14, erkent de apostel nederig dat hij van alle christenen feitelijk de
geringste is. Niemand had immers zo intens de Gemeente bestreden als hij.
Hieruit blijkt wel dat Paulus altijd sterk onder de indruk is gebleven van het
gebeurde te Damascus (Hn
8:1-3; 9:1-16).
Om aan de Heidenen de
onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede tijdingen te verkondigen…
In
vergelijking met de Joden waren de Heidenen - levend zonder God in de wereld
- buitengewoon arm op geestelijk en zedelijk gebied. Maar toch was
het juist aan hén dat
Paulus het grote nieuws moest verkondigen welke schatten aan waarheid in het
mysterie van de Messias en zijn Gemeente vervat zijn. Geestelijke en zedelijke
rijkdommen overigens, die voorlopig, zolang wij nog in het vlees zijn, levend in
de periode van het onderpand,
door onze menselijke verstandelijke vermogens maar ten dele bevat kunnen
worden.
Niettemin
was het Paulus’ roeping om de nieuwe heilsorde en de geheime facetten daarvan
voor het voetlicht te brengen in de mate die mogelijk was, begunstigd als hij
was met een bijzonder inzicht (zie vers 4). Tot dan toe waren de details
daaromtrent verborgen gebleven; het mysterie bestond wel, maar alleen bij God.
Het was verborgen in
de God die alle dingen schiep.
Waarom
die toevoeging; die extra vermelding over de God in wie het mysterie en de
uitoefening van het beheer daarvan van eeuwigheid lag opgesloten?
Vanwege
de relatie die er bestaat tussen het een en het ander: Alles wat God in zijn
macht als Schepper tot aanzijn riep en nog roept, hield/houdt altijd direct
verband met het voornemen dat Hij in de Messias ontwierp. Alles verloopt langs
de lijnen van dat ‘plan’.
ινα
γνωρισθη νυν
ταις αρχαις
και ταις
εξουσιαις εν
τοις
επουρανιοις
δια της
εκκλησιας η
πολυποικιλος
σοφια του θεου,
κατα προθεσιν
των αιωνων ην
εποιησεν εν τω
Χριστω Ιησου
τω κυριω ημων,
εν ω εχομεν την
παρρησιαν και
προσαγωγην εν
πεποιθησει δια
της πιστεως
αυτου. διο
αιτουμαι μη
εγκακειν εν
ταις θλιψεσιν
μου υπερ υμων,
ητις εστιν
δοξα υμων.
10-13
Opdat thans aan de overheden en
gezagsdragers in de hemelsferen door de Gemeente de rijkgeschakeerde wijsheid
Gods bekendgemaakt zou worden, naar [het]
voornemen der eeuwen dat hij
ontwierp in de Messias Jezus onze Heer, in wie wij met vertrouwen de
vrijmoedigheid en toegang hebben door zijn geloof. Daarom vraag ik niet
moedeloos te worden in mijn verdrukkingen voor jullie; hetwelk is jullie
heerlijkheid.
Door
Paulus’ beheer in het geheimenis van de Gemeente ontvangen zelfs de getrouwe
engelen een dieper inzicht. Zij leren daardoor bepaalde facetten van Gods rijkgeschakeerde [letterlijk: veelkleurige;
Gr: πολυποικιλος]
wijsheid kennen welke voordien, ook voor hén, niet eerder aan het licht waren
gekomen.
Wellicht
hebben zij zich, net als wij, mensen, soms afgevraagd welke bedoelingen er
schuil gingen achter Gods handelen met zijn schepping, vooral met de mensheid
op aarde. Zonder kennis van het mysterie, kunnen Gods wegen in zijn
wereldbestuur immers onsamenhangend, ja, zelfs verward lijken.
Maar
met de komst van de Messias en de stichting van de Gemeente, werden zaken
helderder. Vergelijk:
Betreffende
welke redding profeten hebben uitgezocht en uitgevorst, die over de voor jullie
[bestemde] liefderijke gunst hebben geprofeteerd,
terwijl zij onderzochten op welke of wat voor tijd de geest van
[de] Messias in hen doelde, toen die tevoren getuigde van het lijden
voor [de] Messias en van de heerlijkheden daarna. Aan
hen werd geopenbaard dat zij niet zichzelf maar jullie dienden met de dingen
die jullie nu zijn aangekondigd door hen die jullie het evangelie hebben
bekendgemaakt in heilige geest die van de hemel werd gezonden; dingen waarin
engelen verlangen een blik te slaan.(1Pt
1:10-12)
Zo
leren de engelen die getrouw hun toewijzing vervullen in de hun door God
geschonken posities van opzicht en gezag, nieuwe dingen wanneer ze het
geheimenis van de Gemeente ontvouwd zien worden.
[Het] voornemen der
eeuwen dat hij ontwierp in de Messias Jezus onze Heer…
Alle dingen die God
zich in zijn voornemen of eeuwig raadsbesluit voornam, gaat hij door de diverse
eeuwen heen verwezenlijken. Maar alles geschiedt in de Messias Jezus onze Heer.
Om te beginnen brengt
de Vader, Degene die uiteraard zelf de
Koning der eeuwen is, door tussenkomst van zijn Zoon al
die respectieve eeuwen of wereldperiodes voort (1Tm
1:17; Hb
1:2; 11:3).
Voorts vervult die
Zoon zelf de hoofdrol in al die achtereenvolgende eeuwen.
In de parallelbrief
aan de Kolossenzen heeft Paulus dat aldus aangegeven:
Hij is evenbeeld
van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in hem alle
dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de
onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden,
hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij
vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem. En zelf is hij het
Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de
doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben.
(Ks 1:15-18)
Thans, in de eeuw der
Gemeente is Messias Jezus als het Hoofd van dat Gemeentelichaam gaan
functioneren. Maar wat was zijn rol in al die wereldperiodes welke daaraan
voorafgingen? Welnu, toen de engelen werden geschapen, geschiedde dat door
hem. Want toen God zijn Eerstgeborene schiep, schiep hij tevens alle dingen in hem;
dat wil zeggen dat God hem zodanig voortbracht dat in de
voormenselijke Messias het oeridee van alle (andere) dingen al waarneembaar
was.
Op de daarvoor door
God vastgestelde tijden kon de Zoon er derhalve toe overgaan, de onzichtbare, hemelse
dingen tot aanzijn te
brengen, en vervolgens de zichtbare
dingen, zoals de
stoffelijke schepping.
Toen bijvoorbeeld het
‘fundament’ voor de aarde werd gelegd juichten en jubelden de onzichtbare zonen Gods
(Jb
38:4-7).
Toen de tijd aanbrak
dat God tot zijn Zoon zei: Laten
wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze gelijkenis, ging God
ertoe over de mens te scheppen, maar
in werkelijkheid vond een en ander door tussenkomst van de Zoon plaats, zoals
verduidelijkt wordt in Sp
8:22-31.
Met de schepping van manlijk
en vrouwelijk brak een Zevende Dag aan in Gods scheppingscyclus betreffende
de aarde en het leven daarop. God zegende die ‘Dag’ - wereldperiode; eeuw -
omdat daarin een belangrijk aspect van zijn voornemen in zijn Messias
verwezenlijkt moet worden: het voortbrengen van de overige mensheid welke een
juiste heerschappij over de aarde voert, geheel tot Gods tevredenheid (Gn
1:26-28; 2:3;
Hb
4:3-4).
Terugkijkend op de
ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we vaststellen dat er
successievelijk binnen die ‘eeuw’ subeeuwen tot ontwikkeling werden gebracht,
zoals de wereldperiode tot op de Vloed, de patriarchale eeuw van de
aartsvaders, de eeuw van Israël onder de Mozaïsche Wetgeving; en thans de
Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van de Zevende Dag de Millenniumeeuw
zal omvatten.
Maar in al die eeuwen
vervult de Zoon de hoofdrol, alle dingen zijn immers ook tot hem
geschapen.
Daarom vraag ik niet moedeloos
te worden in mijn verdrukkingen voor jullie; hetwelk is jullie heerlijkheid.
De
lezers waren door Tychikus geïnformeerd over Paulus’ gevangenschap te Rome en over
wat hij daar doormaakte op het gebied van persoonlijke verdrukkingen (Ef
6:21-23). Kennelijk voorzag hij dat het feit, dat hij een geboeide van de Messias Jezus
[was]
terwille
van jullie, hen kon bedroeven en
neerslachtig stemmen (Ef 3:1).
Daar
is niet echt reden voor, laat hij hen nu weten; zijn verdrukkingen zijn niet
tevergeefs; ze dienen een doel binnen zijn beheer als dienaar van het mysterie,
namelijk hen bevestigen in hun nieuwe situatie van mede-erfgenamen, medelichaam
en mededeelgenoten (3:6);
een nieuwe geestelijke toestand die met heerlijkheid
is omgeven.
In
de andere Brief die Tychikus toentertijd voor Paulus bezorgde bij de christenen
te Kolosse, lichtte Paulus zijn situatie op dezelfde positieve manier toe:
Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en
ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen
van de Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente.
(Ks
1:24)
8.
Gebed voor de lezers (3:14-21)
Tουτου
χαριν καμπτω
τα γονατα μου
προς τον
πατερα, εξ ου
πασα πατρια εν
ουρανοις και
επι γης
ονομαζεται,
14-15
Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, van wie elk
vaderschap in hemelen en op aarde wordt afgeleid.
De
apostel pakt de afgebroken zin van vers 1 weer op teneinde gevolg te geven aan
zijn oorspronkelijke opzet om zich ten behoeve van zijn lezers in gebed tot de
Vader te wenden; nu zelfs met nog grotere motivatie, na uitgeweid te hebben
over enkele bijzonderheden van zijn beheer in het geheimenis van de Messias en
diens Gemeente.
De Vader, van wie
elk vaderschap in hemelen en op aarde wordt afgeleid.
We
signaleren een opmerkelijk gebruik door Paulus van de verwante woorden πατηρ
en πατρια.
Het etymologisch verband tussen beide wijst op God als de enige ware Vader, de
Alvader om zo te zeggen. Zijn scheppingsmacht (zie vers 9) openbaart zich als
een alomvattend vaderschap, ook al zijn er andere vaders, met name menselijke
vaders op aarde. Hun vaderschap is te allen tijde een afgeleide van dat van de
Vader.
Maar
Paulus betrekt in zijn stelling ook de hemelen. Ook elk vaderschap
in die sfeer bestaat slechts dankzij de Alvader. En dan denken we
vanzelfsprekend aan het vaderschap van onze Messias Jezus. Zoals alle mensen
hun afstamming kunnen terugvoeren op de eerste menselijke vader Adam - door hem
ontvingen allen immers het leven - geldt ook voor de laatste Adam, Jezus, dat
hij de vader wordt van allen die krachtens zijn offerdood eeuwig leven
zullen ontvangen, hetzij hier op aarde voor de overgrote meerderheid, hetzij in
de hemel voor de leden van zijn Lichaam, de Gemeente.
Wat
dat betreft is het zeer betekenisvol wat wij lezen in Jesaja, hoofdstuk 9:
Want
een kind wordt ons geboren, een zoon wordt ons gegeven. De heerschappij rust op
zijn schouders; men noemt hem: Wonder van beleid, Sterke God,
Vader voor eeuwig, Vredevorst.
Groot is de macht en eindeloos de vrede voor de troon van David, voor zijn
koninkrijk; hij zal het stichten en stutten door recht en gerechtigheid van nu af
en voor altijd. De ijverzuchtige liefde van Jahwe der legerscharen zal dit
bewerken.
(wv78)
Jezus,
de Vredevorst van het Millenniumkoninkrijk, zal ook een Eeuwige vader
zijn; allen die blijvend leven ontvangen zullen die ‘vader’ voor eeuwig
dankbaar zijn. Maar ook het vaderschap van de Zoon bestaat slechts dankzij de
Ene Vader van allen; een gedachte die reeds lag opgesloten in Gods voornemen der eeuwen
dat hij ontwierp in de Messias Jezus onze Heer
(vers 11).
ινα δω
υμιν κατα το
πλουτος της
δοξης αυτου
δυναμει
κραταιωθηναι
δια του
πνευματος αυτου
εις τον εσω
ανθρωπον,
κατοικησαι τον
Χριστον δια
της πιστεως εν
ταις καρδιαις
υμων, εν αγαπη
ερριζωμενοι
και
τεθεμελιωμενοι,
16-17
Opdat hij jullie, naar de rijkdom van
zijn heerlijkheid, door zijn geest, geve met kracht gesterkt te worden in de
innerlijke mens; dat de Messias door het geloof in jullie harten woont, in
liefde geworteld en gegrondvest zijnde.
Zijn
knieën gebogen hebbend, richt Paulus zich nu met enkele beden tot de Vader.
Aangezien hij dit al in vers 1 van plan was, is het niet verkeerd zijn beden te
zien in het licht van de afsluitende verzen van hoofdstuk 2. Daar werd ons
duidelijk dat wij ons als christenen in een proces bevinden waarin wij, zelf
tempels zijnde van de heilige geest, samengevoegd uitgroeien tot één heilige
tempel, de woonplaats
Gods in geest.
Met
het oog daarop kunnen wij begrijpen dat Paulus de mens die we innerlijk zijn
van groot belang acht. Zijn eerste bede is dan ook dat de Vader onze innerlijke
geestelijke gesteldheid door zijn geest krachtig mag beïnvloeden.
Uit
1Pt 3:4 blijkt dat de innerlijke mens
synoniem is aan de
verborgen mens van het hart. Daarom voegt Paulus
er aan toe dat
de Messias door het geloof in jullie harten woont,
want de versterking van de innerlijke mens in geestelijke zin geschiedt door de
inwoning van de Messias. Eerder schreef de apostel daarover:
Tezamen
met [de]
Messias ben ik aan de paal gehangen. Het is dan ook niet langer ikzelf die
leef, doch [de]
Messias leeft in mij; wat ik
dan nu in [het]
vlees leef, leef ik in geloof in de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf
voor mij overgaf.
(Gl
2:20)
Verhoring
van de bede dat de mens die we innerlijk zijn in kracht wordt versterkt, zal dan ook
tot gevolg hebben dat we de aanwezigheid in persoon van de Messias, onze Heer,
als een realiteit in ons leven ervaren. Wij worden bevestigd in ons geloof dat
wij thans in een nieuwheid des levens wandelen
(Rm 6:4).
In liefde geworteld en
gegrondvest zijnde…
De
bijzin schijnt betrekking te hebben op de voorafgaande gedachte dat de Messias
in ons hart woont. Als gevolg van ons geloof neemt hij intrek in de innerlijke
persoon van ons hart, maar die omstandigheid heeft een krachtig fundament: de
liefde van de Messias en, in reactie daarop, onze liefde voor hem.
Onze
relatie met hem is verzekerd; daarin zal geen verandering komen; ze is zowel geworteld als gegrondvest in liefde. Beide
werkwoorden zijn participia in het perfectum, hetgeen wil zeggen dat het nieuwe
leven waarbij Jezus in
ons is ,en wij in hem, blijvend is in een wederzijdse
band van liefde (Jh
14:20-21, 23).
ινα
εξισχυσητε
καταλαβεσθαι
συν πασιν τοις
αγιοις τι το
πλατος και
μηκος και υψος
και βαθος,
18
Opdat jullie ten volle in staat mogen
zijn om, tezamen met alle heiligen, te vatten wat de breedte en lengte en
hoogte en diepte [is],
Wat de breedte en lengte en
hoogte en diepte [is]…
De
leden van Jezus’ Gemeentelichaam moeten met betrekking tot Gods voornemen der eeuwen dat
hij in zijn Zoon ontwierp, geen onwetende, onmondige mensen blijven. Zoals we
al in de Inleiding
opmerkten werd deze Brief geschreven om ons inzicht te geven in onze roeping;
in de wijze waarop God met ons heeft gehandeld: dat hij ons, al heel lang
geleden, in zijn eeuwig raadsbesluit, tevoren in Jezus kende als zijn uitverkorenen en
ons, toen reeds, bestemde tot het zoonschap met hem.
Bovendien
is het geheimenis inzake de Gemeente onthuld. Niet alleen Joden zijn leden van
het Lichaam, maar ook wij, de Heidengelovigen, zijn mede-erfgenamen en medelichaam en
mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus.
Kortom, met de vage uitdrukking breedte-lengte-hoogte-diepte wordt
klaarblijkelijk gedoeld op het geheel [de omvang in alle dimensies] van alle
dingen die ons, Heidenchristenen in de Messias zijn geschonken.
De
toevoeging tezamen
met alle heiligen, geeft overigens te kennen dat
niet alleen de lezers, maar alle
christenen tot dit diepere inzicht dienen te komen.
Ook
wijst het op de noodzaak om met
elkaar daarin bezig te zijn. Wij kunnen ons niet geheel van de
andere leden van het Lichaam isoleren.
Hoewel
we ons vanzelfsprekend persoonlijk, in afzondering, met het Woord bezig zullen
houden, is er ook een noodzaak om dat op geschikte tijden met anderen te doen.
Jezus heeft immers beloofd: Waar
twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, dáár ben ik in hun midden (Mt
18:20). We hebben elkaar dus nodig.
Zie
ook Rm 1:12.
Daarvoor
bad Paulus, en in antwoord op zijn gebed zal de inwonende Messias ons inzicht
geven, ons daarbij veilig leidend door de geest. Wij echter, van onze kant,
moeten ons deel doen door ons ijverig met het geïnspireerde Woord bezig te
houden, het alle gelegenheid gevend om op ons in te kunnen werken.
γνωναι
τε την
υπερβαλλουσαν
της γνωσεως
αγαπην του
Χριστου, ινα
πληρωθητε εις
παν το πληρωμα
του θεου.
19
en zo de liefde van de Messias te kennen,
welke de kennis te boven gaat; opdat jullie vervuld mogen worden tot heel de
volheid van God.
Het
verbindingswoordje τε
duidt aan dat het leren kennen van de liefde die de Messias heeft, samenhangt
met het voorafgaande, namelijk het vatten van de breedte-lengte-hoogte-diepte.
Maar de apostel laat ons ook meteen weten dat louter kennis niet toereikend is
om die liefde ten volle naar waarde te kunnen schatten. Eigenlijk zegt hij dus:
en zo de liefde van de Messias te
kennen welke niet te kennen is.
Hier
komt daarom in beeld wat we ervaringskennis
zouden willen noemen. Wij weten immers allen hoe iets voelt wat we toch niet
kunnen bevatten.
Een
baby bijvoorbeeld voelt de liefde van zijn moeder. Hij heeft er weliswaar geen
begrip van, maar toch ervaart
hij ze.
Zo
ongeveer is het ook met de liefde van de Messias; wanneer we een idee beginnen
te krijgen van de omvang der grote waarheden welke in deze Brief onder onze
aandacht zijn gekomen, zullen we waarschijnlijk overstelpt worden door een mix
van allerlei gevoelens. Wat er in de hemelsferen voor ons is gereserveerd komt
ons zo groots voor, zo onbegrijpelijk ook; voor een mens met zijn beperkte
dimensies niet werkelijk te bevatten. Maar omdat we overtuigd zijn van de
feitelijkheid er van, kunnen we ons alleen maar verbazen over de grote liefde
van God die Hij in zijn Zoon jegens ons tot uitdrukking brengt.
Opdat jullie vervuld mogen
worden tot heel de volheid van God…
Wellicht
hebben we het ons tot nu toe niet gerealiseerd, maar hier tekent de apostel het
ultieme doel dat God altijd al, vanaf de tijd dat Hij zijn voornemen der eeuwen
in de Messias ontwierp, met ons voorhad: geheel vervuld worden met het
goddelijke, met alles wat God zelf is. In de parallelbrief aan de Kolossenzen
vinden we over dit grootse leerpunt aanvullende bijzonderheden:
Omdat
het heel de Volheid [van God]
goeddacht in hem [de
Zoon] te wonen… Want in hem woont heel de
Volheid van de goddelijkheid lichamelijk, en in hem zijn jullie vervuld
geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
(Ks
1:19; 2:9-10)
Later
zou Johannes in zijn Evangelie schrijven: Want wij allen hebben uit zijn volheid ontvangen, ja, liefderijke
gunst op liefderijke gunst (Jh 1:16).
Τω δε
δυναμενω υπερ
παντα ποιησαι
υπερ εκπερισσου
ων αιτουμεθα η
νοουμεν κατα
την δυναμιν
την ενεργουμενην
εν ημιν, αυτω η
δοξα εν τη
εκκλησια και εν
Χριστω Ιησου
εις πασας τας
γενεας του
αιωνος των
αιωνων· αμην.
20-21
Aan hem nu, die naar de kracht welke
in ons werkzaam is, in staat is meer dan overvloedig te doen boven alles wat
wij vragen of bedenken, aan hem [zij]
de heerlijkheid in de Gemeente
en in Messias Jezus, tot in alle geslachten van de eeuw der eeuwen! Amen.
De
apostel sluit zijn gebed af met een doxologie, gericht tot de God die bij
machte is gebeden te verhoren in een mate die zelfs alles waarvan wij ons een
denkbeeld kunnen vormen, te boven gaat. Wij mensen zijn niet in staat iets te
bedenken wat God niet in oneindig veel hogere mate kan vervullen, zoals ook in
1Ko 2:9 te kennen wordt gegeven:
Wat
geen oog zag en oren niet hoorden en in geen mensenhart opkwam, de dingen die
God bereidde voor hen die hem liefhebben.
Al
die niet te bedenken zaken kan en zál God ook realiseren en wel overeenkomstig de kracht die in
ons werkzaam is, zijn heilige geest.
Thans,
in onze menselijke beperktheid, kunnen wij ons er weliswaar (nog) geen
voorstelling van maken, maar ze zullen zeker plaats vinden; de geest die nu al
in ons werkt en ons leidt, is daarvoor de waarborg.
Al
de glorie of heerlijkheid komt daarom aan God toe, maar geheel in
overeenstemming met de strekking van de Brief komt die heerlijkheid in het
bijzonder tot uitdrukking in de Messias en in de Gemeente, zijn Lichaam; dus
dáár waarin het geheimenis is gemanifesteerd, het mysterie dat zo lang
verborgen bleef voor de vroegere geslachten (vers 5).
Tot in alle geslachten van de
eeuw der eeuwen…
De
apostel heeft het nog steeds over de heerlijkheid Gods die op een unieke wijze
manifest is geworden in de Gemeente en haar Hoofd. Maar zoals we al zagen, in
3:11, wordt daarmee Gods grote doel gediend, zijn voornemen der eeuwen dat Hij
ontwierp in de Messias.
God
verwezenlijkt dat voornemen door de eeuwen - door de successievelijke
wereldperiodes - heen. Maar in de Zevende Dag, de eeuw die bij haar aanvang
door God gezegend werd, komen alle dingen tot een climax. Om die reden kan die
wereldperiode dé eeuw van alle eeuwen genoemd worden.
Welnu,
binnen die eeuw moet
tot voltooiing komen wat de Vader zich in zijn Zoon ten doel stelde: het
zegenen van alle
geslachten.
Vanzelfsprekend
lag die zegen reeds opgesloten in de zegen die God uitsprak, eerst toen hij manlijk en
vrouwelijk schiep en hen zegende, en vervolgens
ook toen hij de gehele wereldperiode van de Zevende Dag zegende en die eeuw
bovendien een heilige status verleende.
Maar
wij weten ook dat al in een vroeg stadium - vanwege Adams ongehoorzaamheid -
alle leden van alle successievelijke geslachten in zonde en met dwaling ter wereld
kwamen en tekort
kwamen aan de heerlijkheid Gods (Ps
51:7; Rm 5:19; 3:23).
Daarom
moet de
heerlijkheid Gods die op zo’n bijzondere wijze in
de Gemeente met haar Hoofd, de Messias, tot uitdrukking komt, aangewend worden ten voordele
van al die geslachten; en dat geheel overeenkomstig de belofte welke Jahweh
deed aan aartsvader Abraham:
Ik
zal zegenen, die u zegent, vervloeken, die u vervloekt.
En
in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
(Gn
12:3)
Tijdens
de laatste 1000 jaar van de Zevende Dag, in het Millenniumrijk van de Messias,
zal ook dat onderdeel van Gods voornemen
der eeuwen gerealiseerd worden (Op 21:3-5; 22:1-3).
Efeziërs 4
B.
Vermanend deel (4:1 – 6:24)
1.
Het bewaren van de eenheid (4:1-16)
Παρακαλω
ουν υμας εγω ο
δεσμιος εν
κυριω αξιως
περιπατησαι
της κλησεως ης
εκληθητε, μετα
πασης
ταπεινοφροσυνης
και πραυτητος,
μετα
μακροθυμιας,
ανεχομενοι
αλληλων εν αγαπη,
σπουδαζοντες
τηρειν την
ενοτητα του
πνευματος εν
τω συνδεσμω
της ειρηνης· εν
σωμα και εν
πνευμα, καθως και
εκληθητε εν
μια ελπιδι της
κλησεως υμων·
εις κυριος, μια
πιστις, εν
βαπτισμα· εις
θεος και πατηρ
παντων, ο επι
παντων και δια
παντων και εν
πασιν.
1-6
Ik vraag jullie dan dringend, ik, de geboeide in
[de] Heer, te wandelen de roeping waarmee
jullie geroepen werden, waardig. Met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met
lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend. Je beijverend de eenheid des
geestes te bewaren in de verenigende band van de vrede: één Lichaam en één
geest, gelijk jullie ook geroepen werden in één hoop van jullie roeping; één
Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen, die over allen en door
allen en in allen [is].
Met
ik vraag jullie dan
dringend baseert Paulus zich op al het
voorgaande, waarin hij zijn lezers vertrouwd heeft gemaakt met hun hoge
roeping; en ook dat God reeds begonnen is, door de aanwending van zijn grote
macht, hun hoop die daarmee samenhangt, te verwezenlijken.
De
dingen waartoe hij hun opwekt beantwoorden dan ook aan de leerstellige
uiteenzetting van de eerste drie hoofdstukken; zij moeten zó als christenen
leven dat ze zich hun roeping waardig tonen.
Op
zich heeft Paulus’ verzoek al een dringend karakter, maar door de toevoeging
dat ze gedaan wordt door hem, de
geboeide in de Heer, moeten zijn vermanende woorden
des te meer indruk maken.
Hoe
moet hun levenswijze er dan uitzien?
De
apostel schrijft duidelijk in het besef dat het voor Joden en Heidenen, hoewel
beide tot het Lichaam behorend, nog een hele uitdaging zal vormen om eensgezind
in de Gemeente van de Messias te functioneren.
De
Messias heeft dan wel
-
de beiden -Jood en Griek- één gemaakt;
-
de twee in
hemzelf tot één nieuwe mens geschapen;
-
vrede gesticht door de joodse Wet buiten werking te stellen;
-
de vijandschap gedood door zijn eigen dood aan de martelpaal,
doch
de praktijk van het leven is niettemin weerbarstig en vleselijk handelen
vanwege de niet aflatende druk der Adamitische natuur, ligt om zo te zeggen
‘vlak om de hoek’ (Ef
2:14-16).
Geen
wonder dus dat hij aandringt op alle
nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend.
En ook dat wij ons moeten beijveren om de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van de
vrede.
Een
nederige opvatting omtrent onszelf is dus zeer gepast. Wat iemands herkomst ook
moge zijn, allen zijn wij onderhevig aan het maken van fouten. We moeten dus
een ‘lang geduld’ met elkaar hebben. Vergelijk Ks 3:12-15.
Elke
ruzie, ja, zelfs elke onenigheid, vernietigt in zekere zin het werk van God die
ons in de Messias één heeft gemaakt. Wat ons verenigt moet prevaleren boven
alles wat ons zou kunnen scheiden. Zeker, er zal sprake zijn van verschillen in
achtergrond, persoonlijkheid, sociale status, ja, zelfs in de wijze waarop wij
menen dat het Woord geïnterpreteerd moet worden, maar het bewaren van de vrede
moet ons boven alles gaan.
In
de vv 4-6 maakt de apostel zeer bewust melding van: één Lichaam, één geest, één
hoop, één Heer, één geloof, één doop en één God en Vader. Het zevenmaal gebruikte
één karakteriseert weliswaar op opvallende wijze Gods regeling in de
Messias, maar het geschrevene behoudt voor de lezer nog altijd het karakter van
een vermaning: alle gelovigen moeten zich in hun uiterlijk handelen laten
inspireren door die innerlijke, geestelijke eenheid. Allen zijn wij immers tot
hetzelfde doel geroepen; dienstbaar te zijn in Gods voornemen der eeuwen.
De
diepste grond van onze eenheid is dan ook gelegen in onze ene God en Vader, tot
wie wij allen in de zelfde relatie staan. Om zijn voornemen te verwezenlijken
is Hij:
-
boven
ons allen; als de Allerhoogste telt alleen Zijn wil;
-
door
ons allen; wij dienen als zijn werktuigen;
-
in
ons allen, omdat Hij door zijn geest in ons woont.
Ενι δε
εκαστω ημων
εδοθη η χαρις
κατα το μετρον
της δωρεας του
Χριστου. διο
λεγει,
Αναβας
εις υψος
ηχμαλωτευσεν
αιχμαλωσιαν,
εδωκεν
δοματα τοις
ανθρωποις.
το δε Ανεβη
τι εστιν ει μη
οτι και κατεβη
εις τα κατωτερα
[μερη] της γης; ο
καταβας αυτος
εστιν και ο αναβας
υπερανω παντων
των ουρανων, ινα
πληρωση τα
παντα.
7-10 Doch
aan elkeen van ons werd de liefderijke gunst gegeven naar de maat der gave van
de Messias. Daarom zegt hij:
Toen hij naar
de hoogte opsteeg heeft hij de gevangenschap gevangen genomen; hij gaf
geschenken aan de mensen.
Welnu, Hij
steeg op, wat betekent dat anders dan dat hij ook is afgedaald naar de lagere
delen der aarde? Hij die is afgedaald is ook zelf degene die opsteeg hoog boven
allen der hemelen, opdat hij alle dingen zou kunnen volmaken.
Na ons vermaand te
hebben om de eenheid te bewaren en verenigd te blijven in de band van vrede,
ons attenderend op de harmonie die binnen de geestelijke regeling van de ene
God en Vader bestaat, maakt de apostel ons nu duidelijk dat er niettemin sprake
is van een grote verscheidenheid binnen het Gemeentelichaam. Wat hij in het
Schriftdeel 1Ko 12:4-30 zeer uitvoerig uiteenzet - dat het
Lichaam van de Messias uit vele leden bestaat, elk met een eigen inbreng,
naargelang van de ontvangen geestesgaven [charismata] - verwoordt hij hier
bondig aldus: Aan
elkeen van ons werd de liefderijke gunst gegeven naar de maat der gave van de
Messias.
We zouden verwachten
dat hij de respectieve charismata nu zou gaan opsommen, maar dat doet hij in
dit geval niet; dat gebeurt eerst in vers 12.
Wat hij wel doet - en dat weer geheel in
overeenstemming met de teneur van de Brief - is de leer der charismata in een verheven
perspectief plaatsen.
Paulus gaat namelijk
verduidelijken onder welke omstandigheden en tegen welke achtergrond de
geestesgaven verleend worden.
Hij doet dit door
Jezus’ optreden te vergelijken met de wijze waarop God handelde toen Deze zijn
uitverkoren volk uit de gevangenschap in Egypte en naar de Sinaï leidde en
uiteindelijk in het Beloofde Land bracht, waarbij Hijzelf als het ware ging
wonen op de verheven berg Sion. De apostel baseert zich op Psalm 68:19
Gij zijt in
de hoogte opgestegen; gij hebt gevangenschap gevankelijk weggevoerd; gij hebt
gaven ontvangen in mensen.
De strekking van de
context is dat Jahweh zijn volk vanaf de Sinaï uiteindelijk het Beloofde land binnenleidde.
Daartoe moesten de vele vijanden van Israël overwonnen en tot gevangenen
gemaakt worden. Vervolgens stijgt Jahweh op, als het ware hemelhoog, naar zijn
verheven woning, het heiligdom op de Sionberg, daarbij gevangenen als gaven
voor Israël meevoerend.
Naar analogie van dat
beeld projecteert Paulus de details op de Messias, overigens met de vrijheid
die voor hem kenmerkend is, door de inhoud voor zijn eigen doel aan te passen.
Zo wijzigt hij geschenken
ontvangen in mensen
in geschenken
gegeven aan de mensen.
Hij kan dit doen, niet
alleen omdat er sprake is van een zekere analogie, maar ook omdat Psalm 68 nog
haar echte vervulling moet ontvangen, namelijk in de eindtijd wanneer Israëls
herstel aanbreekt en Jahweh op de Berg Sion gaat wonen met de bedoeling om daar
voor eeuwig te verblijven (Ps
68:23, 17), etc.
Toen Jezus ten hemel
voer kon hij dat doen met de ‘resultaten’ van zijn offerdood.
De menselijke
gevangenschaar die door Adam verkocht was onder de zonde en bijgevolg in een
geestelijke gevangenschap aan de Duivel was geraakt, werd door het offer van
zijn leven vrijgekocht (Rm 7:14; Ef
2:1-3; 2Tm 2:26).
Op die wijze nam hij de gevangenschap zelf gevangen.
De Duivel stond machteloos.
Zelfs toen hij nog op
aarde was, demonstreerde Jezus zijn macht over Satan door hen die door de
demonen in slavernij werden gehouden te bevrijden. Het was alsof hij Satans
huis binnendrong, hem bond en zijn goederen buitmaakte (Mt
12:28-29).
Maar toen Jezus
eenmaal was opgestegen en de waarde van zijn offer aan God in het
‘Allerheiligste’ had aangeboden en hem voorts alle gezag in hemel en op aarde
was verleend, ging hij er pas echt toe over Satans huis te plunderen en de gevangenschap
gevangen te nemen, mannen en vrouwen die reeds lang in
slavernij aan zonde en dood en onder Satans macht hadden verkeerd. Vanaf
Pinksteren 33 AD vond dat in toenemende mate plaats.
Zie: Hb
9:11-12; 2:14-15;
Mt
28:18; Hn
2:41; 4:4;
5:14.
En
zoals een overwinnaar als teken van zijn overwinning de buit van de vijand
verdeelt onder zijn volk, kon ook de Messias gaven schenken aan de mensen. In
zijn geval gebeurt dat door de leden van zijn Lichaam met geestesgaven te
begiftigen zodat zij tot een zegen voor anderen kunnen worden.
In
de geschiedenis van Israël was het vooral koning David die als triomfator de
berg Sion kon bestijgen welke hij op de vijandelijke Jebusieten veroverd had (2Sm
5:4-10). Maar zijn antitype steeg op in veel verhevener zin, d.i. hoog boven allen der hemelen.
In
Ef
1:20-21 gaf Paulus reeds aan in welke zin dat moet worden verstaan: Nadat
God zijn Zoon had opgewekt liet hij hem aan zijn rechterhand plaats nemen in de
hemelsferen, hoog boven alle overheid en gezag en kracht en heerschappij en
elke naam die genoemd wordt. Vergelijk ook Fp 2:9-11.
In
die hoog verheven positie is hij uitstekend in staat om Gods liefderijke gunst
aan anderen te doen toekomen, zodat zij tot de juiste ‘volheid’ zullen geraken.
Terloops
grijpt Paulus nog de gelegenheid aan om te beredeneren dat Jezus, voordat hij
opsteeg naar de hogere hemelregionen, uiteraard eerst moet zijn afgedaald naar de veel lagere
aardse regionen om daar als mens te verschijnen.
Vergelijk ook Rm 10:6-7.
Maar
vanzelfsprekend was het niet Gods bedoeling dat hij op aarde zou blijven om
daar zijn koningschap uit te oefenen. Dan zou zijn reikwijdte veel te beperkt
zijn gebleven.
In
zijn nieuwe positie, hoog
boven alle overheid en gezag en kracht en heerschappij en elke naam die genoemd
wordt, kan hij, tezamen met zijn Gemeente die te zijner
tijd eveneens verhoogd en in heerlijkheid openbaar gemaakt wordt, pas echt van
grote betekenis voor de ongelukkige mensheid op aarde worden (Rm 8:18-22; Ks 3:4; Op 22:1-2, 17).
a.
Geen onmondigen (4:11-16)
και
αυτος εδωκεν
τους μεν
αποστολους,
τους δε προφητας,
τους δε
ευαγγελιστας,
τους δε
ποιμενας και διδασκαλους,
προς τον
καταρτισμον
των αγιων εις εργον
διακονιας, εις
οικοδομην του
σωματος του
Χριστου, μεχρι
καταντησωμεν
οι παντες εις
την ενοτητα της
πιστεως και
της επιγνωσεως
του υιου του
θεου, εις ανδρα
τελειον, εις
μετρον ηλικιας
του πληρωματος
του Χριστου,
11-13
En hijzelf gaf sommigen als apostelen,
anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraren.
Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het
Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof
en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een
gestaltemaat van de volheid der Messias.
Na
te hebben uitgelegd dat de Messias moest opstijgen hoog boven alle hemelingen
teneinde volheid aan alle dingen te kunnen geven (Jh
7:39), haakt de apostel nu weer aan bij vers 7, waar hij liet weten dat aan elkeen van ons de liefderijke gunst werd
gegeven naar de maat der gave van de Messias.
Alleen
wordt hij nu specifieker; hij geeft enkele sprekende voorbeelden van gaven aan de mensen
welke het gehele Lichaam ten goede komen en daarom fundamenteel nodig zijn: apostelen, profeten, evangelisten, herders,
leraren.
Door
hen wordt voorzien in het stichten van gemeentes, in het geven van onderwijs,
in bestuurlijke- en geestelijke leiding. Aldus worden ook alle anderen toegerust
om deel te kunnen hebben aan het dienstwerk [εργον
διακονιας].
Het
ultieme doel is dat allen worden opgebouwd en een mate van geestelijke wasdom
bereiken welke representatief is voor de volheid van de Messias.
Daarvoor
is het nodig dat alle heiligen tot de eenheid van het geloof raken. Er is
immers slechts één
geloof. Willen wij echter allemaal tot die
ene geloofsbeleving komen dan is verdiepte kennis van de Zoon van God
essentieel.
Er
zijn gelovigen die nogal laatdunkend spreken over de noodzaak dat een christen
in het bezit zou moeten komen van een gedegen en nauwkeurige Bijbelkennis. Niet
zelden doet men denigrerend over serieuze Bijbelvorsers die, zoals dat heet, alles
willen uitpluizen en zich bezig houden met elke punt en komma!
Door
zich opzettelijk in zulke overtrokken termen uit te laten, wil men anderen het
idee geven dat grondige Bijbelstudie niet nodig, ja, overdreven zou zijn. God weet heus wel dat ik hem liefheb. Goed
zijn voor je medemens, dat is pas echt van belang!
Herkent
u die klanken, lezer? Weet dan dat de apostel u hier laat weten dat welke vorm
van [christelijk] dienstbetoon maar ook, nauwelijks betekenisvol kan zijn
wanneer het niet samengaat met het geloof en de kennis waarvan de Messias, de Zoon van God,
het voorwerp is.
Door
met nadruk te spreken over de verdiepte kennis van de Zoon van God,
wijst Paulus op de hele rijke inhoud van diens persoon, van hem die in het
Gemeentelichaam ons Hoofd
is. Om die reden alleen al zouden wij de grootste belangstelling moeten hebben
voor de onderscheiden christelijke waarheden.
Hoe
dan ook, dit is de weg om tot geestelijke wasdom te geraken, tot de
gestaltemaat die representatief is voor de volheid waardoor de Messias zelf
wordt gekenmerkt.
In
die situatie kan elk lid van het Lichaam, hoe gering ook in achtergrond,
opleiding, sociale status, meefunctioneren in het geheel. Want vergeet nooit,
dat elkeen van ons
toen wij tot het geloof werden geroepen, een geestelijke gave ontving waarmee
wij in de positie die wij binnen het Lichaam mogen innemen, werkzaam kunnen
zijn tot welzijn van anderen. Want juist daarin is de kracht van de Gemeente
gelegen, namelijk dat elke afzonderlijke christen voor zichzelf
vaststelt wat zijn geestelijke gave is en die vervolgens met
beleid tot bloei brengt.
ινα
μηκετι ωμεν
νηπιοι,
κλυδωνιζομενοι
και περιφερομενοι
παντι ανεμω
της
διδασκαλιας εν
τη κυβεια των
ανθρωπων εν
πανουργια προς
την μεθοδειαν
της πλανης,
14
opdat wij niet langer onmondigen zouden zijn, heen en weer geslingerd door
golven en meegesleurd door elke wind van de leer in het valse spel der mensen,
in sluwheid om door list te doen dwalen,
Paulus
maakt duidelijk waarom het bereiken van geestelijke volwassenheid, de
Messiaanse volheid waardig, voor christenen een absolute noodzaak is. Want
alleen in dat geval zullen wij beschikken over een verantwoord zelfstandig
oordeel, niet vatbaar voor al het willekeurige ‘geroep’ van mensen die hun
mening ten beste geven over bepaalde gedeelten uit de Bijbel.
De
apostel gebruikt daartoe het beeld van een stuurloos schip dat in volle zee
door zware golven en winden geteisterd wordt, in elke richting meegesleurd. Zo
komen ook zij die wat betreft geloofskennis onmondige kinderen blijven, nooit
tot rust en zekerheid, beïnvloedbaar als zij zijn voor elke lering die onder
hun aandacht komt.
De
apostel maakt in dit verband gebruik van nog een andere metafoor. Ook in zijn
tijd waren er al dobbelaars die uit winstbejag op bedrieglijk wijze het spel
trachtten te beïnvloeden. Zo zijn er eveneens op godsdienstig terrein tal van
leraren die niet met echt zuivere bedoelingen onderwijzen.
We
kunnen hierbij denken aan sterk sektarisch getinte organisaties die door hun
leer de argeloze gelovigen ten eigen voordele aan zich willen binden. Zulke
denominaties claimen dikwijls in het bezit te zijn van dé religieuze waarheid.
Alleen binnen hun gelederen zou de weg tot redding te vinden zijn. Van hun
aanhang wordt daarom verwacht dat ze zich gewillig voegt naar de centrale
leiding waarin wordt voorzien. Afwijkende opvattingen worden niet geduld, op
straffe van excommunicatie.
Het
is dus verstandig elke charlatan die maar langskomt te mijden. Het hart heeft
vastheid nodig:
Jezus Messias [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de
aeonen.
Jullie moeten je niet op een zijspoor laten brengen
door veelsoortige en vreemde leringen; want het is voortreffelijk dat het hart
standvastig wordt gemaakt door liefderijke gunst.
(Hb
13:8-9)
αληθευοντες
δε εν αγαπη
αυξησωμεν εις
αυτον τα παντα,
ος εστιν η
κεφαλη,
Χριστος, εξ ου
παν το σωμα
συναρμολογουμενον
και συμβιβαζομενον
δια πασης αφης
της
επιχορηγιας
κατ ενεργειαν
εν μετρω ενος
εκαστου μερους
την αυξησιν
του σωματος
ποιειται εις
οικοδομην
εαυτου εν
αγαπη.
15-16
maar laten wij, in elk opzicht waarheid
sprekend, in liefde opgroeien naar hem toe die het Hoofd is,
[de] Messias, uit wie elk lichaam -
samengevoegd en bijeengehouden door elke ondersteunende verbinding, naar [de] werking die elk deel is
toegemeten - de groei van het Lichaam bewerkt tot opbouw van zichzelf in
liefde.
Zoals
wij in de vv 11-13 zagen zijn de
gaven in mensen aan de Gemeente geschonken om de heiligen, de afzonderlijke
leden van Jezus’ Gemeentelichaam, tot een mate van geestelijke wasdom te
brengen die de volheid van de Messias waardig is. Geen onmondige kinderen
derhalve wie het in geloofszaken aan een zelfstandig oordeel ontbreekt, maar in
het bezit van de precieze feitenkennis omtrent de Zoon van God, een zeer
waardevol iets waarin het hart rust en zekerheid vindt.
Een
en ander vormt een voortreffelijk uitgangspunt voor elke heilige afzonderlijk om gehoor
te geven aan de aanmoediging die Paulus nu geeft, t.w.:
*
Verknocht als we zijn aan de waarheid zullen we ons te allen tijde en in alle
dingen volgens die waarheid uiten en daardoor in de eerste plaats zelf in
liefde opgroeien naar hem toe die het Hoofd is; d.i. richting de gestaltemaat
van zijn volheid;
*
om vervolgens - weliswaar gestuurd door het Hoofd - een persoonlijke bijdrage
te leveren aan de geestelijke groei van het Gemeentelichaam als geheel, doordat
het door de onderlinge liefde wordt opgebouwd.
De
apostel werkt daartoe de gedachte van Ef
2:21-22 verder uit: de afzonderlijke leden die elk op zich een
tempelbouwwerk vormen vanwege de inwonende geest, moeten, in hun verbondenheid
met hun Hoofd en in hem samengevoegd, uitgroeien tot een heilige
tempel in [de] Heer, een woonplaats Gods in
geest.
Maar
nu spreekt hij niet over alle
bouwwerk, maar over elk lichaam.
En de nadruk ligt niet op het feit dat zij uitgroeien tot een tempel, maar op het
bevorderen van de groei en de opbouw van het Gemeentelichaam krachtens de
onderlinge liefde.
Vergelijk 1Ko 6:15, 19, waaruit we kunnen concluderen dat
onze (eigen) lichamen binnen Jezus’ Gemeentelichaam leden zijn, zoals ze ook
binnen de ene tempel in de Heer afzonderlijke, levende bouwstenen zijn.
In
dat verband wil de apostel een besef van onze onderlinge afhankelijkheid
inprenten. De ledematen van het menselijke lichaam werken immers ook niet
onafhankelijk van elkaar. Integendeel, ze zijn harmonisch samengevoegd en
worden door de gewrichten tezamen gehouden, zodat het hoofd met zijn brein
sturing kan geven aan alle ledematen. Elk respectief lid kan bijgevolg
functioneren zoals bedoeld en bijdragen aan het welzijn van het gehele lichaam.
2.
De oude en de nieuwe mens (4:17-24)
Τουτο
ουν λεγω και
μαρτυρομαι εν
κυριω, μηκετι
υμας
περιπατειν
καθως και τα
εθνη περιπατει
εν ματαιοτητι
του νοος αυτων,
εσκοτωμενοι τη
διανοια οντες,
απηλλοτριωμενοι
της ζωης του
θεου, δια την
αγνοιαν την
ουσαν εν
αυτοις, δια την
πωρωσιν της καρδιας
αυτων, οιτινες
απηλγηκοτες
εαυτους παρεδωκαν
τη ασελγεια
εις εργασιαν
ακαθαρσιας
πασης εν
πλεονεξια.
17-19
Dit zeg ik daarom en getuig ik in
[de] Heer, dat jullie niet langer
wandelen gelijk ook de Heidenvolken wandelen in de leegheid van hun denken,
verduisterd als zij zijn in hun verstand, vervreemd van het leven van God,
wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart. Zij
zijn degenen die zichzelf in hun zedelijke verdoving hebben overgegeven aan
de losbandigheid om in hebzucht allerlei onreinheid te bedrijven.
In
vers 1 was Paulus begonnen - op grond van de voorafgaande leerstellige
uiteenzetting - zijn lezers aan te moedigen tot een christelijke wandel die
beantwoordt aan hun hoge uitverkiezing en roeping. Vanaf vers 7 raakte hij
echter afgeleid door de leer over de charismata, of genadegaven die aan de Gemeente
zijn geschonken, tot haar opbouw en functioneren in liefde.
Maar
nu neemt hij de draad met betrekking tot de christelijke levenswijze weer op,
en dat met een zelfs nog grotere intensiteit.
Om
het gewicht van de nu volgende vermaning kracht bij te zetten beroept hij zich
namelijk op zijn vereniging met de Messias: Dit zeg ik daarom en
getuig ik in [de] Heer.
Wat volgt is dus niet slechts een stukje apostolische raad op
grond van menselijke redenering, maar veeleer goddelijke openbaring. Ons wordt
door de apostel Gods denken ten aanzien van de juiste christelijke levenswandel
onthuld. En de Vader blijkt – uiteraard - grondig bekend te zijn met de aard
der problematiek binnen de menselijke samenleving.
De
Heidenwereld, en dan hebben we het in feite over de gehele menselijke
maatschappij buiten het Israël Gods, is in een diepe, geestelijke duisternis
gedompeld. Haar gehele 'handel en wandel' voltrekt zich immers
in de leegheid van
hun denken. Ze is leeg of ijdel
omdat ze gericht is op de vruchteloze ambities van deze wereld, welke in
Gods ogen gespeend zijn van ware realiteit aangezien die dingen nagestreefd
worden geheel buiten zijn voornemen
der eeuwen om ( Ef
3:11).
Hoe
komt dat? Waarom leven de mensen van deze wereld in een ijdele gezindheid? In
de eerste plaats omdat God zelf hen, bij hun opstand tegen hem, aan die
situatie overgaf (Rm
8:20). Daarna geraakte de mensheid in de greep van
de wereldheersers van
deze duisternis, de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen;
in het bijzonder vanaf de Spraakverwarring is dat in toenemende
mate het geval geweest (Ef
6:12; 1Jh 5:19;
Hn 14:16).
Zie
ook de commentaren bij Ef
1:5-8; 2:1-3
en 2:11-13.
Vandaar
dat de mensen van deze wereld wandelen in de leegheid van hun denken.
Hun verstand is gehuld in een geestelijke duisternis, zonder het
licht van goddelijke openbaring. Daarom weten ze ook helemaal niets af van
het leven van God,
d.i. het bovennatuurlijke leven dat in vereniging met God en zijn
Zoon wordt geleid.
Een
en ander heeft ook te maken met hun onwetendheid, maar de wijze waarop
de apostel die omstandigheid ter sprake brengt, geldt niet als een excuus;
integendeel, eerder als de schuldige oorzaak waardoor hun verduisterd brein geen
onderscheid maakt tussen goed en kwaad. Zie Rm 1:20-23.
Hetzelfde
geldt voor de verharding of verstoktheid van hun hart. Ook daarvan moet de
oorzaak bij henzelf gezocht worden, aangezien zij het hogere leven, de
levenswijze die in overeenstemming is met God, volstrekt niet waarderen, er ook
niet naar verlangen.
Door
eigen schuld verkeren zij ook in een gevoelloze situatie met betrekking tot
moraliteit. Door hun geestelijke en zedelijke afgestomptheid zijn zij in een
toestand van verdoving terechtgekomen wat betreft het onderscheid tussen goed
en kwaad. Bijgevolg schrikken zij niet terug voor een leven van ongebondenheid;
integendeel zelfs, het kwaad oefent zulk een aantrekkingskracht op hen uit dat
zij zich gretig in allerlei onreine praktijken storten en wentelen, reeds
vanouds kenmerkend voor een heidense samenleving (Rm 1:24-27).
Het
is opmerkenswaardig dat Paulus al deze zaken niet opsomt met de bedoeling dat
wij er tegen te hoop zouden lopen; er actie tegen zouden gaan ondernemen. Nee,
zeker niet; het enige waarop hij bij ons aandringt is: leef niet zoals zij!
Wij
worden dus niet geroepen om wereldverbeteraars te worden. Nee, maar wel om zelf
anders te denken dan zij en hun levensfilosofie niet aan te hangen, noch hun
ontaarde waardebepaling. Dan kunnen we aan anderen laten zien dat God gelijk
heeft en de wereld ongelijk.
υμεις
δε ουχ ουτως
εμαθετε τον
Χριστον, ει γε
αυτον ηκουσατε
και εν αυτω
εδιδαχθητε,
καθως εστιν αληθεια
εν τω Ιησου,
αποθεσθαι υμας
κατα την
προτεραν
αναστροφην τον
παλαιον
ανθρωπον τον
φθειρομενον
κατα τας
επιθυμιας της
απατης,
20-22
Maar de Messias leerden jullie zó
niet kennen; mits jullie hem hoorden en in hem werden onderwezen, gelijk
waarheid in de Jezus is: dat jullie, wat de vroegere levenswandel betreft, de
oude mens afleggen, die te gronde gaat als gevolg van de bedrieglijke
begeerten,
Maar de Messias leerden jullie
zó niet kennen…
Tegenover
het bandeloze gedrag der Heidenvolken plaatst Paulus scherp het christelijke
levensideaal zoals dat in het Evangelie onder onze aandacht komt. Maar in
plaats dat hij naar het Evangelie verwijst, noemt de apostel eenvoudigweg de Messias, aangezien het in
zijn Persoon wordt belichaamd. Jezus heeft ons de juiste christelijke
levenswandel immers op volmaakte wijze voorgeleefd. Hij was precies het
tegendeel van wat de Heidenwereld te zien geeft.
Mits jullie hem hoorden en in
hem werden onderwezen…
Paulus
noemt zichzelf in Rm 11:13 een
apostel der
Heidenen, maar als zodanig was hij niet in
persoon onder zijn lezers werkzaam geweest; andere predikers moeten hen met de
Messias bekend hebben gemaakt. Dat hij niettemin ook hen als zijn broeders in
de Messias beschouwde, had hij al in Ef 2:13 te kennen gegeven, waar hij
constateerde: Maar
thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in
het bloed van de Messias.
Toch
zit in het gebruik van ει
γε een veronderstelling
opgesloten: Goed, de lezers zijn tot het geloof gekomen, maar hebben zij wel
alle waarheid zoals die in de Messias [de
Jezus; het artikel wijst op hem als een werkelijk figuur: de
historische Jezus] ligt besloten, ten volle van hun onderwijzers vernomen; d.i
naar de gestaltemaat van de Messiaanse volheid?
Zijn
Paulus wellicht berichten ter ore gekomen die doen vermoeden dat er nog heel
wat aan hun geestelijke opbouw 'gesleuteld' moet worden? Duiden die berichten
op hun onmondigheid; zijn zij in geestelijk opzicht nog kinderen die
gemakkelijk zijn om te praten tot andere, verdraaide visies omtrent de Messias?
De context van de vv 11-16 zou heel goed daarop kunnen wijzen.
Vergelijk
ook Jh
1:14-17.
Hoe
dan ook, van welk gehalte hun situatie in geestelijk opzicht ook moge zijn,
Paulus is gaarne bereid om zijn apostolische waardigheid te benutten om hen
verder in te weiden in de christelijke waarheden, met name in die zaken welke,
wat de christelijke levenswijze betreft, fundamenteel zijn.
De
oude mens die gevormd was naar de leegheid
[of: vruchteloosheid]
van het heidense denken, moet beslist afgelegd worden; zinnebeeldig: afleggen
als een kleed.
Met
het gebruik van αποθεσθαι,
de infinitief van het werkwoord in de aorist, geeft Paulus zijn
lezers te verstaan dat zij in deze actie niet halfslachtig te werk moeten gaan.
Het is niet de bedoeling dat zij stapje voor stapje met hun vroegere heidense
levenswandel breken. Integendeel, niet aarzelen maar vastberaden een rigoureus
besluit nemen! Waarom? Hun oude mens is namelijk bezig te gronde te gaan (Rm 6:17).
Een
en ander is gelegen in de begeerten die voor de mensen van deze wereld
aantrekkelijk lijken, aangezien ze hen geluk en genot voorspiegelen. Maar naar hun
aard zijn die wereldse verlangens bedrieglijk;
in werkelijkheid brengen ze de mens die er ongebreideld gehoor aan geeft, tot
steeds grotere ontaarding.
In
de Parallelbrief schrijft Paulus daarom in een zeer directe stijl:
De oude mens
uitgetrokken hebbend (Ks
3:9; ook nu een aoristvorm, maar dan van het werkwoord απεκδυομαι;
uittrekken; afleggen).
ανανεουσθαι
δε τω πνευματι
του νοος υμων
και ενδυσασθαι
τον καινον
ανθρωπον τον
κατα θεον
κτισθεντα εν
δικαιοσυνη και
οσιοτητι της
αληθειας
23-24
maar vernieuwd worden in de geest van
jullie denken, en je bekleden met de nieuwe mens, die in overeenstemming met God
werd geschapen, in waarachtige rechtvaardigheid en oprechtheid.
Zoals
de oude mens zonder aarzelen moet worden afgelegd, moet de gelovige zich met
dezelfde vastberadenheid met de nieuwe mens bekleden
[ενδυσασθαι;
de aorist-infinitief van ενδυομαι;
aandoen; zich bekleden met].
Een
en ander zou vergezeld moeten gaan van een geheel nieuwe manier van denken. Het
denken in een nieuwe richting is echter een
proces en geschiedt in de tijd wél volgens een geleidelijk patroon.
Vandaar Paulus’ gebruik van de duratieve vorm (praesens) van het werkwoord vernieuwen.
Het
idee van vernieuwing veronderstelt dat het oude, ijdele, heidense denken moet
verdwijnen en er plaats komt voor Gods gedachten. Maar zich een totaal nieuwe
gezindheid eigen maken gebeurt niet 'overnacht'. Het vergt tijd om zich bewust
te worden van het feit hoe kostbaar Gods gedachten zijn; dat ze zoveel
heilzamer zijn dan onze vroegere, schadelijke ideeën.
Vergelijk
Js
55:7-9; Ps
139:17; Sp
2:10-11.
De
nieuwe mens wordt als
reeds bestaand gedacht; in principe reeds door God geschapen en derhalve als ideaal
kleed beschikbaar. Ze ligt bij wijze van spreken in Gods confectieatelier
gereed om door de wedergeborene zonder uitstel te worden aangedaan. Zijn oude
'kleed' is immers met de Messias aan de paal gehangen en daar ge(ver)oordeeld (Rm 6:6; Ks 2:11).
In
de Parallelbrief wordt door Paulus nog een detail toegevoegd: de nieuwe mens
werd voortgebracht naar het beeld van Hem die ze schiep
(Ks 3:10).
Vandaar
de attributen die vermeld worden: rechtvaardigheid
en oprechtheid [οσιοτης;
kan ook duiden op getrouwheid;
zuiverheid], maar dan
[letterlijk] volgens de waarheid,
d.i. in alle waarachtigheid, zoals uiteraard bij God zelf het geval is.
De
apostel lijkt in zijn gedachten dan ook bij Dt 32:4 verwijld te hebben:
Ik
zal de naam van Jahweh uitroepen. Schrijft grootheid toe aan onze God! De Rots,
volmaakt zijn werk! Want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van
getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij.
Toen zijn zoon Johannes (de Doper) op de achtste dag werd
besneden, loofde zijn vader Zacharias de God van Israël vanwege enkele
beslissende stappen die Deze toentertijd had gezet in verband met de
verwezenlijking van zijn voornemen der eeuwen in de Messias.
Ook hij gebruikte toen in één adem de beide termen
δικαιοσυνη
[rechtvaardigheid] en οσιοτης:
Hij heeft een hoorn van redding voor ons opgericht in
[het] huis van David, zijn knecht,
gelijk hij in de loop der tijden door de mond van zijn heilige profeten heeft gesproken:
redding vanuit onze vijanden en uit [de]
hand van allen die ons haten; om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en
zijn heilig verbond indachtig te zijn, [de]
eed die hij heeft gezworen jegens Abraham, onze vader; om ons [de
gelegenheid] te geven -na bevrijd te zijn uit
[de] hand van onze vijanden- hem
onbevreesd dienstbaar te zijn, in godvruchtige trouw
en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze
dagen.
(Lk 1:69-75)
3.
Navolgers van God in onze dagelijkse gedragingen (4:25 – 5:2)
Διο
αποθεμενοι το
ψευδος λαλειτε
αληθειαν
εκαστος μετα
του πλησιον
αυτου, οτι
εσμεν αλληλων
μελη. οργιζεσθε
και μη
αμαρτανετε· ο
ηλιος μη
επιδυετω επι [τω]
παροργισμω
υμων, μηδε
διδοτε τοπον
τω διαβολω.
25-27
Daarom, aangezien wij de leugen aflegden, spreekt waarheid, een
ieder met zijn naaste, want wij zijn elkaars ledematen. Wordt toornig, en
zondigt niet; laat de zon niet ondergaan in je verontwaardiging; biedt ook de
Duivel geen ruimte.
Met
daarom grijpt de apostel terug op de voorafgaande verzen over het
afleggen van de oude- en het aandoen van de nieuwe mens. De nieuwe mens is naar
het beeld van God geschapen en wordt gekenmerkt door waarachtige
rechtvaardigheid en oprechtheid. Daarmee gaat een vernieuwd denken gepaard
waarin voor leugen en bedrog en andere heidense ondeugden geen plaats is.
Maar
ook omdat christenen allen leden zijn van hetzelfde (Jezus’) Lichaam, mag van
hen een strikte, onderlinge waarheidsliefde verwacht worden.
Het
is interessant dat Paulus zich uitdrukt in bewoordingen die aan Zc 8:16 zijn
ontleend:
Hier
moeten jullie je aan houden: Spreek de waarheid
tegen elkaar, bewaar de vrede door eerlijk en
rechtvaardig recht te spreken.
(nbv)
In
het sterk apocalyptisch getinte Bijbelboek Zacharia, hoofdstuk 8, kondigt
Jahweh het toekomstige herstel van zijn volk aan. Het ogenschijnlijk
onmogelijke gaat toch gebeuren: Jahweh zal een overblijfsel redden uit de
joodse diaspora en de leden daarvan weer in Jeruzalem doen verblijven. Hijzelf zal
hun God worden in waarachtigheid en rechtvaardigheid.
Door
daaruit te citeren laat Paulus uitkomen dat de vermaning van vers
Wordt toornig, en
zondigt niet…
In
Gl 5:20 wordt ons gezegd dat woede-uitbarstingen
[of: vlagen van toorn;
θυμοι;
onderscheiden van οργη]
tot de werken van het vlees
behoren. Maar er zijn ook gerechtvaardigde uitingen van toorn zoals de toorn
van Jezus ten aanzien van het gemarchandeer in Gods heiligdom.
Christenen
moeten oppassen wanneer zij grote verontwaardiging in zich voelen opkomen,
bijvoorbeeld wanneer men met onrecht wordt geconfronteerd. Omdat wij nog altijd
de zondige Adamitische natuur bezitten, is het zaak dat wij ons bedwingen en
geen schadelijke acties ondernemen, noch verbitterd raken. Daarmee zou de Duivel
immers in de kaart gespeeld worden en ruimte krijgen om ons tot zondig handelen
te verleiden.
Ook
in dit geval is er sprake van een reminiscentie van het OT:
Weest
toornig, maar zondigt niet; spreekt in uw hart op uw leger, en zwijgt.
(Ps
4:5; nbg)
Laat
dus de zon niet
ondergaan in je verontwaardiging.
Wanneer
men zich aan het einde van een dag te rusten legt moet dat in vrede kunnen
geschieden.
Paulus
hanteert het beginsel van Dt
24:15, waar het echter over het uitbetalen van het loon van loonarbeiders
gaat.
Het
is opvallend dat in de Efezebrief, waarin vooral de roeping van de christelijke
Gemeente en de plaats die ze in Gods voornemen der eeuwen
inneemt wordt behandeld, tegelijkertijd ook geregeld gewaarschuwd
wordt voor de praktijken van de wereldheersers van deze duisternis, de goddeloze
geestenkrachten in de hemelsferen, in
het bijzonder voor hun overste, Satan, de Duivel, in Ef 2:2 getypeerd als
de overste van het
gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der
ongehoorzaamheid.
Christenen
zijn dan wel gezegend in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in
[de] Messias
(1:3); en ook heeft God hen mede opgewekt en mede plaats doen
nemen in de hemelsferen in Messias Jezus (2:5-6),
maar in die geestelijke regionen worden zij geconfronteerd met die boosaardige,
geestelijke wezens.
In
Ef 6:11-12 zal de apostel dan ook melding maken van het feit dat de strijd van
christenen in de eerste plaats tegen hen
gericht is, en niet tegen bloed en
vlees (mensen). In de betrekkelijk korte Brief zal hij dan
behoorlijk wat ruimte gebruiken om de geestelijke wapenrusting te beschrijven
die de christen nodig heeft om zich doeltreffend te weer te stellen tegen de
listige praktijken van de Duivel (Ef
6:13-18).
ο
κλεπτων μηκετι
κλεπτετω,
μαλλον δε
κοπιατω εργαζομενος
ταις [ιδιαις]
χερσιν το
αγαθον, ινα εχη
μεταδιδοναι τω
χρειαν εχοντι.
28
Laat hij die steelt, niet langer
stelen, maar laat hij zich liever inspannen, met de eigen handen het goede
bewerkend, opdat hij [iets]
heeft om mee te geven aan hem die gebrek heeft.
Hier,
en in wat volgt, wordt goed duidelijk dat het bij het gehoor geven aan de
aanmoediging van vers 23 - vernieuwd te worden in de geest van jullie denken -
inderdaad om een proces gaat. Het vergt tijd om de vele heidense
ondeugden achter zich te laten; daarvoor moet immers een nieuwe gezindheid
ontwikkeld worden: dat het ene zedelijk verkeerd is, het andere moreel goed.
In
dit vers (28) wordt gedoeld op de gelovige voor wie het als Heiden heel gewoon
was om te stelen. Achter die slechte praktijk moet hij uiteraard definitief een
punt zetten, maar hij moet verder gaan dan van andermans bezittingen af te
blijven. Zoals hij voorheen gewend was om zijn handen te gebruiken voor
diefstal, moet hij die nu aanwenden om het zedelijk goede te doen; zelfzucht
moet plaats maken voor offervaardige liefde.
Terwijl
hij zich vroeger weinig of helemaal niets gelegen liet aan zijn slachtoffers,
moet hij zich voortaan juist om zijn medemens bekommeren en zo mogelijk iets betekenen
voor zijn behoeftige broeder.
πας
λογος σαπρος
εκ του
στοματος υμων
μη εκπορευεσθω,
αλλα ει τις
αγαθος προς
οικοδομην της
χρειας, ινα δω
χαριν τοις
ακουουσιν.
29
Laat geen enkel verdorven woord uit
jullie mond voortkomen, maar als er enig goed
[woord is] tot opbouw waar nodig…, opdat het liefderijke gunst verleent
aan de hoorders.
In
het NT wordt σαπρος
gebruikt om bedorven, onbruikbare dingen, aan te geven zoals
bomen, boomvruchten, vissen. Hier wordt kennelijk gedoeld op het verdorven taalgebruik
der Heidenen, een gewoonheid, ook nu nog, in kringen van mensen die van God
vervreemd zijn.
Wanneer
men echter een christen wordt, en zich daarmee bewust van de hoge roeping in de
Messias, moet ook aan die slechte gewoonte een einde komen.
De
zin blijft, zoals wel meer bij Paulus voorkomt, onvoltooid.
Blijkbaar
bedoelt hij te zeggen dat verdorven taalgebruik in ieder geval te allen tijde
achterwege moet blijven, maar wanneer de gelegenheid zich voordoet, en er een
geestelijke noodzaak bestaat, kan de christen het woord nemen om daarmee iets
goeds tot stand te brengen.
Als
daarmee bereikt wordt dat medegelovigen geestelijk worden opgebouwd, fungeert
hij op zo’n moment zelfs als spreekbuis van de heilige geest: de aanwezigen ervaren
Gods liefderijke gunst.
Precies
als in Ks 4:6 moet χαρις
hier in de specifiek christelijke zin worden genomen: Jullie woord [zij] altijd in
liefderijke gunst, met zout gekruid.
και μη
λυπειτε το
πνευμα το
αγιον του θεου,
εν ω εσφραγισθητε
εις ημεραν
απολυτρωσεως.
πασα πικρια και
θυμος και οργη
και κραυγη και
βλασφημια
αρθητω αφ υμων
συν παση κακια.
γινεσθε [δε] εις
αλληλους
χρηστοι,
ευσπλαγχνοι,
χαριζομενοι
εαυτοις καθως
και ο θεος εν
Χριστω
εχαρισατο υμιν.
30-32
En bedroeft niet de heilige geest van
God, waarin jullie werden verzegeld tot een dag van verlossing. Laat alle
bitterheid en gramschap en toorn en geschreeuw en lastering uit jullie midden
worden verwijderd, tezamen met alle slechtheid. Wordt daarentegen vriendelijk
jegens elkaar, vol medeleven, elkaar gaarne vergevend, zoals ook God jullie in
[de] Messias gaarne vergaf.
En bedroeft niet de heilige
geest van God…
Zoals
in vers 27 de lezers door middel van een tussengedachte op het hart werd
gedrukt vooral Satan geen ruimte te bieden in het beoefenen van de heidense
ondeugden, wordt hier evenzo in een tussenzin de aandacht gevestigd op Gods
heilige geest die bedroefd kan worden door het heidense, verkeerde gebruik van
het spraakvermogen.
Vanzelfsprekend
wordt de geest door elke zonde bedroefd, maar hier wordt dit specifiek in
verband gebracht met slechte taal. Dat heeft te maken met het feit dat de
heilzame werking van de geest vooral in het
spreken tot uiting wil komen; vergelijk vers 29, waar we zagen dat een
opbouwend woord dermate gunstig is voor de hoorders dat hun daardoor goddelijke
genade, of liefderijke gunst, wordt meegedeeld.
Dat
het bedroeven van de heilige geest niet licht moet worden opgevat, blijkt ook
daaruit dat de apostel ons eraan herinnert dat we tot aan de Opname met die geest
verzegeld zijn. In de tussenliggende periode dient ze als onderpand, of
waarborg, van de erfenis die ons in de hemelsferen wacht, en houdt ze de hoop
op onze (definitieve) verlossing bij ons levend (Ef
1:13-14; Rm 8:23).
Reden
waarom Paulus in de Parallelbrief schrijft: Weest dankbaar
(Ks 3:15).
Door
uiting te geven aan bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw en lastering
wordt niet alleen de heilige geest van God bedroefd, maar zondigen
we ook tegen de liefde voor onze medeleden in het Lichaam.
Veel
beter is het dat wij ons in onze onderlinge betrekkingen spiegelen aan de
houding van God. In zijn Zoon heeft hij ons geregeld vrijelijk vergiffenis
geschonken wat betreft onze vele verkeerde daden.
In
plaats dus dat wij tegen zijn geest ingaan, moeten we het besluit nemen ons
juist krachtig door die goddelijke geest te laten beïnvloeden, zodat ook wij
vriendelijk jegens
elkaar worden, vol medeleven, elkaar gaarne vergevend.
In
de Parallelbrief verwoordde de apostel een en ander op de volgende wijze:
Bekleedt je dan als uitverkorenen Gods, heiligen en geliefden, met
tedere genegenheden van mededogen, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid,
lankmoedigheid; elkaar verdragend en elkaar
gaarne vergevend, wanneer de een tegen de
ander een klacht heeft; gelijk ook de Heer jullie gaarne vergaf, zó ook jullie.
Boven al deze dingen echter de liefde, welke een verenigende band is der volmaaktheid.
En laat de vrede van de Messias de beslissende stem in jullie harten hebben;
daartoe ook werden jullie in één Lichaam geroepen; en weest dankbaar.
(Ks
3:12-15)
Efeziërs 5
γινεσθε
ουν μιμηται
του θεου, ως
τεκνα αγαπητα,
και
περιπατειτε εν
αγαπη, καθως
και ο Χριστος
ηγαπησεν ημας
και παρεδωκεν
εαυτον υπερ
ημων προσφοραν
και θυσιαν τω
θεω εις οσμην
ευωδιας.
1-2
Wordt dan navolgers van God, als geliefde kinderen; en gaat
voort in liefde te wandelen, gelijk ook de Messias ons liefhad en zichzelf voor
ons overgaf, een offergave en slachtoffer voor God tot een welriekende geur.
De
aanmoediging is gebaseerd op het uitnemende voorbeeld van God die ons in zijn
Zoon van harte heeft vergeven, daarmee zijn liefde jegens ons, zijn geliefde
kinderen, bewijzend. Als rechtgeaarde kinderen van hem dient het daarom ons
verlangen te zijn de Vader daarin na te bootsen [μιμηται;
letterlijk: nabootsers], maar dan in oprechtheid, als ware navolgers en
niet als toneelspelers [ook een betekenis van
μιμηται].
Gaat voort in liefde
te wandelen, gelijk ook de Messias ons liefhad en zichzelf voor ons overgaf…
Als
Gods ware kinderen ‘wandelen’ christenen volgens het liefdebeginsel, maar
daarin worden zij ten zeerste gesteund doordat zij in de Messias, hun Hoofd,
een tastbaar voorbeeld hebben van het tentoonspreiden van onbaatzuchtige
liefde. Hij heeft zich immers (in de eerste plaats) voor hen als een offergave gegeven (Ef
5:25).
Met
termen die ontleend zijn aan het OT wordt die offerandelijke gave als een volledig
brandoffer gekarakteriseerd. Bijgevolg hield het offer zijn volkomen vernietiging
in; bij zijn opstanding nam hij niets van zijn menselijke lichamelijkheid
terug.
Vergelijk
Mt
9:13 waar eveneens het Griekse θυσια
wordt aangetroffen in het citaat uit Hs
6:6.
De
omhoogstijgende ‘geur’ van zulke offers was God welgevallig of aangenaam, iets
wat zeer beslist het geval was met betrekking tot de offerdood van zijn Zoon (Ex
29:18).
In
de Messias zijn christenen derhalve in het bezit van het geheim des levens. Uit
het Woord van God vernemen zij hoe Jezus in liefde gewandeld heeft en verder
hebben zij in het onderpand van de heilige geest hem inwonend bij zichzelf.
Zoals ook Paulus erkende:
Tezamen
met [de] Messias ben
ik aan de paal gehangen. Het is dan ook niet langer ikzelf die leef, doch
[de] Messias leeft in mij; wat ik dan nu
in [het] vlees leef,
leef ik in geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zichzelf voor
mij heeft overgegeven.
(Gl
2:20)
Christenen zijn na hun roeping daarom niet langer de mensen zoals
zij voorheen binnen het Heidendom waren. In dankbare reactie jegens God en zijn
Zoon ondergaan zij de in hoofdstuk 4 beschreven transformatie: In plaats van
liegen het spreken van waarheid; in plaats van stelen offervaardigheid; in
plaats van verdorven taalgebruik heilzame woorden die opbouwen; in plaats van
een harde opstelling vriendelijkheid en meelevendheid. Kortom, de nieuwe
mens in actie, die in overeenstemming met God werd geschapen, in waarachtige
rechtvaardigheid en oprechtheid.
4. De
ondeugden van het Heidendom mijden (5:3-21)
πορνεια
δε και
ακαθαρσια πασα
η πλεονεξια
μηδε ονομαζεσθω
εν υμιν, καθως
πρεπει αγιοις,
και αισχροτης και
μωρολογια η
ευτραπελια, α
ουκ ανηκεν,
αλλα μαλλον
ευχαριστια.
3-4
Maar laat hoererij en allerlei
onreinheid of hebzucht onder jullie zelfs niet genoemd worden, gelijk heiligen
betaamt; ook geen laagheid en dwaas gepraat of schunnige taal, dingen die niet
gepast zijn, maar veeleer dankzegging.
De
vermaningen die nu volgen wekken op tot het leiden van een leven dat heiligen (christenen)
betaamt; een en ander houdt vooral in de
heidense ondeugden volkomen achter zich laten. Daarom noemt Paulus allereerst
de πορνεια
[ontucht; hoererij], ακαθαρσια
[onreinheid in het
algemeen] en de πλεονεξια
[hebzucht; inhaligheid;
begerigheid], de drie voornaamste daarvan.
Met
πορνεια
wordt gedoeld op elke vorm van ongeoorloofd geslachtelijk verkeer, waaronder dus
ook overspel.
Van
die drie ondeugden wordt gezegd dat ze onder christenen zelfs niet ter sprake
gebracht moeten worden. Hoewel het mogelijk is dat de apostel daarmee wil
aangeven dat een christen zich niet in die dingen moet vermeien en/of er niet
met een zeker behagen met anderen over spreken, is het waarschijnlijker dat hij
daarmee wil uitdrukken hoezeer ze strijdig zijn met waar Christendom.
In
onze moderne samenleving zou zijn vermaning ook betrekking kunnen hebben op het
luisteren en kijken naar twijfelachtige TV programma’s.
Dezelfde
houding is gepast wat betreft:
-
αισχροτης
[laagheid; schandelijkheid;
obsceniteit]; alle gedrag waarvoor men zich diep dient te schamen.
-
μωρολογια
[dwaas gepraat];
onzinnig, ijdel gezwets; gaat verder dan onnozele kletspraat.
-
ευτραπελια
[schunnige taal]; het
woord heeft oorspronkelijk de gunstige betekenis van geestig, humoristisch
zijn, maar hier - omdat het gerekend wordt tot de dingen die niet gepast zijn - doelt het in
ongunstige zin op twijfelachtige scherts; het debiteren van dubbelzinnigheden,
of grove gekkigheid, onder het mom van grappig zijn, zoals schering en inslag
is bij veel hedendaagse conferenciers en cabaretiers.
Al
de genoemde zaken zijn een christen onwaardig; hij waardeert de vaderlijke liefde
van een heilige, zuivere God en is diep dankbaar voor het feit dat hij in
Jezus, de Messias, tot zoon is aangenomen.
Daarom
streeft hij ook zelf - zowel in de anonimiteit als in zijn omgang met anderen -
naar een hoge moraal en het leiden van een fatsoenlijk leven.
τουτο
γαρ ιστε
γινωσκοντες
οτι πας πορνος
η ακαθαρτος η
πλεονεκτης, ο
εστιν
ειδωλολατρης,
ουκ εχει κληρονομιαν
εν τη βασιλεια
του Χριστου
και θεου. Μηδεις
υμας απατατω
κενοις λογοις,
δια ταυτα γαρ ερχεται
η οργη του θεου
επι τους υιους
της απειθειας.
μη ουν γινεσθε
συμμετοχοι
αυτων·
5-7 Want
dit moeten jullie beslist weten dat elke hoereerder of onreine of hebzuchtige,
dat is een afgodendienaar, geen erfdeel heeft in het koninkrijk van de Messias
en van God. Laat niemand jullie met lege woorden bedriegen; want wegens deze
dingen komt de toorn van God over de zonen der ongehoorzaamheid. Wordt dan niet
hun mededeelgenoten.
Met het dubbele weten
jullie wetende [ιστε
γινωσκοντες]
wil de apostel blijkbaar aangeven dat zijn lezers met zekerheid moeten weten
wat hij nu gaat zeggen: In het Messiaanse koninkrijk heeft niemand die een
gewoontezondaar is wat betreft de drie voornaamste, heidense ondeugden (vers
3), ook maar enig erfdeel.
Het kan zijn dat mensen buiten het Israël Gods die dingen willen
goedpraten, maar dat moet doorzien worden als klinklaar bedrog. Gods toorn komt
juist over zulke notoire zondaars, in het bijzonder over hebzuchtigen aangezien
zij voor God synoniem zijn met hen die afgoderij bedrijven (Ks 3:5).
Doordat Paulus die personen, evenals in Ef 2:2, aanduidt als de zonen der ongehoorzaamheid,
komen wij tot de gevolgtrekking dat hij doelt op mensen buiten het Israël Gods:
ongelovige, niet bekeerde Heidenen die nog altijd in het machtsgebied
verblijven van de
overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der
ongehoorzaamheid.
Mochten sommigen niettemin van zichzelf claimen dat zij christenen
zijn, dan roept die bewering op z’n minst grote twijfels op, gelet op wat wij
lezen in Fp 1:6, namelijk dat God bij de roeping van een christen een goed werk
in hem start dat hij tot voltooiing brengt, helemaal tot een Dag van Jezus Messias.
In de aanhef van zijn Brief schreef Paulus immers: gelijk hij ons in hem verkoos
vóór
[de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en
onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.
Bij hen die werkelijk tot de geroepenen c.q. uitverkorenen behoren, zal een en
ander - door de werkzaamheid van Gods geest in hun leven - vroeg of laat
zichtbaar worden. Precies zoals Paulus ook elders aangaf:
Of
weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven? Wordt niet misleid.
Noch ontuchtigen, noch afgodendienaren, noch overspelers, noch schandknapen,
noch knapenschenders, noch
dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers
zullen [het] koninkrijk
Gods beërven. En sommigen plachten zo te zijn. Maar jullie wasten je af, maar jullie
werden geheiligd, maar jullie werden gerechtvaardigd in de naam van de Heer
Jezus Messias en in de geest van onze God (1Ko 6:9-11).
Wordt dan
niet hun mededeelgenoten.
Uit deze woorden spreekt dat er voor christenen, ja, zelfs voor
hen die werkelijk geroepenen zijn, gevaar dreigt. Aangezien de zondige
Adamitische natuur strijd voert tegen de geest van God, is het gevaar om tot
ernstig verkeerd moreel gedrag te vervallen heel nabij. Maar mocht zoiets
iemand ooit overkomen, mocht een waar christen in dit soort van dwaasheid
vallen, dan zal hij, wanneer hij tot bezinning komt, zichzelf ongetwijfeld
verfoeien en zijn zonde verafschuwen.
In zo’n berouwvolle houding is terugkeer tot God mogelijk, maar de
mens die zich verdedigt, die zichzelf rechtvaardigt en verontschuldigingen
aanvoert voor zijn misstap, waarbij hij misschien zelfs durft te beweren dat
het in zulke zaken om zijn persoonlijke vrijheid gaat, is - geplaatst in het
licht van wat Paulus schreef - beslist geen christen en is dat ook nooit
geweest, ongeacht wat hij belijdt. Die persoon bedriegt zichzelf en eventueel
ook zijn omgeving. In werkelijkheid heeft hij nooit bevrijding ervaren van de
onderworpenheid aan Satan en diens heerschappij over de zonen der ongehoorzaamheid.
Wordt dan niet hun
mededeelgenoten.
Voor
een waar christen houdt deze vermaning dan ook in dat hij helemaal niets te
maken kan hebben met sexuele immoraliteit. Mocht uit zijn gedrag anders blijken
dan logenstraft hij zijn bewering een christen te zijn.
ητε
γαρ ποτε
σκοτος, νυν δε
φως εν κυριω· ως
τεκνα φωτος
περιπατειτε –ο
γαρ καρπος του
φωτος εν παση
αγαθωσυνη και
δικαιοσυνη και
αληθεια–
δοκιμαζοντες
τι εστιν ευαρεστον
τω κυριω· και μη
συγκοινωνειτε
τοις εργοις
τοις ακαρποις
του σκοτους,
μαλλον δε και
ελεγχετε,
8-11
Want eens waren jullie duisternis,
maar nu licht in [de]
Heer; wandelt als kinderen van
licht – want de vrucht van het licht [bestaat]
in alle goedheid en rechtvaardigheid en waarheid – afwegend wat de Heer
welgevallig is. En neemt niet mede deel aan de onvruchtbare werken der
duisternis, maar stelt ze veeleer aan de kaak.
Destijds,
toen we ons nog binnen het Heidendom bevonden, verkeerden we niet slechts in geestelijke duisternis, maar
waren we zelf een en
al duisternis, niet in staat om ook maar een straaltje licht te verschaffen.
Op
zich vormt die constatering reeds een hint om niet te denken dat zogenaamd
verlichte geesten, wereldse mensen die misschien wel naam hebben gemaakt op het
terrein van de wijsbegeerte, de sociale wetenschappen e.d., een christen
geestelijk zouden kunnen adviseren.
Zoals
we al eerder opmerkten, naar aanleiding van Ef
1:22-23, heeft God in zijn voornemen de opgewekte, verheerlijkte Messias
aan de Gemeente gegeven als Hoofd. In die verbondenheid wil God de orde in het
universum herstellen en alles weer terugbrengen in volledige harmonie met
Zichzelf. De wederkerigheid tussen Hoofd en Lichaam levert een volheid op, waaruit zodanig
geput kan worden dat alle zaken, welk aspect van het leven maar ook, tot de
volledigheid gebracht kunnen worden welke God altijd al voor ogen heeft
gestaan.
Als
christenen hebben wij zulke wereldwijze personen derhalve in het geheel niet
nodig, want God heeft hun zijn raad juist onthouden. In alle bescheidenheid en
(vooral) dankbaarheid, mogen we een zelfbewustheid hebben dat wij thans -in de Heer- licht zijn. Dat wil zeggen dat wij
licht kunnen uitstralen, anderen ten goede (Mt
11:25-27; Ks 2:8-10).
Wandelen
als kinderen van licht houdt dus voor de christen een geheel nieuwe levenswijze
in, gekenmerkt als ze wordt door de dingen die eigen zijn aan Gods licht:
goedheid, gerechtigheid, waarachtigheid. Paulus noemt die hoedanigheden de vrucht van het licht,
een totaalpakket derhalve, precies zoals het geval is met de vrucht van de geest
volgens Gl
5:22-23. Het christelijke leven wordt als geheel door alle afzonderlijke hoedanigheden
gekenmerkt: rechtschapen, gerecht, waarachtig.
Hoezeer
een en ander verschilt van de duistere, heidense levenswijze, zouden we kunnen
laten uitkomen door vers 9 aldus aan te vullen: de vrucht der duisternis bestaat in alle boosheid,
ongerechtigheid en leugen.
Afwegend wat de Heer welgevallig
is…
Christenen
zijn leerlingen van hun Heer, de Messias. Hoewel zij in zijn volheid delen,
moeten zij blijven onderzoeken wat licht
is en wat tot de duisternis
behoort. Alleen dan kunnen zij volledig gehoor geven aan de vermaning van vers
7 om geen mededeelgenoten te worden in de heidense ondeugden.
In
vers 11 gaat de apostel echter nog een stap verder: de heidense, onvruchtbare
werken der duisternis moeten niet alleen door een christen vermeden worden; hij
moet ook openlijk zijn houding er tegenover bepalen. Niet door personen te
veroordelen die in hun onwetendheid zulke dingen beoefenen, maar door zijn
geheel andere levenswijze de daden als onjuist te ontmaskeren.
Zie
ook het beginsel van Gl
6:1, waar we vernemen dat een christen ook zichzelf te allen tijde in het
oog moet houden om geen misstap te doen.
τα γαρ
κρυφη γινομενα
υπ αυτων
αισχρον εστιν
και λεγειν· τα
δε παντα ελεγχομενα
υπο του φωτος
φανερουται,
παν γαρ το φανερουμενον
φως εστιν.
12-13
Want de dingen die heimelijk door hen worden gedaan zijn te
schandelijk om zelfs maar te noemen. Alle dingen echter die door het licht aan
de kaak worden gesteld, worden openbaar gemaakt; alles immers wat openbaar
wordt gemaakt is licht.
Paulus
was nog niet uitgesproken over de
onvruchtbare werken der duisternis, die christenen
eerder aan de kaak moeten stellen dan er aan deel te nemen.
Wat
binnen het Heidendom aan onzedelijkheid wordt bedreven is soms van een dermate
schandelijk gehalte dat zelfs de bedrijvers ervan het niet openlijk durven te
bekennen. Zij zoeken de anonimiteit om in het verborgene, dikwijls in
letterlijke duisternis, zich aan die schunnige praktijken over te geven. In Rm 1:24-27 had de apostel al eerder een
vingerwijzing naar zulke buitengewoon weerzinwekkende vormen van ontucht
gegeven.
Hoewel
de meerderheid der mensen zich tegen die gedachte zal afzetten leeft het
Heidendom van Paulus’ dagen onverminderd voort binnen de huidige, moderne
maatschappij. Objectieve waarneming leert ons dat we met de heidense ondeugden
zelfs een nieuw tijdperk zijn binnengetreden.
Eufemistisch
spreekt men dan graag over een nieuwe moraal die zich recent onder verlichte
mensen zou hebben aangediend. Maar eerder is hier sprake van nieuwe uitwassen
in een verblinde, verwarde, zieke maatschappij.
Paulus
ziet in de openlijke veroordeling van sexueel smerige praktijken daarom een
goddelijk vonnis; het kwaad wordt erdoor aan het licht gebracht. Welnu, de
onthulling van het kwaad in zijn ware gedaante vormt op zich reeds een
krachtige vorm van bestrijding. Alles
immers wat openbaar wordt gemaakt is licht.
De
zonde behoort krachtens haar wezen tot het rijk der duisternis, maar wanneer
men ze openlijk als zodanig veroordeelt, dan wordt zij door het licht getroffen
en behoort zij in zekere zin tot het rijk van het licht. De zonde is slecht,
maar de kennis en de veroordeling der zonde zijn goed (Keulers).
διο
λεγει,
Εγειρε,
ο καθευδων,
και
αναστα εκ των
νεκρων,
και
επιφαυσει σοι
ο Χριστος.
14 Daarom
zegt hij:
Ontwaak, jij die
slaapt,
en sta op uit de
doden,
en de Messias zal op
je schijnen.
Waarom het aan de kaak
stellen van sexuele immoraliteit tot het rijk van het licht behoort,
bekrachtigt Paulus met een citaat uit de Schrift: Daarom zegt hij; dat wil zeggen het
door God geïnspireerde Woord laat iets in die zin uitkomen.
En wat de Schrift
precies laat uitkomen komt op het volgende neer:
De veroordeling van
het kwaad dient voor hem die erin betrokken was geraakt als een krachtige
oproep om (geestelijk) wakker te worden; hij moet ontwaken uit zijn
slaapachtige verdoving. Vervolgens moet hij ook opstaan, eveneens
in geestelijke zin, namelijk uit een op de dood gelijkende toestand.
Hier worden we
herinnerd aan Ef 2:4-6 >
Maar God, die rijk
is aan barmhartigheid, maakte ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons
liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend tezamen met de
Messias… en Hij wekte ons mede op en deed ons mede plaats nemen in de
hemelsferen in Messias Jezus.
Waar we het citaat in
de Schrift moeten zoeken, is niet werkelijk duidelijk. Het komt ons voor dat
Paulus verwijst naar een combinatie van Schriftdelen uit het Boek Jesaja waarin
het toekomstig herstel van etnisch Israel profetisch wordt aangekondigd.
Met name denken we aan
Js
60:1, waar we iets vinden wat overeenkomt met het beeld van het licht. Te
zijner tijd moet Vrouwe Sion opstaan, uit de duisternis treden en licht
verspreiden aangezien voor haarzelf licht is gekomen omdat de heerlijkheid van
Jahweh over haar is gaan schijnen.
Niet zelden voelt
Paulus zich vrij om zulke aankondigingen in eerste instantie toe te passen [een
toepassing, geen vervulling] op het Lichaam van de Messias, de
christelijke Gemeente, aangezien de leden daarvan als eersten zo’n geestelijke
revival ervaren, met name de gelovigen uit het Heidendom. Sinds de
Spraakverwarring zit dat deel van de mensheid immers opgesloten in
ongehoorzaamheid in hun van God vervreemde situatie. In de 70e Week
komt de werkelijke vervulling voor het joodse Overblijfsel dat dan eveneens uit
haar situatie van opsluiting – in ongehoorzaamheid – wordt bevrijd (Rm 11:30-32; Ef
2:13).
Βλεπετε ουν
ακριβως πως
περιπατειτε,
μη ως ασοφοι
αλλ ως σοφοι,
εξαγοραζομενοι
τον καιρον, οτι
αι ημεραι
πονηραι εισιν.
δια τουτο μη
γινεσθε αφρονες,
αλλα συνιετε
τι το θελημα
του κυριου.
15-17 Kijkt
dan nauwlettend hoe jullie wandelen, niet als onwijzen maar als wijzen,
woekerend met je tijd, omdat de dagen goddeloos zijn. Weest daarom niet
onverstandig, maar ziet in wat de wil van de Heer is.
Kijkt dan nauwlettend hoe jullie wandelen…
De apostel refereert
aan alle voorafgaande vermaningen om niet te leven zoals de Heidenen gewend
zijn; Paulus vat ze in deze ene aanmoediging samen. De Heidengelovigen moeten
voortaan op een verstandige wijze hun leven leiden. Het getuigt van wijsheid
om:
- niet langer te
liegen, maar de waarheid te spreken;
- voorzichtig om te
gaan met boosheid;
- een edelmoedige
gever te zijn in plaats van een dief;
- het spraakvermogen
te beheersen en tot opbouw te spreken;
- zich niet te laten
gaan in uitbarstingen van woede;
- vriendelijk,
barmhartig, vergevingsgezind te zijn;
- zich door de liefde
te laten leiden;
- alle onzedelijkheid,
onreinheid, hebzucht, laagheid, dwaas gepraat, schunnige taal geen enkele
plaats in het leven te geven;
- in plaats van deel
te hebben aan de onvruchtbare werken der duisternis ze veeleer te ontmaskeren
en aan de kaak te stellen.
Al in vers 10 werden
wij aangemoedigd om voortdurend te onderzoeken wat welgevallig is aan de Heer
en ook hier worden wij opnieuw dienaangaand vermaand: niet in onverstand te
werk gaan maar begrijpen of verstaan wat de wil van de Heer is.
In de praktijk houdt
een en ander voor de christen in dat hij leert in beginselen te denken en niet
tracht zich een eindeloze lijst van regeltjes eigen te maken, zoals de
wettische Jood doet die meent dat hij door het nakomen van de Talmoedische
regelgeving voor God rechtvaardig kan worden.
Nee, het is veeleer
een kwestie van het afleggen van de oude mens en het aandoen - of zich bekleden
met - de nieuwe, wat tevens betekent vernieuwd te worden in de geest van ons
denken (Ef
4:22-24).
Een van die beginselen
geeft Paulus zelf aan: woekerend
met je tijd, omdat de dagen goddeloos zijn.
De apostel gebruikt
het werkwoord uitkopen
[εξαγοραζομαι],
waarmee hij wil zeggen: buit de gelegenheden uit die jou binnen de
mensenmaatschappij worden geboden.
Goddeloze dagen
zijn voor een christen dus niet even zoveel obstakels, maar bieden hem veeleer
gelegenheden om te zijn wat de wil van God wenst dat hij is.
Het is waar dat de
slechtheid om ons heen druk op ons uitoefent, maar juist met het oog daarop sprak
de apostel in de aanhef van de Brief de zegenwens uit dat liefderijke gunst en vrede van
God onze Vader en van Heer Jezus Messias ons deel mocht
zijn. Met Gods liefderijke gunst en vrede zijn we principieel tegen veel
moeilijke situaties opgewassen. Dat en ook onze geheel andere visie op de
toekomst - het snel naderbijkomen van het Messiaanse koninkrijk, een
Godsbestuur dat zich over de gehele aarde zal gaan uitstrekken - kunnen mensen
het inzicht geven van welk een grote betekenis het Christendom is; hoe rijk ze
is aan werkelijke en geestelijke waarden; dat de materialistische,
hedonistische en godloze zienswijze van de wereld alleen maar een
onbevredigende leegheid schept.
και μη
μεθυσκεσθε
οινω, εν ω εστιν
ασωτια, αλλα
πληρουσθε εν
πνευματι,
λαλουντες
εαυτοις [εν]
ψαλμοις και
υμνοις και
ωδαις πνευματικαις,
αδοντες και
ψαλλοντες τη
καρδια υμων τω
κυριω,
ευχαριστουντες
παντοτε υπερ
παντων εν ονοματι
του κυριου
ημων Ιησου
Χριστου τω θεω
και πατρι,
18-20 En
wordt niet dronken van wijn, waarin liederlijkheid is, maar wordt vervuld in
geest, tot elkaar sprekend in psalmen en hymnen en geestelijke liederen,
zingend en jubelend in je hart tot de Heer, te allen tijde de God en Vader voor
alle dingen dankend in de naam van onze Heer Jezus Messias.
Zich bedrinken door
overmatig wijngebruik was ongetwijfeld in Paulus’ tijd voor veel mensen een
manier om tijdelijk aan de vele sociale misères van het leven te ontsnappen. De
betrokkenen konden daardoor even wegvluchten in een geestelijke verdoving, maar
tegelijkertijd vielen daarmee ook alle morele remmingen weg. De Adamitische
natuur kreeg alle kans zich in allerlei liederijke situaties uit te leven.
Maar het valt op dat
Paulus de waarschuwing voor zulke misstanden bewust in de context van religieuze beleving plaatst. Het
Heidendom werd inderdaad gekenmerkt door excessen van deze aard; de aanbidding
van de goden ging niet zelden vergezeld van zulke uitspattingen; maar voor
christenen was iets dergelijks volkomen taboe; een onwaardige zaak.
Zij moeten daarentegen
vol zijn van heilige geest; deze dient hun leven geheel te beïnvloeden, ook in
hun onderling samenzijn.
Terwijl de wijn bij
heidense feestelijkheden bedwelming veroorzaakt, verleent de heilige geest de christen
juist een heldere blik, waardoor hij, vervuld van dankbaarheid, God vanuit zijn
hart verheerlijkt voor alle gunst die hem in de Messias ten deel is gevallen (Rm 8:28).
Tot elkaar sprekend in psalmen en hymnen en geestelijke
liederen, zingend en jubelend in je hart tot de Heer,
zal op een natuurlijke wijze plaats vinden wanneer wij samen zijn met anderen
die zich in hun geloof ook geheel op de rijke inhoud van de Schrift verlaten.
Als de geest in ons de stuwende kracht is zullen wij vreugdevol gestemd zijn en
ons waarderend tegenover elkaar uiten.
Daarom staat er in de
corresponderende Kolossenzentekst:
Het woord van de Messias wone rijkelijk
binnen in jullie in alle wijsheid; elkaar onderwijzend en vermanend met
psalmen, hymnen, geestelijke liederen in liefderijke gunst; in jullie harten
God toezingend (Ks 3:16).
God vanuit het hart
toezingen duidt op niet hoorbare [voor anderen] lofprijzing.
υποτασσομενοι
αλληλοις εν
φοβω Χριστου.
21 zich aan elkaar onderwerpend in vrees
van [de] Messias:
Wat de vorm betreft - in de vv 19-21 is alleen sprake van
participia der werkwoorden - sluit dit vers nog nauw aan bij het voorafgaande.
Feitelijk vormt het echter de overgang naar het volgende onderwerp, met name
naar de relatie man-vrouw in de gezinssituatie.
Het thema dat de apostel aansnijdt is onderwerping. Om te
beginnen geldt het beginsel van onderwerping voor alle leden van het Lichaam in
hun onderlinge verhouding. Wij dienen aan elkaar onderworpen te zijn in de zin
dat we de belangen van onze medeleden op het oog hebben en elkaar daarin
dienstbaar zijn. Als basis waarop dit moet geschieden noemt Paulus de
eerbiedige vrees die wij allen gemeenschappelijk hebben voor ons Hoofd, de
Messias.
Christenen zullen zich bijgevolg graag naar elkaars belangen
schikken in plaats van, bijvoorbeeld, hun eigen wil doorzetten. Tijdens zijn
bediening gaf Jezus zijn toenmalige leerlingen dienaangaand reeds duidelijke
indicaties:
Maar er ontstond ook onenigheid onder hen, wie van hen de
grootste scheen te zijn. Hij nu zei tot hen: De koningen der natiën heersen
over hen, en zij die gezag over hen uitoefenen, worden weldoeners genoemd.
Jullie evenwel niet aldus, maar laat de grootste onder jullie als de jongste
worden, en hij die leiding heeft als degene die dient. Want wie is groter, hij
die aanligt of degene die dient? [Is
het] niet hij die aanligt? Ik echter ben in jullie midden als degene
die dient (Lk 22:24-27).
Tijdens de ‘eeuw’ der Gemeente worden christenen geacht deze
principes reeds in praktijk te brengen. Voor het hele Israël Gods geldt immers
dat God de hoogmoedigen weerstaat, maar dat hij de nederigen liefderijke gunst
verleent (1Pt 5:5-6).
5.
Binnen het gezin en de maatschappij (5:22 – 6:9)
Αι
γυναικες τοις
ιδιοις
ανδρασιν ως τω
κυριω,
22
de vrouwen aan de eigen mannen als aan de Heer,
Vers
22 sluit zo nauw aan op vers 21 dat het werkwoord zich onderwerpen [υποτασσομαι]
achterwege blijft.
Terwijl
voor het hele Lichaam geldt dat de leden zich aan elkaar onderwerpen, is
de verhouding tussen man en vrouw in de huwelijksrelatie anders. Een en ander
is terug te voeren op Gods raadsbesluit dat door het menselijke huwelijk de
huwelijksrelatie moest worden afgebeeld welke veel later tussen zijn Zoon, de
Messias, en de Gemeente - zijn Lichaam - zou ontstaan.
Verderop,
in vers 32, zal de apostel toelichten dat het daarbij om een groot mysterie
gaat, maar reeds vanaf dit vers is heel zijn betoog op die grotere
huwelijksrelatie gebaseerd.
Daarom
ontvangt ook reeds hier de vrouw de aanmoediging om zich aan haar eigen
echtgenoot te onderwerpen als
aan de Heer, omdat zij binnen het huwelijk de
Gemeente afbeeldt welke zich eveneens graag aan het gezag van haar Hoofd
onderwerpt.
En
zoals Jezus zich niet aan zijn Gemeente hoeft te onderwerpen, wordt hier
evenmin tot de man gezegd dat hij zich aan zijn echtgenote zou moeten
onderwerpen; dat wil zeggen binnen het huwelijk, want aangezien beiden,
man en vrouw, ledematen zijn (vers 30), geldt ook voor hen het beginsel van
vers 21: zich
aan elkaar onderwerpend in vrees van [de] Messias.
En wij zagen reeds dat
dit onder meer de bereidheid inhoudt om elkaars belangen te dienen en op z’n
minst óók dat men elkaar respecteert. Nog afgezien van de plaats die hem van
Godswege in het huwelijk is toebedeeld, heeft de man binnen de huwelijksband op
zich al een uitstekende gelegenheid om dat beginsel in praktijk te brengen. En
dat, let wel, in de vrees van de Messias! Dit moet voor de man op zich
al voldoende reden zijn om zich af te vragen: Wat verwacht de Heer van mij
als echtgenoot in mijn relatie tot mijn vrouw?
Vergelijk ook Gl
3:26-28 >
Want
jullie allen zijn zonen Gods door het geloof in Messias Jezus. Want zovelen als
er in [de] Messias
werden gedoopt, bekleedden zich met [de]
Messias; daar is geen Jood noch Griek; daar is geen
slaaf noch vrije, geen manlijk en vrouwelijk; want
jullie allen zijn één in Messias Jezus.
οτι
ανηρ εστιν
κεφαλη της
γυναικος ως
και ο Χριστος
κεφαλη της
εκκλησιας,
αυτος σωτηρ
του σωματος.
αλλα ως η
εκκλησια
υποτασσεται τω
Χριστω, ουτως
και αι γυναικες
τοις ανδρασιν
εν παντι.
23-24
want [de] man is hoofd
van de vrouw, zoals ook de Messias Hoofd van de Gemeente; Hij, redder van het
Lichaam. Maar zoals de Gemeente zich aan de Messias onderwerpt, zo ook de
vrouwen aan de mannen, in alles.
Zoals
de Messias het Hoofd is van zijn Vrouw, de Gemeente, is binnen het menselijk
huwelijk de man het hoofd van zijn echtgenote. Maar toch is er een verschil: Jezus
is de Redder geworden van zijn Lichaam, de Gemeente, en iets dergelijks kan
niet van de echtgenoot gezegd worden. Jezus heeft dan ook grotere rechten ten
opzichte van de Gemeente dan de man tegenover zijn echtgenote.
Maar…,
en
wij zouden kunnen inlassen: ondanks dit onderscheid - dat de man niet in de
positie van redder jegens zijn vrouw verkeert - zal de vrouw niettemin de
plaats van haar echtgenoot in het huwelijk respecteren. Haar grote
voorbeeld is immers het Gemeentelichaam (waarvan zij trouwens ook zelf een lid
is) dat zich aan de Messias onderwerpt: zo ook de vrouwen aan de mannen, in alles.
Οι
ανδρες,
αγαπατε τας
γυναικας,
καθως και ο
Χριστος
ηγαπησεν την
εκκλησιαν και
εαυτον
παρεδωκεν υπερ
αυτης,
25
De mannen: hebt de vrouwen lief,
gelijk ook de Messias de Gemeente liefhad en zichzelf voor haar overgaf,
De
apostel eist nu de volledige aandacht van christelijke echtgenoten op. Omdat
van hun vrouwen gevraagd wordt dat zij van harte het voorbeeld van de Gemeente
navolgen - op de manier zoals het in de Schrift van Godswege wordt geopenbaard,
niet zoals het zich op
jammerlijke wijze in de loop der eeuwen in de praktijk heeft ontwikkeld - door
zich te onderwerpen aan de leiding van hun mannen, dragen die laatsten een
grote verantwoordelijkheid. Ook zij moeten handelen naar het voorbeeld van hun
Hoofd, de Messias. En wat laat diens voorbeeld hun zien?
Welnu,
Jezus had de Gemeente lief met een goddelijke liefde.
Het
gebruikte werkwoord is αγαπαω,
d.i. liefhebben zoals
God zelf liefheeft. En bij God heeft de liefde haar wortels in Hemzelf; de
liefde die Hij tentoonspreidt is in het geheel niet afhankelijk van een ander
persoon. Paulus liet dat ondermeer uitkomen in zijn Romeinenbrief:
Maar
God beveelt zijn eigen liefde [αγαπη]
jegens ons aan, doordat [de] Messias
voor ons stierf terwijl wij nog zondaars waren.
(5:8)
Ziedaar
wat God van christelijke echtgenoten vraagt! Een christelijke man heeft zijn vrouw
niet op een vriendschappelijke wijze lief, alsof zij slechts een vriendin van
hem zou zijn, maar met de onbaatzuchtige liefde welke de Vader en zijn Zoon aan
de dag leggen. Zijn liefde is dus niet van haar
opstelling afhankelijk; ook bij hem heeft de liefde haar wortels in
hemzelf.
Men
zou de vraag kunnen opwerpen of zoiets niet te veel gevraagd is van de
echtgenoot. Welnu, dat zou misschien zo kunnen zijn als hij nog volgens het
patroon van de
oude mens zou leven; maar als christen leeft hij
voortaan vanuit de
nieuwe mens die hij in de Messias is geworden.
In
dit Schriftdeel zijn de aanwijzingen die de apostel voor een harmonisch
huwelijk verstrekt immers alle terug te voeren op wat hij eerder schreef:
dat
jullie, wat de vroegere levenswandel betreft, de oude mens afleggen, die te
gronde gaat als gevolg van de bedrieglijke begeerten, maar vernieuwd worden in
de geest van jullie denken, en je bekleden met de nieuwe mens, die in
overeenstemming met God werd geschapen, in waarachtige rechtvaardigheid en
oprechtheid.
(Ef
4:22-24)
In
de nieuwe mens komt het beeld van de Messias tot uitdrukking en dat gegeven
maakt het de man mogelijk zijn vrouw lief te hebben gelijk ook de Messias de Gemeente
liefhad en zichzelf voor haar overgaf.
Als
het goed is zou zich dat in de praktijk moeten vertalen naar een gezinssituatie
waarin de echtgenoot een zegen is voor zijn vrouw, in plaats dat er sprake zou
zijn van heerschappij.
Want toen God bij zijn oordeel over het zondige paar in Eden tot de vrouw zei: En hij [de man en
echtgenoot] zal
over je heersen, was dat een negatieve kwalificatie om
aan te duiden waarin, door de zonde, de leiding van de man zou ontaarden.
ινα
αυτην αγιαση
καθαρισας τω
λουτρω του
υδατος εν
ρηματι, ινα
παραστηση
αυτος εαυτω
ενδοξον την εκκλησιαν,
μη εχουσαν
σπιλον η
ρυτιδα η τι των
τοιουτων, αλλ
ινα η αγια και
αμωμος.
26-27
opdat hij haar zou heiligen,
gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens
[het] woord, opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk,
geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en
onberispelijk zou zijn.
Door
zijn offerdood heeft Jezus zijn Gemeente geheiligd,
d.i. afgezonderd van de profane, zondige wereld. Iets dergelijks vindt altijd
plaats met een bepaald doel, een bestemming die samenhangt met Gods voornemen der eeuwen
dat hij in de Messias opvatte. En hier weidt Paulus over dat
voornemen uit binnen de omlijsting van het menselijk huwelijk. Daarin lag
namelijk van meet af een groot mysterie opgesloten; het zou als voorafbeelding
dienen van de geestelijke huwelijksverhouding die mettertijd tussen de Messias
en zijn Gemeente zou bestaan.
En
in die
huwelijksrelatie gaat God zijn grootse plannen die hij reeds bij de schepping van
het eerste mensenpaar ontvouwde, uiteindelijk verwezenlijken: het voortbrengen
van een gezonde mensenwereld. Waar de eerste Adam met zijn vrouw Eva in gebreke
bleef en vanwege de zonde jammerlijk faalde, gaat de laatste Adam met zijn Evagemeente alsnog
verwezenlijken wat God voor ogen stond toen hij de Zevende Dag zegende en
heilig maakte: het voortbrengen van een maatschappij van mensen die, omdat zij
volmaakt naar zijn beeld functioneren, een juiste heerschappij over de aarde
voeren, geheel tot goddelijke tevredenheid.
Vergelijk:
1Ko 15:45; 2Ko 11:2-3; Gn
1:26-28; 2:3;
Hb
4:3-4.
Gereinigd hebbend met het bad
des waters krachtens [het] woord…
In
Tt 3:5 worden overeenkomstige termen gebruikt om de wedergeboorte aan te
duiden:
Hij
[God,
naar zijn barmhartigheid] redde ons
door een bad van wedergeboorte en vernieuwing van heilige geest.
In
onze tekst geeft de apostel mede aan dat, behalve Gods geest, ook zijn Woord
fundamenteel betrokken is bij reiniging en vernieuwing, in die mate dat er
sprake is van wedergeboorte; dat de nieuwe mens kan verschijnen.
Eerder
zagen we, in Ef 4:23, dat vernieuwd
worden in de geest van jullie denken, een
voortschrijdend proces is. Ondanks het (eenmalige) feit van de wedergeboorte
vereist het tijd en inspanningen om het oude, heidense denken achter zich te
laten en in plaats daarvan steeds meer ruimte te geven aan Gods gedachten. Om
die reden doen wij allen er goed aan om, na de aanvankelijke reiniging, het
Woord alle gelegenheid te geven als een reinigend bad in ons geestelijke leven
te werken.
Opdat hij de Gemeente naast
zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks
hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
De
Messias staat de toekomst helder voor ogen. Hij is zich ten volle bewust van
Gods voornemen betreffende hem, de Bruidegom, en zijn Gemeente, de Bruid.
Hij
ziet vooruit naar het moment van de Opname, wanneer zijn Vrouw naast hem plaats
zal nemen in de hemelsferen, glorierijk, zoals passend is voor de Zoon van God
die, volgens Hb 1:3, afstraling
der heerlijkheid is en nauwkeurige afdruk van zijn wezen.
Daarom
is de Bruidegom er - door alle tijden van de ‘eeuw’ der Gemeente heen - mee
bezig geweest zijn Vrouw tot een waardige Bruid te maken, glorierijk; in de
beperktheid der menselijke termen aangegeven als vlekkeloos, zonder rimpel,
smetteloos, zodat, wanneer de bruiloft van het Lam aanbreekt er gezegd kan
worden:
Zijn
vrouw bereidde zichzelf. En het werd haar gegeven dat zij zich zou tooien in
helder, rein fijn linnen, want het fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der
heiligen.
(Op
19:7-8)
Met
dat glorierijke toneel in het vooruitzicht wijdt de Bruidegom zich met een niet
aflatende toewijding aan de Vrouw die hem ten huwelijk beloofd is. Hij treedt
in de hemel, voor het aangezicht van zijn Vader, geregeld voor haar tussenbeide
(Rm 8:34), en op aarde heeft hij zijn menselijke
werktuigen, personen zoals de apostel Paulus, die naar vermogen zorg dragen
voor haar geestelijke belangen (2Ko 11:2-3; Ef
4:11-14).
ουτως
οφειλουσιν
[και] οι ανδρες
αγαπαν τας
εαυτων
γυναικας ως τα
εαυτων σωματα.
ο αγαπων την
εαυτου γυναικα
εαυτον αγαπα,
ουδεις γαρ
ποτε την
εαυτου σαρκα
εμισησεν, αλλα
εκτρεφει και
θαλπει αυτην,
καθως και ο
Xριστος την
εκκλησιαν,
οτι μελη εσμεν
του σωματος
αυτου.
28-30
Aldus zijn ook de mannen verplicht hun eigen vrouwen lief te hebben als hun
eigen lichamen. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. Want
niemand haatte ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt en koestert het, gelijk
ook de Messias de Gemeente; omdat wij ledematen van zijn Lichaam zijn.
Wanneer
een echtgenoot zijn vrouw liefheeft, heeft hij zichzelf lief. Waarom? Omdat zij
als zijn eigen lichaam is. Ook hier naar analogie van de Messias die zijn
Gemeente liefheeft omdat de Gemeente zijn Lichaam is. Paulus laat daarover geen
twijfel bestaan wanneer hij toevoegt, wellicht ten overvloede maar toch voor
alle duidelijkheid: Wij
zijn immers ledematen van zijn Lichaam.
De
eenheid van een echtgenoot met zijn vrouw is als Jezus’ eenheid met zijn
Gemeente.
De
apostel zinspeelt hier reeds op het tweede hoofdstuk van Genesis, waar verhaald
wordt hoe de vrouw werd voortgebracht uit de zijde van de mens en de laatste
-door die ingreep getransformeerd zijnde tot (uitsluitend) manlijk-
daarop uitriep: Dit
is eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees.
Door
de man eraan te herinneren dat zijn vrouw als zijn eigen lichaam is, kan Paulus
de zorg die de echtgenoot voor zijn echtgenote moet hebben tot een
vanzelfsprekendheid maken, tot iets natuurlijks: Hij haat zijn eigen vlees
immers niet; integendeel hij voedt en koestert zijn lichaam. En wanneer hij
diezelfde zorg aan zijn vrouw geeft, handelt hij weer naar zijn Grote
voorbeeld, de Messias, die eveneens blijk geeft van een tedere zorg voor zijn
Gemeentelichaam.
Het
geheimenis van het huwelijk (5:31-32)
αντι
τουτου
καταλειψει
ανθρωπος [τον] πατερα
και [την]
μητερα και
προσκολληθησεται
προς την
γυναικα αυτου,
και εσονται οι
δυο εις σαρκα
μιαν. το
μυστηριον
τουτο μεγα
εστιν, εγω δε
λεγω εις Χριστον
και εις την
εκκλησιαν.
31-32
Daarom zal een
mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee
zullen tot één vlees zijn.
Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op [de] Messias en de Gemeente.
We
zagen al dat de apostel in de vv 28-29 zinspeelde op Gn
2:22-23, waar het voortbrengen van manlijk en vrouwelijk uit de eerste Adam
wordt verhaald. Nu citeert hij rechtstreeks uit Gn 2:24, welke in de Hebreeuwse
tekst luidt: Daarom zal een man zijn
vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één
vlees worden.
Hoezo
daarom?
Door
Gods (aanvullende) scheppingsdaad werden de twee zijden zoals ze
oorspronkelijk harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar
gescheiden zodat manlijk
en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden
van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording
verlangen.
Om
dus een harmonieus leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar
aangewezen. De gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze
werden als vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven om - in theologische
terminologie sprekend - tot een volheid te worden.
En
dat brengt ons terug naar Ef 1:22-23, waar we vernamen dat Paulus in
soortgelijke termen over de relatie tussen Jezus en zijn Gemeente sprak:
En hij [God] onderwierp alle dingen aan zijn voeten en gaf hem [als] Hoofd over alle dingen met betrekking tot de Gemeente, welke zijn
Lichaam is, de volheid van hem die alle dingen in alle zaken volledig maakt.
Een
hoofd is pas echt werkzaam als het met een lichaam verbonden is; zonder lichaam
geen functionerend hoofd! Dat geldt ook voor de Messias: zonder zijn
Gemeentelichaam kan er ook voor hem geen sprake zijn van volheid; zonder zijn
Gemeente is ons Hoofd incompleet, althans in Gods bedoelingen met hem!
Dit geheimenis is
groot…
Waarop
doelt de apostel? Hoewel zijn vertrekpunt het menselijk huwelijk is, definieert
hij het mysterie met de woorden: Ik
spreek echter met het oog op
[de] Messias en de
Gemeente.
Of
anders gezegd: Het geheimenis van de één-vlees vereniging binnen het menselijk
huwelijk is een beeld van de één-vlees vereniging van de Messias met zijn
Gemeente. Alleen is in het laatste geval de term één-vlees minder op z’n
plaats, omdat die huwelijksverbintenis zich in de hemelsferen voltrekt.
We
zien dan ook in 1Ko 6:16-17 dat Paulus het formuleert zoals het in
werkelijkheid is:
De twee
[een man die zich met een hoer verenigt] zullen één-vlees zijn; hij daarentegen die zich met de Heer
verenigt is één-geest.
Wanneer
we nog even verwijlen bij het gedeelte in Genesis 2 waarin, zoals nu achteraf
blijkt, een groot mysterie lag opgesloten, ontdekken we nog andere details die
facetten onthullen van de één-geest huwelijksrelatie.
In
Ef 5:23 werd iets van Jezus gezegd waarin de analogie met de menselijk
echtgenoot niet opgaat: Hij,
redder van het Lichaam.
De Messias gaf zichzelf over voor zijn Gemeente in een offerandelijke dood
welke in de eerste plaats ten behoeve van haar was (vers 25).
Toen
de Romeinse soldaat zijn speer in Jezus’ zijde [Grieks: πλευρα;
pleura] stak, kwam daar bloed en water uit, waarmee bevestigd werd dat Jezus
overleden was; zijn offerdood was een feit (Jh
19:33-34).
Het
lijkt niet toevallig dat de Bijbel in de vermelding van die gebeurtenis een
verband legt tussen het uiterlijke bewijs van Jezus' dood en één van zijn
lichaamszijden.
Het
is natuurlijk waar dat door het optreden van de soldaat een profetie in
vervulling ging (Zc
12:10; Jh
19:37), maar het lijkt ons niet ondenkbaar dat er tegelijkertijd een
zinspeling is op Genesis, hoofdstuk 2. Want toen Jahweh de vrouw schiep lag één
van Adams zijden [πλευρα
volgens de LXX] aan haar schepping ten grondslag, in een zekere analogie dus
met Jezus’ Vrouwgemeente, waarvan hij de Redder is.
Ook
is het in nog een ander opzicht veelbetekenend dat in het menselijk huwelijk
het grote mysterie van Jezus en zijn Vrouwgemeente lag opgesloten.
Als
namelijk binnenkort die Bruidgemeente wordt opgenomen en in de hemel met haar
Bruidegom wordt verenigd, zal de
bruiloft van het Lam plaats vinden. De voorafbeelding
heeft dan haar doel gediend, de werkelijkheid is aangebroken.
πλην
και υμεις οι
καθ ενα
εκαστος την
εαυτου γυναικα
ουτως αγαπατω
ως εαυτον, η δε
γυνη ινα
φοβηται τον
ανδρα.
33
Doch ook jullie, laat elkeen van
jullie zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf, zodat de vrouw respect kan
hebben voor de man.
Paulus
komt met een concluderende afsluiting van zijn betoog over het huwelijk. In
vers 22 was hij begonnen de vrouwen aan te moedigen zich aan hun eigen mannnen
te onderwerpen; dezen hebben immers van Godswege de toewijzing ontvangen om
leiding te geven aan een verbintenis welke nu zowaar een profetisch beeld
blijkt te zijn, typologisch voor de huwelijksrelatie die in het Messiaanse
tijdperk tussen de Messias en zijn Gemeente tot ontwikkeling zou komen.
Vanuit
dat gegeven had Paulus beredeneerd dat de man als hoofd een
verantwoordelijkheid draagt vergelijkbaar met die welke de Messias tot
uitdrukking brengt jegens zijn Gemeente, tastbaar geworden in een
allesopofferende liefde voor haar, aangezien de Gemeente ook zijn Lichaam is.
Om
die reden heeft de Gemeente - de ledematen van dat Lichaam - diepe liefde en
een groot respect voor hem.
Voor
Paulus leidt dat tot de slotconclusie dat een echtgenoot evenzo door zijn vrouw
gerespecteerd zal worden als Jezus’ voorbeeld ook in zijn handelen zichtbaar
wordt.
Efeziërs 6
Tα
τεκνα,
υπακουετε τοις
γονευσιν υμων [εν
κυριω],
τουτο γαρ
εστιν δικαιον. τιμα
τον πατερα σου
και την μητερα, ητις
εστιν εντολη
πρωτη εν
επαγγελια, ινα ευ
σοι γενηται
και εση
μακροχρονιος
επι της γης.
1-3
De kinderen: gehoorzaamt jullie ouders in
[de] Heer, want dat is juist.
Eer je vader en moeder – wat een gewichtig
gebod is, [gegeven]
in een belofte – opdat het je goed moogt gaan en je
langlevend op de aarde zult zijn.
De
woorden εν κυριω
in vers 1 zijn afwezig in de codex Vaticanus, maar worden in diverse oude
manuscripten aangetroffen, waaronder de P46. Als ze toegevoegd zouden zijn, moet
dat derhalve in een vroeg stadium hebben plaatsgevonden, maar het lijkt
waarschijnlijker dat ze zijn weggelaten teneinde de tekst te veralgemenen.
In
Ef 5:22-33 werd de verhouding tussen echtgenoot en echtgenote belicht vanuit de nieuwe mens
en daarom partners zijn in verbondenheid met de Messias. Nu komt een tweede
familieverhouding aan de orde die - wil ze bevredigend verlopen - eveneens de
invloed van de heilige geest nodig heeft. Daarom vermaant de apostel gelovige
kinderen dat zij, wanneer zij gehoor geven aan de leiding van hun ouders, dat in de Heer
moeten doen; dat wil zeggen in volledige erkenning van Jezus’ positie als Hoofd
van de Gemeente. De term εν
κυριω slaat namelijk terug
op gehoorzamen, niet op ouders. Daarom voegt de apostel er aan toe:
want dat is juist,
d.i. volkomen terecht en in harmonie met Gods wil.
De
toevoeging in
de Heer heeft dan ook als verdere consequentie
dat gelovige kinderen hun ouders niet hoeven te gehoorzamen wanneer
dezen dingen van hen zouden eisen die tegen de wil van God ingaan. Het
gehoorzaamheidsbeginsel is derhalve relatief. Vergelijk Hn
5:29.
Maar
zolang zij thuis wonen, levend onder het gezag van hun ouders, dienen zij zich
aan hen te onderwerpen; het is een verantwoordelijkheid die zij hebben naar hun
Hoofd, Jezus de Messias, toe.
Wij
gaan er dus vanuit dat Paulus gelovige kinderen op het oog heeft:
a.
In zijn adres richt hij zich tot hen
die heiligen zijn en gelovigen in Messias Jezus.
b.
De Brief was bedoeld om in de vergadering van de gemeente te worden
voorgelezen, waarbij hij de aanwezigheid van de kinderen veronderstelde,
op dezelfde wijze als van de vrouwen (5:22).
Die
kinderen nu, wier tegenwoordigheid hij veronderstelt, behandelt hij als
behorend tot de gemeente. Zij zijn bekend met de geopenbaarde wet en begrijpen
waarom Exodus
20:12 verband houdt met hun situatie.
c.
Christelijke gehoorzaamheid kan de apostel alleen van degenen verlangen die
gelovigen zijn in
de Heer en die ook werkelijk als christenen
willen leven. Iets van hen eisen op grond van het feit dat hun ouders
christenen waren, zou niet binnen zijn bevoegdheid liggen, en bovendien ook
nutteloos zijn.
Het
Griekse woord dat met gehoorzamen is weergegeven [υπακουω]
wordt in de Schrift onder meer gebruikt als een militaire term: soldaten die de
orders van hun meerderen moeten gehoorzamen. Voor kinderen houdt het daarom
eenvoudig in: Doen wat de ouders hen zeggen.
Dat
thema is ook prominent aanwezig in het Boek Spreuken. Zoals bijvoorbeeld in
hoofdstuk 4 (nbv):
1
Zonen, luister naar de lessen van je vader,
wees
vol aandacht en kom tot begrip.
2
Wat ik je leer is waardevol,
sla
dus mijn onderricht niet in de wind.
3
Ik was mijn vaders beminde zoon,
mijn
moeders lieveling.
4
Mijn vader leerde mij:
‘Laat
je hart mijn woorden bewaren,
handel
naar mijn richtlijnen, dan gaat het je goed.
5
Streef naar wijsheid, zoek naar kennis,
wijk
niet af van wat ik zeg, vergeet het niet.
6
Verlaat de wijsheid niet, dan beschermt ze je,
heb
haar lief, dan behoedt ze je.
7
Het begin van wijsheid is dat je wijsheid zoekt,
aan
alles wat je hebt verworven, inzicht toevoegt’.
Om
het gewicht van zijn vermaning kracht bij te zetten, refereert de apostel
echter aan het vijfde gebod van de Decaloog: Eer je vader en moeder.
Daarmee
verdiept hij het onderwerp. Hij laat uitkomen welke houding schuil dient te
gaan achter gehoor geven. De ouders moeten zodanig gehoorzaamd worden dat zij
daardoor geëerd worden. En om die reden was aan dat vijfde gebod een belofte
verbonden: opdat
het je goed moogt gaan en je langlevend op de aarde zult zijn.
Dan
namelijk vindt gehoorzamen niet plaats in een houding van tegenzin of zelfs
stuursheid, gemelijkheid, maar van harte en in opgewektheid. Door een
dergelijke houding worden ouders geëerd; alles wordt gedaan vanuit de nieuwe mens
waarin het beeld van de Heer zichtbaar wordt.
Και οι
πατερες, μη
παροργιζετε τα
τεκνα υμων,
αλλα εκτρεφετε
αυτα εν
παιδεια και
νουθεσια
κυριου.
4
En de vaders: prikkelt jullie
kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de vorming en vermaning van de
Heer.
Het
rechtmatig gezag dat aan ouders, in het bijzonder aan de vader, over hun
kinderen (door God) is gedelegeerd, mag nooit ontaarden in onderdrukking en/of
een tiranniek optreden wat (vooral) bij tieners tot een verbitterde houding kan
leiden. Dát is niet de manier
om hen tot volwassenen te vormen, wat principieel de betekenis is van παιδεια, d.i. the
whole training and education of children (which relates tot the
cultivation of mind and morals, and employs for this purpose now commands and
admonition, now reproof and punishment), aldus Thayer’s G-E Lexicon of the NT.
In de vorming en vermaning van
de Heer…
Dit
impliceert dat de ouders zich op het standpunt stellen dat hun kinderen geroepenen zijn. Onbekeerden
worden niet in
de Heer opgeleid.
In
die situatie gaat opleiding dan ook verder dan de omschrijving die Thayer van παιδεια
gaf.
In
het geval van christelijke jongeren zal de vader de opleiding in de geest van
Messias Jezus trachten te volbrengen, dus de nieuwe mens - waarin het beeld
van de Messias tot uiting komt - in actie! Gehoorzaamheid en het eren van de ouders zal dan voor
het kind - als het inderdaad een geroepene is - geen probleem zijn; eerder een
vreugde.
Wanneer
ouders en kinderen hebben begrepen dat alles in de Heer dient te verlopen,
d.i. in erkenning van Jezus’ gezag als Hoofd van het Gemeentelichaam, zullen
harmonieuze verhoudingen in het gezin het resultaat zijn.
Οι
δουλοι,
υπακουετε τοις
κατα σαρκα
κυριοις μετα
φοβου και
τρομου εν
απλοτητι της
καρδιας υμων
ως τω Χριστω, μη
κατ
οφθαλμοδουλιαν
ως
ανθρωπαρεσκοι
αλλ ως δουλοι Χριστου
ποιουντες το
θελημα του
θεου εκ ψυχης,
μετ ευνοιας
δουλευοντες,
ως τω κυριω και
ουκ ανθρωποις,
ειδοτες οτι
εκαστος, εαν τι
ποιηση αγαθον,
τουτο
κομισεται παρα
κυριου. ειτε
δουλος ειτε
ελευθερος.
5-8
De slaven: gehoorzaamt jullie heren
naar het vlees met eerbied en ontzag in [de]
oprechtheid van je hart, als aan de Messias; niet met ogendienst, als
mensenbehagers, maar als slaven van [de]
Messias, die de wil van God zielsgraag doen; als slaaf dienend met
welwillendheid als aan de Heer en niet aan mensen; wetend dat ieder, hetzij
slaaf of vrije, al wat hij aan goed doet van de Heer zal terugontvangen.
Met
een beroep op hun geestelijke verhouding tot de Messias, zelfs tot driemaal
toe, vermaant de apostel christelijke slaven zich van harte aan hun
slavenmeesters te onderwerpen, niet als huichelaars maar in alle oprechtheid en
bereidwilligheid. Aldus volbrengen zij Gods wil jegens hen, en dat willen zij,
zo veronderstelt de apostel, toch zielsgraag
doen [εκ ψυχης;
letterlijk: vanuit ziel].
Vergelijk
Ks 3:22-25, waar Paulus te kennen geeft dat met
die instelling slaven God behagen en feitelijk tonen slaven te zijn van de
hoogste Meester, Jezus, de Messias.
En
ook al zullen veel aardse meesters in gebreke blijven de diensten van zulke
goede slaven te waarderen, laat staan hen ervoor belonend - ze deden ‘slechts’
wat van hen verwacht mocht worden (Lk 17:7-10) - zal het onze hemelse Meester
beslist niet ontgaan dat alles werd gedaan en/of verduurd, als was het voor hem.
Of
je nu een slaaf bent of vrij man, ieder zal al wat hij aan goed
doet van de Heer terugontvangen.
Dat wil zeggen, de Heer zal het vergelden.
Het
gebruikte Griekse werkwoord is κομιζω,
dat in de mediumvorm de waarde kan hebben van wegdragen voor zichzelf, d.i. daden vergolden
krijgen, waardoor ze als het ware worden teruggegeven aan hen die ze
verrichtten.
In
die betekenis onthult Paulus in 2Ko 5:10 dat elkeen van ons bij de Opname, wanneer wij voor de rechterstoel
van de Messias openbaar worden gemaakt, de dingen zal wegdragen welke hij
verrichtte toen hij nog in zijn vleselijk lichaam verkeerde, hetzij goed hetzij verachtelijk.
Και οι
κυριοι, τα αυτα
ποιειτε προς
αυτους, ανιεντες
την απειλην,
ειδοτες οτι
και αυτων και
υμων ο κυριος
εστιν εν
ουρανοις, και
προσωπολημψια
ουκ εστιν παρ
αυτω.
9
En de heren: doet dezelfde dingen
jegens hen, het dreigen achterwege latend; wetend dat zowel hun als jullie Heer
in [de] hemelen is; en bij hem bestaat geen aanzien
des persoons.
Doet
dezelfde dingen jegens hen…
Een
verrassende uitspraak, want wat had de apostel tot slaven (werknemers) gezegd?
Ondermeer dit: gehoorzaamt
jullie heren naar het vlees met eerbied en ontzag in oprechtheid van je hart, als aan de Messias.
Betekent
een en ander dat ook werkgevers hun werknemers moeten gehoorzamen? In zekere
zin, ja! Door hen een gewillig oor te lenen als zij wat te zeggen hebben over
hun taak en/of arbeidsomstandigheden. Wellicht komen zij met waardevolle
suggesties; een christelijke werkgever zal die niet bot van de hand wijzen,
maar met hetzelfde respect daarop reageren als hij van zijn ondergeschikten
verwacht.
In
de parallelle passage van de Kolossebrief geeft de apostel het aldus aan:
De heren, verschaft de slaven wat rechtvaardig en
billijk is, wetend dat ook jullie een Heer in de hemel hebben.
(Ks
4:1)
Christelijke
‘bazen’ hebben niet het recht hun ondergeschikten als roerend goed te
behandelen, die er alleen zijn voor de verbetering van de eigen financiële
positie, hen wellicht tegelijkertijd dreigend met ontslag of inhouding van loon
als bepaalde prestaties niet worden geleverd. In plaats dat zulke dreigementen
motiveren veroorzaken ze eerder verbittering en wrok. Werkgevers moeten de
goede gezindheid van hun werknemers waarderen en die in een zelfde stemming
beantwoorden.
Wetend dat zowel hun als jullie
Heer in
[de]
hemelen is; en bij hem bestaat
geen aanzien des persoons…
Zowel
vrije mensen als slaven onder christenen hebben een zelfde Heer die hemelhoog
boven hen verheven is. En voor hem tellen de verhoudingen die hier beneden zo
gewichtig lijken, in het geheel niet. Hij kijkt naar de innerlijke waarde van
de menselijke daden en wordt niet geïmponeerd door iemands rijkdommen of
sociale positie.
In
de eindtijd bijvoorbeeld zal zijn beoordeling van de mensen der natiën niet
afhangen van hun plaats in deze maatschappij, maar of zij in religieus opzicht
de zijde van zijn joodse broeders kozen en hen terzijde stonden. Want dat ziet
hij als voor hemzelf gedaan (Mt 25:31-46 - Schapen en Bokken).
Kortom,
christenen, van welke achtergrond ook, leven in het bewustzijn van een nabije
Heer die van alle zaken notitie neemt.
6.
De wapenrusting Gods (6:10-20)
Του
λοιπου
ενδυναμουσθε
εν κυριω και εν
τω κρατει της
ισχυος αυτου.
ενδυσασθε την
πανοπλιαν του
θεου προς το
δυνασθαι υμας
στηναι προς
τας μεθοδειας
του διαβολου·
10-11
Wat het overige betreft, sterkt je in de Heer en in de macht van
zijn sterkte. Doet de volle wapenrusting Gods aan, om stand te kunnen houden
tegen de listige daden van de Duivel.
Paulus
nadert het einde van zijn Brief. Wat is er nog overgebleven om gezegd te
worden? Allereerst en bovenal dat geestelijke kracht gezocht moet worden bij de
Vader, God. Wat wij nodig hebben is de
macht van zijn sterkte, welke hij ook aanwendde toen Hij
zijn Zoon uit de dood opwekte; die kracht bleek een allesovertreffende grootheid
te zijn (Ef
1:19-20).
En
waarom moeten christenen zich daarin sterken?
Vanwege
de 'listen en lagen' die hen van de zijde van de Duivel bedreigen.
En
daarmee komt Paulus tenslotte toe aan de behandeling van een thema welke reeds
door de hele Brief heen terloops was aangeroerd.
Zie
het commentaar bij Ef
4:25-27.
οτι
ουκ εστιν ημιν
η παλη προς
αιμα και σαρκα,
αλλα προς τας
αρχας, προς τας
εξουσιας, προς
τους κοσμοκρατορας
του σκοτους
τουτου, προς τα
πνευματικα της
πονηριας εν
τοις
επουρανιοις.
δια τουτο
αναλαβετε την
πανοπλιαν του
θεου, ινα
δυνηθητε
αντιστηναι εν
τη ημερα τη
πονηρα και
απαντα
κατεργασαμενοι
στηναι.
12-13
Want onze worsteling is niet tegen bloed
en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers
van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
Neemt daarom de volle wapenrusting van God op, opdat jullie in staat mogen zijn
weerstand te bieden in de boze dag en, na alle dingen volbracht te hebben, vast
te staan.
Zoals
van meet af door de apostel werd aangegeven speelt het geestelijke leven van
christenen zich af in de hemelsferen,
maar in die regionen houden ook hun vijanden, de demonen, zich op. Die gevallen
engelen, door Jezus vaak aangeduid als onreine
geesten, hebben zich - geheel naar Gods voorzegging in de eerste
profetische uitspraak (Gn
3:15) - ontpopt als tegenstanders van God en zijn Zoon, maar ook van allen
die Gods zijde kiezen. In het Messiaanse tijdperk is in het bijzonder het
geestelijke zaad van Abraham hun doelwit.
Om
die reden hebben wij een worsteling of strijd te voeren in de geestelijke
sfeer. Die worsteling voeren we dus niet in de eerste plaats met mensen (bloed
en vlees), want als die ons op een vijandige wijze tegenstaan bevindt zich
achter hen, zonder dat zij het zelf weten, nog altijd een duistere macht
behorend tot een andere sfeer, de bovennatuurlijke.
Mensen
mogen dan het idee hebben dat de wereld ook door louter menselijke regeerders
bestuurd wordt, de Bijbel leert anders.
Daarin
vernemen wij o.a. dat demonische geestenvorsen sinds de Spraakverwarring achter
de schermen van wereldmachten opereren en - voor ons onzichtbaar - politiek en
religie beïnvloeden.
Het
beeld bijvoorbeeld dat Nebukadnezar in een droom te zien kreeg, blijkt bij
bestudering de periode van wereldheerschappij te vertegenwoordigen die de
demonen vanaf het Neobabylonische rijk (Nebukadnezar) hebben uitgeoefend tot nu
toe, en dat zullen blijven doen tot aan hun ondergang (Daniël,
hoofdstuk 2).
Zie
voor een uitvoerige behandeling van dat thema:
De rol der demonen in de eindtijd en
Michaël,
de aartsengel, in conflict met Satans Rijk
Neemt
daarom de volle wapenrusting van God op…
Voor
de tweede maal roept Paulus ons hiertoe op (vers 11). Waarom? Omdat de vijanden
die ons in de sfeer der hemelen belagen zulke machtige tegenstanders zijn. Wij
hebben dan ook alle geestelijke hulpstukken nodig om effectief weerstand te
kunnen bieden.
Binnen
het worstelperk zullen we tot het einde toe van alles op het gebied van
tegenstand meemaken, maar met de hulp die God door zijn Zoon geeft, kunnen we
als overwinnaars te voorschijn komen, en zegevierend voor het aangezicht van de
Mensenzoon staan,
precies zoals het geval zal zijn met het toekomstige joodse overblijfsel:
Maar
slaat acht op jezelf, dat jullie harten nooit bezwaard worden in roes en
dronkenschap en zorgen van het dagelijks leven, en die dag plotseling over jullie
komt als een strik. Want hij zal komen over allen die gezeten zijn op het
oppervlak der gehele aarde. Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat
jullie in staat mogen zijn te ontkomen aan al deze dingen die op het punt staan
te geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
(Lk
21:34-36).
Het
commentaar dat in Lukas - hoofdstuk 21 op die passage wordt
gegeven, luidt gedeeltelijk:
Hoewel Jezus sprak met het oog op zijn leerlingen die zijn komst
ten oordeel zouden meemaken, zou het voor ons, christenen, kortzichtig zijn om
er geen les voor onszelf aan te ontlenen. Hoewel het in de loop van de ‘laatste
dagen’ ongetwijfeld nog veel erger zal worden, leven wij, zeker in de Westerse
maatschappij, te midden van een mensheid die geheel opgaat in genoegens (2Tm
3:1-5). Ook zijn er voortdurend heftige bewegingen in het financiële,
economische en politieke vlak. Met al die zaken zou ons hart bezwaard kunnen
raken en onze verwachting om met onze Heer verenigd te worden bij de Opname,
verduisterd. We doen er dus zeker goed aan de aanmoediging - Blijft dan wakker,
te allen tijde smekend - ook persoonlijk ter harte te nemen.
Wij
moeten dus de volle wapenrusting Gods opnemen en aandoen.
Het
Griekse πανοπλια
is een samenstelling van twee woorden: πας
[geheel; volledig] en οπλον
[wapen]. Vergelijk Jh
18:3 en Rm
6:13; 13:12.
Met
πανοπλια
wordt danook gedoeld op de volle uitrusting van zwaarbewapenden, wat in de
oudheid de volgende delen omvatte: schild, helm, borstharnas, scheenplaten,
zwaard en lans.
In
de volgende verzen benoemt Paulus de onderdelen - eveneens zes - van de
geestelijke wapenrusting aldus:
-
de gordel van waarheid
-
het borstharnas van rechtvaardigheid
-
het schoeisel van de toebereiding van het Evangelie des vredes
-
het schild des geloofs
-
de helm der redding
-
het zwaard van de geest, (een) woord Gods
Zonder
die geestelijke toerusting kunnen we niet effectief weerstand bieden.
Jezus
heeft dat duidelijk gemaakt toen hij tijdens zijn aardse dienst ervan werd
beschuldigd met de hulp van de Duivel zelf, Beëlzebul, de demonen uit te
drijven. Die beschuldiging was uiteraard te dwaas voor woorden, want dan zou de
Duivel er voortdurend mee bezig zijn geweest systematisch zijn eigen
heerschappij te vernietigen. Jezus had danook een treffend weerwoord:
Elk
koninkrijk dat inwendig verdeeld is, wordt verwoest en huis valt op huis.
Indien nu ook de Satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk
standhouden? Jullie zeggen immers dat ik door Beëlzebul de demonen
uitdrijf…Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede
bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is
dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij
vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit. Wie niet met mij is, is tegen mij, en
wie niet met mij bijeenbrengt, verstrooit.
(Lk
11:17-23)
Met
de parabel over de
sterke die zijn hofstede bewaakt doelt Jezus op Satan.
Diens
bezittingen - mensen over wie hij een onderdrukkende heerschappij voert
- verkeren dan in
vrede, dat wil zeggen dat de mens die geheel op zichzelf
is aangewezen machteloos staat tegenover die heerser. Hij is niet opgewassen
tegen die machtige, geslepen, bovennatuurlijke figuur. Dat geldt trouwens ook
voor de gehele wereld der van God vervreemde mensheid. In zijn Eerste Brief
schreef Johannes immers: De
hele wereld ligt in de Goddeloze (1Jh 5:19).
Het
bewijs daarvan wordt dagelijks geleverd in de machteloosheid van de wereldse
regeringen haar problemen op te lossen, het kwaad en de corruptie uit te bannen
en een vredige maatschappij te creëren. Zonder hulp van buitenaf zal dat ook
nooit lukken. Alle mensen, niemand uitgzonderd, ongeacht hoe scherpzinnig en
goed opgeleid zij ook mogen zijn, zijn zonder Messias Jezus hulpeloze
slachtoffers van de demonische wereldoverheersing. Onder die heerschappij
voelen zij zich vaak ellendig, vooral wanneer het tot hen gaat doordringen dat
zij, noch ook maar iemand anders, in staat zijn aan die situatie te ontsnappen,
laat staan er een einde aan te maken.
Ontnuchterend
is wat dat betreft ook wat het verslag in het OT vermeldt over de misstappen
van grote Bijbelse figuren -patriarchen, profeten, koningen en anderen - die te
eniger tijd ten prooi vielen aan de listige daden van de Duivel.
Triest
is het te lezen hoe zulke glorierijke koningen als David en Salomo slachtoffers
werden van Satans sluwheid (2Sm
11:2-15; 24:1-10
– David telt het volk) en 1Kn
11:1-9.
Maar
Jezus zei gelukkig ook: Zodra
echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint, neemt die zijn
wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit.
Daarmee
gaf onze Messias precies aan wat er toentertijd aan de gang was.
Met
Jezus’ komst stond Satans domein op instorten. Weliswaar zal het pas volledig
ten onder gaan bij de definitieve vestiging van het Messiasrijk, maar
principieel heeft Jezus reeds de overwinning behaald op die duivelse heerser
van deze wereld (Jh
12:31).
Jezus
blijkt in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan de Satan, de sterke.
Jezus was reeds begonnen hem zijn goederen, zijn huisraad - personen over wie
hij tot dan toe heerschappij voerde en die in zijn macht waren - te ontnemen.
Want daarop was zijn hele bediening gericht: de geestelijke en lichamelijke
bevrijding van mensen die tot dan toe door Satan werden onderdrukt.
Om
al deze redenen hebben wij goddelijke hulp nodig, niet alleen om aan de Satan
ontrukt te worden, maar ook om niet alsnog slachtoffer te worden van zijn
listig gekuip. Juist met het oog daarop wordt ons de volledige wapenrusting
Gods aangereikt.
στητε
ουν
περιζωσαμενοι
την οσφυν υμων
εν αληθεια, και
ενδυσαμενοι
τον θωρακα της
δικαιοσυνης,
14
Staat dan vast, jullie lende omgord
hebbend met waarheid, en aangedaan hebbend het borstharnas der
rechtvaardigheid,
In
vers 10 waar Paulus een begin maakte met zijn afsluitende opmerkingen, kregen
wij de belangrijke raad om ons te sterken in de Heer en in de macht van zijn sterkte.
Met het oog daarop wordt ons de volle wapenrusting Gods
aangereikt. Het aandoen daarvan is de
manier om aan zijn raad gehoor te geven.
Maar
het verrassende feit doet zich voor dat, wanneer wij daartoe overgaan, wij ons
in werkelijkheid bekleden [zelfde
Griekse werkwoord: ενδυομαι]
met de Messias zelf. Vergelijk maar Rm 13:14
Bekleedt
je veeleer met de Heer Jezus Messias, en aan het vlees moeten jullie niet de
aandacht schenken [die] tot
begeerten [aanzet].
Onze
wapenrusting is in de Messias gelegen; in hem is die voorziening
gepersonifieerd, zichtbaar aanwezig. En aangezien hijzelf door middel van Gods
geest in ons, de leden van zijn Lichaam, woont, kan een en ander ook in ons
leven manifest worden, als wij tenminste van onze zijde gunstig op de werking
van de geest reageren; ze niet bedroeven (Ef
4:30).
In
Rm 8:8-10 wordt een en ander verduidelijkt:
Zij dan die in vlees zijn, kunnen God niet behagen. Maar jullie
zijn niet in vlees, maar in geest, indien althans Gods geest in jullie woont.
Maar indien iemand de geest van [de] Messias niet heeft, is deze niet van hem.
Indien [de] Messias echter in jullie [is], is het lichaam weliswaar dood vanwege zonde, maar
de geest leven vanwege de rechtvaardigheid.
Wanneer
Paulus dus de onderdelen van de wapenrusting opsomt, geeft hij eigenlijk een
beschrijving van de Messias, hoe wij hem moeten beschouwen en hoe wij ons met
hem moeten vereenzelvigen.
Maar
voordat wij daarvan een nadere studie maken, eerst een algemene opmerking:
De
onderdelen van de wapenrusting vertegenwoordigen feitelijk acties die wij
eigenlijk al in het verleden eens en voor altijd hadden moeten nemen. De
gebruikte werkwoordsvormen - participia (1 tm 4) en imperatieven (5 en 6) -
verschijnen namelijk in de aorist:
(1)
jullie lende omgord hebbend met
waarheid
(2)
aangedaan hebbend het
borstharnas der rechtvaardigheid
(3)
de voeten geschoeid hebbend
met de toebereiding van het evangelie des vredes
(4)
opgenomen hebbend het
grote schild des geloofs
(5)
neemt aan de helm der
redding, en
(6)
het zwaard van de geest
Maar
Paulus’ intensieve behandeling van dit thema leidt - zoals altijd - tot meer
begrip; daardoor onderscheiden we veel beter de noodzaak om zonder uitstel tot
handelen over te gaan; eventuele nalatigheid goedmakend.
Jullie lende omgord hebbend met
waarheid…
In
Paulus’ dagen was de krijgsgordel een leren band die rond het middel of om de
heupen werd gedragen. Deze varieerde in breedte van 5 tot
Het
betekent ook dat wij een vaste greep op de waarheid hebben zodat wij in staat
zijn een doeltreffend gebruik van de Schrift te maken, bijvoorbeeld om de
oprechte vragen van anderen te beantwoorden; maar ook - en dat zelfs in de
eerste plaats - ons zelf overtuigd te houden van de juistheid van ons standpunt
wanneer de Satan zijn werktuigen gebruikt om ons daarin te ondermijnen. Wanneer
wij onze geest bezighouden met de waarheid zoals die in Jezus is, zal dit ons beslist
helpen pal te staan tegen de listen en lagen van de Duivel.
Jezus
zei van zichzelf: Ik ben de waarheid, en Johannes
schreef: De
liefderijke gunst en de waarheid zijn door Jezus Messias geworden
(Jh 14:6; 1:17).
En
eerder in deze Brief herinnerde Paulus ons aan de hoop die we in verband met de
waarheid over de Messias ontvingen en de heilzame resultaten daarvan:
Op
wie ook jullie [gingen hopen], toen
jullie het woord der waarheid, het Evangelie van jullie redding, hoorden …
gelijk waarheid in de Jezus is … want de vrucht van het licht
[bestaat] in alle goedheid en rechtvaardigheid
en waarheid.
(Ef
1:13; 4:21; 5:9)
Toen
wij als gevolg van Gods roeping christenen werden, omgordden wij ons met
waarheid. In Jezus, onze Messias, vonden wij de waarheid die schuil gaat achter
alle zaken die voorheen voor ons onbegrijpelijk waren. Wij leerden hém kennen
die in zichzelf de waarheid en de ultieme werkelijkheid is.
Om
die reden kon hij tot de mensen spreken op een wijze zoals niemand ooit had
gedaan; niemand zag en verwoordde de dingen zo helder als hij (Jh
7:46).
Wat
hij zei blijkt ook altijd de
waarheid te zijn, ook nu we 2000 jaar verder zijn.
Niets
daarin behoeft updating. Hoe kan dat? In Hb 13:8 wordt het antwoord gegeven:
Jezus de Messias [is]
dezelfde, gisteren en vandaag
en tot in de eeuwen.
Aangedaan hebbend het borstharnas
der rechtvaardigheid…
Het
is niet toevallig dat de gordel en de borstplaat tezamen vermeld worden. De
gordel die door de Romeinse strijder werd omgedaan hield zowel de schede voor
het zwaard als het borstpantser op hun plaats.
De
laatste bedekte het lichaam van de soldaat vanaf zijn nek tot zijn middel en
had ook een achterstuk, maar het pantser dankte zijn naam aan het belangrijke
voorstuk dat bescherming moest bieden aan het hart.
Dat
geeft aan van welke betekenis het
borstharnas der rechtvaardigheid voor ons, christenen,
is. Dat een christen als het ware omringd is door rechtvaardigheid - voor en
achter - is slechts mogelijk geworden door de verdienste van de Messias. In hem
zijn wij voor God rechtvaardig:
Uit hem echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons
wijsheid werd
vanwege God, rechtvaardigheid
alsook heiliging en verlossing door loskoop, opdat gelijk
geschreven staat: Laat hij die roemt roemen in de Heer (1Ko 1:30-31).
Met
een rechtvaardige positie voor God als symbolisch borstpantser wordt ons hart,
de zetel van onze motieven en emoties, tegen vijandige aanval beveiligd. De
vijand is er namelijk op een niet aflatende wijze op uit misbruik te maken van
de inherente menselijke zwakheid die wij in Adam bezitten. Hoe doet hij dat?
Enerzijds door vleselijke verlangens en/of verkeerde beweegredenen in ons hart
op te roepen, anderzijds door ons een gevoel van onwaardigheid te geven zodra
wij voor die druk zwichten.
Hij
wil dat wij ons ontmoedigd voelen; dat we concluderen dat we als christen een
mislukkeling zijn; dat wij zo slecht zijn dat God ons zeker zal moeten
verwerpen.
Omdat
hij niet wil dat wij ons gelukkig voelen in het geloof, probeert hij ons
voortdurend aan onze tekortkomingen te herinneren, dat we gebukt gaan onder een
gevoel van schuld; dat God boos is op ons.
Hoe
kunnen we zulke aanvallen weerstaan?
Door
onszelf te herinneren aan het feit dat we in Messias Jezus
rechtvaardigen zijn; dat we in onze verhouding tot God mogen steunen op zijn
verdiensten.
Wij
zijn immers op een tijdstip in het verleden ermee opgehouden te trachten God te
behagen op grond van vermeende eigen rechtvaardige daden. We zijn daarentegen
in geloof gaan steunen op het plaatsvervangend sterven van Jezus voor ons. Op
die basis werd ons rechtvaardigheid toegekend.
Welnu
daarin is, wat God betreft, geen enkele verandering gekomen; nog steeds
bevinden wij ons op die basis voor zijn aangezicht, en tot aan de Opname zullen
we dat ook blijven. God is een goed werk in ons begonnen en hij gaat dat voltooien
tot op de Dag van onze Heer Jezus Messias (Fp
1:6).
Dat
nu is de bescherming die het borstpantser van rechtvaardigheid ons hart biedt.
και
υποδησαμενοι
τους ποδας εν
ετοιμασια του
ευαγγελιου της
ειρηνης,
15
en de voeten geschoeid hebbend met de
toebereiding van het Evangelie des vredes,
Goed
schoeisel was destijds voor Romeinse soldaten cruciaal in de strijd. Daarom
hadden zij zeer stevige sandalen ondergebonden, beslagen met scherpe, dikke nagels
wat de ‘grip’ op een ruwe ondergrond verhoogde.
Christenen
zijn evenzo geschoeid op een wijze die hen in staat stelt stevig in het leven
te staan, maar dan wel volgens het leefpatroon van de nieuwe mens,
d.i. de vreedzame inhoud van het Evangelie in praktijk gebracht. Jezus’ eigen
leven werd daardoor gekenmerkt:
Ik
laat jullie vrede na; mijn vrede geef ik jullie, zoals de wereld die niet geven
kan. Maak je niet ongerust en verlies de moed niet.
(Jh
14:27; nbv)
In
de zelfde trant sprak Paulus eerder in deze Brief over de uitwerking van de
Evangelieverkondiging onder Joden en Heidenen:
Want
hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één maakte en de scheidsmuur der
omheining, de vijandschap, heeft afgebroken … Opdat hij de twee in hemzelf tot
één nieuwe mens zou scheppen, [aldus]
vrede stichtend, en de beiden in één Lichaam volledig met God zou verzoenen
door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap ter dood bracht in hemzelf. En
gekomen zijnde heeft hij vrede als goede tijdingen verkondigd aan jullie die
veraf, en vrede aan hen die dichtbij [waren].
(Ef
2:14-17)
Het
is daarom die toestand van vrede in ons hart die ons toebereidt tot het
succesvol volgen van de christelijke levensweg, zoals ook Paulus zelf in zijn
Romeinenbrief beleed: Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij
vrede bij God, door onze Heer Jezus Messias (Rm
5:1).
Een
beter uitgangspunt is niet denkbaar; ons moreel kan zodoende hoog zijn en
blijven, ook al bevinden wij ons soms op ‘ruwe grond’.
εν
πασιν
αναλαβοντες
τον θυρεον της
πιστεως εν ω δυνησεσθε
παντα τα βελη
του πονηρου [τα]
πεπυρωμενα
σβεσαι·
Met
het grote schild wordt
de θυρεος
bedoeld, een term die ontleend is aan het Griekse woord voor deur (θυρα).
En niet onterecht want θυρεος
was een groot rechthoekig schild waarachter de strijder vrijwel geheel schuil
kon gaan, in tegenstelling tot het kleinere en ronde ασπις.
Het
bood bescherming tegen de τα
βελη [τα]
πεπυρωμενα
[brandende pijlen; of projectielen die in vlam waren gezet].
In
Bijbelse tijden gebruikten soldaten namelijk een soort pijlen die waren gemaakt
van holle rietstengels met kleine ijzeren kokertjes die met brandende nafta
konden worden gevuld. Volgens een kenner toentertijd één van de gevaarlijkste wapens die in de
oorlogvoering werden gebruikt. Om niet ernstig gewond te raken of
misschien zelfs gedood te worden hadden soldaten het grote schild nodig.
Voordat
zij een strijd ingingen waarin met brandende pijlen op hen kon worden
geschoten, maakten de soldaten de leren bekleding van het schild nat om de
pijlen te blussen. De Romeinse legionairs konden de gelederen met deze schilden
vrijwel volkomen sluiten door hetzij hun schilden naar voren [de buitenste
rijen] hetzij boven hun hoofden te houden [de rijen achter hen]. In die
formatie waren zij vrijwel onkwetsbaar voor pijlen, stenen en zelfs speren.
In alle omstandigheden opgenomen
hebbend het grote schild des geloofs…
Als
christenen hebben wij voortdurend, bij alle vormen van tegenstand en
beproevingen, een krachtig geloof nodig teneinde weerstand te kunnen bieden en vast te blijven staan.
Maar
soms kunnen de aanvallen vanuit de demonenwereld wel een bijzonder venijnig
karakter aannemen. Waaraan moeten wij dan denken?
Bijvoorbeeld
aan uiteenlopende vormen van vervolging. Speciaal moeilijk is het om weerstand
te bieden aan tegenstand die uit eigen gelederen komt: het gezin; de kennissen-
en familiekring; de religieuze gemeenschap die geen dissidente opvattingen
toestaat:
Deze
dingen heb ik tot jullie gesproken, opdat jullie niet zouden struikelen. Zij
zullen jullie uit de synagoge bannen; het uur komt, dat ieder die jullie gedood
heeft, zal menen God een dienst te bewijzen. En die dingen zullen zij doen
omdat zij de Vader niet hebben leren kennen, noch mij.
(Jh
16:1-3)
Hoe
reageert geloof op zulke gevaarlijke projectielen? Paulus verwoordt het aldus:
Wat zullen wij dan zeggen ten aanzien van deze
dingen? Indien God voor ons [is], wie tegen ons? Hoe zal hij, die zelfs
de eigen Zoon niet spaarde maar hem voor ons allen overgaf, ons ook niet met
hem alle dingen goedgunstig schenken? Wie zal
beschuldigingen inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is degene die
rechtvaardigt. Wie [is
het] die
veroordeelt? De Messias [is het] die stierf, ja meer nog, die werd opgewekt,
die ook aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit.
(Rm
8:31-34)
Jezus
zelf bezat zo’n onwankelbaar geloof. We stelden immers vast dat de wapenrusting
in werking terug te
vinden is in de Messias. Daarom zien wij hem in de Evangeliën keer op keer
handelen vanuit een onbeperkt geloofsvertrouwen. Zoals bij de gelegenheid dat
de demonen er op uit waren om de boot waarmee Jezus en zijn leerlingen het meer
overstaken, zo mogelijk tot zinken te brengen door het ontketenen van een zware
storm:
En
zij staken van wal. Terwijl zij nu voeren, viel hij in slaap. En er sloeg een
hevige stormwind neer op het meer, en zij liepen vol
[water] en raakten in gevaar. Toen
gingen zij naar hem toe, wekten hem en zeiden: Meester, Meester, wij vergaan!
Hij echter stond op, bestrafte de wind en de golfslag van het water, en ze
bedaarden, en er ontstond een stilte. Hij nu zei tot hen: Waar is jullie
geloof?
(Lk
8:22-25)
Jezus’
bestraffing van de natuurelementen doet denken aan de eerdere gebeurtenis
waarbij hij een demon in ongeveer gelijke termen bestrafte:
Jezus gebood hem scherp, zeggend:
Zwijg, en ga uit hem weg! En nadat de demon hem in het midden had neergesmeten,
ging hij uit hem weg, zonder dat hij hem letsel toebracht
(Lk 4:34-36).
Dit,
en in aanmerking nemend wat onmiddellijk hierna volgde: zijn optreden tegen het
legioen demonen in heidens gebied, maakt het waarschijnlijk dat Jezus in
werkelijkheid de goddeloze geesten bij deze gelegenheid bestraffend heeft
toegesproken, omdat zij achter het ontketende natuurgeweld schuil zouden zijn
gegaan.
De
demonen die zich buiten Israël, in heidens gebied, kennelijk heer en meester
waanden, zouden Jezus’ komst in hun richting, terecht met angst tegemoet hebben
gezien. Een en ander blijkt ook uit hun eerste contact met hem via de
bezetenen. Vergelijk ook Mt
8:23-27.
Dat
de demonen nog altijd hun kansen grijpen om hun onderdrukkende heerschappij
vooral in een door-en-door heidense omgeving uit te oefenen, zien we in deze 21e
Eeuw opnieuw bevestigd in de wreedheden die thans bedreven worden binnen
agressieve geledingen van Islam. In de gebieden waar zij de macht konden
grijpen wordt dikwijls een ware terreur uitgeoefend: onthoofdingen, of het
dreigen daarmee, en uitroeiing van religieuze minderheden, met name christenen.
Een
en ander kan als een onheilspellend voorteken gezien worden van het onheil dat
de wereld zal treffen wanneer met de Opname van de christelijke Gemeente ook de
(nu nog) als een belemmering werkende geest van God uit het midden der
mensenmaatschappij (tijdelijk) verdwijnt. Voor de verschijning en het optreden
van de tirannieke Antichrist is dan alle tegenwerkende kracht weggenomen.
Vergelijk
1Th
5:1-3 en 2Th
2:1-7.
και
την περικεφαλαιαν
του σωτηριου
δεξασθε, και
την μαχαιραν του
πνευματος, ο
εστιν ρημα
θεου,
17
En neemt de helm der redding aan, en
het zwaard van de geest, hetwelk is woord Gods,
Een
helm beschermt onze hersenpan waarbinnen zich het brein bevindt, de zetel van
ons verstand en denkvermogen. In die 'helmsituatie' zijn we ons bewust van het
feit dat wij redding ontvingen door het geloof in de Messias Jezus:
Hijzelf is de Redder
van het Lichaam (Ef
1:13; 2:8;
5:23).
Ondanks
het feit dat wij ons nog altijd in de slechte sfeer van het huidige wereldbestel
bevinden, zijn wij er reeds uit gered en opgenomen in de sfeer van Gods
heerschappij, het
koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, de Messias (Ks
1:13-14). Dat besef biedt, vooral in zware tijden, een machtige bescherming
tegen de listen en lagen van de Duivel:
Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Messias waardig, opdat,
hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen
aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel
eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie, en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen
een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God. Want voor de zaak van [de] Messias is het jullie
goedgunstig gegeven niet alleen in hem te geloven, maar ook voor hem te lijden,
dezelfde worsteling hebbend als jullie in mij hebben gezien en nu in mijn geval
horen (Fp 1:27-30).
Onze
hoop op redding is dientengevolge een zekerheid, reden waarom Paulus de
wapenrusting in 1Th 5:8-9 ook aldus beschrijft:
Maar laten wij die tot de dag behoren nuchter zijn, een borstharnas
van geloof en liefde aanhebbend en [als] helm hoop der redding. Want
God bestemde ons niet tot gramschap maar tot verkrijging van redding door onze
Heer Jezus Messias.
En het zwaard van de geest,
hetwelk is
woord Gods…
Het
symbolische zwaard wordt ons niet alleen ter verdediging maar ook voor de
aanval gegeven. Zijn oorsprong ligt bij de heilige geest van God. Eigenlijk is
het daarom een instrument van de geest, welke ons op het juiste moment een
woord Gods indachtig kan maken (Mt
10:19-20; Hn
6:8-10).
Rημα
duidt namelijk niet op Gods Woord, de Bijbel, noch op het Evangelie, maar op
iedere uitspraak, spreuk of tekst die aan de Schrift is ontleend.
Jezus
is weer een voorbeeld van het afweren van Satanische aanvallen op die wijze (Mt
4:1-11). Vandaar dat wij lezen: Weerstaat de Duivel en hij zal van jullie wegvluchten
(Jk 4:7).
δια
πασης
προσευχης και
δεησεως
προσευχομενοι
εν παντι καιρω
εν πνευματι,
και εις αυτο
αγρυπνουντες
εν παση
προσκαρτερησει
και δεησει
περι παντων
των αγιων,
18
te allen tijde door alle
[vorm van] gebed en smeking in geest
biddend, en daartoe wakker blijvend met alle vasthoudendheid en smeking voor al
de heiligen,
Hoewel
gebed geen onderdeel uitmaakt van de wapenrusting, kunnen we niettemin een link
leggen met soldaten die in een strijd verwikkeld zijn. Zij moeten in het
gevecht voeling houden met hun aanvoerder, en de aanwijzingen die hij geeft
precies volgen, wil zijn strategie succes hebben en zijzelf overleven.
Ook
wij als christenen hebben in onze strijd - niet tegen bloed en vlees, maar
tegen de goddeloze geestenkrachten - voortdurend behoefte aan Gods leiding.
De
tegenstander is bovennatuurlijk superieur aan de mens (2Pt 2:11).
Daarom
moeten wij door gebed met de hemel in contact blijven, en dat kan in alle
mogelijke vormen: lofzang, dankzegging, smeking, smeekbeden; waartoe de
omstandigheden ook maar aanleiding geven (Ks 4:2; Fp 4:6).
Wij
worden aangemoedigd om dat in
geest te doen, wat wil zeggen dat we ons laten bezielen door de
heilige geest die ons leert
wat passend is om in onze gebeden aan God voor te leggen (1Ko 2:13; Rm
8:26-27).
Ook
worden wij vermaand om, wat het gebed betreft, alert te blijven [αγρυπνεω;
lett: zonder slaap zijn];
daarin niet onachtzaam te zijn, maar juist snel onze toevlucht bij God te
zoeken; met alle standvastigheid of aanhoudendheid: Houdt aan in het gebed (Rm
12:12).
En
omdat wij deel uitmaken van een Lichaam, betrekken wij ook al onze medeleden in
onze gebeden. Ook al kennen we elkaar niet, de wetenschap dat in alle delen van
de wereld leden van het ware Israël Gods ons voor de troon van God brengen door
hun gebeden, en wij hén, is niettemin hartverwarmend en een bevestiging van
onze eenheid.
και
υπερ εμου, ινα
μοι δοθη λογος
εν ανοιξει του
στοματος μου,
εν παρρησια
γνωρισαι το
μυστηριον του
ευαγγελιου
υπερ ου
πρεσβευω εν
αλυσει, ινα εν
αυτω
παρρησιασωμαι
ως δει με
λαλησαι.
19-20
ook voor mij, dat mij bij het openen
van mijn mond een woord gegeven mag worden om met vrijmoedigheid het geheimenis
van het Evangelie bekend te maken - waarvoor ik als gezant optreed in een keten
- opdat ik daarin vrijmoedig mag spreken, zoals ik behoor te spreken.
Dat
de lezers al de heiligen
in hun gebeden moeten betrekken is voor Paulus aanleiding hen met zijn eigen
situatie te confronteren, weliswaar onder huisarrest in Rome maar toch als een
gezant optredend van het Evangelie.
Om
zijn roeping als apostel
der Heidenvolken te volbrengen en de kern van het
Evangelie - een mysterie of geheimenis - bekend te maken - dat de Heidenen mede-erfgenamen
en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus zijn
- had hij grote vrijmoedigheid nodig (Ef 3:4-8; Ks 1:27).
Om
die reden verzoekt hij hen specifiek eveneens voor hem te bidden, dat hem het
juiste woord mag worden gegeven, want hij beschouwt zichzelf slechts als een
werktuig van Gods heilige geest.
Uit
een vergelijking met Hn
28:30-31 en Fp 1:12-14 blijkt dat die gebeden door God
werden verhoord, want twee jaar lang sprak hij met de grootste vrijmoedigheid,
zonder belemmering, tot degenen die hij in zijn eigen, gehuurde huis gastvrij
mocht ontvangen. De gehele Pretoriaanse lijfwacht kwam te weten dat hij niet
wegens enig misdrijf geketend rondliep, maar verband hield met zijn gezantschap
van de Messias en diens koninkrijk.
En
uit Fp 4:21-22 wordt duidelijk dat er binnen het
huis van Caesar een betekenisvolle respons moet zijn geweest.
7.
Slot en zegenwensen (6:21-24)
Ινα δε
ειδητε και
υμεις τα κατ
εμε, τι πρασσω,
παντα γνωρισει
υμιν Tυχικος ο
αγαπητος
αδελφος και
πιστος
διακονος εν
κυριω, ον
επεμψα προς
υμας εις αυτο τουτο
ινα γνωτε τα
περι ημων και
παρακαλεση τας
καρδιας υμων.
Eιρηνη τοις
αδελφοις και
αγαπη μετα
πιστεως απο
θεου πατρος
και κυριου
Ιησου Χριστου.
η χαρις μετα παντων
των αγαπωντων
τον κυριον
ημων Ιησουν
Χριστον εν
αφθαρσια.
21-24
Opdat echter ook jullie mijn omstandigheden mogen weten, hoe het
met mij gaat, zal Tychikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in
[de] Heer, jullie alle dingen bekend
maken. Juist met dat doel zond ik hem naar jullie toe, opdat jullie de dingen
omtrent ons mogen weten en hij jullie harten mag vertroosten. Vrede zij de
broeders en liefde met geloof, van God [de]
Vader en van [de] Heer Jezus
Messias. De liefderijke gunst zij met allen die onze Heer Jezus Messias
liefhebben, in onverderfelijkheid.
In
Ks 4:7-9 vermeldde Paulus dezelfde dingen over
Tychikus. Maar daar blijkt dat hij de reis maakte in het gezelschap van
Onesimus. Beide broeders moesten de gemeenten informeren over de stand van
zaken in Rome. De apostel verwacht dat zijn lezers door hun verslag geestelijke
aanmoediging zullen ontvangen.
Vanwege
onze roeping is liefderijke
gunst en vrede van God onze Vader en van [de] Heer Jezus Messias
één van de vele geestelijke zegeningen waarmee wij, christenen, in de Messias in de hemelsferen
zijn gezegend (Ef
1:2-3).
In
zijn inleiding gaf de apostel dat reeds aan; nu komt hij er op terug en
verzekert hij ons dat wij innerlijke vrede en onderlinge liefde zullen blijven
ervaren wanneer wij er mee voortgaan vanuit het geloof te leven, in liefdevolle
toewijding aan onze Heer, ons Hoofd Jezus Messias. De liefderijke gunst van God
en zijn Zoon zal dan voor altijd ons deel zijn.
-.-.-.-.