De
Brief aan de Galaten
Blogexemplaar
voor ‘smal’ lezen
Excurs: De vroege christenen en de Mozaïsche wet
Excurs: Bijbelwiel
Excurs: Terugkeer
naar Slavernij
De Allegorie ( Vanaf 4:21 )
Excurs: Qetoerah
Het
Bijbelse Galatië moet gezocht worden in het huidige Turkije met in het Zuiden
de gemeenten (Pisidisch) Antiochië, Ikonium, Lystra en Derbe
1
Παυλος
αποστολος, ουκ
απ ανθρωπων
ουδε δι
ανθρωπου αλλα
δια Iησου
Χριστου και
θεου πατρος
του εγειραντος
αυτον εκ
νεκρων,
Paulus, een apostel
—niet vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God
die hem vanuit doden opwekte—
2
και
οι συν εμοι
παντες
αδελφοι, ταις
εκκλησιαις της
Γαλατιας∙
en
al de broeders bij mij; aan
de gemeenten van Galatië.
Bewust zet de apostel
in het opschrift van de Brief zijn naam Paulus
voorop. Hij is de verantwoordelijke
schrijver hoewel er nog andere broeders in zijn gezelschap verkeren. Ook noemt hij
zich meteen een apostel die bovendien niet door een mens en ook niet vanwege
mensen werd aangesteld, maar rechtstreeks door Messias Jezus en diens Vader.
Daarmee keert Paulus zich van meet af tegen zijn Judaïstische tegenstanders die
blijkbaar beweerden dat zijn apostelschap van menselijke oorsprong was, dus
inferieur en niet op één lijn geplaatst kon worden met dat van de twaalf die
wel een goddelijke roeping hadden.
Maar door zijn roeping en aanstelling rechtstreeks toe
te schrijven aan Jezus
Messias en Vader God
kan er van enige menselijke bemiddeling
geen sprake zijn.
Paulus – kennelijk schrijvend vanuit zijn thuisbasis in Syrisch Antiochië
- laat zijn opponenten bovendien weten dat niet slechts hij die opvatting
huldigt. Al
de broeders bij mij noemt
hij niet voor niets als mede-afzenders. Die kring van broeders die zich rondom
hem bevinden, verkeren en leven met hem in een absolute overeenstemming van
gedachten en gevoelens.
Naar onze opvatting geven deze en andere innerlijke kenmerken van de Brief
te kennen dat Paulus ze schreef in de periode die onmiddellijk voorafging aan
het apostelconvent dat rond 49/50 AD te Jeruzalem plaats vond. In Hn 15:1 lezen
we welke omstandigheden daartoe de aanleiding vormden: En
sommigen die afgekomen waren van Judéa [naar
Antiochië in Syrië] gingen de broeders leren: Als jullie niet
worden besneden naar het gebruik van Mozes kunnen jullie niet worden gered.
Het lijkt niet
onwaarschijnlijk dat er omstreeks diezelfde tijd al soortgelijke verontrustende
geluiden vanuit de pas gestichte Galatische gemeenten de broeders te Antiochië hadden bereikt. Ook dáár
veroorzaakt door Joodse ‘gelovigen’ die meenden dat mensen uit de Heidenvolken
slechts tot de nieuw gestichte gemeenten konden worden toegelaten als de oude
procedure die eeuwenlang in Israël voor proselieten had gegolden, in acht werd
genomen.
Aldus probeerden zij niet slechts de Heidengelovigen de oude Joodse
levensstijl op te dringen - en daarmee het Christendom
tot een soort veredeld Jodendom te transformeren – maar, wat veel erger was,
door hun beweringen loochenden zij ook de essentie van het Evangelie:
Uitsluitend leven vanuit het geloof in de Messias en de kracht van zijn reddend
offer, daarbij gesteund door de innerlijke werking van de heilige geest.
Welnu, die zeer verontrustende ontwikkeling, op gang gebracht door die
fanatieke Joodse wetsijveraars in Antiochië en daarbuiten, moest rigoureus
worden aangepakt en - zeker volgens Paulus en Barnabas - een halt worden
toegeroepen. En wat kon dienaangaande doeltreffender werken dan met alle
vooraanstaande broeders, waaronder uiteraard de 12 apostelen, te Jeruzalem
bijeen te komen en zich over die kwestie te buigen en vervolgens met een
definitieve oplossing cq aanpak te komen zodat alle gelovigen zouden weten waar
zij aan toe waren. En aldus geschiedde:
En toen er van de zijde van Paulus en
Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond, droegen zij
Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te
Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil (Hn 15:2;
nbg)
3
χαρις
υμιν και
ειρηνη απο
θεου πατρος
και κυριου ημων
Iησου Χριστου,
Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van
Vader God en van onze Heer Jezus Messias,
4
του
δοντος εαυτον
περι των
αμαρτιων ημων
οπως εξεληται
ημας εκ του
αιωνος του
ενεστωτος
πονηρου κατα
το θελημα του
θεου και
πατρος ημων,
die
zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons volledig zou wegnemen [voor zichzelf] uit de huidige
goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader.
Na de gebruikelijke
begroeting zet de apostel onmiddellijk de toon voor zijn Brief. Christenen
danken hun redding geheel en al aan het van zonden bevrijdende offer van de
Zoon van God. Ja, zelfs meer dan dat! Door ons geloof in Jezus’ loskopend offer
zijn we ontrukt aan het goddeloze wereldsysteem - Grieks: aioon
- dat door de Duivel - de god van dit aioon - wordt beheerst (2Ko
4:4).
Zowel de afgodische
praktijken der Heidenvolken als het starre wetticisme der Judaïsten - Paulus’
opponenten in deze Brief - zijn dienstbaar aan die valse god.
Lightfoot
constateerde ten aanzien van die
zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons volledig zou wegnemen uit de
huidige goddeloze eeuw het volgende: "Strikes the keynote of the epistle. The gospel is a
rescue, an emancipation from a state of bondage".
Christenen die hun
vertrouwen volledig stellen in het bevrijdend offer van
Jezus, zijn bijgevolg naar een geheel andere situatie overgebracht, zoals de
apostel later zou schrijven: Dankend
de Vader die jullie geschikt maakte om deel te hebben aan het erfgoed der
heiligen in het licht. Die ons ontrukte aan
de macht der duisternis en overbracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn
liefde,
in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden (Ks 1:12-14).
Toen Paulus en Barnabas rond 46-47 AD op hun Eerste zendingsreis in
het gebied der Galaten het Evangelie verkondigden, gaven dezen van grote
waardering en geestdrift blijk. Hun geluk was onbeschrijfelijk; hun
dankbaarheid grenzeloos. Zelfs in die mate dat zij zich bereid toonden de ogen
uit te drukken en ze aan Paulus te schenken, indien iets dergelijks mogelijk
was geweest.
Blijkbaar hield die bereidheid verband met een oogaandoening bij
de apostel. Aan de hand van Gl
4:13-15 mag wellicht geconcludeerd worden dat hij naar (Pisidisch)
Antiochië was gereisd om daar (of elders) medische
behandeling voor zijn klachten te zoeken en tevens dat de Evangelieprediking in
dat gebied niet bewust gepland, maar eerder het gevolg was van Paulus’ ziekte.
Vandaar ook zijn kennelijk gebruik van het Griekse το προτερον in vers 13 dat we met aanvankelijk of oorspronkelijk zouden kunnen weergeven. Oorspronkelijk was hij naar hun
gebied gereisd in verband met zijn lichamelijke kwaal.
De uitdrukking behoeft daarom niet noodzakelijkerwijs te
suggereren dat hij de christenen daar reeds minstens
tweemaal zou hebben bezocht. Moet het in die zin wél degelijk opgevat worden,
dan kunnen we denken aan het feit dat hij en degenen die bij hem waren tijdens
diezelfde (eerste) zendingsreis tweemaal door de steden Lystra, Ikonium en
Antiochië trokken. De tweede maal met de bedoeling om de zielen der leerlingen stevig in het geloof te bevestigen en hun behulpzaam te zijn de gemeenten intern theocratisch te
organiseren (Hn
14:19-23).
Zoals hier, in 1:4,
maar ook verder uit de Brief zal blijken, hadden Paulus en Barnabas de Galaten
vooral bekendgemaakt met de reddende kracht van Jezus’ offerdood en bijgevolg
met de noodzaak van geloof in die geweldige voorziening van God. Zie
bijvoorbeeld ook 3:1 >> O onverstandige Galaten; wie
betoverde jullie voor wier ogen Jezus Messias als de aan een paal gehangene
werd getekend?
Degenen die hen
omgepraat hadden waren die wettische Jodenchristenen, als zij die naam al
verdienden, want in 2:4 zal Paulus hen op één lijn stellen met de
"binnengedrongen valse joodse broeders" die heimelijk de christelijke
vrijheid waarin Paulus en zijn metgezellen zich verheugden, wilden
"bespieden". Dat wil zeggen dat zij in werkelijkheid (als spionnen) aan
de weet probeerden te komen hoe men zich in de gemeente van Syrisch Antiochië
gedroeg ten opzichte van de Mozaïsche wetgeving.
Hoe stonden die ijveraars dan tegenover
een Messias die zichzelf (zijn ziel) had gegeven ten
losprijs in ruil voor velen (Mt 20:28)?
Dat is moeilijk te zeggen. Kennelijk
gingen zij er wel vanuit dat God Jezus’ dood had gewild en dat die dood daarom
een zekere betekenis had, maar dan meer in de zin van sommige andere OT
rechtvaardigen die, zoals dat heette, door hun dood de overtredingen van de Wet
hadden 'uitgeboet'. Door de dood van Gods Zoon zou dan
de rechtvaardiging door de werken der Wet gemakkelijker en krachtdadiger zijn
geworden.
5
ω
η δοξα εις τους
αιωνας των
αιωνων∙ αμην.
Hem [zij] de heerlijkheid tot
in de eeuwen der eeuwen. Amen!
Een doxologie
(lofprijzing) al direct bij de Inleiding van de Brief; iets ongewoons voor
Paulus! Maar Gods lof - ook al is zijn heerlijkheid zijn eeuwig
en onvervreemdbaar bezit - is altijd meteen in het geding wanneer door personen
met verkeerde bedoelingen een dwaalleer in zijn Gemeente wordt geïntroduceerd!
Zeker wanneer wij ons realiseren dat het eeuwige raadsbesluit van onze Vader
God de diepste oorzaak is van onze verlossing.
Het is waar dat zijn
Zoon zijn ziel prijsgaf om ons weg te rukken uit de huidige goddeloze
wereldperiode, maar een en ander geschiedde geheel volgens Gods wil.
Met deze doxologie
suggereert de apostel bovendien dat wij als resultaat van die bevrijding God
tot in alle eeuwigheid lof kunnen toezwaaien! Niets minder dan zulke kostbare
vooruitzichten staan op het spel!
6
Θαυμαζω
οτι ουτω
ταχεως
μετατιθεσθε
απο του καλεσαντος
υμας εν χαριτι
[Χριστου] εις
ετερον ευαγγελιον,
Ik verbaas mij
voortdurend dat jullie je zo vlug afwenden van hem die jullie riep in liefderijke
gunst, tot een andersoortig Evangelie,
Paulus komt onmiddellijk ter zake. Geen enkel
prijzend woord heeft hij voor hen, maar slechts pijnlijke verwondering.
"Hoe is het mogelijk; ik kan er maar niet over uit dat jullie - zo vlug na
mijn vertrek en zonder het bieden van tegenstand - gehoor geven aan valse en
verdraaide leringen die zogenaamd voor Evangelie moeten doorgaan. Weten jullie
niet dat jullie je daarmee feitelijk afwenden van God zelf; nota bene van
Degene die jullie in zijn gunst tot zijn Zoon trok! Maar er is geen tweede of
ander [allos] Evangelie, een alternatief. Alleen een 'Evangelie' dat afwijkt, dat andersoortig is [heteros] en daarom helemaal geen Evangelie is".
7
ο
ουκ εστιν αλλο∙
ει μη τινες
εισιν οι
ταρασσοντες
υμας και
θελοντες
μεταστρεψαι το
ευαγγελιον του
Χριστου.
dat
geen ander is, ook al zijn er sommigen die jullie in verwarring brengen en het
Evangelie van de Messias willen verdraaien.
8 αλλα και
εαν ημεις η
αγγελος εξ
ουρανου
ευαγγελιζηται
[υμιν] παρ ο
ευηγγελισαμεθα
υμιν,
αναθεμα εστω.
Maar ook al zouden
wij, of een engel uit [de]
hemel, jullie een Evangelie verkondigen buiten wat wij jullie als Evangelie
verkondigden, hij zij vervloekt!
9 ως
προειρηκαμεν, και αρτι
παλιν λεγω, ει
τις υμας
ευαγγελιζεται
παρ ο
παρελαβετε,
αναθεμα εστω.
Zoals wij tevoren
hebben gezegd en thans opnieuw zeggen: Als iemand jullie een Evangelie
verkondigt buiten wat jullie ontvingen, hij zij
vervloekt!
Paulus had hen in klare bewoordingen gewaarschuwd. De god van deze eeuw, Satan, door Lukas in Lk
11:21-23 de
Sterke genoemd, geeft ongaarne zijn bezittingen prijs, t.w. mensen die zich in zijn macht bevinden:
Wanneer de Sterke,
volledig van wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen
in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij [Gods Zoon], hem overvalt en overwint, neemt die zijn
wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn buit.
Tijdens zijn bediening op aarde was Jezus al begonnen om
aan Satan diens 'goederen' te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de
zin van anderen laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning. En in
Galatië was Paulus er in de kracht van Gods geest ijverig mee voortgegaan nog
meer 'buit' aan de Satan te ontroven.
Geen wonder dat Satan
al zijn beschikbare werktuigen aldaar mobiliseerde om
het Paulus en diens metgezellen zo zwaar mogelijk te maken. Vanaf Lystra, waar
hij tot grote verbazing van de heidense menigte een man genas die vanaf zijn
geboorte kreupel was geweest, zag Satan zijn kans schoon:
Maar uit Antiochië en Ikonium kwamen Joden die het volk ompraatten.
Ze stenigden Paulus en sleepten hem de stad uit, in de mening dat hij dood was.
Maar toen de leerlingen om hem heen stonden, kwam hij overeind en ging de stad
weer in. De volgende dag vertrok hij met Barnabas naar Derbe. In Derbe
verkondigden ze het evangelie en maakten er veel leerlingen. Toen besloten ze
via Lystra en Ikonium weer naar Antiochië terug te keren. Ze wilden de
leerlingen daar bemoedigen en hen aansporen trouw te blijven aan het geloof.
Ook wilden ze hen zeggen dat wij door veel lijden heen
moeten om het koninkrijk van God binnen te gaan (Hn
14:19-22; nbg).
Het kan heel goed zijn
dat Paulus op die terugreis de leerlingen krachtig voor de listige praktijken
van de Satan waarschuwde en hun zelfs attendeerde op de reële mogelijkheid dat
er personen zouden opstaan die zouden pogen zijn
prediking teniet te doen. Προλεγω
[tevoren
zeggen] is het werkwoord dat hij nu gebruikt om aan te geven dat hij hun
toen al het volgende liet weten: Als
iemand jullie een Evangelie verkondigt buiten wat jullie ontvingen, hij zij vervloekt!
En nu voegt hij er aan toe dat iets dergelijks ook geldt voor een engel
die vanuit de hemel leiding aan een dergelijke beweging zou geven.
Klaarblijkelijk verwijzend naar sommige Judaïsten die zich op de superioriteit
van de Thorah beroemden omdat die bij de Sinaï door tussenkomst van engelen aan
Mozes was overgebracht.
10 Aρτι γαρ
ανθρωπους
πειθω η τον
θεον; η ζητω
ανθρωποις
αρεσκειν; ει
ετι ανθρωποις
ηρεσκον,
Χριστου δουλος
ουκ αν ημην.
Want probeer ik nu
mensen te overtuigen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen
trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn!
We moeten hier blijkbaar tussen de regels door lezen en vaststellen
waarop de apostel doelt. Waarom stelt hij zulke zaken aan de orde als proberen mensen te overtuigen en/of
te behagen?
Kennelijk hadden Paulus’ opponenten lasterlijk over hem beweerd dat hij
de toon en aard van zijn prediking willekeurig wijzigde naar gelang de personen
met wie hij te maken kreeg. Om Joodse personen te behagen zou hij (als voorbeeld)
de besnijdenis aanmoedigen, maar in zijn contact met de Heidenen zou hij
beweren dat de Wet niet onderhouden hoefde te worden en dat derhalve
ook de besnijdenis geheel onnodig was.
Vergelijk echter 1Ko
9:19-23 om een idee te krijgen van zijn werkelijke (godvruchtige)
beweegredenen dienaangaande. Maar hoe dan ook, de aantijging dat hij een slaaf
van mensengunst zou zijn, werpt hij ver van zich. Een slaaf van de Messias,
Jezus, dát is hetgeen waarop hij zich wil laten
voorstaan.
Wanneer hij schrijft Indien
ik nog mensen trachtte te behagen verwijst hij
naar de duistere periode in zijn leven dat hij Jezus’ dienaar nog niet was en zich
in zijn ijver voor de Wet uitsloofde om de Joodse religieuze elite te behagen (Hn
9:1-2; 22:3-5;
Fp
3:4-6).
11 Γνωριζω
δε υμιν,
αδελφοι, το
ευαγγελιον το
ευαγγελισθεν
υπ εμου οτι ουκ
εστιν κατα
ανθρωπον∙
Maar ik maak jullie
bekend, broeders, dat het Evangelie dat door mij als evangelie werd verkondigd
niet naar de mens is.
De apostel gebruikt in zijn Brieven enkele malen het werkwoord γνωριζω [bekendmaken] om zijn lezers in te lichten omtrent feiten welke zij tot dan toe niet kenden. Zie
ondermeer 1Ko 12:3 en 2Ko 8:1-2.
In dit geval echter wil hij kennelijk de herinnering van zijn broeders in
Galatië opfrissen omtrent zaken waaraan zij
gemakshalve (naar het hun uitkwam) voorbij wensten te gaan. Wat zij door zijn
tussenkomst hadden vernomen was een goddelijk Evangelie,
dus beslist niet van menselijke makelij of oorsprong; niet in elkaar gezet
volgens de gebrekkige menselijke aanpak. Blijkbaar hadden zijn tegenstanders
lasterlijk beweerd dat hij een leer van menselijke vinding predikte.
12 ουδε γαρ
εγω παρα
ανθρωπου
παρελαβον αυτο, ουτε
εδιδαχθην,
αλλα δι
αποκαλυψεως
Iησου Χριστου.
Want ik ontving het
ook niet van een mens -noch werd ik onderwezen- maar
door openbaring van Jezus Messias.
Hier onthult de
apostel aan zijn broeders, als een onderdeel van zijn biografisch overzicht,
waarschijnlijk wel enkele nieuwe feiten: Zowel de inhoud van het Evangelie als
het volledige begrip ervan heeft hij uitsluitend ontvangen door
openbaring van Jezus.
Paulus heeft het niet
over een openbaring en laat daarmee de
mogelijkheid open dat hij ná de Damaskus' ervaring nog verdere openbaringen
ontving, misschien ondermeer tijdens zijn verblijf in de wildernis van Arabië.
In het jaar 41 AD had
hij volgens 2Ko 12:1-
Maar belangrijk in
zijn apologie (verweer) is het punt dat niet alleen zijn Evangelie uit
goddelijke bron afkomstig was, maar dat dit eveneens gold voor zijn catechese
(mondeling onderricht).
13 Hκουσατε
γαρ την εμην
αναστροφην
ποτε εν τω
Iουδαισμω,
οτι καθ
υπερβολην
εδιωκον την
εκκλησιαν του
θεου και
επορθουν
αυτην,
Jullie hoorden immers
van mijn levenswijze destijds in het Jodendom, dat ik de gemeente van God
bovenmate placht te vervolgen en haar wilde verwoesten.
14 και
προεκοπτον εν
τω Iουδαισμω
υπερ πολλους
συνηλικιωτας
εν τω γενει μου,
περισσοτερως
ζηλωτης
υπαρχων των
πατρικων μου παραδοσεων.
En ik maakte meer
vooruitgang in het Jodendom dan veel leeftijdgenoten onder mijn volk, daar ik
een nog grotere ijveraar voor de overleveringen van mijn voorvaderen was.
Paulus verhaalt uitvoerig de bijzonderheden van zijn verleden. Waarom?
Niet slechts omdat hij gaarne Gods barmhartigheid wil verheerlijken; het was
immers een wonder op zichzelf geweest dat nota bene hij, aanvankelijk een vurig christenvervolger, zelf tot het
Christendom overging. Om die reden wordt hij niet moe om anderen te laten delen
in de details van zijn bekering.
Vergelijk: Hn 22:1-21; 26:4-23; 1Ko 15:8-10; Fp 3:4-8; 1Tm 1:12-14.
Maar er is meer aan de orde waarom hij uitvoerig de eigen biografische
bijzonderheden met de Galaten wenst door te nemen. Paulus was niet slechts van
geboorte een jood maar hij huldigde ook de nationale en godsdienstige principes
van het Jodendom, en dat op zeer fervente wijze. Hij had zich op de school der
rabbijnen -gezeten aan de voeten van de vermaarde leraar Gamaliël- een fanatiek
theologiestudent betoond. Zijn ijver om de opkomende beweging rondom de persoon
van Jezus van Nazareth die door christenen als de joodse Messias werd
aangehangen, totaal uit te roeien was buitensporig fel. Hij vervolgde de
gemeente van God bovenmate [καθ
υπερβολην].
De consequenties van die loopbaan [levenswandel; αναστροφη] waren:
a. Een dergelijke ommekeer kon alleen maar
plaatsvinden door rechtstreekse openbaring; zijn buitensporige haat maakte hem
volledig ontoegankelijk voor enig mondeling onderricht. Ook de mogelijkheid dat
hij door innerlijke ontwikkeling tot geloof zou komen was uitgesloten. Zijn
verleden was van dien aard dat slechts een totale breuk met zijn doen en denken
de overgang tot het christendom mogelijk kon maken. Kortom, daarvoor was
inderdaad een bovennatuurlijke ingreep nodig.
b. Het Christendom was in zijn ogen geen veredeld
Jodendom; ook geen Jodendom dat op enkele punten was bijgesteld, maar een
geheel nieuwe gemeenschap.
15
οτε
δε ευδοκησεν [ο
θεος] ο
αφορισας με εκ
κοιλιας μητρος
μου και
καλεσας δια
της χαριτος
αυτου
Maar toen het hem die
mij vanuit [de]
schoot mijner moeder afzonderde en riep door zijn
liefderijke gunst goed dacht
16 αποκαλυψαι
τον υιον αυτου
εν εμοι ινα
ευαγγελιζωμαι
αυτον εν τοις
εθνεσιν,
ευθεως ου
προσανεθεμην
σαρκι και
αιματι,
zijn
Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als Evangelie zou
verkondigen, ging ik niet onmiddellijk te rade bij bloed en vlees.
Wat ons wel moet
frapperen is het feit dat terwijl Paulus in zijn overijverig fanatisme nog
bezig was de Gemeente te vervolgen en hij alles in het werk stelde om ze te
verwoesten, had God hem er reeds toe bestemd om juist binnen die Gemeente een bijzondere vorm van apostelschap uit
te oefenen. Sterker nog, YHWH God had hem reeds vanaf zijn geboorte voor dat
doel afgezonderd. Vanaf het moment
dat hij uit de moederschoot tevoorschijn kwam, was Gods oog op hem, zelfs
vóórdat hij enige zelfstandige daad kon stellen!
Zo ook wij. Terwijl
God zijn plan al klaar heeft liggen met ons, kunnen
wijzelf intussen helemaal verkeerd bezig zijn!
Vergelijk Jr
1:5. YHWH kende Jeremia al voordat hij in de
schoot van zijn moeder werd gevormd. In Gods voornemen moest hij een profeet
worden voor de Goyim.
Toen hij als jongeman
opgroeide sloot Paulus zich aan bij de sekte der Farizeeën. Farizeeër betekent afgezonderd. Welnu, zonder dat hij ook
maar iets daaromtrent kon bevroeden, had God hem afgezonderd voor een geheel
andere toewijzing. Voor de poorten van Damaskus maakte hij een begin met de
uitvoering van die voorbestemming: Hij riep Paulus - toen nog Saulus - tot het
apostelschap om de blijde tijdingen betreffende zijn Zoon (het Evangelie) onder
de Heidenvolken bekend te maken.
Voor ons christenen in het algemeen betekent Gods
roeping eveneens een heel nieuw begin (fase) in ons leven, t.w. de
verwezenlijking van de bestemming die hij al vóór de grondlegging der wereld
met ons had. Die effectieve roeping
formuleerde Paulus naderhand in zijn Romeinenbrief aldus: Hen die hij tevoren kende, bestemde
hij ook tevoren van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon, opdat
hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. Hen dan die hij voorbestemde,
dezen riep hij ook. Hen die hij riep, dezen rechtvaardigde hij ook. Hen die hij
rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook
(Rm
8:29-30).
Maar voor hij die Zoon
kon verkondigen moest God hem in
Paulus openbaren.
Eν
εμοι duidt op een
geheel innerlijke openbaring. De sluier
welke hem belette Jezus te zien zoals die werkelijk was moest worden
weggenomen. Daardoor ontving hij een dermate rijke kennis dat hij later in zijn
Filippenzenbrief zou schrijven dat dit zijn meest kostbaar bezit was:
Maar
alle dingen dan ook welke voor mij tot voordeel waren, die heb ik door toedoen
van de Messias schade geacht. Jazeker, zelfs alle dingen acht ik schade te zijn
wegens de
uitnemendheid der kennis van Messias Jezus, mijn Heer.
Door hem werden alle dingen mij tot schade, en ik acht [ze] als
stukken afval opdat ik [de]
Messias mag winnen en in hem bevonden mag worden. Niet mijn [eigen] rechtvaardigheid hebbend welke uit
de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de rechtvaardigheid
die uit God is, op basis van het geloof (Fp 3:7-9).
17 ουδε
ανηλθον εις
Iεροσολυμα
προς τους προ
εμου αποστολους,
αλλα απηλθον
εις Aραβιαν,
και παλιν
υπεστρεψα εις
Δαμασκον.
Ook ging ik niet op
naar Jeruzalem, naar hen die voor mij apostelen [waren], maar ik vertrok naar
Arabië en keerde weer naar Damaskus terug.
In het voorgaande vers (16) had hij al geschreven dat hij, toen God zijn
Zoon in hem openbaarde niet
onmiddellijk te rade ging bij bloed en vlees.
Hij had niet de minste behoefte om de aan hem geopenbaarde kennis aan ook
maar enig mens ter goedkeuring voor te leggen, zelfs niet aan de twaalf
apostelen, wier positie en gezag hij overigens erkent. Zij waren al apostelen vóór mij.
Waarom niet? Iets dergelijks zou immers een blijk van wantrouwen zijn geweest
ten opzichte van God zelf die hem de uitnemende kennis innerlijk had
geschonken. Van het ogenblik van zijn roeping af nam hij een zelfstandige
houding aan; hij had de gebrekkigheid van de Adamitische mens (vlees en bloed) niet nodig. Aangezien
God en Jezus onmiddellijk tot hem hadden gesproken had hij er zelfs geen
behoefte aan om de erkende leiders der Gemeente te raadplegen.
Het is moeilijk om de wijze waarop Paulus hier zijn
biografisch verleden schetst te harmoniëren met het verslag in Handelingen
9:10-30.
Waar het in deze Brief echter om gaat is dat Paulus
vooral die feiten wil verschaffen die zijn opponenten de mond moeten snoeren.
Die tegenstanders hadden blijkbaar valselijk beweerd dat Paulus al direct
moeite zou hebben gedaan om met de apostelen contact te leggen, opdat zij zijn
zending zouden bevestigen. Eerst later zou hij een zelfstandige houding hebben
aangenomen. Toen hij namelijk bemerkte dat zijn opvattingen omtrent de Wet en
de inhoudelijkheid van zijn prediking in strijd waren met die van de Jeruzalemse
gemeente, zou hij daarop de omgang met de twaalf uit de weg zijn gegaan en een
evangelie zijn gaan prediken van eigen stempel en makelij. Maar al die
beweringen worden door hem als lasterlijk en vals ontmaskerd.
18
Eπειτα
μετα ετη τρια
ανηλθον εις
Iεροσολυμα
ιστορησαι
Kηφαν, και
επεμεινα προς
αυτον ημερας
δεκαπεντε∙
Vervolgens ging ik na
drie jaar op naar Jeruzalem om met Kèfas kennis te maken en ik bleef vijftien
dagen bij hem;
19
ετερον
δε των
αποστολων ουκ
ειδον, ει μη
Iακωβον τον
αδελφον του
κυριου.
maar
ik zag niemand anders van de apostelen behalve Jakobus, de broeder van de Heer.
20 α δε
γραφω υμιν,
ιδου ενωπιον
του θεου οτι ου
ψευδομαι.
De dingen nu die ik
jullie schrijf, zie voor Gods aangezicht: Ik lieg
niet!
Uit deze verzen (18 tm
21) kunnen we blijkbaar afleiden dat
a. dit de eerste keer was dat Paulus
opging naar Jeruzalem;
b. dit bezoek plaats vond ná zijn
terugkeer naar Damaskus (vers 17);
c. er inmiddels drie jaren, - of beter:
gedeelten van drie jaren - waren verstreken. Gerekend vanaf 33 AD als het jaar
van zijn bekering, bevinden we ons dan in het jaar 35 AD.
d. dit bezoekt samenvalt met dat welke
Lukas beschreef in Hn
9:26-30.
e. het de bedoeling van de apostel was
om zijn tegenstanders de mond te snoeren. Zij hadden blijkbaar juist dit bezoek tegen Paulus uitgespeeld
omdat hij (volgens hen) bij die gelegenheid zijn zending van de apostelen zou
hebben ontvangen. Zij zouden hem toen aanvullend geïnstrueerd hebben omtrent de aard van zijn Evangelieverkondiging.
Welnu, elke aantijging
in die richting wordt door de apostel weerlegd. Uiteraard erkende hij het
'gezag' van de twaalf. Omdat hij over Petrus spreekt met diens Aramese naam
Kèfas, begrijpen wij dat hij van de historische aanleiding tot diens
naamsverandering op de hoogte was en daarmee ook van het feit dat de Heer
Petrus toen speciale voorrechten had toevertrouwd. Zie Mt
16:13-19.
Vandaar ook dat hij
het bezoek aan Petrus als de enige reden van zijn tocht naar Jeruzalem noemt.
Maar dat deed hij niet met de bedoeling om van Petrus
goedkeuring te vragen voor zijn missie onder de Heidenvolken, en al helemaal
niet om zich onder Petrus' gezag te stellen. Nee, zijn doel was om met Petrus
kennis te maken.
Het Griekse werkwoord ιστορεω
dat alleen hier in het NT voorkomt,
heeft de betekenis van iets
door eigen onderzoek of aanschouwen te weten komen. Het is bijvoorbeeld aan de orde bij reizigers die
vreemde landen bezoeken en zich willen vergewissen van de merkwaardige zaken
aldaar.
Bij Paulus ging het dan ook om een kennismakingsbezoek aan Petrus. Daarom
spreekt hij er ook met een zekere terughoudendheid over: Ik ben 15 dagen bij hem gebleven.
Zijn verzekering: Ik
lieg niet verraadt
Paulus’ heftige gemoedstoestand. "Vóór de Persoon van God zijn dit de
echte historische feiten en niets anders!"
21
επειτα
ηλθον εις τα κλιματα
της Συριας και
της Kιλικιας.
Vervolgens kwam ik naar de streken van Syrië en Cilicië.
22 ημην δε
αγνοουμενος τω
προσωπω ταις
εκκλησιαις της
Iουδαιας ταις
εν Χριστω.
Maar
van aangezicht was ik onbekend aan de gemeenten van
Judea in [de]
Messias
23 μονον δε
ακουοντες ησαν
οτι O διωκων
ημας ποτε νυν ευαγγελιζεται
την πιστιν ην
ποτε επορθει,
Alleen hadden zij
steeds gehoord: "Hij die ons eens vervolgde verkondigt nu het Evangelie,
het geloof dat hij eens probeerde te verwoesten".
24 και
εδοξαζον εν
εμοι τον θεον.
En zij gingen God in
mij verheerlijken.
Na zijn kennismakingsbezoek aan Petrus vertrok Paulus opnieuw naar
gebieden die buiten de invloedssfeer van de apostelen lagen. De apostel ging
dus ook daarna zijn eigen weg en bleef in zijn verkondiging uitsluitend steunen
op Gods onmiddellijke roeping.
Terloops laat hij zijn opponenten weten dat hij met de (christelijke)
gemeenten van Judea in het geheel geen betrekkingen had. Vanuit Jeruzalem was
hij rechtstreeks naar het buitenland vertrokken. De Joodse christenen binnen
die Judese gemeenten kenden hem dus niet persoonlijk, maar wel vernamen zij
vrij geregeld dat de vroegere vervolger nu ook zelf het christelijke geloof
predikte; dat wil zeggen de geloofswaarheden waartegen Paulus eens felle oppositie
voerde.
Met de afsluitende zin in dit hoofdstuk - En zij gingen God in mij verheerlijken - maakt hij zijn Judaïstische tegenstanders beschaamd.
Hoe zo?
Die opponenten miskenden immers Gods werk in de apostel. De gemeenten in Judea,
die algemeen als de kern van de oorspronkelijke Gemeente erkend werden en
waarop de Judaïsten zich gaarne beriepen, achtten het daarentegen passend aan
God heerlijkheid te geven toen zij vernamen hoe Hij die vroegere
christenvervolger gebruikte om aan de Heidenvolken het Evangelie te brengen. In
zijn persoon en werk kon men slechts bewijzen zien van Gods grote macht en
liefderijke gunst.
1 Eπειτα
δια
δεκατεσσαρων
ετων παλιν
ανεβην εις Iεροσολυμα
μετα βαρναβα,
συμπαραλαβων
και Tιτον∙
Vervolgens, na
verloop van veertien jaar, ging ik wederom op naar Jeruzalem met Barnabas,
waarbij ik ook Titus als metgezel meenam.
Een
juist begrip van de gebeurtenissen die Paulus in dit hoofdstuk beschrijft hangt
in grote mate samen met de vraag welke reis naar Jeruzalem hier wordt bedoeld.
Nauw daarmee verbonden is een andere vraag: Schreef hij de Brief vóór of ná het
apostelconvent dat in het jaar 49 AD te Jeruzalem werd gehouden en dat door
Lukas in Handelingen 15 gedetailleerd wordt beschreven?
Zoals
wij al in ons commentaar bij 1:2 te kennen gaven wijzen o.i. de innerlijke kenmerken van de Brief op een
tijdstip vóór dat 'concilie'
(zoals sommigen die gebeurtenis aanduiden). Alleen in dat geval valt alles wat
in hoofdstuk 2 wordt verhaald op zijn plaats, zowel in logisch als
chronologisch opzicht.
Omdat
zijn bekering (waarschijnlijk laat) in 33 AD voor Paulus steeds uitgangspunt
is, gezien de grote ommekeer die daardoor in zijn leven plaats vond, moeten ook
de hier vermelde 14 jaar vanaf dat cruciale moment worden geteld. Rekening
houdend met de gewoonte dat gedeelten van jaren bij het aangeven van een
tijdsperiode worden meegeteld, komen we dan voor zijn tweede bezoek aan
Jeruzalem uit op het jaar 46 AD. En die conclusie strookt uitstekend met wat
door sommigen als de 'collectereis', of (door anderen) het 'hongersnood bezoek'
wordt aangeduid, door Lukas beschreven in Hn 11:27-30.
Volgens
de HSV lezen we daarover het volgende:
En
in die dagen kwamen profeten vanuit Jeruzalem naar Antiochië. En
één van hen, van wie de naam Agabus was, stond op
en gaf door de Geest te kennen dat er een grote hongersnood zou zijn over heel
de wereld, die ook gekomen is onder keizer Claudius. En
de discipelen besloten, ieder naar vermogen, [iets] te sturen ten dienste van de broeders die
in Judea woonden, en dat deden zij ook. En zij
stuurden het naar de ouderlingen door de hand van Barnabas en Saulus.
Titus
blijkt ook tot het gezelschap van Paulus en Barnabas te behoren, maar van alle
andere mogelijke gezellen wordt alleen Titus vermeld aangezien zijn Heidense
herkomst aanleiding zou geven tot moeilijkheden.
In
Hn 12:25 verhaalt Lukas de afloop van die reis, na eerst in dat hoofdstuk bij
wijze van 'flashback' de vervolging door koning Herodes en diens dood (in 44
AD) beschreven te hebben: Barnabas
nu en Saulus keerden terug uit Jeruzalem na hun dienstwerk vervuld te hebben,
en zij namen ook Johannes mee, die ook Markus genoemd werd.
2 ανεβην
δε κατα
αποκαλυψιν∙
και ανεθεμην
αυτοις το
ευαγγελιον ο
κηρυσσω εν
τοις εθνεσιν, κατ ιδιαν
δε τοις
δοκουσιν, μη
πως εις κενον
τρεχω η
εδραμον.
Ik nu ging op krachtens een openbaring. En ik legde hun het Evangelie voor
dat ik predik onder de Heidenvolken, echter onder vier ogen aan hen die in
aanzien zijn, opdat ik niet misschien tevergeefs zou lopen of liep.
Paulus
relativeert direct de betekenis van zijn bezoek aan de Oudsten te Jeruzalem.
Hij ging op grond van een openbaring; wellicht doelend op wat Agabus door de
geest te kennen had gegeven betreffende de aanstaande hongersnood. We hebben
daarover geen zekerheid; Paulus kan ook heel goed persoonlijk een openbaring
dienaangaande ontvangen hebben. Hoe dan ook, met de vermelding van de
openbaring laat hij zijn Judaïstische opponenten bij voorbaat weten dat het
niet ging om een eigen initiatief, maar dat God zelf de gang van zaken
regisseerde.
Zijn
hernieuwde ontmoeting met enkele vooraanstaande broeders, zij die in aanzien schenen, benut Paulus om hun
het Evangelie voor te leggen dat ik predikte onder de Heidenvolken… opdat ik
niet misschien tevergeefs zou lopen of liep.
Wat
stond de apostel daarbij voor ogen? Gezien zijn compromisloze opstelling ten
opzichte van de Joodse wetsijveraars, kon het hem er niet om gegaan zijn de
goedkeuring van het apostelcollege te verkrijgen voor de prediking van een
Evangelie dat hijzelf rechtstreeks door openbaring van God had ontvangen.
Nee;
wat hem bezig hield, of liever, wat hem godvruchtige zorgen baarde, was de
dreiging dat de ene christelijke Gemeente misschien wel blijvend in twee delen
zou uiteenvallen: Een gemeente uit de Joden, en een afzonderlijke gemeente uit
de Heidenvolken. Hij hield rekening met de mogelijkheid dat de apostelen te
Jeruzalem zich onverzettelijk zouden opstellen, in de trant van: "De
Heidenvolken kunnen niet tot onze Messias geleid worden zonder dat zij
tegelijkertijd onder de wet van Mozes geplaatst worden en zich bijgevolg laten
besnijden".
In
dat geval zou hij het gevoel hebben dat hij zich vergeefs [εις
κενον; inspanningen die
geen echt resultaat opleveren]
volledig had ingezet. Al zijn inspanningen om de tweedeling te verhinderen
zouden dan op een mislukking zijn uitgelopen.
Maar
God zij gedankt! Hij kan zijn lezers verzekeren dat hij met de 'mannen van
aanzien' niet wezenlijk van zienswijze verschilde. Waaruit bleek dat dan onder
meer?
3 αλλ
ουδε Tιτος ο συν
εμοι, Eλλην ων,
ηναγκασθη
περιτμηθηναι∙
Maar zelfs Titus die
bij mij was, zijnde een Helleen, werd niet genoodzaakt besneden te worden,
Hier
hebben we het antwoord! De onbesneden Helleen Titus werd niet gedwongen tot de
besnijdenis. De mannen van aanzien erkenden dat ook hij in zijn onbesneden
staat tot de Gemeente behoorde. Titus werd als gelijkwaardig opgenomen in hun
midden.
Paulus
heeft overigens redenen om dieper op deze kwestie in te gaan; er dreigden
namelijk wel degelijk grote gevaren. De dreiging kwam van de zijde van
pseudo-broeders die in het geniep bezig waren de godsdienstigheid van de
Antiocheense gelovigen te bespieden:
4 δια δε
τους
παρεισακτους
ψευδαδελφους,
οιτινες παρεισηλθον
κατασκοπησαι
την ελευθεριαν
ημων ην εχομεν
εν Xριστω Iησου,
ινα ημας
καταδουλωσουσιν∙
[hetgeen geschiedde] wegens
de heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze
vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden, met de bedoeling ons
aan slavernij te onderwerpen.
In
werkelijkheid waren die zogenaamde broeders - Judaïstische diehards zouden we
nu zeggen - eropuit Paulus en de anderen in zijn gezelschap te betrappen op
religieuze 'tekortkomingen'. Hield men zich te Antiochië wel aan de Mozaïsche
wetsvereisten?
Het
voornaamste voorschrift van die heilige wetgeving (Rm 7:12) was de besnijdenis.
Het geval Titus was om die reden dan ook wat wij tegenwoordig als een
gewichtige testcase zouden bestempelen . Titus verkeerde immers steeds in
Paulus’ gezelschap; de eis tot besnijdenis van juist hém zou dan ook een
belangrijke precedentwerking hebben. Zouden de Judaïsten in het gelijk gesteld
worden dan zou de besnijdenis voortaan voor alle andere Heidengelovigen gelden.
5 οις
ουδε προς ωραν
ειξαμεν τη
υποταγη,
ινα η αληθεια
του ευαγγελιου
διαμεινη προς
υμας.
Voor hen weken wij zelfs geen uur
in onderwerping opdat de waarheid van het Evangelie toch vooral bij jullie zou
blijven.
Paulus
stond pal; het ging hem om niets minder dan de waarheid, of de essentie, van
het Evangelie. Hij wist maar al te goed dat
a. de besnijdenis zo’n gewichtig
onderdeel van de Mozaïsche wetgeving was dat een ieder die zich daaraan
onderwierp zich ook verplichtte de gehele Wet te onderhouden. In 5:2-3 zou hij dat punt nog extra
beklemtonen!
b. het een onmogelijke zaak is om op
eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, dus beslist ook niet door nauwgezette
wetsbetrachting. De Wet was in werkelijkheid een juk dat voor de Adamitische
mens niet echt te dragen was, zoals ook één van die vooraanstaande Oudsten te
Jeruzalem, Petrus, naderhand op het apostelconvent volmondig zou erkennen (Hn 15:7-11).
c. men, door acceptatie van de
besnijdenis, in werkelijkheid zou afvallen van de Messias, over wie hij in de
Inleiding van de Brief (1:4) al had gezegd: Die
zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons zou wegrukken [voor
zichzelf] uit de huidige goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader.
Paulus
had dus alle reden om nog geen uur, d.i. geen enkel moment, voor die
Judaïstische scherpslijpers te wijken. En gelukkig, zij op wie de Judaïsten
bovenal hun hoop hadden gesteld, de mannen van aanzien, erkenden Paulus’
gelijk:
6 απο δε
των δοκουντων
ειναι τι —
οποιοι ποτε
ησαν ουδεν μοι
διαφερει∙
προσωπον [ο]
θεος ανθρωπου
ου λαμβανει —
εμοι γαρ οι δοκουντες
ουδεν
προσανεθεντο,
Van de zijde nu van
hen die iets schijnen te zijn — wat zij ook eens waren maakt voor mij geen
verschil; God neemt [het]
aangezicht van een mens niet aan — mij dan legden die
personen van aanzien niets op.
7 αλλα
τουναντιον
ιδοντες οτι
πεπιστευμαι το
ευαγγελιον της
ακροβυστιας
καθως Πετρος
της περιτομης,
Maar integendeel,
toen zij zagen dat mij het Evangelie van de voorhuid was toevertrouwd zoals aan
Petrus [dat] der besnijdenis
8 ο γαρ
ενεργησας
Πετρω εις
αποστολην της
περιτομης
ενηργησεν και
εμοι εις τα
εθνη,
- want hij die Petrus
kracht verleende tot een apostelschap der besnijdenis, verleende ook mij kracht
tot [dat]
voor de Heidenvolken -
9 και
γνοντες την
χαριν την
δοθεισαν μοι,
Iακωβος και
Kηφας και
Iωαννης οι
δοκουντες
στυλοι ειναι,
δεξιας εδωκαν
εμοι και
Bαρναβα
κοινωνιας,
ινα ημεις εις
τα εθνη, αυτοι
δε εις την
περιτομην∙
en
de mij geschonken liefderijke gunst opmerkten, gaven Jakobus en Kèfas en
Johannes, zij die pilaren schijnen te zijn, mij en Barnabas de rechterhand van
gemeenschap, dat wij naar de Heidenvolken maar zij naar de besnijdenis [zouden gaan].
10 μονον
των πτωχων ινα
μνημονευωμεν, ο και
εσπουδασα αυτο
τουτο ποιησαι.
Alleen moesten wij de
armen [blijven]
gedenken, waarvoor ik mij dan ook beijverde dat precies te doen.
Hiermee
beëindigt Paulus de beschrijving van zijn tweede bezoek aan Jeruzalem in het
jaar 46 AD. Het pleit was ten gunste van de apostel beslecht. De mannen van
aanzien, Jakobus, Kèfas en Johannes, ook aangeduid als pilaren - een metafoor in de zin van het dragen van
verantwoordelijkheid - erkenden dat Gods gunst duidelijk manifest was in
Paulus’ werkzaamheden onder de Heidenen. God had hem evenzeer de kracht daartoe
verleend als Petrus voor diens bediening onder de Joden.
Vers 7 lijkt
te suggereren dat er wel degelijk sprake is van twee typen evangeliën: Toen
zij zagen dat mij het Evangelie van de voorhuid was toevertrouwd zoals aan
Petrus [dat] der
besnijdenis. Het
onderscheid tussen het Evangelie der voorhuid en dat der besnijdenis heeft echter niet betrekking op de inhoud maar op de doelgroep. In werkelijkheid is het Evangelie één en ondeelbaar,
maar zeker in die tijd waren er twee doelgroepen die qua samenstelling
hemelsbreed van elkaar verschilden: Heidenen en Joden.
Aangezien de
laatsten op grond van hun godsdienstige traditie geheel anders tegenover het
christendom stonden dan de Heidenen, moest ook de verkondiging op twee
onderscheiden manieren worden aangepakt. En dat gegeven maakte het weer gewenst
dar er naast een apostel voor de Joden (in het bijzonder Petrus) er ook een
voor de Heidenvolken was.
Het was
beslist niet Paulus’ bedoeling dat de ene Gemeente in twee delen zou
uiteenvallen. Integendeel, juist die dreiging baarde de apostel grote zorgen,
want dat zou betekenen dat het ene Lichaam van de Messias verdeeld zou worden.
Naderhand, in zijn Eerste Korinthebrief, zou hij de Christenen aldaar juist op
dat punt scherp berispen: De Messias is gedeeld, d.i. door
hun sektarische gezindheid: Ik behoor bij Paulus, maar ik bij
Apollos; maar ik bij Kèfas (1Ko 1:12-13).
Die
mannen van aanzien – Jakobus, Kèfas en Johannes - door Paulus gerelativeerd: Ook zij
waren slechts mensen en God wordt niet geïmponeerd door aanzien en positie die
mensen elkaar onderling toekennen of toedichten. Die mannen hadden niets op
zijn Evangelieprediking af te dingen. Zij konden niet anders dan concluderen
dat Paulus Gods werk verrichtte. Vandaar ook dat zij de onderlinge harmonie
door de symbolische handslag bevestigden.
Ook
waren zij het erover eens hoe het 'arbeidsveld' moest worden verdeeld. In
overeenstemming met Gods bedoeling zouden Paulus en Barnabas zich op de
bediening onder de Heidenvolken blijven toeleggen [het Evangelie van de voorhuid]. Zijzelf zouden naar de Joden gaan
[de besnedenheid].
Dat
deze verdeling als globaal moet worden gezien, blijkt wel uit het feit dat
Paulus de Joden tijdens zijn zendingsreizen die nu zouden volgen, geenszins
links liet liggen, en ook Petrus bevond zich (kennelijk) korte tijd hierna
onder de Heidenchristenen van Antiochië.
De
betekenis van de afspraak was vooral gelegen in het feit dat Paulus en Barnabas
door de oudere apostelen niets in de weg werd gelegd in hun onafhankelijke
arbeid.
Ook moeten wij niet
denken dat de overeenkomst afhankelijk werd gemaakt van wat wij in vers 11
lezen: Alleen moesten wij de
armen [blijven] gedenken. Aangezien de situatie qua voedselnood
in Judea onveranderlijk ernstig bleef, was er slechts sprake van een verzoek
dat men vanuit Antiochië hulp zou blijven bieden. Hoe consciëntieus Paulus aan
dit verzoek gehoor gaf, blijkt uit de latere Brieven die hij schreef. Zie
bijvoorbeeld 1Ko 16:1 en 2Ko 8:4.
Dat de
voedselsituatie in Judea toentertijd moeilijk was wordt ook te kennen gegeven
door Josephus in Boek 20 van de Joodse Oudheden. In Palestina zou in het 5e,
6e en 7e jaar van Claudius, de periode tussen 46 en 48
AD, zware hongersnood hebben geheerst.
De afspraak
dat Paulus, Barnabas en Titus - Paulus schrijft in het meervoud: wij - zich zouden blijven inspannen om die nood te
helpen lenigen, vormt een extra aanwijzing dat de reis van Galaten 2 inderdaad
de 'collectereis' betreft en niet het apostelconvent. Maar ook dat Paulus de
Galatenbrief schreef vóór het apostelconvent.
Het bevreemdt
ons daarom niet dat Lukas in zijn verslag van dat convent met geen woord rept
over Titus; zelfs geen hint in die richting, terwijl in de reisbeschrijving van
Galaten 2 zijn onbesneden staat als Helleen toch een cruciale kwestie bleek te
zijn.
Overigens
bleek ook Titus zelf een levendige herinnering aan die 'collectereis' behouden te
hebben. Jaren later komt hij namelijk weer in beeld als in Paulus’ Brieven dat
reliefprogramma opnieuw heel actueel is.
Omstreeks 55 AD - we
zijn dan bijna 10 jaar verder in de tijd - diende Titus met toewijding de
gemeente in Korinthe. Paulus had hem daarheen gezonden, ondermeer met de
bedoeling om behulpzaam te zijn bij de inzameling voor de behoeftige broeders
in Judea. Aangezien Titus mede een begin had gemaakt met het reliefwerk achtte
Paulus hem uiteraard heel geschikt om die taak ook te voltooien. Daarom beval
hij Titus bij de Korinthische broeders aan als een
deelhebber met mij en een medewerker voor jullie belangen (2Kor 8:1-6, 23).
11 Oτε δε
ηλθεν Kηφας εις
Aντιοχειαν,
κατα προσωπον
αυτω αντεστην,
οτι
κατεγνωσμενος
ην.
Maar toen Kèfas naar
Antiochië kwam weerstond ik hem in [het] gezicht, omdat hij laakbaar was.
Ons wordt
geen enkele aanwijzing gegeven wat betreft tijd en doel van Petrus’ bezoek aan
de gemeente in Antiochië, welke voor zowel Barnabas als Paulus thuisbasis was
geworden. Daar Paulus echter de biografische feiten van zijn eigen loopbaan in
chronologische volgorde lijkt weer te geven, gaan wij er vanuit dat een en
ander plaatsvond ergens in de tijd aansluitend op Hn 12:25 – 13:4 > Barnabas nu en Saulus keerden – nadat zij te Jeruzalem het
dienstwerk vervuld hadden - terug terwijl zij Johannes, die ook Markus werd
genoemd, als gezel meenamen… En terwijl zij dan [in gemeenteverband te Antiochië] voor de Heer heilige
dienst verrichtten en vastten, zei de heilige geest: Zondert
mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk waartoe ik hen geroepen heb. Toen
vastten en baden zij, en nadat zij hun de handen
hadden opgelegd, lieten zij hen gaan. Zij dan,
uitgezonden door de heilige geest, vertrokken naar Seleucië en voeren vandaar
naar Cyprus.
Blijkbaar
moeten we Petrus’ bezoek aan Antiochië in tijd plaatsen nadat Paulus en
Barnabas van hun Eerste zendingsreis waren teruggekeerd, wellicht ergens rond
het jaar 48 AD, maar in ieder geval vóór het apostelconvent, want dan valt
Petrus’ laakbare gedrag tenminste nog enigszins te verklaren. Hoe dat zo? Omdat
hij in zijn kielzog werd gevolgd door aanhangers van [wat wij gemakshalve aanduiden
als] de 'besnijdenispartij' die zich, zoals steeds, zeer wantrouwend opstelden
en voor wie Petrus wellicht slechts onder de druk van Paulus en Barnabas niet
had gecapituleerd in de zaak van Titus:
12 προ
του γαρ ελθειν
τινας απο
Iακωβου μετα των
εθνων
συνησθιεν∙
οτε δε ηλθον,
υπεστελλεν και
αφωριζεν
εαυτον,
φοβουμενος
τους εκ
περιτομης.
Want voordat er
sommigen [uit
de kring] van Jakobus gekomen waren was hij gewoon tezamen
met de Heidenen te eten, maar toen zij kwamen ging hij zich terugtrekken en
zich afzonderen, uit vrees voor die uit [de]
besnijdenis.
13 και
συνυπεκριθησαν
αυτω [και] οι
λοιποι
Iουδαιοι, ωστε
και Bαρναβας
συναπηχθη
αυτων τη
υποκρισει.
En ook de overige Joden
huichelden mee met hem, zodat zelfs Barnabas in hun huichelarij werd
meegesleept.
Dit
toont ons dat de 'besnijdenispartij' zich geenszins bij de gang van zaken
tijdens het collectebezoek van 46 AD had neergelegd. Integendeel, de religieuze
druk welke van die Judaïsten uitging om het christendom tot een veredeld
Jodendom te maken, was nog onveranderd groot.
Dat
Petrus, Jakobus en Johannes geen enkele aanmerking op Paulus’ wijze van
prediken tot de Heidenen hadden gemaakt, niet hadden aangedrongen om ook maar
iets in zijn aanpak te wijzigen, en zij nota bene ook nog eens de onbesneden
Helleen Titus als volkomen gelijkwaardig hadden erkend, was hun kennelijk een
'doorn in het oog' gebleven. Zijzelf achtten zich nog altijd aan de Wet
gebonden en meenden dat het verkeerd was om met 'onbesnedenen' tafelgemeenschap
te hebben.
Niet
alleen onthielden zijzelf zich van deelneming aan gemeenschappelijke
maaltijden, maar zij oefenden ook dwang uit op andere Joden-christenen, vooral
op Petrus die zij als een (voornaam) lid van de Jeruzalemse gemeente
beschouwden.
Maar
Paulus heeft maar één woord over voor Petrus, Barnabas en de overige Joden die
zich lieten overhalen om zich weer onder een juk van wetticisme te scharen:
Pure huichelarij!
Nu
moeten wij dat woord in een enigszins andere zin opvatten dan wij in het
Nederlands gewend zijn. Het Griekse woord [υποκρισις] duidt op wat toneelspelers doen: een
andere rol spelen. En dat is wat ook Petrus deed.
De
leden van de Antiocheense gemeente die uit een mix van zowel Joden- als
Heidengelovigen in de Messias bestond, hadden zich tot op dat moment één
gvoeld. Zij vergaderden samen op de godsdienstige bijeenkomsten en ook aten zij
samen. Petrus had getoond daarmee geen enkele moeite te hebben. Vanzelfsprekend
niet, want in het geval van Cornelius, de Heidense centurion, had God zelf hem
in een visioen getoond dat hij voortaan op een andere wijze tegen andere
etnische mensen moest aankijken. Tot de centurion, diens familie en vrienden
zei hij: U weet dat het een
Joodse man niet toegestaan is om met iemand van een ander volk om te gaan of
bij hem binnen te gaan; maar God heeft
mij laten zien dat ik geen mens onheilig of onrein mag noemen (hsv).
Om die
reden was hij, zeer ongewoon voor een Jood, het huis van Cornelius binnengegaan.
Ook had hij met hem gegeten en gesproken over het Evangelie van redding in
Messias Jezus. Zie Handelingen 10 en ook Hn 11:1-17 waar we hem die gang van
zaken horen verdedigen tegenover de Jeruzalemse 'besnijdenispartij'.
Maar nu,
hier in Antiochië, wordt hij wederom met hen geconfronteerd en het blijkt dat
zij aan de traditionele Joodse gedragsregels wensten vast te houden.
Op zich
was daar niets mis mee. Wanneer een Jood zich als een Jood wil gedragen -en
bijvoorbeeld alleen met Joden wil eten - is dat niet per se verkeerd. Paulus
zelf zei jaren later tegen een Joodse delegatie in Rome dat hij nooit iets had
ondernomen tegen de
gebruiken van de voorvaders (Hn 28:17).
Maar met
Petrus was het anders gesteld. Onder druk van de Jeruzalempartij ging hij, als een
toneelspeler, een ander voorkomen aannemen en een andere (valse) rol spelen. Om
die Jeruzalemmers niet voor het hoofd te stoten, maar kennelijk vooral bevreesd
voor hun mening over hem, trok hij zich van zijn Heidenbroeders terug. Een oude
zwakheid stak weer eens de kop op!
Vergelijk Mt 27:69-74. Zie ook Sp 29:25.
14 αλλ
οτε ειδον οτι
ουκ
ορθοποδουσιν
προς την αληθειαν
του
ευαγγελιου,
ειπον τω Kηφα
εμπροσθεν
παντων, Eι συ
Iουδαιος
υπαρχων
εθνικως και
ουχι Iουδαικως ζης,
πως τα εθνη
αναγκαζεις
Iουδαιζειν;
Maar toen ik zag dat
zij niet recht wandelden volgens de waarheid van het Evangelie zei ik tot Kèfas
in aller aanwezigheid: Indien jij, zijnde een Jood, leeft naar heidens en niet
naar joods gebruik, hoe [komt
het dan] dat je de Heidenen dwingt op z’n joods
te leven.
Waarom
nam Paulus zijn broeder Petrus die nu duidelijk dwaalde, niet even apart om
onder vier ogen met hem te spreken? Omdat hier iets van het hoogste belang aan
de orde was: Het hart of de kern van het Evangelie was in het geding!
Op dat moment dreigde meer dan eerder het geval was geweest een scheuring
binnen het ene Lichaam van de Messias! Nu waren er al 2 tafels! Nog even en er
waren 2 stromingen binnen het christendom, die van Antiochië en een ander van
Jeruzalem! Tenminste, als geen van beide partijen bereid was toe te geven, en
het is volkomen duidelijk: Van de besnijdenispartij viel in dat opzicht niets
te verwachten. Vandaar Paulus’ rigoureuze aanpak om de Gemeente voor scheuring
te behoeden.
Er wordt ons
niets gezegd over de wijze waarop Petrus de terechtwijzing opnam. Ongetwijfeld
heeft hij zich beschaamd gevoeld. Alles wat Paulus zei was volkomen waar. Door
mensenvrees geleid had hij zeer inconsequent gehandeld en geen gehoor gegeven
aan zijn innerlijke overtuiging. Maar wat erger was, door die strijdige
opstelling had hij absoluut niet pal gestaan voor het behoud van de waarheid
van het Evangelie, zoals zijn broeder Paulus deed. Door zich van de
tafelgemeenschap met zijn Heidenbroeders terug te trekken had hij feitelijk
grote morele dwang op hen
uitgeoefend. Uit zijn gedrag moesten zij wel tot de gevolgtrekking komen dat
zij alleen dán in volledige zin Christenen waren als zij zich eveneens aan de
oude wetsvereisten onderwierpen.
Te oordelen
naar zijn inbreng op het apostelconvent dat niet lang hierna te Jeruzalem werd
gehouden en waar hij zich toen wél teweer stelde tegen de intimidatie van de
'besnijdenispartij', mogen wij concluderen dat Petrus zijn les grondig had
geleerd. Tussen hem en Paulus was geen breuk ontstaan.
Vergelijk Hn 15:1, 5-11 en 2Pt 3:15.
15 Hμεις
φυσει Iουδαιοι
και ουκ εξ
εθνων
αμαρτωλοι,
Wij die van nature
Joden zijn en geen zondaars uit [de] Heidenen,
Paulus
heeft zijn Judaïstische opponenten laten zien dat degene die zij als hun
geestelijk 'leidsman' vereren en die zij onder de apostelen als superieur
beschouwen, ook slechts een zwak mens is. Nu grijpt hij de gelegenheid aan om
de zaak die zoveel strijd oplevert leerstellig uit te diepen. Als vertrekpunt
neemt Paulus de positie in beschouwing welke Gods volk Israël door
uitverkiezing innam.
Zijn
stelling dat geboren Joden geen
zondaars uit de Heidenen zijn, moeten we relativeren. Paulus kon dit alleen zeggen door
rekening te houden met de achtergrond der Joden. Als de nakomelingen van de
patriarchen steunden zij op een grote, geestelijk zeer waardevolle erfenis.
Maar zij bleven zondige mensen, vanwege Adam, net als alle andere nakomelingen
van die eerste mens. Want naderhand, in de Romeinenbrief, zou hij schrijven dat
allen, Joden en Heidenen, zich onder de heerschappij van koning Zonde bevinden
en dat geen mens, ook de Joden niet, rechtvaardig kunnen worden in Gods ogen
door de werken van de Wet te verrichten (Rm 3:9; 5:12-14).
16 ειδοτες
[δε] οτι ου
δικαιουται
ανθρωπος εξ
εργων νομου
εαν μη δια
πιστεως Iησου
Xριστου, και
ημεις εις Xριστον
Iησουν
επιστευσαμεν,
ινα
δικαιωθωμεν εκ
πιστεως
Xριστου και ουκ
εξ εργων νομου, οτι εξ
εργων νομου ου δικαιωθησεται
πασα
σαρξ.
- wetend dat een mens
niet gerechtvaardigd wordt uit werken der Wet, maar uitsluitend door [het]
geloof van Jezus Messias - ook wij stelden geloof in Messias Jezus, opdat wij
gerechtvaardigd zouden worden uit geloof van [de]
Messias en niet uit werken der Wet. Immers, uit werken der Wet wordt
geen vlees gerechtvaardigd.
Het
citaat is ontleend aan Psalm 143:2 > Treed niet in het gericht met uw knecht, want geen levende wordt
voor uw aangezicht rechtvaardig verklaard. Zie ook Rm 3:20.
De
bewijskracht ligt in de woorden geen levende,
hier vervangen door geen vlees, dat wil zeggen geen enkel mens, dus ook de Jood niet
die steunt op werken der Wet. Psalm 143 werd
onder leiding van Gods geest gecomponeerd door koning David die wist waarover
hij het had. In Psalm 51 beleed hij immers met betrekking tot zichzelf: Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, in zonde heeft mijn
moeder mij ontvangen.
David,
die toch de Wet als zijn levensnorm beschouwde, wist maar al te goed dat de
zwakke, sterfelijke mens uit eigen kracht nimmer gerechtvaardigd kan worden.
17 ει δε
ζητουντες
δικαιωθηναι εν
Xριστω
ευρεθημεν και
αυτοι
αμαρτωλοι αρα
Xριστος
αμαρτιας
διακονος; μη
γενοιτο.
Indien nu wij, die
streven in [de]
Messias gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars worden bevonden, is [de]
Messias dan in werkelijkheid een dienaar van de zonde? Moge [dat]
niet geschieden!
De
apostel zinspeelt op een argument dat door zijn opponenten werd gehanteerd.
Kennelijk beweerden die dat Jodenchristenen - die hun hoop geheel op Jezus
stelden en om die reden de Wet niet (langer) onderhielden - zich aan de
Heidenen gelijk maakten en dus net als zij in een toestand van zonde leefden.
Hun nieuwe geloofsopvatting had, zo meenden zij, voor zulke 'gelovigen' tot
gevolg dat zij tot het lage zedelijke peil der Heidenen afdaalden en bijgevolg
wetteloos gingen leven. En daaruit moest dan weer de conclusie worden getrokken
dat in een dergelijke situatie Messias Jezus een dienaar, d.i. een handlanger, van de zonde was
geworden; men moest hem wel associëren met een wetteloze levensstijl. Uiteraard
was dat een godslasterlijke bewering. Vandaar Paulus’ heftige reactie: Dat nooit!
18 ει
γαρ α κατελυσα
ταυτα παλιν
οικοδομω,
παραβατην
εμαυτον
συνιστανω.
Immers, indien ik dezelfde dingen die ik afbrak weer ga opbouwen,
betoon ik mijzelf een overtreder.
19 εγω
γαρ δια νομου
νομω απεθανον
ινα θεω ζησω.
Xριστω
συνεσταυρωμαι∙
Want ik stierf door [de] Wet voor [de] Wet opdat
ik voor God zou leven. Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen.
Waar komt het betoog van de apostel op neer?
Wie een gebouw afbreekt om het op dezelfde wijze weer op te
bouwen, toont daarmee dat hij met het afbreken iets verkeerds deed. Zonder
beeldspraak: Wanneer Paulus de Wet weer als verplichtend op zich zou nemen,
zoals Petrus had gedaan - door niet langer tafelgemeenschap te hebben met zijn
broeders uit de Heidenvolken - zou hij daarmee tonen dat hij in het verleden,
toen hij de Wet niet meer in acht nam, verkeerd had gehandeld.
Wat hém betreft kan daarvan geen sprake zijn. Hijzelf is voor de Wet gestorven, d.i.
volkomen aan haar invloed onttrokken (vergelijk Rm 7:1-4). En wie/wat was daarvoor verantwoordelijk? De Wet zelf!
Vanwege de Wet rustte er op hem, samen met alle Joden, een vloek. Zie Gl 3:10.
Die situatie verhinderde hem om levend te zijn voor God. In Rm 7:9-11 heeft hij dit verder toegelicht. Maar nu hij door de Wet voor de Wet gestorven was, kon
hij, in de Messias uiteraard, voor God leven:
Dus ook hier
zinspeelt de apostel indirect op Petrus’ ongelijk. Door zijn vroegere actie in
het huis van Cornelius had hij er een begin meegemaakt de scheidsmuur tussen
Jood en Heiden af te breken, maar door zijn optreden te Antiochië ging hij die
scheidsmuur weer optrekken. Hij ging dus opbouwen wat hij eens had neergehaald,
t.w. de Wet der geboden -[bestaande] in
voorschriften. Daarover zou Paulus later, in zijn Efezebrief, schrijven:
Want hijzelf [Messias Jezus] is
onze vrede, hij die de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der
omheining, de vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in zijn vlees de Wet
der geboden -[bestaande] in voorschriften - buiten werking stelde. Opdat hij
de twee in hemzelf tot één nieuwe mens zou scheppen -[aldus] vrede stichtend - en de beiden in één Lichaam
volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap
ter dood bracht in hemzelf (Ef 2:14-16).
Door zijn offerdood bracht de Messias vrede voor het ene Lichaam van gelovigen, bestaande uit Joden en Heidenen. Hoe? Door het grote obstakel dat beide groepen in de weg stond, te verwijderen, of, en wellicht beter geformuleerd: buiten werking te stellen, aangezien het obstakel een functionerend Wetstelsel was.
Petrus had
het dus ergens helemaal mis en stond hoe dan ook veroordeeld als een
overtreder! Hetzij vroeger, bij Cornelius, of thans, te Antiochië.
Uiteraard is
het duidelijk dat hij bij Cornelius het juiste had gedaan. Toen had hij
gehoorzaam gereageerd op het visioen van God, maar nu had hij zich laten leiden
door mensenvrees.
20 ζω
δε ουκετι εγω,
ζη δε εν εμοι
Xριστος∙ ο δε
νυν ζω εν σαρκι, εν πιστει
ζω τη του υιου
του θεου του
αγαπησαντος με
και παραδοντος
εαυτον υπερ
εμου.
Maar niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die
mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.
Aangezien Paulus voor de Wet is gestorven, kan hij in zijn verbondenheid
met Messias Jezus geheel voor God leven. Zeker, hij brengt zijn levensdagen nog
altijd door in het zwakke, gebrekkige vlees; niettemin is zijn leven als mens
volkomen anders geworden. De oude mens stierf namelijk in hem en Jezus, de Zoon
van God, heeft de plaats van Paulus’ oude ik
ingenomen. De stuwende kracht in hem is feitelijk Jezus die door Gods geest
in hem werkzaam is, en dat alles dankzij geloof. Zeker, het is nog altijd een
leven in het vlees, maar
niet naar het vlees (2Ko 10:3).
Hetzelfde geldt uiteraard voor alle leden van Jezus’
Gemeentelichaam. Door ons geloof in hem zijn wij gestorven met betrekking tot
de oude mens, maar levend gemaakt voor God aangezien Messias Jezus door de
geest in ons leeft. Vergelijk:
Want
indien wij samengegroeid zijn met wat gelijk is aan zijn dood, zullen wij het
ook zijn (met wat gelijk is) aan zijn opstanding. Dit weten wij immers dat onze
oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou
ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn… Want allen,
die door de geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. Want gij hebt niet
ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen
de Geest van
het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. (Rm 6:5-6; 8:14-15).
Wij
allen kunnen dus zeggen: Niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Waardering
voor een dergelijke metamorfose doet ons tenslotte met de apostel ook het
volgende zeggen:
21 ουκ
αθετω την
χαριν του θεου∙
ει γαρ δια
νομου
δικαιοσυνη,
αρα Xριστος
δωρεαν απεθανεν.
Ik verwerp
zeker niet de liefderijke gunst van God; want indien gerechtigheid door [de] Wet [is]
stierf [de]
Messias waarlijk voor niets.
Een laatste, forse verklaring van Paulus aan het adres van
de Judaïsten (gewoonlijk van Farizeïsche herkomst) die de ware godsdienst van
de Sinaï, welke YHWH God zijn uitverkoren volk genadig had geschonken,
gedevalueerd hadden tot een wetticistisch ritueel.
De Wet, die het middelpunt werd van die nieuwe godsdienstige
beleving, werd door YHWH God gegeven aan een volk dat hij genadig had
uitgekozen en had verlost (Ex 20:1-2).
Israël was dus reeds een verlost volk voordat zij Gods Wet
ontvingen! Die Wet was dan ook niet
bedoeld om iets te verdienen, maar dat Israël binnen de zegeningen van het
Verbond zou blijven.
Overtrad Israël de inzettingen van de Wet, dan konden er ter
vergiffenis offers worden gebracht en werd de Verbondsverhouding weer hersteld.
Paulus strijdt in zijn Galatenbrief daarom absoluut niet
tegen de ware godsdienst, maar slechts tegen datgene wat het vlees ervan had gemaakt: een wetticistisch patroon van leven om
Gods gunst te verdienen!
WERKHEILIGHEID is daarvoor een zeer passende term en ze is gebaseerd op
hoogmoed.
Vergelijk de Farizeeër van Lukas 18:11-12. Wat we
daar zien is niet een beleving van de ware, op de Sinaï gegeven godsdienst,
maar slechts de karikatuur die de Farizeeën ervan gemaakt hadden!
Daarbij waren zij ook nog eens etnocraten, het enige volk
dat exclusief tot God behoort. Dus moesten zij wel voor zichzelf tot de
conclusie komen dat, wilde men in Gods gunst komen, je tot dat volk moest gaan
behoren, en de eerste voorwaarde dienaangaande was onderwerping aan de besnijdenis.
De vroege
christenen en de Mozaïsche wet
In het jaar 1492 voor Chr. [2514 AM] gaf God Israël het Mozaïsche
wetstelsel. Tot zijn volk, dat hij uit alle volken een bevoorrechte,
uitverkoren positie had gegeven. zei hij dienaangaande het volgende: Indien gij aandachtig naar mij
luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken mij ten eigendom
zijn, want de ganse aarde behoort mij. En gij zult mij een koninkrijk van
priesters zijn en een heilig volk
(Ex
19:5-6; nbg).
Dat wetstelsel was heilig en
rechtvaardig en goed (Rm 7:12). Het bevorderde eigenschappen als
vriendelijkheid, eerlijkheid, moraliteit en gemeenschapszin (Ex 23:4-5; Lv
19:14; Dt 15:13-15; 22:10, 22).
De Wet spoorde Israëlieten er ook toe aan elkaar lief te hebben (Lv
19:18). Bovendien mochten ze geen omgang hebben met of zich vrouwen nemen uit
de Heidenvolken die niet onder de Wet stonden (Dt 7:3, 4). Als een
"muur" die Israëlieten en Heidenen van elkaar scheidde, verhinderde
de Mozaïsche wet dat Gods volk door heidens denken en handelen bezoedeld zou
worden. Vergelijk Ef 2:14, 15 en Jh 18:28.
Toch slaagden zelfs de meest gewetensvolle Israëlieten [later: Joden] er
niet in Gods Wet volmaakt na te komen. En dat verwachtte God ook niet van hen,
hoewel hij hen daartoe wél aanmoedigde (Lv 18:5). Waarom? In het volgende hoofdstuk zal de apostel laten zien dat de
achterliggende gedachte was om overtredingen
openbaar te maken (Gl 3:19). De Wet moest hen er ondermeer van bewust maken dat zij dringend een
Verlosser nodig hadden. Toen Die kwam verheugden getrouwe Joden zich. Hun
bevrijding van de vloek van zonde en dood was nabij (Gl 3:22-25).
Om die reden zou de Mozaïsche wet een tijdelijke regeling zijn (Rm 10:4). Maar veel Joodse Christenen begrepen deze uiterst belangrijke
waarheid niet onmiddellijk. Zelfs de apostelen behoefden in deze kwestie
verdere goddelijke leiding. Omstreeks 40 AD ontving Petrus, (zeker)
aanvankelijk de leidende figuur onder Joodse gelovigen, het welbekende visioen
dat voorafging aan zijn ontmoeting met de Heiden Cornelius. De les hield in: De dingen die God reinigde, mag jij niet langer
verontreinigd noemen (Hn 10:9-15).
Heidenen die zich niet aan de Mozaïsche wet hielden konden voortaan ook
volgelingen van de Messias zijn. En Petrus begreep dat God niet van hen
verlangde dat zij de Wet van Mozes hielden om voor de doop in aanmerking te
komen. En ofschoon ook "de voorstanders van de besnijdenis” erkenden dat
mensen uit de Heidenvolken Jezus’ volgelingen konden worden, stonden ze er
niettemin op dat die nieuwe gelovigen de Wet in acht namen om gered te kunnen
worden. De twee zienswijzen bleven naast elkaar bestaan en veroorzaakten spanningen.
De kwestie kwam in 49 AD (voorlopig) tot een climax. Joodse
wetsijveraars uit de omgeving van Jakobus kwamen uit Jeruzalem naar Syrisch
Antiochië en begonnen te leren dat de Heidense bekeerlingen naar de Wet
besneden moesten worden. Paulus en Barnabas die inmiddels de Eerste
zendingsreis achter de rug hadden, verzetten zich hevig tegen die druk. Daarom
werden er regelingen getroffen dat Paulus en enkele anderen naar Jeruzalem
zouden gaan om het geschilpunt eens voor altijd te beslechten.
Zie: Handelingen 15.
Nadat er op dat 'apostelconvent' veel geredetwist was geweest,
beschreven de apostelen Petrus en Paulus de tekenen die God onder de
onbesnedenen had verricht. Ze zetten uiteen dat God zijn heilige geest ook op
de Heidense gelovigen had uitgestort. Na alle ter zake doende bewijzen te
hebben aangehoord, besloten zij unaniem – nota bene onder leiding van Jakobus -
dat er voor de Heidengelovigen geen noodzaak bestond om besneden te worden en
onder de Mozaïsche wet te komen.
Maar een belangrijke vraag werd op dat 'concilie' niet beantwoord: Hoe stond het dan met de Jodenchristenen? Het
apostelconvent had dat aspect van de kwestie feitelijk niet eens aangeroerd,
laat staan opgelost! Gevolg? Het geschil bleef een 'heet hangijzer' en kwam ook
in de jaren die het Joodse stelsel nog restte tot 70 AD, niet meer tot een
oplossing! Dat werd namelijk heel duidelijk toen in het jaar 57 AD Paulus na
afloop van de Derde zendingsreis weer in Jeruzalem arriveerde en Jakobus met
Paulus’ komst een groot probleem bleek te hebben:
De volgende
dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie alle oudsten waren samengekomen.
Nadat Paulus hen begroet had, vertelde hij tot in bijzonderheden wat God door
zijn verkondigingswerk onder de Heidenen tot stand had gebracht. Toen ze dat
hoorden, prezen en eerden ze God en zeiden: ‘Je hebt kunnen zien, broeder, dat
ook vele duizenden Joden het geloof hebben aanvaard, en allen leven vol
overtuiging volgens de wet. Nu is hun verteld dat jij de Joden die onder de
Heidenen wonen aanspoort tot ontrouw aan Mozes; je zou beweren dat ze hun
kinderen niet hoeven te besnijden en dat ze zich niet aan de voorschriften
hoeven te houden. Hoe weerleggen we dit? Ze zullen ongetwijfeld horen van je
komst. Doe daarom wat wij je zeggen (Hn 21:18-23; nbv)
Paulus’ redenering in
verband met de Wet was onaanvechtbaar, maar voor veel Joodse gelovigen moeilijk
te aanvaarden, met name in Jeruzalem en Judea. Dat kan ondermeer te maken
hebben gehad met de aard van de Wet zelf. In de Wet draaide het om dingen die
gezien en gevoeld en aangeraakt konden worden, zoals de tempel en de
priesterschap. Het was voor iemand die niet werkelijk geestelijk gezind was
gemakkelijker om de Wet te aanvaarden dan de diepere beginselen van het
christendom, waarin ongeziene werkelijkheden centraal staan (2Ko 4:18).
Verderop in onze Brief zal blijken dat sommigen als achtenswaardig bezien wilden
worden, als leden van een gevestigde religie. In plaats van graag als
Christenen bekend te staan, waren ze bereid tot bijna elk compromis teneinde
zich aan de gemeenschap aan te passen. Ze waren er meer in geïnteresseerd de
goedkeuring van mensen te verwerven dan de goedkeuring van God (Gl 6:12).
Pas in het jaar
70 AD werd de juiste kijk op de Mozaïsche wet onmiskenbaar duidelijk voor
alle Joodse Christenen. Daarvoor zorgde God zelf! Hoe? Door toe te staan dat
Jeruzalem, zijn tempel en de geslachtsregisters die op zijn priesterschap
betrekking hadden, werden vernietigd. Hierdoor werd het voor een ieder, ook
voor de Joodse wetsijveraars ten ene male onmogelijk gemaakt alle kenmerken van
de Wet te onderhouden.
Interessant is het
commentaar van de bekende Bijbelgeleerde Alfred Barnes dienaangaande. In zijn
werk Notes, Explanatory and Practical, on the
Acts of the Apostles (1858) schreef hij naar
aanleiding van Hn 21:20 het volgende:
„Het gaat hier om de wet inzake de besnijdenis, de offers, het maken van
onderscheid in vlees, het in acht nemen van dagen, feesten, enz. Het kan vreemd
lijken dat zij deze gebruiken nog steeds in acht namen, aangezien het de
duidelijke opzet van het christendom was ze af te schaffen. Maar wij moeten het
volgende in gedachte houden:
(1) Dat die gebruiken door God waren ingesteld, en dat zij altijd
gewend waren geweest ze in acht te nemen.
(2) Dat de apostelen zich eraan hielden terwijl zij zich in
Jeruzalem bevonden, en dat zij het niet verstandig achtten er met alle geweld
tegen in te gaan [Hn 3:1; Lk 24:53].
(3) Dat de vraag of ze in acht genomen moesten worden, in Jeruzalem
nooit ter sprake was gebracht. Alleen onder de Heidense bekeerlingen was die
vraag gerezen, en bij hen moest ze rijzen, want als zij die gebruiken in
acht moesten nemen, dan hadden ze hun opgelegd moeten worden.
(4) De beslissing van het Concilie gold alleen de Heidense
bekeerlingen [Hn 15:23]…
(5) Men mocht aannemen dat naarmate de Christelijke religie beter
begrepen werd — dat naarmate haar omvangrijke, vrije, en [universele] aard
zich steeds meer ontwikkelde — de bijzondere instellingen van Mozes vanzelf
terzijde gesteld zouden worden, zonder ophef en zonder tumult. Was de vraag in
Jeruzalem [in het openbaar] ter sprake gekomen, dan zou dit een tienmaal zo
krachtige tegenstand tegen het christendom tot gevolg hebben gehad, de
christelijke kerk hebben versplinterd en de voortgang van de christelijke leer
sterk belemmerd hebben. Wij moeten ook het volgende in gedachte houden:
(6) Dat volgens hetgeen door de Goddelijke Voorzienigheid was
bepaald, de tijd naderbij kwam dat de tempel, de stad en de natie verwoest
zouden worden. Dan zouden de offers ophouden en zou er metterdaad voor
altijd een eind komen aan het in acht nemen van de Mozaïsche gebruiken. Omdat
deze verwoesting zo nabij was en zo’n afdoend argument tegen het in acht
nemen van de Mozaïsche gebruiken zou zijn, liet het Grote Hoofd van de kerk
niet toe dat de vraag met betrekking tot de inachtneming ervan nodeloos onder
de discipelen in Jeruzalem tot een strijdpunt werd gemaakt.”
1 Ω
ανοητοι
Γαλαται,
τις υμας
εβασκανεν, οις
κατ οφθαλμους
Iησους Xριστος
προεγραφη
εσταυρωμενος;
O,
onverstandige Galaten, wie betoverde jullie, voor wier ogen Jezus Messias als
een aan een paal gehangene werd getekend?
2 τουτο
μονον θελω
μαθειν αφ υμων,
εξ εργων νομου
το πνευμα
ελαβετε η εξ
ακοης πιστεως;
Dit alleen wil ik van jullie
leren: Ontvingen jullie de geest ten gevolge van werken der Wet of wegens
gelovig horen?
Cynisme
in optima forma! Paulus zou graag iets willen leren van onverstandige mensen!
Op basis waarvan ontvingen jullie eigenlijk de geest?
Tevens
grijpt hij terug op de inleiding van zijn Brief, waarin hij:
a. zijn opperste verbazing uitsprak over
de vlugge ommekeer in hun vreugde over het gevonden Evangelie: Ik
sta er maar steeds verbaasd over dat jullie je zo vlug afwenden van hem die
jullie in liefderijke gunst riep, tot een andersoortig evangelie.
b. al meteen wees op de Enige die
verlossing brengt: Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van Vader God en van onze
Heer Jezus Messias, die zichzelf gaf betreffende onze
zonden opdat hij ons zou wegrukken [voor
zichzelf] uit
de huidige goddeloze eeuw, naar
de wil van onze God en Vader.
Nu herinnert hij zijn onverstandige broeders aan het
feit dat hij de aan een paal gehangen Messias zo pakkend onder hen predikte dat
Deze als het ware als op een tekening geportretteerd voor hen stond. Wanneer
zij hun ogen niet van dat allesdoordringende beeld hadden afgewend, zou hun
inzicht niet beneveld zijn door de Judaïsten die hen met hun overredende, valse
argumenten als het ware hadden betoverd. Dan zouden zij nog het begrip hebben
gehad van datgene wat Paulus drie verzen terug schreef:
Indien gerechtigheid door [de] Wet [is]
stierf [de] Messias waarlijk voor niets.
Omdat zij in geloof hadden gereageerd op Paulus’
Evangelieprediking, hadden die Galaten de heilige geest ontvangen, niet alleen
als een innerlijke, leidinggevende kracht maar ook in de vorm der charismata
(geestesgaven). Was die liefderijke gunst hun deel geworden wegens het
onderhouden van de Mozaïsche Wet? Natuurlijk niet, want met hun Heidense
achtergrond waren zij voorheen afgodendienaren geweest en waren zij zelfs
geheel onbekend met Mozes!
Vergelijk Gl 4:8.
3 ουτως
ανοητοι εστε;
εναρξαμενοι
πνευματι νυν
σαρκι
επιτελεισθε;
Zijn jullie zó onverstandig? Na
in [de]
geest begonnen te zijn worden jullie nu voltooid in [het]
vlees?
Al in ons
commentaar bij 2:21 stelden we vast dat Paulus in zijn Galatenbrief niet strijdt
tegen de godsdienst zoals God die aan Israël op de Sinaï had gegeven, maar
slechts tegen datgene wat het vlees
ervan maakte: WERKHEILIGHEID, een wetticistisch patroon van leven om Gods gunst
te verdienen!
Voltooid
worden in [het]
vlees kan hier
tevens een verwijzing zijn naar de vereisten der Wet die vrijwel steeds uiterlijke voorschriften behelsden, wat
uiteraard al helemaal het geval was met de besnijdenis’ rite.
4 τοσαυτα
επαθετε εικη;
ει γε και εικη.
Ondervonden jullie zulke grote
dingen tevergeefs? Indien waarlijk ook tevergeefs!
Het werkwoord πασχω verschijnt in
het NT gewoonlijk in de betekenis van lijden.
Door
sommigen wordt het vers inderdaad in die zin vertaald; bijvoorbeeld: Hebben jullie zoveel dingen voor
niets geleden?
De apostel zou dan zinspelen op de vervolgingen waarmee hij en Barnabas in het
Galatische gebied waren geconfronteerd en waarvan ook zij, de nieuwe gelovigen,
de weerslag hadden ondervonden, zoals beschreven in Handelingen, hoofdstuk 14.
Bij
hun afscheid hadden zij die nieuwe gelovigen er trouwens voor gewaarschuwd dat
er dienaangaande nog meer te verwachten viel, en dat zij door veel lijden heen het
koninkrijk van God zouden moeten binnengaan (vers 22).
Met
zijn vraag zou Paulus dan te kennen geven dat hij niet werkelijk gelooft dat al
dat lijden voor niets zou zijn geweest. Op aanstichting der Joden hadden zij al
veel te verduren gekregen en ook van de zijde van hun eigen (Heidense)
volksgenoten. En zouden zij nu bezwijken voor de subtielere methoden van de
Judaïsten? De apostel weigert om zich daarbij neer te leggen.
Maar πασχω kan ook worden weergegeven met ondervinden;
ervaren en dat zowel in een gunstige als ongunstige
betekenis. In gunstige zin zou Paulus dan de vraag hebben opgeworpen: Ondervonden jullie zulke grote
dingen tevergeefs?
Dat wil zeggen al die goddelijke weldaden:
• Door geloof in Jezus’ offer verlost uit de huidige
goddeloze eeuw en gezegend met de innerlijke werking van de geest.
• Geroepen om zelf deel te hebben aan het Rijk van
God, maar ook om in verbondenheid met de Messias tot zegen te worden van alle
Heidenvolken.
Wij zijn (met anderen) van mening dat de vraag in die zin begrepen moet worden, want die uitleg strookt met de context, met
name de vv 2, 3 en 5. Op lijden wordt
nergens in het tekstverband gezinspeeld!
En Paulus kan inderdaad niet aannemen dat YHWH God
zulke grootse weldaden aan de leden van het Israël Gods tevergeefs schenkt (Gl 6:16). Het optimisme waarvan hij in deze en zijn andere
Brieven blijk geeft, verloochent zich ook hier niet, zoals, bijvoorbeeld in Fp 1:3-6.
Ik
dank mijn God bij elke herinnering aan jullie, altijd in elke smeekbede van mij
voor jullie allen, terwijl ik met vreugde de smeekbede opzend, wegens jullie
deelname aan het Evangelie van de eerste dag af tot nu toe; hiervan overtuigd
zijnde dat
hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
Vandaar Paulus’ eigen reactie: Indien waarlijk ook tevergeefs!
God begint in zijn geroepenen geen goed werk om de
afronding daarvan te laten mislukken!
5 ο ουν
επιχορηγων
υμιν το πνευμα
και ενεργων
δυναμεις εν
υμιν εξ εργων
νομου η εξ
ακοης πιστεως;
Hij dan die jullie de geest
verleent en die in jullie krachtige werken teweeg brengt, [doet hij dit]
ten gevolge van werken der Wet of wegens gelovig horen?
Met
deze vraag keert Paulus terug tot zijn eerdere vraag van vers 2 >> Ontvingen jullie de geest ten
gevolge van werken der Wet of wegens gelovig horen?
Oók
in dit geval beantwoordt hij de vraag niet rechtstreeks, omdat de vraag zélf
reeds het antwoord impliceert. De Galaten wisten voor zichzelf maar al te goed
dat zij de geest hadden ontvangen vóórdat zij er ook maar ooit over peinsden
Mozes’ Wet te onderhouden. Maar terwijl
in vers 2 uitsluitend de vraag werd opgeworpen op basis waarvan zij de geest ontvingen, ligt hier de nadruk op het doel
waarom God die geest aan hen meedeelde.
Zeker,
hij verleent hun de geest om een innerlijke verandering in hen teweeg te
brengen waardoor zij zich hun zoonschap kunnen realiseren (Rm 8:14-16). Maar daarnaast ook
om de krachtige werkingen van de geest naar
buiten toe mogelijk te maken, de zogenaamde geestesgaven of charismata
welke in die vroege periode algemeen waren in de gemeenten (1Ko 12:12-13, 27-30).
En die uiterlijke manifestaties van de geest spreken (voor buitenstaanders)
zelfs nog overtuigender dan de innerlijke werking ervan in de gelovigen.
Paulus’
optimisme van vers 4 zien we verder ook in dit vers terug doordat hij de
werkwoorden επιχορηγεω [meedelen;
verlenen] en ενεργεω
[bewerken; veroorzaken] in het praesens
[tegenwoordige tijd] gebruikt; d.i. duratief
in het heden [de gebeurtenis of handeling duurt voort].
De
geestelijke situatie der Galaten is dus beslist niet hopeloos. God heeft hen
niet losgelaten en zal dat ook niet doen.
6 καθως
Aβρααμ επιστευσεν
τω θεω, και
ελογισθη αυτω
εις
δικαιοσυνην.
Evenals Abraham geloof stelde in God
en het hem tot rechtvaardigheid werd gerekend.
7 Γινωσκετε
αρα οτι οι εκ
πιστεως, ουτοι
υιοι εισιν Aβρααμ.
Jullie weten heus wel: Zij die
uit geloof [zijn],
díe zijn zonen van Abraham.
Paulus
verschaft nu maar zelf - hoewel indirect - het antwoord op zijn vraag van vers
5. God werkt in de Galaten - en ook in alle andere leden van de Gemeente - op
grond van hun gelovige reactie op het gehoorde Evangelie. Hun situatie is
vergelijkbaar met die van Abraham: Evenals Abraham geloof stelde in God en het hem tot
rechtvaardigheid werd gerekend.
De
apostel citeert Gn 15:6 op grond van de LXX. De Hebreeuwse tekst heeft: En hij stelde geloof in YHWH en hij
rekende het hem als rechtvaardigheid.
Abraham
geloofde God toen Deze hem verzekerde dat, hoewel Abraham toen nog steeds
kinderloos was, hem een zoon als erfgenaam geboren zou worden en zijn zaad zo
talrijk zou worden als de sterren aan de hemel. Uit Romeinen 4 komen we te
weten hoe verdienstelijk dat geloof was, aangezien het feitelijk strijdig was
met alle hoop:
En hij heeft tegen hoop op hoop
geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd
was: Zo zal uw nageslacht [zaad]
zijn. En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt,
dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was,
en dat Sara’s moederschoot was gestorven; maar aan de Belofte Gods heeft hij
niet getwijfeld door ongeloof (Rm
4:18-20).
Daden
van geloof worden door God dus gezien als zeer verdienstelijk. Vandaar dat God
het Abraham tot rechtvaardigheid
rekende.
Het
werkwoord λογιζομαι
[toe- of aanrekenen; beschouwen als]
wordt door sommigen, vooral binnen streng orthodoxe kringen, gezien als iemand iets toerekenen waarop hij eigenlijk
geen recht heeft; een daad van geringe verdienste toerekenen als een daad van
hoge waarde. De goedgunstigheid van degene die toerekent [in dit geval God]
vult het ontbrekende aan. Maar dat is niet de betekenis van dit werkwoord; niet
in het OT noch in het NT.
Λογιζομαι duidt eerder op gelijkwaardigheid: Iemand iets toerekenen voor wat het in werkelijkheid is: een verdienstelijke daad. Zo
lezen we in Ps 106:31 dat God de daad van Pinehas toerekende als gerechtigheid van geslacht tot
geslacht
(Nm 25:6-8).
Vandaar
ook dat God christenen die een leven van geloof leiden, ziet als rechtvaardigen, niet slechts in schijn
maar in werkelijkheid. Ook Abraham, zwak mens als hij van nature was zoals wij
allen, werd gekenmerkt door die altijd aanwezige geloofshouding. Telkens
wanneer hij in een nieuwe situatie van zijn standvastig vertrouwen in God blijk
gaf, werd de inhoud van Gn 15:6 als het ware opnieuw vervuld. Dat was
bijvoorbeeld het geval toen hij bereid was zijn zoon Isaäk, zijn erfgenaam en
drager van de Belofte, aan God ten offer op te dragen:
Werd onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij
zijn zoon Isaäk opdroeg op het altaar? Je ziet dat het geloof samenwerkte met
zijn werken en het geloof uit de werken volkomen werd. En de Schrift werd vervuld
die zegt: "Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid
gerekend", en hij werd Gods vriend genoemd (Jk 2:21-23).
In
een andere Brief schreef Paulus hoe precies het geloof van Abraham toen tot
uiting kwam:
In
geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer
opgedragen, en hij die de beloften op zich nam, wilde de enigverwekte ten offer
opdragen, hij tot wie werd gesproken: In
Isaäk zal jou [het] zaad genoemd worden. Hij overwoog dat God bij machte
is hem zelfs uit [de]
doden op te wekken, waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.
(Hb 11:17-19)
Abraham handelde precies zoals geloof wordt gedefinieerd: Geloof nu is vaste grondslag der dingen waarop wordt gehoopt; bewijs der zaken die niet worden gezien (Hb 11:1).
In al die genoemde gevallen was Abraham op
consequente wijze een mens van geloof. Zeker, de rechtvaardigheid die God hem
toekende ontving hij als gunst; God was er niet toe verplicht. Maar voortaan
bezag God hem wel degelijk als rechtvaardig. En dit beginsel gaat ook op in de
situatie van de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Op grond van hun geloof in
Abrahams zaad, zijn Messiaanse Zoon Jezus, ziet God hen voortaan als
rechtvaardigen: Zij
die uit geloof [zijn], díe zijn zonen van Abraham.
Het
zoonschap duidt hier vanzelfsprekend op een geestelijke
verwantschap met de aartsvader, maar die is in werkelijkheid veel inniger
en van veel meer waarde dan lichamelijke afstamming
Wetsvervulling is daarbij in het geheel niet aan de
orde, precies als in de situatie van Abraham. De Wet kwam pas 430 jaar later (Gl 3:17). De Judaïsten die de Galaten probeerden te
overtuigen dat zij, de Heidenen, de besnijdenis moesten ondergaan om zonen van
Abraham te zijn, waren in feite zelf geen echte Abrahamkinderen. En waarom
niet? Omdat zij niet van het geloofbeginsel uitgingen, maar op Wetsverdienste
steunden.
8 προιδουσα
δε η γραφη οτι
εκ πιστεως
δικαιοι τα
εθνη ο θεος
προευηγγελισατο
τω Aβρααμ οτι Eνευλογηθησονται
εν σοι παντα τα
εθνη.
Aangezien de Schrift voorzag dat
God de Heidenvolken tengevolge van geloof rechtvaardigt, maakte ze tevoren
goede tijdingen aan Abraham bekend: In
jou zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
9 ωστε
οι εκ πιστεως
ευλογουνται
συν τω πιστω
Aβρααμ.
Zodat zij die uit geloof [zijn]
gezegend worden met de gelovige Abraham.
In
vers 8 wordt de Heilige Schrift gepersonifieerd. Natuurlijk wordt daarmee
gedoeld op de Inspirator van de Schrift, God zelf. Op grond van zijn
raadsbesluit voorzag God dat Hij [God] de Heidenen - die geloof zouden stellen
in de voorziening van zijn Zoon - als rechtvaardigen zou zien. De Galaten
hadden dat zelf ondervonden, zoals we uit de vv 2 en 5 vernamen.
Gezien
die voorkennis maakte de Schrift [God] vooraf al aan Abraham de strekking van
het Evangelie bekend: In
jou zullen alle Heidenvolken gezegend worden. Het werkwoord προευαγγελιζομαι
betekent vooraf evangelie verkondigen.
Het
citaat is ontleend aan Gn 12:3,
maar Paulus heeft de frase alle
stammen
[of: families] der aarde op de hem welbekende vrijmoedigheid
gewijzigd in alle Heidenvolken, en niet onterecht omdat in de aanvullende
beloften steeds melding wordt gemaakt van de Heidenvolken, de gojim [Hebreeuws] of εθνη
[Grieks].
Dat
in Abraham alle Heidenvolken zegen zullen ervaren, impliceert dat de aan hem
persoonlijk toegezegde zegen niet alleen aan zijn zaad (zijn nakomelingschap),
maar ook aan alle andere volken ten deel zal vallen. De gelovigen onder de
Heidenen verkeren bijgevolg in een rechtstreekse relatie met die aartsvader,
evenals uiteraard diens natuurlijke zaad, de Joden. Om die reden hebben de
Heidenen in het geheel geen bemiddeling nodig van de kant van het Joodse volk,
noch van de [alleen] aan hun gegeven Mozaïsche wetgeving. De wijze waarop zij
in Abrahams zegen delen moet exact dezelfde zijn op basis waarvan de aartsvader
die ontving: Geloof.
Vandaar
vers 9 >> Zodat
zij die uit geloof [zijn]
gezegend worden
met de gelovige Abraham.
Wat de Heidenen werd toegezegd in de gelovige Abraham, ontvangen
zij nu met de gelovige Abraham. In beide gevallen is dus geloof
de formele reden van Gods zegen. En ook in beide gevallen was/is er geen
Mozaïsche Wet aan de orde!
10 οσοι
γαρ εξ εργων
νομου εισιν υπο
καταραν εισιν∙
γεγραπται γαρ
οτι
Eπικαταρατος
πας ος ουκ
εμμενει πασιν
τοις
γεγραμμενοις
εν τω βιβλιω
του νομου του
ποιησαι αυτα.
Want al degenen die uit werken
der Wet zijn, zijn onder een vloek. Er staat immers geschreven: Vervloekt [zij] een
ieder die niet blijft bij al de dingen die in het Boek der Wet staan geschreven
om ze te volbrengen.
In
het vorige vers (9) verzekerde de apostel ons dat allen die uit geloof zijn, gezegend worden met de gelovige Abraham.
Nu
komt de tegenstelling: Allen voor wie de Wet de beslissende factor vormt in hun
verhouding tot God, zoals het geval is met de Judaïsten, verkeren voortdurend
onder een vloek, wat overigens niet hetzelfde is als vervloekt zijn. Veeleer is de betekenis dat Gods vloek als een
voortdurende dreiging zweeft boven de hoofden van allen die in de Wet hun heil
zoeken. En het is nota bene de Wet zelf die hun daarover informeert: Vervloekt is hij, die de woorden
van deze wet niet daadwerkelijk volbrengt. En het gehele volk zal zeggen: Amen (Dt 27:26; nbg).
Uit
deze tekst leidt de apostel dus af dat allen die hun godsdienstig leven op de
Wet laten berusten onder een vloek verkeren. Waarom is hij zo zeker van dat
feit? Omdat hij weet dat de gehoorzaamheid die de Wet eist door geen mens kan
worden vervuld, zelfs niet door de meest vrome Jood! De Wet gebiedt en verbiedt slechts; ze verleent echter niet de kracht om haar
voorschriften te vervullen. Een kleine tien jaar later zou hij aan Christenen
te Rome, Joden en Heidenen, daarover het volgende schrijven:
Want
wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was vanwege het
vlees − God, die zijn eigen Zoon zond in
een gestalte van zondig vlees en betreffende zonde, veroordeelde de zonde in
het vlees, opdat het rechtvaardige vereiste van de Wet vervuld zou worden in ons die niet wandelen
naar vlees maar naar geest (Rm 8:3-4).
De Wet is dus in een bepaald opzicht machteloos! Die machteloosheid komt niet van God maar is te
wijten aan de zwakheid van het zondige vlees. De remedie? Volgens de apostel is
die gelegen om voortaan te leven overeenkomstig de kracht die Gods geest de
gelovige mens in Messias Jezus verleent, dus in het volste vertrouwen dat
Jezus’ verdienste ons daartoe in staat stelt. Alleen op die grondslag wordt het
mogelijk om aan het rechtvaardige vereiste (Grieks: dikaiooma) van de Wet
te beantwoorden.
Soms wordt niet begrepen waarom de Wet enerzijds machteloos is, terwijl ze aan
de andere kant door de apostel heilig,
rechtvaardig en goed wordt genoemd:
Zo is
dan de wet heilig, en ook het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. Is dan
het goede mijn dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde…Wij weten immers,
dat de wet geestelijk is; ik echter ben vlees, verkocht onder de zonde.
(Rm 7:12-14;
nbg)
Niet alleen is de Wet met haar geboden heilig, rechtvaardig en goed, maar zelfs
geestelijk. Dat laat nog meer uitkomen dat het probleem bij de mens zelf ligt:
Door Adams opstand tegen God zijn wij verkocht onder de
zonde. Zie ook Rm 5:12.
En dat gegeven, de zwakte van ons vlees, maakt de Wet in een bepaalde zin
machteloos. Vanwege de Adamitische erfenis zijn wij van nature niet geestelijk.
Het gevolg is dat de Wet niet tot haar recht kan komen en kan doen waartoe zij
eigenlijk was bestemd: de Israëliet zodanige leiding verschaffen dat hij
rechtvaardig kon zijn voor Gods aangezicht.
En juist om die reden steunden de werkelijke 'vromen' van het OT bij het
gehoorzaam luisteren naar God op een hoger principe, namelijk het geloof, zoals bij uitstek het geval
was bij de gelovige Abraham (de vv 6 tm 9). Uit zijn situatie bleek
overduidelijk dat niet de Wet - die er toen nog helemaal niet was - maar het
geloof bij God beslissend was om hem als een rechtvaardige te zien (Gn 15:5-6; Jk 2:21-23).
Maar de
apostel kan zich op nog een andere OT-uitspraak beroepen in zijn bewijsvoering
dat door de Wet geen mens bij God rechtvaardig kan worden:
11 οτι δε
εν νομω ουδεις
δικαιουται
παρα τω θεω
δηλον, οτι O
δικαιος εκ
πιστεως
ζησεται∙
Dat echter niemand bij God wordt
gerechtvaardigd binnen wet [is]
duidelijk: De rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
De
apostel verwijst naar de profeet Habakuk die met een profetische blik naar een
toen nog verre toekomst keek, namelijk wanneer de Tiran bij uitstek, de
bedrieglijke Antimessias, in de voleinding van de huidige goddeloze eeuw op het aardse toneel zal verschijnen
(Gl 1:4).
In hoofdstuk 2, vanaf vers 4 (volgens de M-tekst)
vervolgt Habakuk zijn beschrijving van die sinistere figuur die hij in het
eerste hoofdstuk al uitvoerig onder het zinnebeeld van de 'Chaldeeër'- had
getekend. Het gaat om degene wiens ziel opgeblazen is (vers
4), degene die zijn ziel ruim maakt als Sjeool
en die als de Dood niet te verzadigen is (vers 5).
In
zijn Hebreeënbrief (10:37-39) pakte Paulus de uitspraak van Habakuk op en
bracht ze van toepassing op de komst van de Antichrist:
Want
nog een zeer korte tijd: Hij die komt zal komen en niet
uitblijven.
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich
terugtrekt, heeft mijn ziel geen behagen in hem. Wij echter zijn niet
van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
De frase zeer
korte tijd verplaatst ons naar de
laatste dagen en wijst voor het overblijfsel der Hebreeën (Joden) op de
noodzaak van een groot geloof om stand te kunnen houden tijdens de
oordeelsvoltrekking op Gods Grote Dag.
YHWH God komt dan namelijk rekenschap vragen aan dat deel van het Joodse volk
dat zich in die beslissende Eindtijd niet heeft laten vermurwen zich gewonnen
te geven aan hun eigen Messias, de ware: Jezus. Omdat zij kozen voor de
demonische Antichrist en hém tot het einde toe aanhingen, brengt YHWH over die
halsstarrigen wat zij volgens hun 'dwaling' verdienen, te meer omdat er tijdens
zijn schrikbewind rechtvaardig bloed werd vergoten.
Uit geloof leven betekent daarom bij Habakuk redding
uit een dreigend doodsgevaar, maar voor Paulus ligt er tevens een voor alle
tijden geldende waarheid in opgesloten: Het geloof is een reddende en
levenwekkende kracht en dat niet alleen in de aardse, maar ook in de
bovennatuurlijke orde van het ware Israël Gods.
12 ο δε
νομος ουκ
εστιν εκ
πιστεως, αλλ O
ποιησας αυτα ζησεται
εν αυτοις.
De Wet echter is niet uit geloof,
maar Hij
die deze dingen deed
zal daardoor leven.
Waarschijnlijk
hebben de Judaïsten de noodzaak van geloof in Jezus als hun Messias wel erkend,
maar bleef het onderhouden van de Wet niet even noodzakelijk? Konden geloof en
Wet niet samengaan? Paulus beantwoordt die vraag ontkennend: De Schrift
beschouwt immers het geloof als de grondslag voor leven, en de Wet is nu
eenmaal niet uit geloof. Het diepste wezen van de Wet heeft
met geloof zelfs niets te maken; zij vordert uitsluitend het nakomen van haar
voorschriften!
Om
zijn woorden kracht bij te zetten, attendeert Paulus alweer op een passage uit
de Wet zelf: Gij moet mijn
inzettingen en mijn verordeningen in acht nemen; de mens die ze doet, zal
daardoor leven: Ik ben YHWH (Lv
18:5).
Bij
de Wet komt het enkel aan op het doen,
het onderhouden, niet op de stemming, zoals geloof. Wellicht
verwezen de Judaïsten naar Lv 18:5 als een krachtig bewijs voor hun standpunt,
maar Paulus toont aan dat de tekst juist tegen
hen pleit.
13 Xριστος
ημας
εξηγορασεν εκ
της καταρας
του νομου γενομενος
υπερ ημων
καταρα,
οτι γεγραπται,
Eπικαταρατος
πας ο
κρεμαμενος επι
ξυλου,
De Messias kocht ons los van de
vloek der Wet doordat hij voor ons een vloek werd, want er staat geschreven: Vervloekt [is] een
ieder die aan een hout hangt.
Principieel
doelt de apostel op alle Israëlieten die door het Verbond op de Sinaï onder de
Mozaïsche Wet kwamen te staan. Dat blijkt uit de tegenstelling met de
Heidenvolken in het volgende vers (14). De Heidenen verkeerden
uiteraard ook onder
de zonde, doch niet onder de vloek der Wet
(Rm 1:18; 3:9; 7:14).
Tegenover
de leer der Judaïsten die de Wet als een bron van rechtvaardiging aanprezen,
stelt Paulus de ontnuchterende waarheid dat de Messias de onder de Wet levende
Joden van de altijd boven hen zwevende vloek moest verlossen door zijn dood aan een hout.
Het
werkwoord εξαγοραζω
[lett.: uitkopen] doelt op los- of vrijkopen. Indirect
impliceert Paulus’ gebruik van het werkwoord voor de Joden de noodzaak van
loskoop uit een vorm van slavernij cq tirannie. Toen hij nog op aarde te midden
van zijn joodse broeders verkeerde, had Jezus hun al laten weten dat zijn
dienstbaarheid heel ver zou gaan. Hij zou zijn ziel geven als losprijs [λυτρον]
in
ruil voor velen.
Hier
gebruikt de apostel - hoewel voor een vrijwel identieke gedachte - een ander
beeld: De Messias betaalt niet de losprijs, maar stelt zichzelf in de plaats van
zijn Joodse broeders die zich in slavernij bevinden. Hij wordt ten behoeve van
hen tot een vloek.
Evenzo
zou Paulus later, in 2Ko 5:21, schrijven dat God zijn Zoon die geen zonde kende voor ons [Joden en Heidenen] tot
zonde maakte, opdat wij
[Joden en Heidenen] in
hem Gods rechtvaardigheid zouden worden. Daardoor is Jezus als het ware zowel de
verpersoonlijkte vloek als de verpersoonlijkte zonde geworden.
Natuurlijk
is Jezus noch aan het een noch aan het ander werkelijk schuldig. Het gaat om
abstracte ideeën die op Jezus worden geprojecteerd om zijn plaatsvervangend sterven te verduidelijken. Jezus is dan ook niet
werkelijk een vervloekte en daarom heeft Paulus het citaat uit Dt 21:23
(volgens de LXX) met opzet gewijzigd. Dus niet: "Vervloekt door God is een
ieder die hangt aan een hout", maar "Vervloekt [is]
een ieder die aan een
hout hangt".
14 ινα εις
τα εθνη η
ευλογια του
Aβρααμ γενηται
εν Xριστω Iησου, ινα την
επαγγελιαν του
πνευματος
λαβωμεν δια
της πιστεως.
Opdat de zegen van Abraham in
Messias Jezus tot de Heidenvolken zou komen, opdat wij de Belofte van de geest
door het geloof zouden ontvangen.
Paulus
onderscheidt twee resultaten van het feit dat Messias Jezus de verpersoonlijkte
vloek werd:
a. Op die manier konden de Heidenen
deelachtig worden aan de zegen van Abraham. Zonder het expliciet te vermelden
is het voor Paulus namelijk een uitgemaakte zaak dat de Heidenen alleen door de
prediking der Joden tot het reddende geloof kunnen komen.
Vergelijk: Rm 1:16; 3:1-2; 9:1-5 en 15:8-9.
Met
het oog daarop moesten de Joden eerst
die zegen ontvangen, wat in hun geval alleen mogelijk was als zij zich niet
langer onder de dreiging van de vloek der Wet bevonden. Slechts wanneer zij de
Wet lieten varen, konden zij intermediair zijn naar de Heidenen toe, zodat die
de toegezegde zegen van Abraham konden ontvangen. De scheidsmuur die de Wet
vormde tussen Jood en Heiden moest eerst door Jezus’ dood neergehaald worden (Ef 2:14-18).
b. Alle christenen, Joden en Heidenen beide, ontvangen door hun
geloof in Jezus’ dood aan een hout de Belofte van de geest.
Met
die ontboezeming legt de apostel een solide basis voor veel van wat nog in onze
Brief zal volgen, zoals de verklaring in Gl 3:26-29 dat er in vereniging
met Messias Jezus geen Jood is noch Griek. Allen zijn zij zonen van God; allen
maken zij deel uit van Abrahams zaad, en allen zijn zij erfgenamen.
Op
grond van het bovenstaande constateren we terloops dat, wat het Joodse
Overblijfsel van de Eindtijd betreft, de vloek van de Wet nog altijd ook boven
hun hoofden hangt! Die vloek moet dus ook in hun situatie eerst verwijderd
worden, willen de leden van die toekomstige Rest door YHWH als intermediair
naar de Heidenen toe gebruikt kunnen worden. Pas in dat geval kunnen zij
bepaalde aankondigingen vervullen die profetisch voor de Eindtijd gelden,
zoals:
*
Mt 24:14
En
dit Evangelie van het [dan opgerichte] Koninkrijk
zal op de gehele bewoonde aarde gepredikt worden tot een getuigenis voor al de
Heidenvolken, en dan zal het einde komen.
*
Zc 8:23
In
die dagen zullen tien mannen uit alle talen van de Heidenvolken de slip van de
mantel van een Joodse man vastgrijpen, ja, ze zullen het stevig vastgrijpen en
zeggen: Wij willen met jullie meegaan, want wij hebben gehoord dat God met
jullie is.
Vergelijk
Ex
12:37-38.
15 Aδελφοι, κατα
ανθρωπον λεγω∙
ομως ανθρωπου
κεκυρωμενην
διαθηκην
ουδεις αθετει
η
επιδιατασσεται.
Broeders, ik spreek op menselijke
wijze: Niemand zet een rechtsgeldige wilsbeschikking opzij of voorziet ze van
toevoegingen, ook al is ze van een mens.
Vanaf
dit punt in zijn Brief gaat de apostel aantonen dat de Belofte die God aan
Abraham deed en die zowel hem als zijn zaad betrof, niet gewijzigd noch
aangevuld kan worden; dus ook niet door de Mozaïsche wetgeving. Paulus doet dit
door de kwestie te behandelen naar analogie van menselijke instellingen. Hoewel
de zaak die hij bespreekt van een oneindig hogere orde is maakt hij een
vergelijking met wat op menselijk terrein, voornamelijk op het gebied van het
algemeen menselijke recht, gangbaar is.
Zijn
vertrekpunt is de eenzijdige wilsbeschikking van YHWH God, waarin hij (als
Erflater) bepaalde gunsten aan Abraham en diens zaad toezegde. Vanzelfsprekend
is er van een testament in eigenlijke zin geen sprake, aangezien God niet
sterft. Maar juist met oog daarop start Paulus zijn betoog met te zeggen dat
hij de kwestie volgens menselijke trant benadert.
Paulus
spreekt van een rechtsgeldig
testament (wilsbeschikking). Het gebruik van die term geeft te kennen dat ook de
Erflater niets meer aan de beschikking kan veranderen, er geen macht meer over
heeft en daarom gestorven moet zijn. Natuurlijk past dat niet binnen Paulus’
betoog omdat de Erflater God zelf betreft. Wat hij wil zeggen is dat het
testament van kracht blijft zoals het door de Erflater is opgesteld en niemand
kan het nietig verklaren of er bepalingen aan toevoegen.
De
situatie doet denken aan Hb 9:16-17, waar echter het
Nieuwe Verbond in beeld is, door God aangekondigd in Jr 31:31-34. Maar ook dat
Verbond wordt gezien als een testament of wilsbeschikking, en dus geldt voor
het Nieuwe Verbond eveneens dat het pas eerst van kracht kan worden wanneer er
een dood plaatsvindt, namelijk die van de Messias die tegelijkertijd Middelaar
is:
Want waar een wilsbeschikking is,
moet [de] dood van de erflater worden
vastgesteld; een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het
nooit kracht heeft zolang de erflater leeft.
16 τω δε
Aβρααμ
ερρεθησαν αι
επαγγελιαι και
τω σπερματι
αυτου. ου λεγει,
Kαι τοις
σπερμασιν,
ως επι πολλων,
αλλ ως εφ ενος,
Kαι τω σπερματι
σου, ος εστιν
Xριστος.
Tot Abraham nu en tot zijn zaad
werden de Beloften gesproken. Hij zegt niet: en tot de zaden, alsof er sprake
is van velen, maar als van één: En tot jouw zaad, dat is [de]
Messias.
Paulus
gaat nu de rechtsregel toepassen op Gods relatie met Abraham. De Beloften zijn
werkelijk door God aan die aartsvader toegezegd, samen met diens 'zaad'
(nakomelingschap). De voorwaarden van een testament zijn daarom aanwezig. Er is
een Erflater (God) en een wilsbeschikking waardoor de Erflater bepaalde
'goederen' in het vooruitzicht stelt. Daarbij moeten wij denken aan Gods aankondigingen
in het boek Genesis, te beginnen met Gn 12:2-3, 7, maar bij meerdere
gelegenheden herhaald en uitgebreid. Vandaar blijkbaar dat de apostel spreekt
van de Belofte in het meervoud. Zie ook: Gn 13:14-16; 15:3-6; 17:4-8; 22:15-18.
Het
bevreemdt wellicht dat de apostel met zoveel nadruk melding maakt dat er sprake
is van een enkelvoudig zaad: Niet:
en tot de zaden, alsof er sprake is van velen, maar als van één, aangezien het Hebreeuwse woord zera in de betekenis van nakomelingschap (zaad) nooit in de meervoudsvorm voorkomt.
Uit
de in de vorige alinea genoemde Schriftpassages kan echter afgeleid worden dat
het bij zera, hoewel een woord in het enkelvoud, om een collectieve
term gaat, dus zaad in veelvoud. Paulus denkt in dit geval echter niet aan de
gebruikelijke meervoudige betekenis, maar aan het feit dat God een collectieve
term in het enkelvoud gebruikt. En waarom? Het antwoord ligt opgesloten in de
waarheid dat
1 God met het zaad van Abraham
principieel doelt op één enkele persoon, namelijk de Messias, zijn eigen Zoon
Jezus: En tot jouw zaad, dat is
[de] Messias.
2
in de
persoon van Jezus Messias alle gelovigen binnen het ware Israël Gods tot het
ware zaad van Abraham gaan behoren. Zoals de apostel in vers 29 zal
constateren: Indien jullie nu van [de] Messias [zijn], zijn
jullie waarlijk Abrahams zaad, naar [de] Belofte erfgenamen.
17 τουτο
δε λεγω∙
διαθηκην
προκεκυρωμενην
υπο του θεου ο
μετα τετρακοσια
και τριακοντα
ετη γεγονως
νομος ουκ
ακυροι,
εις το
καταργησαι την
επαγγελιαν.
Dit nu wil ik zeggen: Een
wilsbeschikking die tevoren door God rechtsgeldig was gemaakt, wordt door een
wet die na vier honderd en dertig
jaar is ontstaan niet krachteloos gemaakt om de Belofte teniet te doen.
De
stelling die hij al in vers 15 had neergezet -
Niemand zet een rechtsgeldige wilsbeschikking opzij of voorziet ze van
toevoegingen - gaat de apostel nu verder
verduidelijken en onderbouwen: Wanneer al een rechtsgeldig testament door niemand
kan worden teniet gedaan noch aangepast, dan toch zeker niet de Belofte die
door God zelf werd gegeven en die met een eed door hem werd bekrachtigd toen
Abrahams bereidheid was gebleken Isaäk ten offer op te dragen.
Zie: Gn 22:15-18; Hb 6:13-14.
De
Judaïsten hadden blijkbaar beweerd dat de Belofte naderhand van de Wet
afhankelijk werd gemaakt. "Onjuist", luidt Paulus’ antwoord. De Wet
vormde geen aanvulling op de Belofte. Iets dergelijks lag nooit in Gods
bedoeling.
Wat
wordt echter bedoeld met de zinsnede Een wilsbeschikking die tevoren
door God rechtsgeldig was gemaakt?
Aangezien
de Belofte binnen Paulus’ betoog steeds uitgangspunt is, moeten we qua tijd teruggaan
naar het jaar 2084 AM, toen Abraham op 75-jarige leeftijd uit Haran vertrok en
YHWH God tot hem had gezegd:
YHWH zei
tot Abram: ‘Trek weg uit je land, je stam en je familie, naar het land dat Ik
je zal aanwijzen. Ik zal een groot volk van je maken. Ik zal je zegenen en je
naam groot maken, zodat gij een zegen zult zijn. Ik zal zegenen die jou
zegenen, maar die jou versmaadt zal Ik vervloeken. Door jou zal zegen komen
over alle geslachten op aarde.’ Toen trok Abram weg, zoals YHWH hem had
opgedragen, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar toen hij
Haran verliet (Gn 12:1-4)
Maar de apostel spreekt ook geregeld van een διαθηκη
dat zowel op een
officieel Verbond als op een wilsbeschikking betrekking kan hebben. Welnu,
datgene wat als het Abrahamitische Verbond bekend is komen te staan en waarin
de Belofte officieel werd vastgelegd, werd ongeveer 10 laar later door God met
Abraham gesloten. We lezen daarover in Genesis 15, de vv 17 en 18 het volgende:
Toen de
zon was ondergegaan en het helemaal donker was geworden, zag Abram een rokende
oven en een vurige fakkel, die tussen de doormidden gesneden stukken [der dieren] doorging. Op die dag sloot YHWH een verbond met Abram. Hij
zei: Aan jouw nakomelingen [zaad] schenk
Ik dit land, vanaf de beek van Egypte tot aan de Grote Rivier, de Eufraat.
Maar hoewel toen officieel gesloten, ging de Belofte terug
op 2084 AM toen Abraham Haran achter zich liet en gehoorzaam op weg ging naar
een voor hem onbekend land [der belofte]. Vandaar Een wilsbeschikking die [of: een Verbond dat] tevoren
door God rechtsgeldig
was gemaakt.
Bovendien
werd die wilsbeschikking rechtsgeldig op een specifieke datum, namelijk op 14
Nisan van het jaar 2084. Dat blijkt uit Mozes’ beschrijving van de Exodus, toen
Israël onder zijn leiding op precies die datum, maar dan van het jaar 2514 AM,
aan haar vertrek uit Egypte begon:
En het geschiedde na
verloop van vier honderd en dertig jaar, op deze zelfde dag geschiedde het dat
alle legers van YHWH uit het land Egypte wegtrokken (Ex 12:41).
18 ει γαρ
εκ νομου η
κληρονομια,
ουκετι εξ
επαγγελιας∙
τω δε Aβρααμ δι
επαγγελιας
κεχαρισται ο
θεος.
Want indien de erfenis uit [de]
Wet [is], [is]
zij niet langer uit [de]
Belofte. Aan Abraham echter heeft God door [de]
Belofte zijn gunst bewezen.
Paulus’
opponenten hadden zich 'vastgepind' op de stelling dat het inhoudelijk ervaren
van al de dingen die de Belofte in het vooruitzicht stelde, van wetsvervulling
afhankelijk was. De apostel wijst hun er nu op dat de Belofte juist tenietgedaan zou worden als hun
stelling klopte. Waarom?
Omdat
YHWH God de Belofte aan Abraham had gedaan als
een gunst, een gave derhalve die uit
louter goedheid geschonken werd. Die goedgunstige gave - van geen enkele
voorwaarde afhankelijk - zou bijgevolg volledig vernietigd worden als ze
slechts ontvangen kon worden door te voldoen aan bepaalde zware vereisten,
zoals in de Wet geformuleerd. De Wet zou op die manier het karakter van
goddelijke gunst geheel aan de Belofte ontnemen.
Vergelijk
Rm 4:2-5 waar Paulus later
onthulde dat, indien rechtvaardigheid verkregen kon worden door
prestatiegerichte 'werken', mensen zich op die prestaties zouden kunnen
beroemen. Maar niet bij God!
Straks,
in vers 22, zal Paulus laten zien waarom die 'aanpak' bij God niet werkt. Zie
ook Rm 4:13-15.
19 Tι
ουν ο νομος; των
παραβασεων
χαριν
προσετεθη,
αχρις ου ελθη
το σπερμα ω
επηγγελται,
διαταγεις δι
αγγελων εν
χειρι μεσιτου.
Waarom dan de Wet? Omwille van de
overtredingen werd ze toegevoegd, totdat het zaad zou komen aan wie de Belofte was
gedaan, beschikt door engelen in [de] hand van een Middelaar.
De
vraag is duidelijk. Als de Wet niets kon veranderen aan de Belofte en beide
toch van God kwamen, kon men zich afvragen wat Gods oogmerk was met het geven van
de Wet. Paulus blijkt Gods bedoeling met de Wet te kennen: Ze werd aan de
Belofte toegevoegd, maar zou wel een tijdelijk karakter dragen. Ze zou wat
Israël betreft de periode overbruggen tot het verschijnen van de Persoon die in
de Belofte als Abrahams zaad was aangekondigd. Het moest Israël ingeprent
worden dat zij als volk en als afzonderlijke individuen dringend behoefte
hadden aan diens komst. Hoe? De Wet zou hun dat tonen! Ze zou hen van het feit
bewust maken dat de Zonde een oppermachtige rol in het leven van de Adamitische
mens vervult. De vereisten die door de Wet werden gesteld zouden namelijk
aanleiding geven tot een stortvloed aan overtredingen onder een ieder van hen.
In
zijn Romeinenbrief verwoordt Paulus het aldus: De Wet brengt immers toorn teweeg, want waar geen wet is, is ook geen
overtreding… De Wet echter kwam er nog bij opdat de overtreding zou toenemen, maar waar de zonde is toegenomen, daar is de
genade meer dan overvloedig geweest (Rm 4:15; 5:20; hsv).
Doordat
de overtredingen 'toenamen', moesten de Israëlieten zich bewust worden a. Van hun absolute onmacht, en b. Van een nog grotere noodzaak aan
Gods barmhartigheid.
20 o
δε μεσιτης
ενος ουκ εστιν, ο δε θεος
εις εστιν.
De Middelaar echter is niet van
één, maar God is één.
Nadat
de apostel de Wet heeft getekend als tijdelijk, geeft hij vervolgens nog een
reden waarom de Wet in vergelijking met de Belofte ondergeschikt van karakter
is. Allereerst werd ze - volgens vers 19 - beschikt door engelen in [de] hand van een Middelaar, Mozes, die de tafelen van de Wet
(letterlijk) in zijn handen droeg (Ex 31:18; 32:19).
Er
was geen rechtstreekse gemeenschap tussen God en Israël, zoals bij de Belofte.
God bediende zich van engelen die de Wet afkondigden en van Mozes die ze aan
het volk overdroeg (Hn 7:38, 53).
Bovendien
is de Middelaar niet van
één, maar God is één.
Wat
is de strekking van deze merkwaardige verklaring?
De
taak van een Middelaar veronderstelt de aanwezigheid van twee partijen. Wanneer
dus slechts één persoon optreedt, zoals bij de Belofte, is er geen plaats voor
een Middelaar. Dat God één
is geeft aan dat er niemand bestaat met
wie Hij op voet van gelijkheid een verdrag kan aangaan. Om die reden was er bij
het sluiten van zijn Verbond met Israël een tussenpersoon nodig, de Middelaar.
Het volk beloofde trouw en gehoorzaamheid; God, van zijn kant, zegde hun toe
dat slechts zij van alle volken op aarde Hem tot een speciaal bezit zouden
zijn, een heilige natie die voor Hem als een koninkrijk van priesters zou
fungeren (Ex 19:3-6).
Het is
vrijwel zeker dat destijds niemand binnen Israël ook maar enig idee had van
Gods eigenlijke oogmerken. Hoe konden zij ooit doorgronden dat ook de
koninklijke priesterschap, waarop de wetgeving van het Verbond voornamelijk was
gericht, slechts van typologische aard en dus qua functioneren tijdelijk zou
zijn.
De
eenvoudige, maar tevens grootse waarheid is dat in het tafereel van Genesis 14
tevoren werd getoond dat de Belofte die in de omringende hoofdstukken, in het
bijzonder in Gn 12 en 15, aan Abraham werd gedaan – t.w. zegen voor
de heidenwereld door tussenkomst van zijn zaad - werkelijk
vervuld zal worden binnen een koninklijke priesterschap onder supervisie van de
Messiaanse Koning-hogepriester zelf, afgebeeld door Melchizedek, de
koning-priester van Salem.
Het optreden
van Melchizedek vond plaats in de oertijd, ver vóór het ontstaan der Wet.
En juist in dat tijdperk, de periode van de patriarchen, namen de zaken die
later zo belangrijk bleken te zijn voor Israël, in Gods voornemen een aanvang.
Tussen de verschillende taferelen in dat hoogst belangrijke deel van de Thorah
bestaat namelijk een onmiskenbare samenhang! In Galaten 4 zal ook Paulus dat
aantonen in zijn behandeling van de allegorie rond de wederwaardigheden van
Abrahams twee vrouwen, Sara en Hagar, gebaseerd op de hoofdstukken 16 en 21 van
het boek Genesis.
In zijn Brief
aan de Hebreeën beroept Paulus zich dan ook op juist die gouden periode van Israël om - mede aan de hand van Davids
Psalm 110 - de superioriteit van het Messiaanse priesterschap boven dat van
Aäron aan te tonen:
Van David; een psalm.
Zo
spreekt YHWH tot mijn Heer: Zet je aan mijn rechterhand, totdat
ik je vijanden leg tot een voetbank van jouw voeten. De scepter van je sterkte
zal YHWH vanuit Sion zenden: Heers te midden van je vijanden… YHWH
heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: Jij [de Messiaanse koning] bent priester voor altijd, naar de
orde van Melchizedek.
Bijgevolg lezen we in Hb 7:11-12 Paulus’ conclusie: Indien volmaaktheid dan werkelijk
door het Levitische priesterschap was -want op grond daarvan werd het
volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd
worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en
niet naar de orde van Aäron? Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt
er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
Het
priesterschap van de Messias, hoewel een overvloed aan tegenbeeldige kenmerken
bevattend die afgeleid zijn van die van Aäron en zijn opvolgers, is van een
hogere, bovennatuurlijke orde, volmaakt en daarom blijvend.
Zie Hebreeën, hoofdstuk 7 - Naar de orde van Melchizedek - het belangrijke centrale deel van de
Hebreeënbrief.
21 O ουν
νομος κατα των
επαγγελιων; μη
γενοιτο∙ ει
γαρ εδοθη
νομος ο
δυναμενος
ζωοποιησαι,
οντως εk νομω αν
ην η
δικαιοσυνη.
Is de Wet dan tegen de Beloften?
Dat nooit! Want indien er een Wet werd gegeven die in staat is levend te maken,
zou de rechtvaardigheid in werkelijkheid uit [de]
Wet [zijn].
Uit
wat vooraf ging konden verkeerde gevolgtrekkingen gemaakt worden. Dat Paulus
dit beseft, blijkt uit het gebruik van het woordje dan: Is
de Wet
dan
tegen de Beloften? Hij had immers betoogd
a dat de Wet aanleiding gaf tot het
begaan van veel overtredingen (vers 19) en
b dat
er een Middelaar nodig was om de afstand tussen God en het volk te kunnen
overbruggen (vers 20).
Wat
wil volgens Paulus daarmee gezegd zijn? Dat de Wet zó inferieur is dat ze in
strijd is met Gods beloften? Zijn antwoord is helder: Dat nooit!
Die
veronderstelling wijst hij verontwaardigd van de hand. De Wet zou alleen dan
tegen de Beloften ingaan als ze bij machte zou zijn het werkelijke, hogere
leven te schenken. In dat geval immers zou de Wet met succes concurreren met de
Beloften; ja, ze zelfs hun waarde ontnemen en feitelijk nutteloos maken. Welnu,
zulk een Wet ontving Israël
niet. De Wet van Mozes kon het leven niet schenken; de Beloften werden
er dan ook niet door aangetast!
22 αλλα συνεκλεισεν
η γραφη τα
παντα υπο
αμαρτιαν ινα η
επαγγελια εκ
πιστεως Iησου
Xριστου δοθη
τοις πιστευουσιν.
De Schrift echter sloot alle
dingen samen op onder zonde, opdat de Belofte uit [het]
geloof van Jezus Messias gegeven zou worden aan hen die geloven.
Met
deze uiterst belangrijke onthulling zijn we in het centrale deel van de
Galatenbrief gearriveerd, de plaats waar in de Bijbelboeken naar zeer oud
gebruik de allergewichtigste zaken staan beschreven.
Eveneens
in het middendeel van de Romeinenbrief zou Paulus bijna 10 jaar later een
parallelle gedachte opschrijven, t.w.:
Want
met reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen
Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet
vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan]
onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf
bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke
vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht
en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe (Rm 8:19-22).
Wanneer en de wijze waarop God de schepping aan de
vruchteloosheid onderwierp zodat ze in de dienstbaarheid van het verderf
geraakte, blijkt uit zijn rechterlijke uitspraak over Adam volgens Gn 3:17-19
>> Omdat je naar de stem van je vrouw luisterde en
van de boom ging eten waaromtrent ik je geboden had: Daarvan mag je niet eten,
is de aardbodem ter wille van jou vervloekt. Met smart zul je de opbrengst
ervan eten al de dagen van je leven. En doorns en distels zal hij je
voortbrengen, en je zult de plantengroei van het veld eten. In het zweet van je
aangezicht zul je brood eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, want
daaruit werd je genomen. Want je bent stof en tot stof zul je terugkeren.
Maar
hier, in onze Brief, verwoordt hij die waarheid aldus: De Schrift echter sloot alle dingen
tezamen op
onder zonde.
Met de "de
Schrift" doelt de apostel natuurlijk op God, de Inspirator van de gehele
Heilige Schrift, zoals ook al in vers 8 het geval was. Vanaf Genesis hoofdstuk
3 heeft Hij in de Schrift onthuld hoe zijn eigenlijke 'scheppingsplan' zou
verlopen. Er zou sprake zijn van twee fases:
1ste
Opgesloten onder zonde, waarbij de
schepping in slaafse onderworpenheid verkeert aan de vruchteloosheid,
onderhevig aan verderf.
2de
Op basis van Jezus’ zondeverzoenend slachtoffer 'gebaard worden' tot een
nieuwe schepping die bevrijd zal
zijn van alle slaafse dienstbaarheid en zich daarom zal kunnen verheugen in de
glorierijke vrijheid welke kenmerkend is voor Gods ware kinderen.
In weer een
andere Brief, die aan de Kolossenzen, onthulde Paulus onder inspiratie dat Gods
Zoon zowel in
de 'oude' (oorspronkelijke), als in de 'nieuwe' schepping oorsprong was/zal zijn (Ks 1:15-20). Voor een uitgebreid commentaar op die schitterende onthulling
verwijzen wij naar: De voorrang van de Messias.
Zie eventueel ook:
De heerlijkheid van de Messias voor en na de
menswording
Volgens Johannes 17:1-26.
Omdat niemand aan Gods daad in Eden kon ontkomen, gebruikt de apostel het werkwoord
συγκλειω
[tezamen opsluiten]. Het gehele mensdom geraakte in
een stervende toestand waaruit zonder (verder) ingrijpen van de hemel geen
redding mogelijk was.
In Rm 3:9-18 licht Paulus die situatie
uitvoerig toe. Vers 9 is echter reeds alleszeggend: Wat dan?
Zijn wij voortreffelijker? Beslist niet! Wij hebben immers zojuist én Joden én
Grieken beschuldigd dat zij allen onder de zonde
zijn, zoals geschreven staat: Er
is niemand rechtvaardig, ook niet één.
Maar
hoop begon te gloren toen YHWH God aan Abraham goedgunstig de Belofte gaf. Die
hield in dat allen die van geloof blijk zouden geven in Gods voorziening van
een loskopende Messias, eens bevrijd zouden worden uit een toestand waarin zij
waren opgesloten onder de zonde.
Vergelijk Rm 11:30-32.
De
andere mogelijkheid, rechtvaardig voor God worden door het verrichten van de
juiste 'werken', was sinds Eden een illusie. Ja, erger nog, in de ogen van de
heilige God zou dit iets weerzinwekkends zijn! Want wat zei Jezus tot de
hoogmoedige Farizeeën: Jullie
zijn degenen die jezelf rechtvaardigt voor het gezicht der mensen, maar God
kent jullie harten; want wat hoog is bij mensen, is een gruwel voor het Gods
aangezicht (Lk 16:15).
Een
ieder die op eigen kracht meent heilig en rechtvaardig voor God te kunnen zijn
- soms treffend aangeduid met 'werkheiligheid '- gedraagt zich niet zelden
hoogmoedig, overlopend van eigendunk. Hij kan zowaar denken dat God hem een
beloning schuldig is, terwijl het hem ontgaat hoe miserabel zijn werkelijke
situatie is. Nogmaals Lukas 18
>>
De
Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze dingen:
O
God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers,
onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal
per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.
Gods
raadsbesluit om de schepping in twee fases te laten verlopen helpt ons danook -
wanneer juist begrepen - een diep ontzag te ontwikkelen voor zijn grote
wijsheid. Door ons met elkaar op te sluiten onder zonde, en dat op basis van
hoop op een bevrijding door de mogelijkheid van wedergeboorte (of: herschepping), heeft elk mens
zijn lot in eigen hand gekregen.
Voorheen
konden wij niet zelf een keuze maken; allen werden wij eenvoudig geboren zonder
- om de treurig frase te gebruiken – er zelf
om gevraagd te hebben.
Maar door
Gods wijze aanpak krijgt een ieder de gelegenheid om zelf een keuze te maken
voor leven in de toekomst. Hij kan welbewust voor het leven kiezen. Hoe? Door
in een geest van dankbaarheid in geloof te steunen op het vrijkopende offer van
Gods Zoon. Maar hij kan het ook met verachting afwijzen. Het zal zijn
persoonlijke keuze zijn (Rm 6:23; Jh 3:36).
Door de
regeling van de voortplanting was dat niet mogelijk, maar wel in de tweede fase
van het scheppingsproces.
23 Προ
του δε ελθειν
την πιστιν υπο
νομον
εφρουρουμεθα
συγκλειομενοι
εις την
μελλουσαν
πιστιν αποκαλυφθηναι.
Maar voordat het geloof kwam
verkeerden wij in bewaring onder [de] Wet, met elkaar opgesloten, in
afwachting van het geloof dat geopenbaard zou worden.
Paulus
beperkt zich weer tot zijn eigen ras, de situatie der Joden.
Doordat
God hun de Wet had gegeven waren zij in de gelegenheid - nog veel meer dan alle
andere volken - om zich bewust te worden van de zonde en de gevolgen daarvan.
Terwijl de hele mensheid zich vanaf Eden in opsluiting onder de zonde bevond, werd die opsluiting voor Israël in zekere
zin 'verdiept' toen zij in 2514 AM bij de Sinaï de condities van het
Wetsverbond accepteerden. Alleen genoten zij het grote geestelijke voordeel dat
zij konden uitzien naar de vervulling van de Belofte bij de komst van hun
Messias. Dan zouden zij immers als eersten de gelegenheid ontvangen om door
geloof in zijn plaatsvervangend sterven bevrijding te ervaren. En tevens - wat
ook nog speciaal voor hen gold - onder de boven hen zwevende vloek vandaan te
komen!
De
frase in afwachting van het
geloof
duidt dus eigenlijk op de komst en het tot bestaan komen van een heel nieuw
bestel, en wel door de verkondiging van het Evangelie. Dat nieuwe bestel (of:
heilsorde) zou door geloof beheerst worden en staan tegenover de oude orde van
de Wet.
Voor Israël had de situatie onder de Wet dus
eigenlijk alleen maar positieve effecten. Eén daarvan wordt nog expliciet door
Paulus genoemd: Zij werden onder de Wet bewaard, in de zin van bescherming. Het
gebruikte werkwoord φρουρεω wordt ook
aangetroffen in Fp 4:7, waar het de betekenis heeft van behoeden/bewaken.
In vereniging met hun Messias behoedt/bewaakt de vrede van God de
harten en gedachten van Christenen.
Oorspronkelijk had het werkwoord betrekking op de bescherming die geboden
werd door een militaire wacht (2Ko 11:32). Toegepast op Christenen betekent dit dat de vrede van God als een
schildwacht is die de wacht houdt over ons diepste innerlijk en onze mentale
gewaarwordingen, teneinde ze tegen vijandelijke infiltratie te
beschermen, in het bijzonder tegen de aanvallen van Satan.
Evenzo werd Israël, doordat de Wet hun gids werd, behoed tegen de
talrijke onzedelijke en afgodische invloeden van de hen omringende
Heidenvolken. Bovendien voorkwam ze assimilatie, en kon ze als volk dus haar
identiteit behouden.
Doordat de Mozaische wetgeving Israël afscheidde van de hen omringende
Heidenwereld en bijgevolg bescherming bood tegen afgodische bezoedeling, kon
het Wetsverbond in zekere zin vergeleken worden met een schaapskooi. Jezus deed
dat in zijn allegorie van de Joodse schaapskooi, waartoe hij toegang kreeg door
de dienst van zijn voorloper Johannes de Doper. De laatse, in zijn hoedanigheid
van deurwachter, deed Jezus open door aan een ieder die het wilde horen Jezus’
identiteit en missie te onthullen: Het Lam Gods dat de
zonde der wereld wegneemt.
Zelf zei
Jezus over die missie: Wie
door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. Voor hem doet de deurwachter
open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij
name en voert ze naar buiten. Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten
gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn
stem kennen… Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in [geeft zijn ziel over]
voor zijn schapen... Nog
andere schapen heb Ik, die niet van deze stal
[αυλη; kooi] zijn; ook die moet Ik leiden en zij
zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.
In die zin werd Jezus zelf de deur der schapen. Door hem kregen zij toegang tot de wilsbeschikking
en deel aan de zegen van het Abrahamitische Verbond (Johannes 10; nbg).
Jezus gaf
toen reeds aan wat Paulus later in Ef 2:11-15 verder zou uitwerken dat
Jodenchristenen en Heidenchristenen tot één kudde zouden worden; niet één kooi(!)
Beide groepen
‘schapen’ zouden los zijn van elke (beperkende) kooi maar ook! Wat zij wél
gemeenschappelijk kregen, was het delen in de inhoud van de Abrahamitische
Belofte (wilsbeschikking): Indien jullie nu van de Messias [zijn], zijn
jullie waarlijk Abrahams zaad;
naar [de] Belofte erfgenamen (vers 29).
24 ωστε ο
νομος
παιδαγωγος
ημων γεγονεν
εις Xριστον, ινα
εκ πιστεως
δικαιωθωμεν∙
Aldus werd de Wet onze
leermeester naar [de]
Messias, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden.
25 ελθουσης
δε της πιστεως
ουκετι υπο
παιδαγωγον
εσμεν.
Nu echter het geloof is gekomen
staan wij niet langer onder een leermeester.
Voor
leermeester heeft het Grieks het
woord dat wij kennen als pedagoog [παιδαγωγος], letterlijk: knapenleider. In Paulus’ tijd werd daarmee gedoeld op de
ondergeschikte employé die in de Griekse en Romeinse families belast was met
het toezicht op de kinderen. Hij moest hen zonodig corrigeren en buitenshuis
begeleiden. Zoals de opgroeiende knaap de pedagoog niet kon missen, zo had ook
Israël in haar 'jeugd' de Wet nodig om de natie richting Messias te leiden.
Daarmee
wordt uiteraard meteen en opnieuw geïmpliceerd dat de betekenis en de duur van
de Wet beperkt waren. Het godsdienstige leven der Israëlieten werd –negatief -
beschermd tegen Heidense bezoedeling, maar – positief - verrijkt door de
geregeld terugkerende godsdienstige handelingen binnen de Levitische
priesterorde. Want in type wierpen die hun schaduwen vooruit op de toekomstige
priesterlijke loopbaan van hun Messias.
Herkenning
daarvan, bij zijn werkelijke komst, moest het geloof in hem en de acceptatie
van de geheel nieuwe heilsorde welke met die komst vergezeld zou gaan,
vergemakkelijken (Ks 2:16-17; Hb 10:1).
26 Παντες
γαρ υιοι θεου
εστε δια της
πιστεως εν
Xριστω Iησου.
Want jullie allen zijn zonen van God
door het geloof in Messias Jezus.
Nadat
de Wet haar opleidende functie als 'leermeester' had voltooid, bleef alleen nog
de Belofte over, maar met de komst van Messias Jezus werd die goddelijke
'wilsbeschikking' meer dan een belofte alleen. Op grond van Jezus’ verdienste
kreeg de Belofte vanaf de Eerste eeuw vervullingskracht. Met het aanbreken van
de Pinksterdag werd dat voor veel consciëntieuze waarnemers meer dan duidelijk.
De leidingnemende apostel van dat vroege begin, Petrus, attendeerde leergierige
Joden geregeld op die ontwikkeling in Gods overallplan:
Deze Jezus heeft God doen opstaan,
waarvan wij allen getuigen zijn. Hij dan, die door
de rechterhand van God verhoogd is en de belofte
van de heilige geest ontving van de Vader, heeft dit uitgestort wat jullie nu zien en
horen… Want voor jullie is de belofte en voor
jullie kinderen en voor allen die veraf zijn, zovelen als de Heer,
onze God, ertoe roepen zal… Jullie zijn kinderen van de profeten en van het verbond dat
God met onze vaderen sloot, toen hij tegen
Abraham zei: En in jouw zaad
zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden. God, die zijn knecht
Jezus heeft doen opstaan, heeft hem eerst naar jullie gezonden om jullie hierin
te zegenen dat hij ieder van jullie zou afbrengen van zijn slechte daden (Hn 2:32-33, 39; 3:25-26).
De
belofte blijkt volgens Petrus inhoudelijk niet alleen voor de Joden bestemd te
zijn maar ook voor de Heidenvolken: allen die veraf zijn,
zovelen als de Heer, onze God, ertoe roepen zal. Vergelijk Ef 2:11-14.
Allen
die tijdens de duur van de 'gemeente-eeuw' tot geloof in de Messias worden geroepen,
ontvangen in hun verbondenheid met hem de adoptie tot Gods zonen:
Immers, zovelen als door Gods geest gedreven worden,
die zijn zonen van God.
Want jullie ontvingen geen geest van slavernij
wederom tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij
uitroepen: Abba, Vader!
De geest zelf getuigt met onze geest dat wij
kinderen Gods zijn.
(Rm 8:14-16)
De leden
van de christelijke gemeente ervaren door de inwoning van Christus’ geest een geest van adoptie als zonen. Zij weten zich door de inwerking van de geest Gods
kinderen. Bijgevolg roepen zij uit: Abba, Vader!
Met het zoonschap [υιοθεσια; adoptie tot zonen] beschrijft Paulus de nieuwe schepping die God op basis van de kracht van het loskoopoffer van zijn Zoon voortbrengt. Van die nieuwe schepping zijn de leden van Jezus’ Gemeentelichaam de eersten (Gl 6:15-16; 2Ko 5:14, 17).
27 οσοι
γαρ εις Xριστον
εβαπτισθητε,
Xριστον
ενεδυσασθε∙
Want zovelen
als tot [de]
Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de]
Messias.
Zich
met Messias Jezus bekleden betekent
méér dan slechts (naar OT-trant) zijn eigenschappen aan te nemen, maar veeleer
één worden met hem (Jb 29:14; Ps 93:1).
Dat
het zich bekleden met de Messias een vereniging met hem inhoudt, blijkt vooral
uit Rm 6:4-6
Wij werden dan met hem begraven door de doop in de
dood, opdat - evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt
door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven
zouden wandelen. Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn
dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding. Dit wetend dat onze
oude mens tezamen aan een paal werd gehangen, opdat het lichaam der zonde
tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn.
28 ουκ
ενι Iουδαιος
ουδε Eλλην,
ουκ ενι δουλος
ουδε
ελευθερος, ουκ
ενι αρσεν και θηλυ∙
παντες γαρ
υμεις εις εστε
εν Xριστω Iησου.
Daarbij
is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en
vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus.
In onze vereniging met Messias
Jezus worden wij allen tot één persoon en slechts in dát opzicht vervalt elk
nationaal, sociaal en geslachtelijk verschil.
Paulus had nog andere verschillen
kunnen noemen, zoals oud/jong, arm/rijk, geletterd/ongeletterd, etc. Maar hij
beperkt zich tot de drie verschillen welke in zijn dagen de sociale
verhoudingen domineerden.
Overigens geeft hij met daar is geen Jood noch Griek nogmaals te kennen - ook al geschiedt dat stilzwijgend - dat de Wet noodzakelijkerwijs moest eindigen. Waarom? Omdat de Mozaïsche wetgeving een nationaal joodse instelling was en bijgevolg juist scheiding bracht tussen Jood en Heiden.
29 ει
δε υμεις
Xριστου, αρα του
Aβρααμ σπερμα
εστε, κατ
επαγγελιαν
κληρονομοι.
Indien jullie echter van de
Messias [zijn],
zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de]
Belofte erfgenamen.
De
schitterende slotconclusie!
Met
Messias Jezus zijn de leden van zijn Lichaam deelhebbers aan alles wat de
Belofte (wilsbeschikking) behelst. Zoals ook wordt verwoord in Rm 8:17
Maar indien kinderen, ook ergenamen;
niet alleen erfgenamen van God, maar ook mede-erfgenamen van de Messias.
In de Efezebrief zou Paulus, nog weer later, in
dezelfde trant over het geheimenis van de christelijke Gemeente schrijven dat de
Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte
in Messias Jezus, door het Evangelie (Ef 3:6).
De gelovigen uit de Heidenen vormen met de
Jodengelovigen het ene Lichaam van de Messias. Allen erven alle dingen mét de
Messias, en in hém hebben allen deel gekregen aan de Abrahamitische belofte.
Allen zijn zij 'zaad' van Abraham.
1 Λεγω
δε, εφ οσον
χρονον ο
κληρονομος
νηπιος εστιν,
ουδεν διαφερει
δουλου κυριος
παντων ων,
Ik zeg echter: Zolang de
erfgenaam een onmondig kind is, verschilt hij in niets van een slaaf, hoewel
hij heer is van alles ;
2 αλλα
υπο επιτροπους
εστιν και
οικονομους
αχρι της
προθεσμιας του
πατρος.
maar
hij staat onder voogden en beheerders tot de tevoren bepaalde [dag]
van de vader.
Deze nieuwe
perikoop kan het best begrepen worden wanneer wij ze zien als een voortzetting
van vers 29, waarmee hoofdstuk 3 eindigde:
Indien jullie echter van de Messias
[zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.
Het is
immers duidelijk dat Paulus alle erfgenamen,
Joden en Heidenen in gedachten heeft wanneer hij vervolgens schrijft: Zolang de erfgenaam
een onmondig kind is…etc.
In
de situatie die aan het Messiaanse tijdperk voorafging konden Joden en Heidenen
die in Gods voornemen geroepen zouden worden om tot Abrahams ware zaad te gaan
behoren en daarmee erfgenamen van de Belofte, vergeleken worden met onmondige
kinderen die (nog) geen beschikking hadden over het vaderlijke erfdeel, ondanks
diens overlijden. Hoewel in principe erfgenamen,
stonden zij als 'minderjarigen' onder het toezicht van voogden en beheerders.
Dat
de vader in de beeldspraak als reeds overleden wordt gezien, blijkt uit de
bijzin hoewel hij [het onmondige kind] heer is van alles. Het feit dat God, de werkelijke
Erflater, niet sterven kan wordt in deze beeldspraak voor het gemak buiten
beschouwing gelaten.
Omdat
het kind nog geen beschikking heeft over het erfgoed, verschilt het in zekere
zin in niets van de slaaf, ofschoon het vanuit juridisch standpunt bezien - als
heer van alles - veel betere vooruitzichten heeft.
En
dat gold zeker voor de Joden! Als Abrahams directe 'zaad' behoorde het erfgoed
— het zoonschap, de
heerlijkheid, de verbonden, de
wetgeving, de goddelijke dienst, de beloften — de Joden principieel toe. Vergelijk Rm 9:4.
Maar
omdat zij over die erfenis (nog) niet konden beschikken, was er tussen hen en de
Heidenvolken niet eens zo heel veel verschil, te meer omdat God in zijn
voornemen óók reeds de Heidengelovigen als zonen en erfgenamen kende vóór de
grondlegging der wereld:
Gezegend de God en Vader
van onze Heer Jezus Messias, die ons zegende in alle geestelijke zegen in de
hemelsferen in [de]
Messias, gelijk hij ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. In
liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf, door Jezus
Messias, naar het welbehagen van zijn wil, tot lof der heerlijkheid van zijn
liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde begunstigde. In wie wij de
verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de
rijkdom van zijn liefderijke gunst, waarmee hij jegens ons overvloedig was, in
alle wijsheid en inzicht (Ef 1:3-8).
In
de beeldspraak, die volgens kenners gebaseerd is op het Romeinse recht van die dagen,
duurt de periode van onmondigheid voort tot het verstrijken van de tevoren bepaalde [dag] van de vader. Zonder beeldspraak: Totdat de volheid
der tijd zou aanbreken met de komst van Gods Zoon, zoals zo meteen in vers 4
verduidelijkt zal worden.
Vanaf
Pinksteren 33 AD werd voor het eerst duidelijk dat de door God, de Vader,
gestelde termijn voor zijn van oudsher uitverkoren volk, de natuurlijke
nakomelingen van Abraham, principieel was verstreken. Door de uitstorting van
de geest eindigde voor ongeveer
Zie
Hn 2:1-4, 37-42; 4:4.
Hieruit
blijkt dat de door de Vader
tevoren bepaalde
[dag] waarop de onmondigheid eindigt, voor elk afzonderlijk lid van de Gemeente
verschillend is. Dat leerpunt kon al afgeleid worden uit Petrus’ aankondiging
dienaangaande op de Pinksterdag dat te zijner tijd nog vele anderen
geroepen zouden worden, t.w. allen die veraf [mensen uit de Heidenvolken] zijn, zovelen als de
Heer, onze God, ertoe roepen zal (Hn 2:39).
3 ουτως
και ημεις,
οτε ημεν
νηπιοι, υπο τα
στοιχεια του
κοσμου ημεθα δεδουλωμενοι∙
Zo waren ook wij, toen wij nog
onmondige kinderen waren, als slaven onderworpen aan de elementen der wereld.
In vers 1 verklaarde Paulus dat de
situatie van het onmondige kind niet veel verschilde van die van een slaaf. Ook
stonden de Joden niet boven de Heidenvolken, want niemand van hen had tot het
aanbreken van de Messiaanse tijd ook maar enige beschikking over Abrahams
erfgoed.
Nu licht de apostel die situatie verder
toe door de term de elementen der wereld erbij te betrekken en die -
toch erg onverwacht - te laten fungeren als de voogden en beheerders die
hij eerder in de beeldspraak - gebaseerd op Romeins (dus Heidens) recht-
noemde. Wat bedoelt hij dan met het Griekse stoicheia der wereld [στοιχεια, elementen of grondslagen]?
Uit een vergelijking met de vv 9 en 10,
alsook met Ks 2:8, 20-22, zouden we onder de elementen der wereld alle denkrichtingen kunnen
verstaan die in de loop der eeuwen door de mensen - verblind als zij
werden door de demonen voor de wijsheid van God - aangehangen en
gepropageerd zijn.
Hoewel die stoicheia een schijn van
geestelijkheid in zich lijken te hebben, worden daarmee toch vooral de
bestanddelen der stoffelijke wereld bedoeld. Op die grondslagen
berustte de religiositeit van die van God vervreemde mensen.
Maar…, en dat eigenlijk wel verrassend -
ook binnen de Joodse wetgeving
was iets dergelijks evident! Hoe dan wel?
Omdat de godsdienstige praktijken die op
grond van de vereisten in de Thorah moesten worden vervuld, eveneens
grotendeels verbonden waren met de stoffelijke dingen waaruit de wereld
bestaat. We hoeven maar te denken aan de feesttijden, de sabbatten en de
nieuwemaansvieringen. Al die zaken en het nakomen daarvan, werden door de loop der hemellichamen
bepaald. De Joodse cultus was – en is nog steeds – grotendeels een
kalenderreligie!
En wat de spijs- en reinigingsvoorschriften
betreft, alsook de offers, die hadden alle evenzo betrekking op stoffelijke dingen: Op bepaalde
plaatsen, tijden, dieren, voorwerpen, lichamelijke situaties.
De strenge doorvoering van al die
bepalingen - in de beeldspraak de voogden en beheerders - leidde voor de
gemiddelde Jood in de Eerste eeuw tot niets minder dan een vorm van slavernij.
En dat vooral wegens de overheersende religieuze invloed welke door de sekte
der Farizeeën werd uitgeoefend. Zoals door de Messias ook zelf werd geconstateerd:
Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de
schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren (Mt 23:4).
Ja, zij die in de positie kwamen van het bevoogden en beheren van de stoicheia, waren lang niet altijd vriendelijk voor de onmondige erfgenamen! Niet zelden richtten zij al hun belangen op zichzelf, gingen zich dominant gedragen met als resultaat verdrukking voor de onmondigen.
Al eerder, bij Gl 3:23, wezen wij op het feit dat het Wetsverbond in zekere zin met een schaapskooi vergeleken kon worden. Jezus bleek de goede herder bij uitstek te zijn, aangezien hij zich bereid toonde zelfs zijn ziel over te geven voor het leven van de schapen. Maar hoe anders was het dikwijls gesteld met hun religieuze leiders, de dieven die er alleen maar op uit waren om te stelen en te slachten, alsook de huurlingen die zich eveneens niet werkelijk om de schapen bekommerden (Jh 10:10-13)!
De
Profeten hebben die ‘herders’ namens God niet voor niets zo vaak aangeklaagd
wegens hun zelfzuchtige oogmerken:
Wee de herders, door wie de schapen
van mijn kudde omkomen en verloren lopen – godsspraak van YHWH. Daarom, zo
spreekt YHWH, de God van Israël, tegen de herders die mijn volk weiden: Door
jullie schuld zijn mijn schapen verdwaald en uiteengedreven. Jullie hebben niet
op ze gelet. Maar Ik let wel op jullie, vanwege al jullie misdaden – godsspraak
van YHWH.
(Jr
23:1-2)
Binnen
de vele vormen van de Heidense eredienst was de situatie natuurlijk niet
anders. Ook binnen de afgodendienst der Heidenen domineerde gewoonlijk een
hardvochtige, door demonen geleide religieuze elite - gewoonlijk in de vorm van
de een of andere priesterschap - die het bijgeloof met al zijn onderdrukkende
en demoraliserende aspecten aan de onder hen staande massa’s opdrong.
Waardevol
dienaangaande beschouwen wij het commentaar (onder punt 3) dat in Vincent’s Word Studies bij dit vers
wordt gegeven op de frase de elementen
[grondslagen] der wereld:
De
elementen van de wereld zijn de
persoonlijke, elementaire geesten. Dit lijkt de voorkeuruitleg,
zowel hier als in Ks 2:8. Volgens Joodse opvattingen hadden alle dingen hun
speciale engelen. In het Boek der Jubileeën, hoofdstuk 2, verschijnen
*
de engel der aanwezigheid (vergelijk Js 63:9),
*
de engel van verering,
*
de geesten van de wind, de wolken, duisternis, hagel, vorst, donder en bliksem,
winter en de lente, koude en hitte.
In
het Boek van Henoch, 82:10-14, verschijnen de engelen van de sterren, die waken
dat de sterren op de bestemde tijd verschijnen, en die worden gestraft als de
sterren niet verschijnen (18:15).
Het
lijkt ons heel plausibel dat Vincent correct is wanneer hij toelicht dat de elementen der wereld in dit vers (8)
een persoonsgerichte interpretatie vereisen, aangezien ze op één lijn gesteld
worden met zulke personen als voogden en beheerders. De personages die achter
die elementen schuil gaan moeten demonen zijn, door Paulus in Ef 6:12 ook
aangeduid als de
overheden, de machten, de wereldheersers van deze duisternis, de goddeloze
geestenkrachten in de hemelsferen.
Wanneer we de
apostel in Ks 2:8 de waarschuwing horen geven Kijkt uit dat niemand jullie als buit wegvoert door
de wijsbegeerte en leeg bedrog, overeenkomstig de overlevering der mensen, overeenkomstig
de elementen van de wereld en niet overeenkomstig [de] Messias, gaan achter
die 'elementen' eveneens de demonen schuil, vooral ook gelet op wat hij in vers
18 daaraan nog heeft toegevoegd:
Laat jullie niet de prijs ontzeggen door iemand
die bereid is tot zelfvernedering en
engelenverering, ingewijd in de dingen die hij heeft gezien, zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk
denken.
De misleiders
in de gemeente van Kolosse zagen het blijkbaar als een deugd hun aanbidding
niet rechtstreeks op God te richten, precies zoals ook de Joden in een later
stadium deden. Omdat zij zich God in een onbereikbare verte gingen denken,
beschouwden zij het als aanmatigend om op rechtstreekse wijze met hem in
gemeenschap te treden.
Het alternatief
voor zulke mystici werd gevonden in een vorm van godsdienst die op de engelen
gericht was, waarvoor de demonenwereld zich uiteraard graag leende. Het is
opmerkelijk welke kwalificaties de apostel met die vorm van godsdienstigheid [θρησκεια] verbindt:
Ze heeft niets
geestelijks in zich.
Integendeel!
Eerder is het een manier waarop mensen hun vleselijke gezindheid tot
uitdrukking brengen.
Gezien het
bovenstaande is het begrijpelijk en o.i. zeer verdedigbaar dat de nbg-versie
van Gl 4:3, 9 en Ks 2, 8, 20 stoicheia weergeeft met wereldgeesten.
De goden die de
Galatische christenen voorheen hadden gediend en waartoe zij weer dreigden
terug te keren worden door Paulus met die povere wereldgeesten geassocieerd,
nota bene binnen het Joodse wetstelsel van zijn dagen! In Gl 4:8-10 zal hij die
verbanden nog onweerlegbaar aantonen.
Binnen het
Joodse wetticisme werden immers angstvallig dagen, maanden, tijden en jaren
onderhouden. Welnu, die rituelen zijn alle afgestemd op de loop der
hemellichamen die echter op hun beurt worden geassocieerd met de wereldgeesten
cq de demonenwereld.
Tegenwoordig
zien veel Schriftverklaarders het Nieuwtestamentische begrip stoicheia dan ook als
een verwijzing naar de geestenwereld. Zelfs nu nog heeft in het moderne Grieks
het enkelvoud stoicheio de waarde van geest;
spook; fantoom.
4 οτε
δε ηλθεν το
πληρωμα του
χρονου,
εξαπεστειλεν ο
θεος τον υιον
αυτου,
γενομενον εκ γυναικος,
γενομενον υπο
νομον,
Maar toen de volheid der tijd
kwam zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder Wet,
Het
tijdperk van onmondigheid der erfgenamen gedurende de tijd dat zij dienstbaar
zijn aan de algemeen gangbare beginselen die in de wereld de overhand hebben,
wordt vergeleken met een maat die geleidelijk volloopt. De volheid werd bereikt
met het aanbreken van het Messiastijdperk, toen God zijn Zoon uitzond; indirect
een hint naar diens pre-existentie. Tot die tijd was hij altijd bij God geweest in gestalte Gods, maar toen legde hij zijn hemelse
heerlijkheid af. Hij ontledigde
zichzelf en nam een slaafgestalte aan (Fp 4:5-7). In Jh 1:1 worden
wij over zijn goddelijke staat in zijn pre-existentie als Gods Spreekbuis aldus
geïnformeerd: In
het begin was het Woord. Het Woord was bij God en het Woord was goddelijk.
Precies
als alle andere mensen deed God hem geboren worden uit een vrouw, zoals Gabriël
aan Maria had aangekondigd, met dit verschil dat in Jezus’ geval de vrucht in
Maria’s schoot door Gods geest werd ingeplant: Heilige
geest zal op je komen en kracht des Allerhoogsten zal je overschaduwen. Daarom
ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd
(Lk 1:35).
Op die wijze vervulde Maria Gods
bedoeling met haar, een situatie die wij nu zouden aanduiden met de moderne
term 'draagmoederschap'. Maar dat Jezus uit die Joodse vrouw werd geboren hield
wel in dat hij, precies als elke andere Israëliet, onder de Mozaïsche wetgeving
kwam te staan: Geworden
uit een vrouw, geworden onder Wet. Die
situatie plaatste de Zoon van God in de gelegenheid om te zijner tijd de vele
aspecten van de Wet, haar schaduwen en voorafbeeldingen, te vervullen (Mt 5:17-18).
5 ινα
τους υπο νομον
εξαγοραση,
ινα την
υιοθεσιαν
απολαβωμεν.
opdat hij hen onder [de]
Wet zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden ontvangen.
6 Oτι
δε εστε υιοι,
εξαπεστειλεν ο
θεος το πνευμα
του υιου αυτου
εις τας
καρδιας ημων, κραζον,
Aββα ο πατηρ.
Nu dan, omdat jullie zonen zijn,
zond God de geest van zijn Zoon uit in onze harten, uitroepend: Abba, Vader!
Volgens
vers 4 zond God zijn Zoon uit, hier
lezen wij dat Hij de geest van zijn Zoon uitzond
in onze harten; tweemaal hetzelfde werkwoord: εξαπoστελλω.
Doordat
de geest van de Zoon, door de werking van Gods geest, ons in het hart wordt
gegeven, delen wij in het wezen van de Zoon en wordt God onze Abba, zoals hij
dat altijd al was voor de Zoon. Vergelijk Jh 16:13-15.
Zowel
Joden- als Heidengelovigen ontvangen binnen het nieuwe bestel de geest die hun
het besef van het zoonschap geeft:
Immers, zovelen als door Gods geest
gedreven worden, die zijn zonen van God.
Want jullie ontvingen geen geest
van slavernij wederom tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap,
waarin wij uitroepen: Abba, Vader!
De geest zelf getuigt met onze
geest dat wij kinderen Gods zijn. Maar indien kinderen, ook erfgenamen.
Ja, erfgenamen van God, doch mede-erfgenamen van [de]
Messias; indien wij althans met hem lijden, opdat wij ook tezamen
verheerlijkt worden (Rm 8:14-17).
Het
proces dat wij door de inwoning van Gods geest - hier door Paulus ook de geest van zijn Zoon genoemd - tot Gods zonen worden
gemaakt, ligt opgesloten in de term υιοθεσια
[volgens het Grieks
letterlijk: de zoon plaatsing]. De
term beantwoordt aan het Latijnse adoptio. Maar de goddelijke adoptie houdt niet hetzelfde in als de menselijke, want die behelst immers een louter
juridische handeling welke in de geadopteerde geen enkele verandering
veroorzaakt. De goddelijke adoptie daarentegen, brengt in de christen wel
degelijk een verandering teweeg: Voortaan geldt
hij niet alleen als een zoon van God, maar hij is het ook werkelijk!
Aan
de Joden behoorde - naast andere grootse voorrechten - principieel de υιοθεσια
toe (Rm 9:4), maar slechts uiterlijk en in juridische zin, omdat zij deel uitmaakten van Gods
uitverkoren volk. De christelijke adoptie echter is innerlijk door Gods geest, en bovendien individueel.
Terwijl
in Rm 8:15 door Paulus wordt gezegd dat wij - die tot leden van Jezus’
Gemeentelichaam zijn gemaakt - door
de geest van het zoonschap uitroepen: Abba, schrijft hij hier dat de geest van zijn Zoon
dit doet.
Vergelijk
ook Rm 8:26 om te vernemen hoe
die geest Christenen ook in hun gebeden tot God ondersteunt.
7 ωστε
ουκετι ει
δουλος αλλα
υιος∙ ει δε
υιος, και
κληρονομος δια
θεου.
Zodat jij niet langer een slaaf
bent maar zoon; indien echter zoon, ook erfgenaam door God.
Paulus
wordt heel persoonlijk en direct: "Jij, een gelovige, innerlijk bezittend
de geest van Gods Zoon, jij bent geen slaaf meer. Je bent niet langer
onderworpen aan de stoicheia
der wereld
met haar bevoogding door welke (onder toezicht der demonen staande) religieuze
elite dan ook. Nee! Jij bent, gelijk je oudste broeder - en samen met hem -
zoon en erfgenaam, d.i. erfgenaam van de Belofte". En al die gunst is te
danken aan God.
8 Aλλα
τοτε μεν ουκ
ειδοτες θεον
εδουλευσατε
τοις φυσει μη
ουσιν θεοις∙
Maar destijds, toen jullie God
niet werkelijk kenden, verkeerden jullie in slavernij aan hen die van nature
geen goden zijn;
De
apostel richt zich rechtstreeks tot de gelovigen uit de Heidenvolken; hij
herinnert hen aan hun droevige toestand van het verleden. De Joden, hoewel in
slavernij verkerend onder de Wet, dienden tenminste nog een levende God die
zich aan hen had geopenbaard. De aanbidding der Heidenen daarentegen – aan de
teugel geleid door de demonen - was gericht op het geschapene:
Want hoewel zij God kenden,
verheerlijkten zij hem niet als God. Noch dankten zij hem, maar zij
handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.
Terwijl zij beweerden wijzen te zijn, werden zij dwaas, en de heerlijkheid van
de onverderfelijke God ruilden zij in voor een beeld dat lijkt op een
verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren (Rm 1:21-23).
Met de vermelding van hen die van nature geen goden zijn,
valt de apostel terug op de hoofdgedachte van vers 3 waar de demonen -
die achter de elementen der wereld schuilgaan - overeenkomen met de
voogden en beheerders van de beeldspraak, de personages aan wie de
gelovigen onderworpen waren in hun onmondige kindsheid.
9 νυν
δε γνοντες
θεον,
μαλλον δε
γνωσθεντες υπο
θεου, πως επιστρεφετε
παλιν επι τα
ασθενη και
πτωχα
στοιχεια, οις
παλιν ανωθεν
δουλευειν
θελετε;
Nu jullie echter God leerden
kennen, of liever, door God gekend werden, hoe [kunnen]
jullie je [dan]
weer wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen; die weer geheel
opnieuw als slaven willen dienen?
Vanzelfsprekend
wilden de Galatische Christenen niet terugkeren tot hun vroegere, Heidense
cultus. Maar wél voelden zij zich sterk aangetrokken tot het beoefenen van een
vorm van christendom dat sterke Joodse trekken vertoonde en dat hun door de
Judaïsten als aantrekkelijk werd voorgespiegeld. Op die manier konden zij zich
immers, religieus gezien, bewegen binnen ook voor hen herkenbare zaken: de
grondslagen of elementaire beginselen van het wereldse gedachtegoed.
Wellicht
dat de gelovigen uit het Judaisme hen hadden geïmponeerd met hun verhalen over
de taferelen van de tempelcultus te Jeruzalem; over de priesterschap die
voortdurend naar de Wet de voorgeschreven offers brachten. Voor een
Heidenchristen allemaal herkenbare rituelen. Vergelijk Hn 14:8-13.
Ná
zich aanvankelijk ontworsteld te hebben aan de afgodische dienst der
stoffelijke dingen, waren zij thans al behoorlijk op weg om die cultus weer op
te nemen, maar dan in de vorm welke naleving van de Joodse Wet met zich bracht.
Paulus
maakt hun duidelijk dat zij voor die geneigdheid niet te verontschuldigen zijn.
Waarom niet? Niet alleen omdat zij door de roep van het Evangelie van hun
Heidense afgoden bevrijd waren en daarentegen de ware God hadden leren kennen, maar méér nog (en van overwegend
belang) omdat God zelf hen tot het voorwerp van zijn kennis had gemaakt. Later,
in zijn Efezebrief zou Paulus die liefdedaad van God op schitterende wijze
verwoorden. Zie nogmaals Ef 1:3-8, zoals eerder bij
vers 2 geciteerd.
Met
betrekking tot de uitverkiezing van de leden der Gemeente, is God in alle
opzichten met veel wijsheid en inzicht te werk gegaan, daarbij handelend vanuit
zijn grote liefde voor ons. Ver in het verleden, nog voor de grondlegging der
wereld (kosmos), zag hij ons voor zich als zijn zonen, geadopteerd in zijn
eigen geliefde Zoon en dat met het oogmerk dat wij gevormd zouden worden naar
het beeld van die Zoon (Rm 8:29).
Al
zo lang geleden kende God ons in
zijn voornemen en bestonden wij bij hem in een uitverkoren positie. En met
welke bedoeling? Opdat wij (uiteindelijk) heilig en onberispelijk zouden zijn
voor zijn aangezicht.
Dit
stond God voor ogen toen wij door hem werden uitverkoren vóór [de] grondlegging
der wereld. Hoe kunnen de Galaten zich dan - met zulke onbeschrijflijk en niet
te vatten grootse vooruitzichten - weer wenden tot de povere wereldse
beginselen die niet in staat zijn om wie maar ook enig geestelijk voordeel te
bezorgen!
10 ημερας
παρατηρεισθε
και μηνας και
καιρους και ενιαυτους.
Dagen onderhouden jullie
gewetensvol, alsook maanden en tijden en jaren;
11 φοβουμαι
υμας μη πως
εικη κεκοπιακα
εις υμας.
ik vrees voor jullie dat ik me
wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen.
De
Mozaïsche wet kende allerlei bepalingen met betrekking tot dagen en maanden, zoals de
sabbat en de nieuwe maan, alsook wat betreft tijden en jaren, waarbij
we kunnen denken aan de periodieke feesten en de sabbatjaren, waaronder het
Jubeljaar. In Jezus waren al die 'schaduwen' vervuld zodat ze zelfs door het Joodse
volk niet langer onderhouden hoefden te worden. Geen enkele christen - en al
helemaal niet de van oorsprong Heidenen die immers nooit aan die (specifieke)
elementaire beginselen onderworpen waren geweest- moest zich daarom door
anderen laten veroordelen, hun het gevoel gevend dat zij zondigden wanneer zij
bepaalde dagen, maanden, tijden en jaren niet
onderhielden: Laat dan niemand jullie
oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of
nieuwe maan of sabbatten, welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige
dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe (Ks 2:16-17)
Aangezien de Galaten pas zeer onlangs onder orthodox
Joodse invloed waren geraakt, kan men niet aannemen dat zij ook al begonnen
waren met het onderhouden van sabbatjaren. Door echter ook die te noemen wilde
Paulus hun kennelijk confronteren met hun nieuwe, verkeerd gerichte
geestestoestand. Daarbij hoefde hij niet angstvallig de diverse
wetsvoorschriften uit elkaar te houden.
Paulus lijkt zich te baseren op wat God op de Vierde
Scheppingsdag zei over de hemellichten: dat zij dienen tot
aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren (Gn 1:14). En dat blijkt bij nader inzien niet vreemd.
Waarom niet? Omdat het Bijbelboek Galaten - zelf het 48ste boek
- tot de vierde 'spaak' van het Bijbelwiel behoort,
samen met Numeri (4) en Ezechiël (26).
Aldus: (Boek 4) Numeri <> (Boek
26) Ezechiël <> (Boek 48) Galaten
Voor meer inzicht in het Bijbelwiel en
de diepe betekenis ervan, zie: Biblewheel. En ook: Four Weak
and Baggerly Elements.
We zullen dan merken dat de in vers 9
genoemde zwakke en armzalige elementen
traditioneel teruggaan op de vier stoffelijke grondslagen van het universum:
aarde, lucht, water, vuur.
De apostel gaf al eerder uiting aan
zijn vrees dat hij zich misschien wel tevergeefs voor de Galaten had
ingespannen. In vers 19 zal hij daaraan nog toevoegen dat hij, wat hen betreft,
weer in barensnood verkeert totdat Messias
in jullie gevormd wordt.
In Messias Jezus vindt de nieuwe
geboorte van Christenen plaats. Hijzelf moet als het ware in hen vorm of
gestalte krijgen. Zoals de natuurlijke mens het beeld van
Adam in zich draagt, draagt een Christen in zich het beeld of de gestalte van
de laatste Adam, Messias Jezus (1Ko 15:45-49; Rm 8:28). En dat alles op de grondslag van Jezus’
vergoten bloed.
Oók in dit opzicht blijkt Galaten het karakter van
de vier te vertonen, aangezien zowel geboorte
als bloed
in het Hebreeuws de getalswaarde 44 hebben.
In de allegorie van de ontrouwe Bruid
Israël, in Ezechiël 16, verschijnen beide woorden wanneer de profeet namens
YHWH GOD het van herkomst Heidense meisje moet herinneren aan haar 'geboorte'.
De allegorie klinkt als een sprookje over een meisje dat te vondeling wordt
gelegd. Een reiziger vindt haar en doet alles om het kind te verzorgen.
Desondanks moet hij het in de vrije natuur achterlaten. Als hij (veel later)
terugkeert is het meisje een jonge vrouw geworden, gereed voor een huwelijk. De
reiziger huwt haar inderdaad en aangezien hij in werkelijkheid een koning is
wordt zij koningin. Langs die weg werd Israël de Bruid van YHWH Elohim:
YHWH richtte
zich tot mij: Mensenkind, je moet Jeruzalem haar gruwelijke gedrag voor de
voeten werpen. Dit zegt de Heer YHWH tegen haar: Van oorsprong ben je een
Kanaänitische, je werd geboren uit een Amoritische vader en een Hethitische
moeder. Op de dag dat je geboren [jaalad] werd was
er niemand om je navelstreng door te snijden of om je schoon te wassen; niemand
om je met zout in te wrijven of in doeken te wikkelen. Niemand deed een van die
dingen voor je, niemand keek naar je om, niemand had medelijden met je. Op de
dag dat je geboren [jaalad] werd,
werd je ergens op een akker achtergelaten, zo weinig waarde werd er aan je
leven gehecht. Toen kwam ik voorbij en zag hoe je in je bloed [daam] lag te
spartelen. Ik zei tegen je, terwijl je onder het bloed [daam] zat:
"Leef! Blijf in leven, bedekt met bloed [daam] als je
bent." (Ez 16:1-14).
Wat de apostel bovenal bezig hield - iets waarvan
hij de Galaten ook bezorgd deelgenoot maakte - was het feit dat het erop ging
lijken dat al zijn moeite om zijn broeders van de slavernij der afgoden te
bevrijden, compleet voor niets was geweest. Niet dat er gevaar was dat zij tot
die afgodendienst zouden terugkeren, maar wél de dreiging dat zij door
wetsonderhouding zouden terugzinken in een toestand die, wat haar kenmerken
betreft, met het Heidendom overeenkwam: Zich opnieuw toeleggen op de
elementaire beginselen die voor een van God vervreemde wereld kenmerkend zijn
en, erger nog, waarachter de demonenwereld schuil gaat.
Terugkeer
naar Slavernij
We recapituleren Gl 4:8-11.
8
Maar destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden jullie in
slavernij aan hen die van nature geen goden zijn.
9
Nu jullie echter God leerden kennen, of liever, door God gekend werden,
hoe [kunnen] jullie je [dan] weer
wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen [of: wereldgeesten]; die weer geheel opnieuw als slaven willen dienen?
10
Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook maanden en tijden en jaren;
11
ik vrees voor jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie
heb ingespannen.
Het belangrijkste punt in deze passage was dat voor
de gelovigen in Galatië het gevaar dreigde opnieuw slaven te worden van
demonen, indien zij zich zouden onderwerpen aan de Mozaïsche wetgeving.
Het zou in feite neerkomen op de verwerping van hun
Verlosser, Messias Jezus, hij die zichzelf
gaf betreffende onze zonden opdat hij ons zou wegrukken [voor zichzelf] uit de
huidige goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader (Gl
1:4).
Was het gevaar werkelijk zo ernstig? Zeker, want
let op vers 8 >> Destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden
jullie in slavernij aan hen die van nature geen goden zijn.
Paulus wil het woord God strikt reserveren voor de ene ware God. Het is hem immers
bekend dat de Galaten voorheen in slavernij verkeerden aan wezens die ze
"goden" noemden, wezens van wie hij het bestaan niet ontkent. Hij ontkent slechts dat ze een natuur zouden bezitten welke
hen ervoor in aanmerking doet komen goden genoemd te worden!
Hetzelfde zien we in 1Ko 8:5-6 >>
Want al zijn er ook die goden
genoemd worden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde - zoals er vele goden en
vele heren zijn - toch is er voor ons maar één God: de
Vader, uit wie alle dingen zijn, en wij voor hem.
Hoewel de titels die zij dragen hem niet aangenaam
zijn, erkent Paulus niettemin dat er andere zogenaamde "goden" of
"heren" bestaan, van wie hij verderop in de Korinthebrief aantoont
dat zij in werkelijkheid demonen zijn: Wat de heidenen
offeren, offeren zij aan demonen en niet aan God, en ik wil niet dat jullie
met de demonen gemeenschap hebben (1Ko 10:20).
Als hij dus in vers 8
van Gl 4 schrijft dat de Galaten vroeger, toen zij de ware God nog niet kenden,
in slavernij verkeerden aan
hen die van nature geen goden zijn,
bedoelt hij daarmee
dat zij in werkelijkheid de slaven van demonen waren die
hun macht uitoefenden door middel van religieuze praktijken. En het gevaar waarmee zij nu als prille Christenen
geconfronteerd worden was opnieuw in die slavernij te belanden door
wetsbetrachting.
Dat moet immers wel de conclusie zijn van vers 9
>> Nu jullie echter God leerden kennen, of
liever, door God gekend werden, hoe [kunnen] jullie je [dan] weer wenden tot de zwakke en armzalige
grondslagen [of: wereldgeesten]; die weer geheel opnieuw als slaven willen dienen?
In plaats van elementen
of grondslagen is het beter om stoicheia hier weer te geven met wereldgeesten. Het is immers volkomen
helder dat de "zwakke en armzalige wereldgeesten" hier in vers 9,
volkomen identiek zijn aan hen die van nature
geen goden zijn.
Het Griekse stoicheia
kan al die betekenissen hebben:
Basisprincipes,
Elementen van de materiële wereld, of
Geestelijke wezens die staan tussen de mens en God.
Gezien het verband tussen de verzen 8 en 9 is
daarom de vertaling "wereldgeesten" aan te bevelen, want vers 8
spreekt over vroegere slavernij aan geestelijke wezens en vers 9 spreekt over
het gevaar van terug te keren naar die slaafse gebondenheid. Maar vers 10 toont
ons dan vervolgens - gezien de samenhang tussen de verzen 9 en 10 - dat met de
terugkeer der Galaten tot de zwakke en armzalige wereldgeesten niets anders
bedoeld kan zijn dan het zich wenden tot de Joodse wet: Jullie
onderhouden gewetensvol dagen, alsook maanden en tijden en jaren, waaraan hij dan in vers 11 toevoegt: Ik vrees voor
jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen.
Maar dat roept de vraag op: Hoe kunnen
verordeningen van de Wet gelijkgesteld worden aan geestelijke wezens (demonen)?
Om dit te kunnen inzien – de onwaarschijnlijke
mogelijkheid dat er een subtiele en diepe relatie bestaat tussen de demonen en
de Wet van God - verwijzen wij terug naar Gl 3:2-4
2 Dit alleen wil ik van jullie leren: Ontvingen jullie de
geest ten gevolge van werken der Wet of wegens gelovig horen?
3 Zijn jullie zó onverstandig? Na in [de] geest
begonnen te zijn worden jullie nu voltooid in [het] vlees?
4 Ondervonden jullie zulke grote dingen tevergeefs? Indien
waarlijk ook tevergeefs!
Zowel in hoofdstuk 3, als hier in Gl 4:9-11, wijst
de apostel op het gevaar dat deze nieuwe Christenen zich afwenden van hun
afhankelijkheid van de geest van Messias Jezus en terugkeren tot de
afhankelijkheid van zichzelf (het vlees). Hoe?
Door de wet van God te gebruiken als een soort van
'goddelijke functieomschrijving' die hen helpt om hun morele prestaties jegens
God te demonstreren en dat met de hoop op die manier beloond te worden met
goddelijke zegen. Na begonnen te zijn in de
geest, eindigen zij dan wel [of; worden voltooid] in het vlees, zoals vers 3 te kennen geeft.
Nog vrij onverwacht confronteert de apostel de
Galaten met het vleselijke karakter
van de Mozaïsche Wet, precies zoals hij ook later in de Hebreeënbrief met nog
meer nadruk zou doen. Sprekend over de Tabernakel in de wildernis als zinnebeeld voor de tegenwoordige tijd toont hij vervolgens welke diensten destijds voor
God door de priesterschap in dat heiligdom ten behoeve van het volk werd
verricht: In
overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die
niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen, slechts [bestaande
in] spijzen en dranken en
verschillende dopen: rechtvaardige voorschriften die op het vlees betrekking
hebben, opgelegd
tot een tijd van rechtzetting.
Aldus bezien sluit vers 10 - het gewetensvol
onderhouden van dagen, maanden, tijden en jaren - naadloos aan bij alles wat we
tot nu toe hebben gezien over de gevaren van wetticisme; het heeft alles met het vlees te maken, niet met de geest!
Maar blikken we dan terug op vers 8 - destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden
jullie in slavernij aan hen die van nature geen goden zijn - dan verschaft dit ons een nog beter
begrip van wat er gebeurt wanneer een mens op die wijze (als een 'goddelijke
functieomschrijving') gebruik maakt van de Wet: slaafse gebondenheid aan
demonen. Als de Galaten zich wenden tot het wetticisme der Judaïsten keren zij
in werkelijkheid terug naar de slavernij van hun vroegere Heidense religie!
Werkelijk het meest verbazingwekkende punt in
Paulus’ betoog! Het kan niet anders of de strenge, morele monotheïsten uit
Jeruzalem moeten door de bliksem getroffen zijn toen zij Paulus in deze Brief
tot de Galaten hoorden zeggen: "Als jullie ermee beginnen de Joodse wet te
gebruiken om aan God de verdienste van jullie deugd te laten zien, keren jullie
terug onder de heerschappij der demonen en zijn jullie niet beter af dan in
jullie vroegere afgodendienst".
Daarmee legde Paulus ook voor ons een typisch sluw
demonisch plan bloot dat door het gehele Christelijke tijdperk heen een
bedreiging is gebleken voor het beleven van de vrijheid welke zo’n gewichtig
kenmerk is van het ware christendom.
Telkens wanneer wij, gelovigen uit het Heidendom,
proberen jegens God verdienstelijk te zijn door het onderhouden van de joodse
Wet, keren wij terug tot de zwakke en
armzalige wereldgeesten, en zouden we in werkelijkheid demonendienst beoefenen. En
dat niet alleen omdat de Wet zelf de kenmerken in zich heeft van die stoicheia, maar
vooral ook omdat God na de dood van zijn Zoon 'zijn handen aftrok' van het
Joodse stelsel.
Wij herinneren ons ongetwijfeld dat,
toen Jezus de laatste adem uitblies, het voorhangsel in de tempel van boven
naar beneden openscheurde (Mt 27:51; Lk 23:44-46). Door die goddelijke
manifestatie zette de Vader kracht bij aan de verklaring die de Zoon enkele
dagen daarvoor tot diens bloeddorstige Joodse broeders had gericht: Ziet! Jullie Huis wordt jullie
verlaten achtergelaten
(Mt 23:38).
Gods gramschap was gekomen over het
Joodse stelsel met zijn aanhang van wetsijveraars. Zij werden in hun
hardnekkige halsstarrigheid tegenover hun Messias, voor de periode van het
wereldtijdperk der chrstelijke Gemeente opgesloten in ongehoorzaamheid (1Th 2:16; Rm 11:31-32).
Tijdens de Eerste zendingsreis hadden
de Galatische gelovigen in Pisidisch Antiochië dienaangaande Paulus zelf tot de
Joden horen zeggen: Het
was nodig dat het Woord van God eerst tot jullie gesproken zou worden, maar
aangezien jullie het verwerpen en jezelf het eeuwige leven niet waard oordeelt,
zie, wij wenden ons tot de Heidenen (Hn 13:46).
Sindsdien is het Joodse stelsel ten
prooi gevallen aan de invloed der demonen. In de Eindtijd, wanneer het Grote
Babel tot een compleet hol van demonen zal zijn geworden, zal daarom opnieuw de
dringende roep tot haar Joodse gevangenen uitgaan:
Komt uit, mijn volk, uit haar; opdat jullie
niet mede deelhebben aan haar zonden en uit haar plagen niet ontvangen. Want
haar zonden werden opgestapeld tot aan de hemel en God bracht zich haar
ongerechtigheden te binnen (Op
18:1-5).
Zie: Openbaring 18
12 Γινεσθε
ως εγω, οτι
καγω ως υμεις,
αδελφοι,
δεομαι υμων.
ουδεν με ηδικησατε∙
Wordt zoals ik, aangezien ook ik [geworden ben]
zoals jullie, broeders; ik vraag [het] jullie dringend. Jullie
berokkenden mij in geen enkel opzicht kwaad.
Waarop
doelt de apostel hier? Hij spreekt over de tijd dat hij tijdens de Eerste zendingsreis
onder hen verbleef. Om hun behulpzaam te zijn om gehoor te geven aan hun
roeping tot het christendom, had Paulus zich aan hun omstandigheden aangepast.
Voor de Griek - aanduiding voor iemand met een Heidense achtergrond - was hij
een Griek geworden. Hij, de geboren Jood en Farizeeër, had de Wet prijsgegeven
en daarmee heel zijn Joodse achtergrond, om toch maar vooral hun overgave aan
het Evangelie te vergemakkelijken. Wanneer hij het Jodendom achter zich liet
met het oog op hun bekering, zou het dan niet dwaas zijn wanneer zij, geboren
Heidenen, nu juist tot het Jodendom zouden overgaan!
En
dan was er nog iets. Toen hij nog bij hun was bejegenden zij hem, een onbekende
vreemdeling, niet vijandig en ook nu wil hij geheel voorbijgaan aan hun neiging
om aan de inhoud van het Evangelie te verzaken. Zij bedroeven daarmee veeleer
de heilige geest. Hem, hun brenger van het Evangelie, doen zij daarmee geen
kwaad. Vergelijk Ef 4:30.
13 οιδατε
δε οτι δι
ασθενειαν της
σαρκος
ευηγγελισαμην
υμιν το
προτερον,
Het is jullie immers bekend dat
ik wegens een zwakheid van het vlees oorspronkelijk het Evangelie aan jullie
verkondigde.
14 και
τον πειρασμον
υμων εν τη
σαρκι μου ουκ
εξουθενησατε
ουδε
εξεπτυσατε,
αλλα ως
αγγελον θεου
εδεξασθε με, ως
Xριστον Iησουν.
En wat voor jullie in mijn vlees
een beproeving was hebben jullie niet veracht noch verafschuwd, maar jullie
ontvingen mij als Gods engel, als Messias Jezus [zelf].
Paulus
herinnert zijn broeders aan het feit dat de prediking in hun gebied niet
doelbewust gepland was, maar eerder het gevolg was van zijn ziekte. Kennelijk
was hij, samen met Barnabas, aanvankelijk van Perge naar (Pisidisch) Antiochië
gereisd om daar (of elders) medische behandeling voor
zijn klachten te zoeken (Hn 13:13-14).
Paulus’ latere metgezel Lukas wordt in
Ks 4:14 door de apostel de geliefde
geneesheer genoemd. Welnu, in Handelingen 13 en 14 geeft Lukas, als
schijver van dat Bijbelboek, er blijk van dat hij een uitgebreide kennis
omtrent Syrisch Antiochë en haar omgeving bezat. Voor sommigen reden om te
veronderstellen dat Lukas daar op zijn minst enige tijd gewoond moet hebben, te
meer omdat uit Hn 16:6-10 afgeleid kan worden dat Lukas tijdens de Tweede
zendingsreis tot Paulus’ gezellen blijkt te behoren, kort nadat zij door de
streken van Frygië en Galatië waren getrokken. Het is dus niet uit te sluiten
dat Paulus, na zijn bezoek aan Cyprus en aankomst op het vasteland van
Klein-Azie tijdens de Eerste reis, met spoed naar Antiochië reisde om Lukas te
consulteren.
In
ieder geval waren Paulus en Barnabas dus in het 'gebied' der Galaten beland in
verband met Paulus’ lichamelijke kwaal, wellicht een ernstige oogziekte. Maar
toen zij "van de nood een deugd maakten" door de gelegenheid aan te
grijpen om ook in Antiochië en de nabij gelegen steden het Evangelie te
verkondigen, bejegenden de Galaten hem - een man wiens kwaal kennelijk zo
openlijk zichtbaar en ernstig was dat ze toeschouwers met afschuw kon vervullen
- niettemin allervriendelijkst. De vreugde die zij ervoeren toen zij de grootse
inhoud van het Evangelie in zijn volle omvang gingen onderscheiden en
waarderen, oversteeg elke belemmering welke Paulus’ ziekte had kunnen
veroorzaken. Zelfs meer dan dat! Voor hen was zijn komst te vergelijken met het
verschijnen van een hemelse boodschapper, ja met de komst van de Messias zelf!
Zij
die dus werkelijk de boodschap van het Evangelie met vreugde aannemen, letten
niet meer op het postuur van de brenger ervan, maar zien hem eerder als een
Gods gezant, diens kanaal. Vergelijk 1Th 2:13.
15 που
ουν ο
μακαρισμος
υμων; μαρτυρω
γαρ υμιν οτι ει
δυνατον τους
οφθαλμους υμων
εξορυξαντες
εδωκατε μοι.
Waar is dan jullie
gelukkigprijzing? Want ik betuig jullie dat jullie, indien mogelijk, jullie
ogen zouden hebben uitgerukt en [ze] mij gegeven.
16 ωστε
εχθρος υμων
γεγονα
αληθευων υμιν;
Ben ik aldus jullie vijand
geworden door jullie de waarheid te zeggen?
Hun
vroegere geestdrift was onder invloed van de Judaïsten snel weggeëbd.
Aanvankelijk hadden zij zich gelukkig geprezen dat zij Paulus als brenger van
het Evangelie van redding hadden leren kennen. Zij waren zelfs zo begaan met
zijn fysieke situatie dat zij alles voor hem overhadden, indien het kon en bij
wijze van beeldspraak zelfs hun kostbare ogen aan hem afstaan. Overigens mag
daaruit niet definitief de conclusie worden getrokken dat het bij Paulus
inderdaad om een ernstige oogziekte ging.
Maar
nu was hun stemming dus compleet omgeslagen: Zij leken wel Paulus’ vijanden te
zijn geworden. En waarom? Waarschijnlijk omdat hij hun al op die Eerste reis
bij voorbaat informeerde over mogelijke geestelijke gevaren die zouden komen
uit de hoek der Joodse gelovigen. Toen reeds had hij hen er op voorbereid dat wij door veel lijden heen
moeten om het koninkrijk van God binnen te gaan
(Hn 14:19-22).
Maar
toen die Judaïsten eenmaal met hun gladde praat vat op hen hadden gekregen,
gingen zij geheel anders tegen Paulus’ waarschuwingen aankijken. Wellicht in de
trant van "Achteraf bezien had hij eigenlijk helemaal niet zulke beste
bedoelingen met ons". Uit wat hierna volgt lijkt die zienswijze niet
onwaarschijnlijk:
17 ζηλουσιν
υμας ου καλως, αλλα
εκκλεισαι υμας
θελουσιν, ινα
αυτους ζηλουτε.
Zij zoeken jullie ijverig, niet
voortreffelijk maar zij willen jullie [van mij] afsluiten opdat jullie hen
ijverig zouden zoeken.
18 καλον
δε ζηλουσθαι
εν καλω
παντοτε,
και μη μονον εν
τω παρειναι με
προς υμας,
Nu is het te allen tijde
voortreffelijk ijverig gezocht te worden in een goede zaak en niet slechts
wanneer ik bij jullie aanwezig ben,
De
Judaïsten doen er alles aan om de gunst der Galaten te winnen; volgens het
Grieks met veel ijverzucht. Op zich
heeft de apostel geen morele bezwaren tegen zulk een ijver, indien het maar uit
edele motieven voortkomt en het voor een juiste, voortreffelijke zaak is. Later
zou hij (volgens 2Ko 11:2) aan zijn Korinthische broeders in die trant
schrijven: Want ik beijver mij voor jullie met een ijver van God. Ik verloofde
jullie immers aan één Man om jullie als een eerbare Maagd aan de
Messias aan te bieden.
Maar Paulus deed dat met een ijver Gods, terwijl de Judaïsten het met de verkeerde
bedoeling deden. Zij waren er op uit om de Galaten van Paulus te vervreemden.
Met
het Griekse εκκληω
[uitsluiten/verhinderen/afsnijden] geeft de apostel te kennen dat zij alles in het werk
stelden om hen geheel van hem af te sluiten. Ja, van hem met wie zij eerder in
liefde verbonden waren.
Die
Judaïstische ijveraars veinsden daarbij slechts liefde teneinde de gunst der
Galaten voor hun persoonlijke belangen te winnen, zodat hun slachtoffers voortaan
juist hén ijverig zouden gaan zoeken voor het verkrijgen van geestelijk
inzicht.
Toen
hij nog bij hen was hadden de Galaten de liefdevolle ijver die Paulus hun
betoonde met dankbaarheid aanvaard, en ook op dit ogenblik, nu hij hun ronduit
en eerlijk de waarheid voorhoudt - ook al komt die hard aan - zouden zij voor
hun eigen geestelijk welzijn daaraan ijverig gehoor moeten geven.
19 τεκνα
μου, ους παλιν
ωδινω μεχρις
ου μορφωθη
Xριστος εν υμιν∙
mijn kindertjes om wie ik weer in
barensnood verkeer totdat [de]
Messias in jullie gevormd wordt.
Een
schreeuw uit het hart, maar met de tederheid van een moeder voor wie het
baringsproces nog niet ten einde is. De genegenheid der Galaten voor hém is
bekoeld maar niet zijn liefde voor hén!
De
moeizame arbeid welke hij destijds - toen hij in hun midden was en in slechte
fysieke omstandigheden verkeerde - verrichtte om hen tot de Messias te leiden,
vergelijkt hij met de barensweeën van een moeder. Onder de sturende leiding van
de heilige geest was er nieuw leven in hen gewekt. Messias Jezus werd door de
geest Gods inwonend in hen (Rm 8:9).
Omdat
zij langs die weg hem gingen toebehoren, waren zij ook begonnen zich met de
Messias te bekleden. We zagen dat in Gl 3:26-29.
Zoals
de natuurlijke mens het beeld van Adam in zich draagt, draagt een christen in
zich het beeld of de gestalte van de
laatste Adam,
Messias Jezus (1Ko 15:45-49).
Maar
voor elk afzonderlijk lid van Jezus’ Gemeentelichaam geldt steeds de vraag: In
hoeverre laat ik toe dat de heilige geest in mij gestalte geeft aan het beeld
van Gods Zoon, zoals we in Rm 8:28 dienaangaande lezen?
Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook
tevoren [om] van
gelijke gedaante [te zijn] met het beeld van zijn Zoon,
opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
Zie: Romeinen 8:28-30
Door de
Joodse Wet aan te nemen hadden de Galatische gelovigen dat beeld binnen in hen
danig misvormd. Paulus voelt bijgevolg opnieuw de barensweeën.
20 ηθελον
δε παρειναι
προς υμας αρτι, και
αλλαξαι την
φωνην μου, οτι
απορουμαι εν
υμιν.
Doch ik wenste wel thans bij
jullie te zijn en mijn stem te veranderen, want ik verkeer in twijfel om
jullie.
Zijn
afwezigheid maakt de zaak moeilijk en gecompliceerd. Want hoe kan hij - op een
(voor die tijd) grote afstand - de schadelijke invloed der Judaïsten
neutraliseren en het proces van het vormen van de Messias in hen opnieuw met
kracht ter hand nemen? Hun geestelijke nood gunt hem rust noch duur; hij zou
bij hen willen zijn om zijn stem te veranderen.
Hij
voelt namelijk de betrekkelijke onmacht van het geschreven woord. Zou hij
lijfelijk bij hen aanwezig zijn, dan zou hij uit allerlei aanwijzingen wel
kunnen opmaken welke toon hij moest treffen. Nu is hij απορουμαι [medium
van απορέω; in
twijfel verkeren] om hen.
21 Λεγετε
μοι, οι υπο
νομον θελοντες
ειναι, τον
νομον ουκ
ακουετε;
Zegt
mij, jullie die onder wet willen zijn, luisteren jullie niet naar de Wet?
Zoëven schreef Paulus nog dat hij graag bij zijn
Galatische broeders had willen zijn. Dat zou hem namelijk de gelegenheid
geboden hebben om met een andere stem tot hen te
spreken. Maar omdat die mogelijkheid is uitgesloten en hij zijn twijfels heeft
over hun geestelijke instelling, hervat hij zijn toon van de vv 9 tm 11, waar
hij zich afvroeg Hoe [kunnen] jullie
je weer wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen; die weer geheel
opnieuw als slaven willen dienen? Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook
maanden en tijden en jaren; ik vrees voor jullie dat ik me misschien wel
tevergeefs voor jullie heb ingespannen.
Niet ontbloot van enig cynisme legt hij hun nu een
zeer onderzoekende vraag voor: Als jullie
je zo graag aan de Wet met haar voorschriften willen onderwerpen, beseffen jullie
dan eigenlijk wel welke ontnuchterende feiten jullie daarover uit de Wet kunnen
vernemen?
Waarop doelt de apostel? Welnu, in de bijbelboeken
Genesis en Exodus kan men bepaalde geschiedkundige feiten vinden die aan de
basis liggen van de allegorie welke hij hun nu gaat voorhouden. Dus: Luisteren jullie niet naar de Wet?
Dat wil zeggen wat er aan de Pentateuch, de vijf
boeken van Mozes, ontleend kan worden in de vorm van diepgaand onderricht
betreffende jullie wens!
De Galaten hadden blijkbaar, zo zij de Pentateuch al
kenden, de diepere zin van de daarin opgetekende historische gebeurtenissen
(nog) niet begrepen:
Aangezien
Sara onvruchtbaar was en God niettemin aan Abraham een talrijk zaad had
beloofd, drong zij er bij haar man op aan dat hij betrekkingen met haar slavin
Hagar zou hebben. Blijkbaar meegetrokken in haar ongeloof met betrekking tot de
Almachtige die elke belofte - hoe wonderlijk ook - kan vervullen, gaf Abraham
gehoor aan zijn vrouw. Hij nam Hagar tot bijvrouw.
Uit
die verbintenis werd in 2095 AM een zoon geboren, Ismaël. Abraham was toen 86
jaar oud. Zie voor de details Genesis, hoofdstuk 16.
En Sarai, de vrouw van Abram, nam
Hagar, de Egyptische, haar slavin, nadat Abram tien jaar in het land Kanaän
gewoond had, en gaf haar aan haar man Abram tot vrouw. – Gn 16:3
Maar
veertien jaar later, toen Abraham dus de leeftijd van honderd jaar had bereikt,
baarde Sara alsnog volgens Gods voorzegging een zoon, Isaäk.
Toen die ongeveer vijf jaar later werd gespeend, rechtte Abraham op die dag een
groot feestmaal aan. Maar het ontging Sara niet dat Ismaël - die nu ongeveer
negentien was - met de kleine Isaäk de spot dreef.
Kennelijk
was dat geen onschuldig kinderspel; uit het verslag kan worden opgemaakt dat
het erfrecht in het geding was:
Toen zag Sara dat de zoon van
Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij zei tot Abraham:
Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven
met mijn zoon, met Isaäk (Gn
21:9-10)
Voor de Galaten lag in dat gebeuren een zeer
belangrijke les opgesloten, maar eveneens voor alle Christenen die tijdens de
'eeuw der gemeente' door God tot het geloof zijn geroepen. De apostel gebruikt
namelijk die specifieke beelden uit Abrahams gezinsleven om bepaalde waarheden
voor te stellen die anders niet zo sterk tot uitdrukking gebracht konden
worden:
Voor
Israël onder de Wet kon de Abrahamitische erfenis niet verkregen worden binnen
de onvrije situatie van het Wetsverbond. Ook al was Israël - via Isaäk en Jakob
- het legitieme zaad van Abraham geworden, en daarmee mensen van een belofte,
de Wet werkte hen daarin tegen. Tenminste, als zij bij hun opvatting bleven dat
Wetsvervulling de manier was om de belofte te verkrijgen.
22 γεγραπται
γαρ οτι Aβρααμ
δυο υιους
εσχεν, ενα
εκ της
παιδισκης και
ενα εκ της
ελευθερας.
Want
er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één uit de slavin en één uit de
Vrije.
23 αλλ
ο μεν εκ της
παιδισκης κατα
σαρκα
γεγεννηται,
ο δε εκ της
ελευθερας δι
επαγγελιας.
Maar
die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt; die uit de Vrije echter
door een belofte.
24 ατινα
εστιν
αλληγορουμενα∙
αυται γαρ
εισιν δυο
διαθηκαι,
μια μεν απο
ορους Σινα, εις
δουλειαν
γεννωσα, ητις εστιν
Aγαρ.
Deze
zaken zijn tot een allegorie geworden; want deze [vrouwen] vertegenwoordigen twee Verbonden: één
afkomstig van berg Sinaï verwekt tot slavernij, hetwelk is Hagar.
In de allegorie worden dus twee verbonden tegenover
elkaar geplaatst:
1. Gods Verbond met Abraham waarin de
Belofte, de wilsbeschikking,
officieel was vastgelegd. Omdat die wilsbeschikking op grond van louter gunst -
zonder enige voorwaarde - aan die aartsvader geschonken was, kon ze passend
vertegenwoordigd worden door Sara, de
Vrije vrouw.
In dit
vers wordt niet uitdrukkelijk vermeld dat Sara in de allegorie het
Abrahamitische Verbond vertegenwoordigt, maar die waarheid kan wel met
zekerheid afgeleid worden uit Paulus’ hele betoog in deze Brief tot hier toe.
Denk
bijvoorbeeld aan 3:17, waar hij uitweidde over dat Verbond, maar het daar
typeerde als een wilsbeschikking: Een
wilsbeschikking die tevoren door God rechtsgeldig was gemaakt, wordt door een wet
die na vier honderd en dertig jaar is ontstaan niet krachteloos gemaakt om
de Belofte teniet te doen.
Zie het commentaar
daar.
En
toen de apostel Petrus kort na de Pinksterdag de
Joden in de tempel toesprak die zich om hem heen hadden verzameld in de
zuilengang van Salomo, herinnerde hij hen aan het volgende: Jullie zijn de zonen der profeten en van het Verbond dat God met jullie voorvaders aanging,
tot Abraham zeggend: "En in jouw zaad zullen alle families der aarde
gezegend worden". God zond zijn Knecht, nadat hij hem deed opstaan, in
de eerste plaats tot jullie, om jullie te
zegenen
door een ieder af te keren van jullie slechte daden (Hn
3:25-26).
2. Het Wetsverbond dat bij de Sinaï, kort
na hun Uittocht met Israël werd gesloten. Aan dat Verbond waren wel degelijk
voorwaarden verbonden en zoals we al in onze Brief zagen leidde de Wet alleen
maar tot een stortvloed aan overtredingen. Het feit dat alle mensen zich sinds
Eden onder de tirannie van de zonde bevinden werd, wat Israël betreft, alleen
maar verdiept door de onmogelijkheid van volkomen wetsbetrachting (Gl 3:19, 22).
Het Wetsverbond werd bijgevolg passend
vertegenwoordigd door Abrahams bijvrouw, de slavin Hagar, terwijl Israëls
slavernijsituatie onder de Wet kon worden voorgesteld door Hagars zoon Ismaël.
25 το
δε Aγαρ Σινα
ορος εστιν εν
τη Aραβια,
συστοιχει δε
τη νυν
Iερουσαλημ,
δουλευει γαρ
μετα των
τεκνων αυτης.
De
Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië, maar beantwoordt aan het Jeruzalem [van] thans, want ze verkeert met haar
kinderen in slavernij.
Vanzelfsprekend waren de Israëlieten in werkelijkheid geen
nakomelingen van Hagar, maar van Isaäk, de zoon van de vrije vrouw Sara. Onder
inspiratie van Gods geest ontleent Paulus in de allegorie slechts bepaalde
beelden aan Abrahams gecompliceerde gezinsleven. In Paulus’ dagen beantwoordden de Joden
die de Messias afwezen en niet erkenden dat de schaduwen van de Wet waren
overgegaan in Messiaanse werkelijkheden, slechts aan het patroon van Hagars
zoon Ismaël. Buiten Jezus om bleven zij
slaven van de zonde. Het was nu eenmaal onmogelijk dat het bloed van de dierlijke
offers die onafgebroken onder het Wetsverbond werden gebracht, zonden zou
wegnemen (Hb 10:1-4).
Het is dan ook hier dat Ismaël in de allegorie kan
worden opgevoerd om tot het beeld van die Joden
te worden die - zonder hoop op de erfenis - het slavenjuk van de Wet dragen. Natuurlijk waren de Joden ook vóór die tijd binnen het Wetsverbond
onvrije mensen vanwege de zonde, maar toen zij de bevrijding die door de
verschijning van hun Messias mogelijk was geworden afwezen, kwam voortaan alle
accent op hun situatie als gevangenen onder de Wet te liggen.
Wat betekent
echter de vreemde tussenzin De Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië?
Paulus denkt
blijkbaar terug aan de tijd dat Hagar - toen ze zwanger was geworden van Ismaël
en vervolgens door haar meesteres Sarai werd vernederd - naar de wildernis
vluchtte, richting Sinaï (Gn 16).
Bovendien ligt
de berg Sinaï, de plaats waar het Wetsverbond met Israël werd gesloten, in het
gebied waar Hagars nakomelingen, de Arabieren, zich naderhand vestigden. In die
situatie vindt Paulus een merkwaardige bevestiging van de allegorische
gelijkstelling: Hagar – het Wetsverbond.
Maar omdat de bewuste
berg door de apostel wordt aangeduid als de
Hagar, achten sommigen het niet uitgesloten dat die bergtop
onder die benaming bij de Arabische stammen bekend stond. Feit is echter ook dat het oudst bekende manuscript van de
Galatenbrief, de papyrus
26 η δε
ανω Iερουσαλημ
ελευθερα
εστιν, ητις
εστιν μητηρ
ημων∙
Het
Jeruzalem
[van] boven echter
is vrij, hetwelk is onze moeder.
27 γεγραπται
γαρ, Eυφρανθητι, στειρα η ου
τικτουσα∙
ρηξον και
βοησον, η ουκ
ωδινουσα∙ οτι
πολλα τα τεκνα
της ερημου
μαλλον η της
εχουσης τον
ανδρα.
Want
er staat geschreven: Verheug
je, Onvruchtbare die niet baart. Barst uit en roep, jij die geen barensweeën
hebt. Want de kinderen van de Verlatene zijn talrijker dan van Haar die de
echtgenoot heeft.
Er is sprake van een scherpe tegenstelling die in de
Eerste eeuw door de komst van de Messias was ontstaan. Er was binnen het ware
Israël Gods naast de Joodse Gemeente - het Jeruzalem-beneden - namelijk een tweede Gemeente gevormd. Die nieuwe
Gemeente van (ware) gelovigen ging vanaf Pinksteren 33 AD bestaan uit door de
geest verwekte Joden en Heidenen. Met Jezus als hun Hoofd werden zij tezamen
tot leden van zijn Gemeentelichaam gemaakt. Paulus schreef naderhand, in 1Ko
12:12-13, daarover het volgende:
Want gelijk het lichaam
één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam, hoewel velen
zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias. Want waarlijk, in één geest
werden wij allen tot één Lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij
slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt.
Nu is het frappante dat die nieuwe Gemeente - bestaande uit vrije, door de
geest verwekte gelovigen in de Messias - door de apostel eveneens als een
Jeruzalem wordt geduid. En bovendien doet hij dat met de voor die tijd
geheel nieuwe term: het Jeruzalem-boven.
De apostel voegt het bijwoord boven [Grieks: ανω] toe om de
hemelse bestemming van die tweede Gemeente te beklemtonen. Het burgerschap van
dat nieuwe Jeruzalem in wording bestaat namelijk in
de hemelen, en de leden
ervan worden in die zin aangemoedigd: Zoekt dan de dingen boven,
waar de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand. Bedenkt de dingen boven, niet
de dingen op de aarde
(Fp 3:20; Ks 3:1-2).
Volgens de boeken van Strack-Billerbeck
kenden de rabbijnen het Jeruzalem van deze wereld en het Jeruzalem van de
toekomstige wereld. Het laatste werd ook wel het Jeruzalem van
omhoog genoemd en werd beschouwd als een in de
hemel gebouwde stad die aan het einde der tijden op aarde zou neerdalen.
In
de rabbijnse literatuur wordt de onverbrekelijke band tussen het hemelse en
het aardse Jeruzalem
benadrukt. Naar verluidt zou rabbi Jochanan ben Zakkai die opvatting reeds geleerd hebben.
Sprekend over de verlossing van het Jeruzalem op aarde, zou hij gezegd hebben –
met een verwijzing naar Psalm
122:3
– "Het hemelse Jeruzalem kan niet volledig zijn zolang de aardse stad niet
verlost is".
In
zijn tijd – na de catastrofe van 70 AD - kwam men tot de opvatting dat de stad
van de tempel was verdrongen door een soort hemels Jeruzalem, waar
geen belasting werd geïnd en geen rioolwater-problemen bestonden. Het was
het Jeruzalem van engelen, van goud en kristal, daken van smaragd, etc.
Frappant is echter dat Paulus die nieuwe Gemeente - met een hemelse bestemming
- niettemin aan ons voorstelt als Vrouwe
Sion (Jeruzalem)! Op welke grond kan hij dit doen?
Welnu, de apostel beroept zich op die bijzondere,
profetische aankondiging van Jesaja 54, welke echter - gelet op de context –
primair naar het oude Israël verwijst, maar dan in haar nieuwe, herstelde
situatie:
Want
er staat geschreven: Verheug je, Onvruchtbare die niet baart. Barst uit en
roep, jij die geen barensweeën hebt. Want de kinderen van de Verlatene zijn
talrijker dan van haar die de echtgenoot heeft.
De Moeder, de vrije Vrouw, op wie Paulus zich beroept als zijnde onze moeder, dat wil zeggen de
'moeder' van christenen, is niemand anders dan de Onvruchtbare die niet
baarde. Maar, zoals gezegd, in de profetie van Jesaja 54 is die bijzondere
Vrouw in de eerste plaats de moeder van hersteld Israël.
Vergelijk maar Js 51:1-3, waar de vertroosting van
Sion wordt aangekondigd en tegelijkertijd tot de Israëlieten die
rechtvaardigheid najagen en YHWH zoeken, wordt gezegd:
Aanschouwt de rots waaruit gij
gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij gegraven zijt; aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde.
Wat Paulus daarom in de allegorie doet, is zich de vrijheid veroorloven -
uiteraard onder de inspirerende kracht van Gods geest - om Vrouwe Sion van Jesaja 54 te
vereenzelvigen met het Jeruzalem-boven en
zodoende de vrije Vrouw ook tot de 'moeder' van alle ware Christenen te
maken.
Gelezen in strikt contextueel verband kan de onvruchtbare, verlaten Vrouw - zij
die een tijd lang verstoten was en daarom zielsbedroefd in haar weduwschap -
alleen maar betrekking hebben op Gods eigen Vrouw Israël die hij - na haar
eerst verstoten te hebben - weer terugneemt. Een en ander geheel naar het
patroon waarop ook Hosea zijn aanvankelijk verstoten vrouw Gomer moest
terugnemen (Js 54:1-10; Hosea 1 tm 3).
Zie: Een historisch geval van huwelijksontrouw
Alsook: Een hernieuwd huwelijksverbond in de Wildernis
Vanaf vers 11 in Jesaja 54 neemt Vrouwe Sion de kenmerken aan van een
Stad, en de manier waarop dat profetisch door Jesaja wordt beschreven doet onmiddellijk
denken aan de wijze waarop in de Openbaring de toekomstige heerlijkheid van
Nieuw Jeruzalem wordt geschilderd, de stad met de fundamenten (Op
21:9-21; Hb 11:10).
In Jesaja 54 werd daarvan dus een voorglimp verschaft:
O gekwelde, door
stormen voortgedrevene, ongetrooste [Vrouw].
Zie,
ik leg je stenen in spiesglans, en je fundamenten in saffieren.
Ik
maak je kantelen van robijnen en je poorten van karbonkelstenen, en
je gehele omwalling van kostbare edelstenen.
En
al je zonen zullen door YHWH onderwezen worden, en groot zal de vrede van je
zonen zijn.
(Js 54:11-13)
In de allegorie lijkt het of Paulus melding maakt van twee
Jeruzalems, maar dat is slechts wat het iemand op het eerste gezicht
toeschijnt. Uiteindelijk gaat het slechts om één Vrouwe Sion, om één stad Jeruzalem: Het Nieuwe Jeruzalem van de
Openbaring.
En dat is uiteraard geheel in lijn met de vroegere situatie zoals die binnen
Israël bestond: De ene stad Jeruzalem, of het ene Sion dat het centrum van de
natie vormde. Dáár bevond zich vanaf koning David de zetel van het
(typologische) Messiasrijk, en dáár ook was de centrale plaats van
aanbidding gevestigd: De (eveneens typologische) luisterrijke tempel, gebouwd
door Davids zoon Salomo.
In de Openbaring zien we dat alles terug in de ene tempelstad Nieuw Jeruzalem,
de zetel van het Millenniumrijk van de Messias.
Bijgevolg aanschouwen we in Jesaja 54 de toekomstige heerlijkheid die het hemelse deel van Nieuw Jeruzalem zal
hebben, maar evenzo de heerlijkheid van het toekomstige aardse Jeruzalem.
Zeker, in de allegorie voert Paulus twee
Vrouwen ten tonele en hij verbindt die vrouwen ook met twee
Verbonden: Sara met het Abrahamitische Verbond en Hagar met het Wetsverbond.
Maar beide vrouwen worden wél geassocieerd met het ene Jeruzalem.
Alleen wordt dat ene Jeruzalem door Paulus wél onderscheiden doordat hij ze op
twee manieren aanduidt:
(1) Het Jeruzalem dat boven is,
de 'Moeder' van de leden van de christelijke Gemeente.
Doordat zij delen in de Abrahamitische belofte - zoals in Gl 3:26-29 werd onthuld - zijn zij vanaf de Pinksterdag de
eerste kinderen geworden van de Vrije vrouw (Sara). En dat heeft alles te maken
met hun geloof in de Messias, het resultaat van hun roeping (Rm 8:29-30).
Op grond daarvan kunnen we stellen dat het Nieuwe
Jeruzalem vanaf die tijd al bezig is vorm aan te nemen. Ze is in
wording voor wat betreft het hemelse
deel ervan: De priesterlijke leden van Jezus’ Gemeentelichaam, voorschaduwd
door het priesterschap van de zonen van Aäron.
(2) Het Jeruzalem
dat beneden is, in vers 25 van de allegorie door Paulus
letterlijk aangeduid als het thans Jeruzalem, maar meestal weergegeven
met het tegenwoordige
Jeruzalem.
En
van dát Jeruzalem, het Jeruzalem van de aarde, het centrum van de
Joodse Gemeente, zegt de apostel terecht dat ze in zijn dagen met haar kinderen
in slavernij verkeerde. En wij weten allen hoe dat kwam: Vanwege de
afwijzing in ongeloof van hun eigen Messias.
Tot op heden duurt die
slavernij, waarin Israël zich in haar ongeloof bevindt, nog altijd voort. In
Romeinen 11 noemt Paulus die situatie een geheimenis (of mysterie). Het
blijkt Gods weg te zijn om zijn vanouds uitverkoren volk verblind te houden
totdat de eeuw [wereldtijdperk] van de Gemeente afloopt, en wel nadat
de volheid der Heidenen is ingegaan. Tot op die tijd houdt God ongelovig Israël in
een geest van diepe slaap, een situatie waarin zij wegens haar ongeloof
is opgesloten in ongehoorzaamheid (Rm 11:7-8, 11, 25, 30-31).
In ons commentaar op Gl 4:8-11 hebben we
verduidelijkt hoe ontstellend diep de slavernij van het Joodse stelsel (het
tegenwoordige Jeruzalem-beneden) is. Zie: Terugkeer naar Slavernij
Als Paulus daarbij stilstaat, de voor mensen niet te bedenken manier waarop God
met zijn volk handelt - via de omweg van de Christelijke Gemeente
- wordt hij ertoe gebracht zich vol lof uit te laten over de wijze waarop
God zaken in zijn voornemen aanpakt: O diepte van
rijkdom, wijsheid en kennis van God. Hoe ondoorgrondelijk
zijn zijn oordelen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen (vers
33).
Israëls situatie, in de allegorie voorgesteld als het
tegenwoordige Jeruzalem dat met haar kinderen in slavernij verkeert,
is dus niet blijvend. Er komt een kentering in Israëls opgesloten toestand. Qua
tijd gezien bij de afloop van de Gemeente-eeuw. Zoals beloofd zal bij het
aanbreken van de 70e Jaarweek alle aandacht van de hemel weer uitgaan naar die
aardse gemeente, en dat ondermeer met de bedoeling om de overtreding -
het eeuwenlange ongeloof jegens de eigen
Messias - te doen eindigen (Dn 9:24). Dan
zal het Jeruzalem-beneden de zelfde vrijheid ervaren zoals het Jeruzalem-boven al
sinds Pinksteren 33 AD geniet. Want beide Gemeentes hebben principieel de
zelfde Moeder, iets wat van doorslaggevende betekenis is om de allegorie juist
te verstaan.
Samengevat: De allegorie van Galaten 4 leert ons,
christenen, niet alleen dat wij ons nooit moeten laten overhalen ons aan de
bepalingen van de Mozaïsche wetgeving te onderwerpen (het primaire oogmerk
waarom Paulus de allegorie besprak), maar ook dat er, wat het Israël van God
betreft, twee bestemmingen zijn. In dat Israël Gods gaat het
niet meer om het feit of men al dan niet besneden is, maar of men een nieuwe schepping is, verwekt of
geboren uit de heilige geest van God (Gl 6:15-16; 2Ko 5:17).
Jeruzalem-boven is al
sinds Pinksteren als nieuwe schepping in wording. Maar wanneer in de 70e Week
met Israël het Nieuwe Verbond wordt gesloten, zal ook een gelovige Rest door de
beloofde uitstorting van de geest (Jl 2:28-32) tot een nieuwe schepping worden gemaakt. Vergelijk ook Ez 36:24-28.
In de allegorie wordt ook op die omstandigheid gezinspeeld. Let
namelijk op de wijze waarop de apostel de herkomst van Abrahams beide zonen
omschrijft:
28 υμεις
δε,
αδελφοι, κατα
Iσαακ
επαγγελιας
τεκνα εστε.
Jullie
nu, broeders, zijn naar
[de wijze van] Isaäk kinderen van een belofte.
29 αλλ
ωσπερ τοτε ο
κατα σαρκα
γεννηθεις
εδιωκεν τον
κατα πνευμα,
ουτως και νυν.
Maar
zoals destijds hij die naar het vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook nu.
Voor
het gehele Israël Gods is het verwekt zijn naar de geest essentieel.
Het is de enige weg waarlangs de erfenis van Abraham komt en om - volgens de
Belofte - tot zijn zegenend zaad te behoren.
Opvallend
in vers 28 is het feit dat Paulus zichzelf en andere Jodenchristenen niet
betrekt in zijn verklaring dat Christenen, naar de wijze van Isaäk, kinderen van een belofte zijn. Allen,
Jood- en Heidengelovigen, zijn immers kinderen van het Jeruzalem-boven, de
Vrije vrouw.
Blijkbaar wilde de apostel zijn Heidenbroeders
inprenten dat - aangezien zij door de geest verwekte kinderen van het hemelse
Jeruzalem waren geworden - zij zich beslist niet aan het aardse moesten
onderwerpen. Geen Hagar, maar Sara! Geen Ismaël, maar Isaäk!
Vergelijk echter ook vers 31, waar Paulus zich in de
slotconclusie wel degelijk insluit, samen met alle Joden- en Heidenbroeders.
Helaas
leven we nu nog steeds in de tijd dat de Ismaël-gemeente zich vijandig opstelt
ten opzichte van de Isaäk-gemeente. Het
is de tegenstelling geest / vlees welke die vijandschap bevordert.
Ismaël wordt namelijk getekend als naar het vlees verwekt, wat niet alleen duidt op zijn
natuurlijke afstamming maar ook op het - in bepaalde opzichten - vleselijke
karakter der Wet.
In
Gl 3:3 schreef de apostel immers aan de Galatische gelovigen die naar het
onderhouden van de Wet overhelden: Zijn jullie zó onverstandig? Na
in [de] geest
begonnen te zijn worden jullie nu voltooid in [het] vlees?
Uiteraard werd ook Isaäk langs de natuurlijke weg
verwekt en geboren, maar dat kon slechts geschieden door de wonderbare
tussenkomst van Gods geest, de enige manier waarop God zijn Belofte aan Abraham
gestand kon doen. Zowel hij als zijn vrouw Sara ontvingen kracht van boven:
In geloof ontving ook onvruchtbare
Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was,
aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde. Daarom ook werden er van één [man], en dat van een verstorvene, verwekt gelijk
de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee,
ontelbaar (Hb
11:11-12).
Door te schrijven: Zoals destijds hij die naar het
vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zinspeelt de apostel op de eerste tekenen van
vijandschap van de zijde van Ismaël, namelijk bij de gebeurtenis dat Isaäk op
vijfjarige leeftijd werd gespeend en de toen al 19-jarige Ismaël de spot dreef
met het kleine halfbroertje tijdens het grote feestmaal dat hun beider vader
Abraham had aangerecht.
Zie: Het lange
termijneffect van Genesis 16:12 betreffende Ismaël
30 αλλα
τι λεγει η
γραφη; Eκβαλε
την παιδισκην
και τον υιον
αυτης, ου
γαρ μη
κληρονομησει ο
υιος της
παιδισκης μετα
του υιου της
ελευθερας.
Maar
wat zegt de Schrift? Verdrijf
de Slavin en haar zoon; want de zoon van de Slavin zal zeker niet erven met de
zoon van de Vrije.
Het citaat komt uit Gn 21:8-13.
De spotternij van Ismaël was namelijk geen onschuldig kinderspel. Uit het
verslag kan worden afgeleid dat het erfrecht een zekere rol speelde:
Toen zag Sara, dat
de zoon van Hagar, de Egyptische, die zij Abraham gebaard had, spotte, en zij
zei tot Abraham: Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze
slavin zal niet erven met mijn zoon, met Isaäk.
Sara was bezorgd voor de toekomst van haar zoon Isaäk, en daarom
vroeg zij Abraham om Hagar en haar zoon weg te zenden. Weliswaar was Abraham
hier niet mee ingenomen, maar op Gods aanwijzing willigde hij ook nu het
verzoek van zijn vrouw in.
Jaag deze dienstmaagd weg met die
zoon van haar; want de zoon van deze dienstmaagd mag niet
erven samen met mijn zoon, met Isaak!
Met de frase Maar wat zegt de Schrift?
geeft de apostel te kennen dat de Schrift, en dat is dus weer God, een
oordeel uitspreekt over de vervolgers. Zoals Hagar en Ismaël verjaagd
moesten worden, geldt ook voor de Wet en haar vijandig gezinde verdedigers:
verjaging! Een ernstige waarschuwing voor Paulus’ opponenten, de Judaïsten. Zij
lopen het gevaar om van het aan Abraham beloofde erfdeel uitgesloten te worden.
In Genesis 21 lezen we hoe het Hagar en Ismaël verder verging toen zij uit Abrahams gezin ‘verjaagd’ waren.
Abraham had
hun brood en een gevulde waterzak meegegeven. Maar blijkbaar had Hagar geen
idee in welke richting ze moest gaan. Met Ismaël doolde ze maar wat rond in de
wildernis van Berséba, dat bron van de eed betekent.
Het roept
het beeld op van Israël: Sinds de Eerste eeuw tot nu toe ronddolend in haar
gebroken verhouding met YHWH Elohim. Maar niettemin verkerend in een situatie
die haar aan Gods eed zou moeten herinneren: Ondanks alles zal er voor haar
zegen komen en herstel aanbreken.
Het water in
de waterzak was uiteraard snel opgebruikt, een beeld van het feit dat onder de
Wet weliswaar het goddelijke Woord beschikbaar is, maar beperkt, zodat
uiteindelijk de Wet toch tot de dood leidt. Zoals ook Paulus in Rm 7:10
vaststelde: Het gebod dat ten leven was, bleek voor mij
ten dode. Ook
Ismaël leek op een zeker moment stervende te zijn, door Hagar achtergelaten
onder een struik. Maar de God die ingestemd had met haar vertrek uit Abrahams
gezin, is ook de God van genade. Hij hoorde de stem van de jongen, en door zijn
engel – Gods Zoon in zijn preëxistente situatie - sprak hij tot Hagar - zoals
hij dat al eerder had gedaan bij de bron Beër-Lachai-Roï: Wat is
er met jou, Hagar? Wees niet bevreesd, want God heeft naar de stem van de
jongen, die daar ligt, geluisterd.
Bijgevolg werd Ismaël gered van een
vroegtijdige dood. Doordat Hagars ogen op wonderbare wijze werden geopend,
ontwaarde zij een waterput die zij niet eerder had gezien: Sta op,
neem de jongen op en houd hem vast met je hand… Toen opende God haar ogen en ze
zag een waterput. Ze ging ernaartoe, vulde de leren zak met water en gaf de
jongen te drinken.
Israël zal
alsnog opgericht worden en tot volledig herstel terugkeren. Maar dat zal
gebeuren binnen het Nieuwe (Qetoerah) Verbond.
Zie: Qetoerah
31 διο
αδελφοι,
ουκ εσμεν
παιδισκης
τεκνα αλλα της
ελευθερας.
Daarom,
broeders, zijn wij geen kinderen van een Slavin, maar van de Vrije.
De slotconclusie van de allegorie, wat blijkt uit
het woordje daarom [διο volgens het Vaticanus MS. De P46 heeft
αρα, waarlijk;
immers].
Paulus
vereenzelvigt zich met al zijn ware broeders, alle ware Joden- en Heidenchristenen
onder de Galaten. In tegenstelling tot de Joden die de Messias hardnekkig
verwerpen, alsook die Judaïsten die voor God
als kinderen
van de slavin worden gerekend – en die bijgevolg van het erfdeel zijn uitgesloten - zijn alle ware christenen kinderen van de Vrije [Vrouw], bevrijd van de slavernij der
Wet en erfgenamen van de Belofte.
Voor
meer bijzonderheden over de allegorie,
zie:
Vrouwe
Sion, de Onvruchtbare die toch baarde
In
3:26-29 lazen we al over de grootse waarheid dat allen die van de Messias [zijn], Joden- en
Heidenchristenen samen, waarlijk Abrahams
zaad [zijn], en daarom naar [de] Belofte erfgenamen.
Uit
4:22-26 leerden we verder dat Abrahams vrouw Sara in de allegorie het
Abrahamitische Verbond vertegenwoordigt. Welnu, in dat verband is Gn 24:62-67
interessant. We lezen daar immers wat er gebeurde toen Rivqah (Rebekka) voor
het eerst haar bruidegom Isaäk in levende lijve ontmoette:
Isaäk
kwam inmiddels van de weg die naar Beër-Lachai-Roï gaat;
hij woonde namelijk in het land van de Negeb. Isaäk ging tegen het vallen
van de avond naar buiten om te mediteren in het veld. Toen hij zijn ogen
opsloeg en zag, zie, er kwamen kamelen aan. Ook Rebekka sloeg haar ogen op en
zag Isaäk. Zij liet zich snel van de kameel glijden, en zij zei tegen de
knecht: Wie is die man die ons in het veld tegemoet komt? De knecht antwoordde:
Dat is mijn meester. Toen pakte zij een sluier en bedekte zich. De knecht
vertelde Isaäk al de dingen die hij gedaan had. Toen bracht Isaäk haar in de tent
van zijn moeder Sara. En hij nam Rebekka en zij werd hem
tot vrouw en hij had haar lief. Zo vond Isaäk troost na [de dood van] zijn moeder.
Rivqah,
afbeelding van de hemelse Gemeente, hoorde thuis in de tent van Sara, in het
vrije deel van Jeruzalem dat boven is, in de hemel. En dat uiteraard geheel
in overeenstemming met het wezen van het Abrahamitische Verbond.
Direct daarna, in Gn 25, lezen we dat Abraham zich opnieuw een vrouw nam, Qetoerah. Ongetwijfeld is ook die vermelding heel betekenisvol. Door velen wordt namelijk verondersteld dat Qetoerah niemand anders was dan Hagar, maar dan in een nieuwe positie. Niet alleen in waardigheid hersteld, maar zelfs daarin verhoogd. Dus juist datgene wat ook Israël zal ervaren op basis van het Nieuwe Verbond dat met haar zal worden gesloten op de helft van de 70ste Jaarweek.
Want
binnen dat Nieuwe Verbond komt Israël in de positie om in het Millennium alsnog
het zegenende zaad van Abraham op aarde te worden.
Qetoerahs
naam betekent reukwerk; offerrook.
In
Maleachi, een boek dat profetisch geheel op de Eindtijd is gericht, lezen we
dat de tijd komt dat YHWHs naam groot zal zijn onder de Heidenen [Gojim]:
Want
van de opkomst der zon tot waar hij ondergaat, zal mijn naam groot zijn onder
de Heidenen; in elke plaats zal aan mijn naam offerrook gebracht worden, ja, een reine
gave. Voorzeker, mijn naam zal groot zijn onder de Heidenen, spreekt YHWH der
legerscharen.
(Ml
1:11)
Er is in deze belangrijke profetie een duidelijke link naar Qetoerah,
want haar naam betekent reukwerk of offerrook.
Zoals
Sara - in de allegorie - eens stond voor het Abrahamitische Verbond en Hagar
voor het Wetsverbond, zal het Nieuwe Verbond een binding hebben met Abrahams
derde vrouw Qetoerah.
Jezus, de grotere Isaäk, is immers de Middelaar van
het Nieuwe Verbond, en Isaäk had in minstens twee opzichten een binding met
Hagar. Beide hadden niet alleen de zelfde gematriawaarde 208, maar beide hadden
ook een relatie met Beër-Lachai-Roï, de Put van de Levende
die mij ziet. Het was
daar dat Hagar werd vertroost door de engel van YHWH – Gods Zoon en Woordvoerder
in zijn pre-existentie - toen ze was weggelopen voor haar meesteres Sara (Gn 16:7-14).
Dat
aan het einde van hoofdstuk 24 (vers 62) expliciet wordt vermeld
dat Isaäk, toen hij op weg was naar de ontmoeting met Rivqah, van de weg kwam
die naar Beër-Lachai-Roï voert, terwijl enkele verzen verder (in 25:1) wordt
verhaald dat Abraham Qetoerah tot vrouw nam, is in Joodse kringen opgevat als
een aanwijzing dat Hagar door Isaäk werd teruggebracht naar zijn vader.
Opvallend is verder dat in Gn 25:11 wordt verhaald dat
Isaäk, na zijn huwelijk met Rivqah, bleef wonen bij die put.
Zoals
boven vermeld is de GW van Hagar 208, maar Qetoerahs waarde is 320.
Het
is dus de waarde 112 die Hagar tot Qetoerah 'maakt' [320 minus 208].
Ongetwijfeld
moet die waarde te maken hebben met Gods liefderijke gunst waardoor voor het
Hagar-Israël tijden van herstel kunnen komen.
En
dat brengt ons bij Psalm 119, waar de Psalmist in vers 88 God smeekt:
Naar
uw liefderijke goedheid, herstel mij tot leven, en ik zal de getuigenissen van
uw mond onderhouden.
Het
zinsdeel naar
uw liefderijke goedheid heeft GW 112.
We
kunnen ook denken aan Ps 37:40, waar de redding van de rechtvaardigen door YHWH
Elohim verzekerd wordt:
En
YHWH helpt hen en hij bevrijdt hen. Hij zal hen bevrijden van de goddelozen en hen redden. Want zij zoeken toevlucht bij
hem.
Ook
het zinsdeel want zij zoeken toevlucht bij hem heeft GW 112.
Degene
bij wie gelovige Joden in de Eindtijd hun toevlucht zullen zoeken is uiteraard
YHWH Elohim. Ook daarvan is de GW 112 (t.w. 26 + 86).
Vergelijk
Jr 31:33 >> Voorzeker,
dit is het Verbond dat Ik na die dagen met het Huis van Israël sluiten zal,
spreekt YHWH (26):
Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven. Ik zal
hun tot Elohim [86] zijn en zíj zullen mij tot volk zijn.
Israël
zal, volgens Jr 31:20,
God dan weer dierbaar
[320, GW van Qetoerah] zijn.
Zorgvuldig
en opvallend gedetailleerd worden de zonen van Qetoerah opgesomd in
Gn 25:2-4; in drie gevallen de clan die uit hen voortkwam. Met hun
bijbehorende getalswaarden luiden ze:
Zimran
(297), Joksan (460), Medan (94), Midian (104), Jisbak (412), Suah (314), Scheba
(303), Dedan (58), Assurim (547), Letusim (385), Leümmim (121), Efa (165), Efer
(350), Hanoch (78), Abida (87), Eldaa (110).
Bij elkaar
opgeteld: 3885. Hoe belangrijk is dat?
Welnu, Sara
die was geboren in 2018 AM, stierf op 127-jarige leeftijd, dus in het jaar 2145
AM. Tellen wij 3885 jaar verder dan komen wij, opnieuw geheel
volgens wat verwacht mocht worden, uit in 6030 AM, dus bij de
overgang naar het Millenniumrijk waarin de Heidenvolken zegen ten deel zal
vallen. En dat uiteraard door tussenkomst
van Abrahams zaad dat dan op aarde vertegenwoordigd zal zijn door Jeruzalem-aards en
zegenend werkzaam kan zijn op basis van het Nieuwe Verbond.
1 τη ελευθερια
ημας Xριστος
ηλευθερωσεν∙
στηκετε ουν
και μη παλιν
ζυγω δουλειας
ενεχεσθε.
Voor
de vrijheid maakte
[de] Messias ons
vrij. Staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.
Paulus
plaatst de Galaten voor een keus. Zij moeten kiezen tussen het (ware) Christendom en een veredeld Jodendom. Beide verenigen is
uitgesloten. Er moet gekozen worden tussen Sara en Hagar, tussen christelijke
vrijheid en een slavenjuk. Op twee gedachten blijven hinken, leidt tot
terugkeer naar de tirannie van de zwakke, povere wereldgeesten.
De
beginterm τη
ελευθερια
wijst misschien terug
naar een formule [επ’
ελευθερια] die voorkwam in de vrijlatingsbrieven
van slaven. De slaaf betaalde "voor de vrijheid" een som geld aan de
tempel welke vervolgens aan zijn eigenaar ter hand werd gesteld. De
achterliggende gedachte daarvan was dat de godheid in werkelijkheid de
loskoopprijs betaalde en de slaaf daarmee de vrijheid schonk.
Uiteraard
vormde dat een fictieve bevrijding, niet te vergelijken met de prijs die
Messias Jezus voor onze loskoop betaalde: zijn eigen kostbaar bloed (1Pt 1:19). Hij deed dat met
het oog op onze vrijheid; het is zijn wens dat we vrije mensen zijn. Voor
zoiets kostbaars dienen we beslist pal te staan, aldus Paulus, want dáárvoor
stierf Jezus, stond hij op, bood hij de waarde van zijn bloed aan God aan in
het hemelse Heiligdom en deelde hij ons de geest mee.
Vergelijk
Hb 9:24-28.
2 Iδε εγω
Παυλος λεγω
υμιν οτι εαν
περιτεμνησθε
Xριστος υμας
ουδεν
ωφελησει.
Zie; ik, Paulus, zeg jullie: Als
jullie besneden worden zal [de]
Messias jullie niets baten.
3 μαρτυρομαι
δε παλιν παντι
ανθρωπω περιτεμνομενω
οτι οφειλετης
εστιν ολον τον
νομον ποιησαι.
Nogmaals
betuig ik aan elk mens die besneden wordt dat hij verplicht is heel de Wet te
onderhouden.
4 κατηργηθητε
απο Xριστου
οιτινες εν
νομω δικαιουσθε, της
χαριτος
εξεπεσατε.
Jullie zijn van [de]
Messias gescheiden, al wie trachten binnen Wet gerechtvaardigd te worden;
jullie vielen van de liefderijke gunst af.
De
besnijdenis was het meest onderscheiden kenmerk van de Wet. Het was de
beslissende stap naar jood-zijn. Je aan dat ritueel onderwerpen stond gelijk
aan het op zich nemen van de gehele Mozaïsche wetgeving. De besnijdenis was
immers hét teken bij uitstek van het Verbond tussen God en Israël.
Dit
is een dermate gewichtig feit dat Paulus zich met geheel zijn apostolisch gezag
borg stelt voor de waarheid ervan: "Zie; ik, Paulus, zeg jullie".
Met hetzelfde gezag verzekert hij zijn weinig standvastige broeders dat de
Messias hun op die basis van geen enkel nut kan zijn. Erger nog; wat hen
betreft die zich reeds aan de besnijdenis onderwierpen is er sprake van een
definitieve scheiding tussen hen en hem. Zij hebben daarmee Gods χαρις,
zijn genade of
liefderijke gunst die hij in de Messias betoont, verspeeld.
5 ημεις γαρ
πνευματι εκ
πιστεως ελπιδα
δικαιοσυνης
απεκδεχομεθα.
Want door geest, uit geloof,
verwachten wij vurig [de]
hoop der rechtvaardigheid.
Na
met al zijn apostolisch gezag betuigd te hebben dat Messias Jezus de Galaten
van geen enkel nut zal zijn als zij bezwijken voor de druk der Judaïsten, voelt
Paulus nu de behoefte uitdrukking te geven aan de verwachting van hen die
waarlijk vrij zijn in hun verbondenheid met de Messias. Zij die - zoals hij al
aangaf in 4:6 - het vertrouwen koesteren dat zij zonen zijn, aangezien God de geest van zijn Zoon uitzond in
onze harten, uitroepend: Abba, Vader!
Welnu,
in de kracht van die goddelijke geest leven zij voortaan toe naar de
uiteindelijke verwezenlijking van hun hoop; een vertrouwen dat in hen gewekt
werd en samenhangt met het besef gerechtvaardigd te zijn uit het geloof.
Want,
hoewel zij nu al op die basis vrede met God genieten, houdt [de] hoop der
rechtvaardigheid méér in, zoals kernachtig door Paulus verwoord in Rm 8:23 >
Ook wijzelf, die de eerstelingen der geest hebben,
ook wijzelf zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap:
de verlossing van ons lichaam.
Ook
al zijn wij in het bezit van de eerstelingen van de geest, en bijgevolg van de
adoptie tot zonen, en ook al weten wij dat wij met onze Heer alle dingen zullen
erven, beseffen we tegelijkertijd ook dat we al die zaken nu nog slechts in onderpand bezitten: In
wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige
geest der belofte, welke een onderpand is van onze erfenis.
De laatste tekst is ontleend aan Ef 1. Gelezen in context vernemen wij daar dat het volgens Gods
bedoeling onze bestemming is om samen met onze Heer deel te hebben aan het
herstellen van de harmonie in het gehele universum.
En om ons te laten weten dat die speciale erfenis ons zonder
mankeren ten deel zal vallen, zijn wij allen - Jood en Griek - verzegeld met
Gods heilige geest, een ieder afzonderlijk toen het tijdstip kwam voor onze
roeping en wij in geloof daarop reageerden.
Het Griekse αρραβων heeft betrekking
op handgeld; wij zouden het een vorm van aanbetaling kunnen noemen; de betaling van de overblijvende som wordt erdoor gewaarborgd. Zo
waarborgt God ons in zijn liefderijke gunst de zekerheid van ons erfdeel in de
Messias, door ons zijn heilige geest als een blijvend bezit te schenken (Ef 1:9-14;
2Ko 1:21-22;
5:5). Om nog even in de
sfeer van de allegorie te blijven: Ons leven van geloof begon met een werking
van Gods geest in ons, precies zoals door goddelijke tussenkomst met het leven
van Isaäk het geval was (Gn 21:1).
6 εν
γαρ Xριστω Iησου
ουτε περιτομη
τι ισχυει ουτε
ακροβυστια,
αλλα πιστις δι
αγαπης
ενεργουμενη.
Want in Messias Jezus heeft noch
besnijdenis noch voorhuid enige betekenis, maar geloof dat werkzaam is door
liefde.
Een
verpletterende conclusie voor de Judaïsten en hun aanhang! Etniciteit en
religieuze achtergrond speelt binnen de christelijke Gemeente geen enkele rol
meer. Jood en Griek (Heiden) krijgen beide door geloof deel aan de Belofte en
worden door God tot Abrahams zaad gerekend, precies zoals de apostel al in
3:26-29 vaststelde:
Daarbij is geen sprake van Jood of
Griek, van slaaf of vrije. Er is geen manlijk en vrouwelijk. Want allen zijn
jullie één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias
[zijn], zijn
jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.
Zelfs
de besnijdenis waarop de Joden prat gaan als teken van hun verbondsverhouding
met God, telt niet meer! Erger nog, voor de Heidengelovigen zou besnijdenis tot
een scheiding met Messias Jezus leiden, zoals we ook reeds in de vv 3 en 4
zagen.
Tegen
het einde van zijn Brief zal Paulus aanvullend aldus formuleren:
Want noch besnijdenis noch onbesnedenheid is iets,
maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze gedragsregel ordelijk
zullen wandelen, op hen zij vrede en barmhartigheid, ja, op het Israël
Gods.
Het
enige wat werkelijke waarde heeft is geloof dat tot uitdrukking gebracht wordt
in daden waarvan liefde de drijfveer is.
Daarbij
moeten we niet alsnog tot de conclusie komen dat er 'werken' van ons verlangd
worden. Dit vers impliceert geenszins dat wij,
Christenen, door twee dingen worden gerechtvaardigd: geloof én werken des
geloofs. Dat is niet wat de apostel hier aan ons wil overbrengen. Wat hij ons verzekert komt steeds op hetzelfde neer: Rechtvaardiging is uit geloof, en dat geloof is van zulk
een aard dat het liefde voortbrengt, precies zoals een goede boom goede vrucht
voortbrengt.
Dat type liefde heeft Paulus
naderhand uitvoerig omschreven in zijn Eerste Korinthebrief.
Ze
is geduldig, vriendelijk, niet jaloers.
Ze
pronkt niet, doet niet gewichtig, handelt niet ongepast, zoekt niet haar
eigen belang, wordt niet verbitterd, denkt geen kwaad, verblijdt
zich niet over de ongerechtigheid, maar verheugt
zich over de waarheid. Ze bedekt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle
dingen, verdraagt alle dingen
(1Ko 13:4-7; hsv).
Geen
wonder dat zij die - met de steun van Gods geest - zulk een liefde tot
uitdrukking brengen, de ervaring opdoen dat het gelukkiger is te geven dan te
ontvangen
(Hn 20:35).
7 Eτρεχετε
καλως∙ τις
υμας ενεκοψεν
[τη] αληθεια μη
πειθεσθαι;
Jullie plachten goed te lopen.
Wie verhinderde jullie de waarheid te blijven gehoorzamen?
Voor
de derde maal geeft de apostel uiting aan zijn verbazing over de plotselinge
ommekeer bij de Galaten. Eerst al direct in 1:6 > Ik sta er maar steeds verbaasd over
dat jullie je zo vlug afwenden van hem die jullie in liefderijke gunst riep. Vervolgens in 3:1 > Wie
betoverde jullie?
En nu hier, waarbij de apostel het beeld van de wedloop oproept > Wie
verhinderde jullie de waarheid te blijven gehoorzamen?
In dat beeld gaat het, na aanvankelijk gestart te zijn, vooral om de noodzaak de wedloop geheel uit te lopen. Zonder beeldspraak in de situatie der Galaten: Nadat zij de Evangelische waarheden vol enthousiasme en in geloof hadden aanvaard, kwam het er voor hen - en uiteraard ook voor ons - vooral op aan om aan die waarheden blijvend gehoor te geven. En opnieuw werpt de apostel de vraag op - voor zichzelf heel goed het antwoord wetend - wie hen toch op die weg gestuit hebben. Welke personen waren tot zoiets in staat!
8 η πεισμονη
ουκ εκ του
καλουντος
υμας.
De overreding [is]
niet uit hem die jullie roept.
9 μικρα ζυμη
ολον το φυραμα
ζυμοι.
Een weinig zuurdeeg doorzuurt
heel de massa.
Maar
de apostel weet nog iets anders! Zulk een overreding is beslist niet van God
afkomstig! De Galaten moeten dan maar voor zichzelf besluiten van welke kant
die druk dan wel komt. Als ze niet van God komt zullen ze wel moeten
concluderen dat Godvijandige machten in het spel zijn! Dat de apostel daarop
doelt, blijkt wel uit zijn gebruik van het
zuurdeeg dat in Gods Woord steeds symbool staat voor verderfelijke
invloeden.
In
1Ko 5:6 zou hij die zelfde
waarheid herhalen, maar daar om de verderfelijke invloed te laten uitkomen die
een flagrante ontuchtpleger [bloedschennis] binnen een gemeente van Christenen
had.
Evenzo
is het waarschijnlijk dat hij met die waarschuwing ook hier bepaalde personen
op het oog heeft, en eveneens met een zelfde soort schadelijke invloed op de
leden van een een plaatselijke gemeente. Uiteraard de Judaïsten onder hen! Na
'ongedesemd' of gerechtvaardigd te zijn toen zij tot geloof kwamen, dreigde nu
voor hen het gevaar weer 'doorzuurd' te worden door het oude zuurdeeg van de
dienst voor de zwakke
en povere wereldgeesten.
In 1Ko 5:6-8 werkte Paulus het
beeld vollediger uit:
Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg heel de massa doorzuurt?
Ruimt het oude zuurdeeg op opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie
ongedesemd zijn! Want ook ons Pascha werd geslacht: [de] Messias.
Direct na het slachten van het
Paschalam op 14 Nisan begon op de 15e destijds in Israël het 7-daagse feest der
ongezuurde broden. Met het gelovig aanvaarden van de dood van Gods Zoon als het
tegenbeeldige Lam Gods, vieren christenen dat feest voortdurend in tegenbeeld: Laten wij dus het feest vieren niet in oud zuurdeeg, noch in
zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid, maar in ongezuurde [broden] van zuiverheid en waarheid .
De viering van ons 'feest' zou een
onwaarachtig karakter hebben als wij ons gemakkelijk zouden opstellen ten
aanzien van slechtheid en goddeloosheid in ons midden.
Terwijl
bij de uitroep in 1:6 sprake is van de aorist (riep) verschijnt hier (in 5:8) het praesens (tegenwoordige tijd): roept. De verklaring daarvoor vinden we
weer in het beeld van de wedloop: Na aanvankelijk geroepen te zijn op een punt
in het verleden (aorist), duurt het roepen voort tot het einddoel is bereikt.
In Fp 1:6 lezen we in overeenstemming met die gedachte dat God die een goed werk in ons begon het
zal voltooien tot op [de] dag
van Messias Jezus.
10 εγω
πεποιθα εις
υμας εν κυριω
οτι ουδεν αλλο
φρονησετε∙ ο
δε ταρασσων
υμας βαστασει
το κριμα,
οστις εαν η.
Ik voor mij koester in de Heer
met betrekking tot jullie het vertrouwen dat jullie niets anders zullen denken,
maar hij die jullie in verwarring brengt zal het oordeel dragen, wie hij ook
moge zijn.
Paulus
vertrouwt er op dat hij, óók in deze zaak, de ondersteuning geniet van Jezus,
ons aller Heer. Met welk gevolg? Dat de Galaten omtrent
de kwestie van de Judaïsten die verwarring veroorzaken niets anders zullen denken dan hijzelf. In context gelezen: Dat
zij hen herkennen als mensen die een gevaarlijk zuurdeeg vormen. Want hoewel
betrekkelijk gering in aantal, oefenen zij niettemin
een desastreuze invloed uit.
Paulus’
vertrouwen steunt tevens en vooral op de zekerheid dat Gods geest in hen woont: Hij dan die jullie de geest verleent en die
in jullie krachtige werken teweeg brengt
(Gl 3:5). God zelf, door
zijn Zoon, verricht zijn werken in hen en door hen. Zij - en wij natuurlijk met
hen - moeten af van het idee dat we "maar altijd ons best moeten
doen", want zelfs dat houdt al een vorm van wetticistisch denken in.
Altijd maar die noodzaak voelen tot het verrichten van 'Hagariaanse' werken! In
Rm 8:4 laat de apostel ons immers weten dat de rechtvaardige eis van de wet
vervuld wordt in ons, die niet naar het vlees wandelen maar naar de geest.
Wanneer
de Zoon van God in ons gestalte heeft gekregen (4:19), wordt het leven volgens
"de rechtvaardige eis van de wet" een vanzelfsprekende zaak. Niet als
een kwestie van moeten; je best doen, maar
als een vanzelfsprekendheid. Zij die zichzelf alsmaar voorhouden dat zij 'hun
best moeten doen', zijn Hagariaans bezig, en struikelen daarom des te eerder.
Want die gang van zaken is immers inherent aan het Hagarverbond (3:19, 22). Hoe
kon Paulus tot de Galaten anders zeggen (in 5:7): Jullie plachten goed te lopen. Maar dat was dan ook toen zij nog
volgens de 'Saraiaanse' vrijheid het Christendom beleefden.
De
ervaring die hij inmiddels op dit terrein heeft opgedaan, leidt bij de apostel
echter ook tot de nuchtere constatering dat op z’n
minst enkele van die Joodse fanatici niet te stoppen zullen zijn. Goed, het is
nu eenmaal niet anders, maar die onruststokers krijgen van hem - met dat zelfde
vertrouwen in de Heer - wél te verstaan dat hun oordeel te wachten staat! Geen
enkele verontschuldiging voor wie van hen maar ook!
11 εγω
δε,
αδελφοι, ει
περιτομην ετι
κηρυσσω, τι ετι
διωκομαι; αρα
κατηργηται το
σκανδαλον του
σταυρου.
Wat mij echter betreft, broeders,
indien ik nog besnijdenis predik, waarom word ik dan nog vervolgd? Het
struikelblok der martelpaal is dan immers teniet gedaan.
Blijkbaar
hadden de Judaïsten van Paulus beweerd dat hijzelf
de noodzaak der besnijdenis leerde. Waarop zij die bewering baseerden is
niet duidelijk; wellicht hadden zij van gevallen gehoord waarbij de apostel uit
praktische overwegingen besnijdenis nuttig achtte, zoals later ook het geval
was met zijn metgezel Timotheüs (Hn 16:1-3). In ieder geval blijkt uit Paulus’
reactie dat hij hun argument als oneigenlijk van de hand wijst, want waarom zou
hij dan juist van de zijde der Joden nog steeds zoveel tegenstand ontmoeten!
Met Jezus’ plaatsvervangend sterven was er een einde gekomen aan de noodzaak
der besnijdenis. Waarom?
Omdat
Christenen delen in diens bijzondere 'besnijdenis'. Later zou de apostel
daarover het volgende aan de Kolossenzen schrijven: In
hem ook werden jullie besneden met een besnijdenis niet door handen verricht,
in het wegnemen van het vleselijke lichaam, in de besnijdenis van de Messias (Ks 2:11).
Door die 'besnijdenis' wordt het vleselijke lichaam
der zonden weggenomen. Of, zoals Paulus het in Rm 6:6 nader zou formuleren: Dit
wetend dat onze oude mens tezamen aan de
paal werd gehangen, opdat het lichaam der zonde buiten werking gesteld zou
worden. Zodat wij niet langer in dienstbaarheid aan de zonde zijn.
Voor ons, Christenen, betekent de werkelijkheid van die besnijdenis dat onze
onreine, van Adam overgeërfde toestand wordt "weggesneden". Het
lichaam der zonde wordt als het ware vernietigd doordat - dankzij de
werking van Gods geest door Messias Jezus - de zondige begeerten niet
langer de overhand hebben, maar wij voortaan voor rechtvaardigheid kunnen
leven. Ons oude, ongelovige, blinde, opstandige ik en zijn gebruik van het lichaam voor zonde, wordt in de
tegenbeeldige besnijdenis door de geest geëlimineerd.
Dat is wat de besnijdenis van de Messias voor ons, Christenen, inhoudt. Maar
omdat ze volledig samenhangt met Jezus’ sterven aan de martelpaal en de Joden
die leer heftig ontkennen, kon Paulus, wat de Joden betreft, er over spreken
als het struikelblok der martelpaal.
Een gekruisigde Messias was hun een ergernis, in strijd met hun nationale trots
en dat te meer omdat Paulus en diens metgezellen juist de dood van de Messias
als grondslag der verlossing onderwezen.
Vergelijk ook Filippenzen 3:1-3.
12 οφελον
και
αποκοψονται οι
αναστατουντες
υμας.
Zij zouden zich moeten laten
castreren, zij die jullie omverwerpen!
Een
ongemeen, laatdunkende opmerking! Paulus’ verontwaardiging ontlaadt zich in
bitter sarcasme. Hij gebruikt het werkwoord αποκοπτω dat weergegeven kan worden met afsnijden; ontmannen; verminken. Waar
doelt hij op?
Welnu,
wanneer de Judaïsten aan de besnijdenis zo’n groot gewicht toekennen ―
een godsdienstig ritueel dat met het plaatsvervangend sterven van Messias Jezus
vervuld werd in de besnijdenis van de Messias en daarmee haar waarde had verloren ― moeten die personen ook maar tot het uiterste gaan en zich
laten castreren!
Volgens Keulers schijnt Paulus
gezinspeeld tr hebben op de eredienst van Cybele welke destijds in geheel
Klein-Azië beoefend werd. De priesters van Cybele, de Galli, verwondden zich
opzettelijk bij hun dansen en raakten dan bij het zien van bloed in een soort
extase. Hun fanatisme ging soms zo ver dat zij zich ter ere van de godin lieten
ontmannen.
Wanneer de Judaïsten hun heilgheid
zoeken in de besnijdenis, dan moeten zij ook maar tot het uiterste gaan en het
voorbeeld van die priesters volgen. Die hebben het immers in dat soort
'heiligheid' veel verder gebracht!
13 Υμεις
γαρ επ
ελευθερια
εκληθητε,
αδελφοι∙
μονον μη την
ελευθεριαν εις
αφορμην τη
σαρκι, αλλα δια
της αγαπης
δουλευετε
αλληλοις.
Jullie werden immers tot vrijheid
geroepen, broeders. Alleen niet de vrijheid die gelegenheid biedt aan het
vlees; integendeel, dient elkaar door de liefde.
Paulus
grijpt terug op 5:1 >> Voor
de vrijheid maakte Messias ons vrij. Maar die vrijheid heeft een
beperking. Aangezien de levenswandel van de christen zich geheel binnen de
invloedssfeer van de geest voltrekt, mag hij zijn vrijheid niet bezien als een
vrijbrief voor losbandigheid en de vele andere vleselijke ondeugden. Het
vleselijke element in de Adamitische mens is immers niets anders dan zijn
overgeërfde zondige natuur.
In
Romeinen 6 zou de apostel zo’n 10 jaar later de vraag
opwerpen: Zullen wij in de zonde
blijven, opdat de genade toeneemt?
Zijn
eigen vraag beantwoordde hij overduidelijk aldus: Volstrekt niet! Hoe zullen wij, die
aan de zonde gestorven zijn, nog daarin leven? Wij zijn dan met hem begraven
door de doop in de dood, opdat evenals Messias uit de doden werd opgewekt
door de heerlijkheid van de Vader, ook wij in een nieuwheid des levens zouden
wandelen.
Met
de zinsnede alleen niet de vrijheid
die gelegenheid biedt aan het vlees, wordt het vleselijke element in ons door Paulus gepersonifieerd.
Een personage derhalve die beslag op ons wil leggen,
en daarbij de christelijke vrijheid als
voorwendsel aangrijpt.
In
werkelijkheid een verraderlijk en misleidend idee. Als wij ons namelijk door
die opvatting laten inpalmen, zullen wij 'binnen de kortste keren' weer op een
andere manier in een vorm van slavernij belanden, zoals Paulus vervolgt: Onze oude mens werd
immers mede aan een paal gehangen, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht
ontnomen zou worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn
(Rm 6:1-6).
Vergelijk
ook 1Ko 6:12, waar de
apostel stelt dat ons alle dingen zijn geoorloofd, maar dat niet alles heilzaam
is. En wat niet heilzaam is, schendt in werkelijkheid onze vrijheid.
14 ο γαρ
πας νομος εν
ενι λογω
πεπληρωται, εν
τω Aγαπησεις τον
πλησιον σου ως
σεαυτον.
Want de gehele Wet is in één
woord vervuld, hierin: Je moet je naaste liefhebben als
jezelf.
In
de beoefening van godsdienstige rituelen schijnen de meeste mensen behoefte te hebben
aan duidelijke, in wetten vastgelegde richtlijnen zodat zij zich min of meer
zeker kunnen voelen dat zij 'het er goed van afbrengen' in hun dienst voor God!
Paulus stelt daar tegenover dat Christenen al een richtlijn bezitten die
superieur is aan welke wet maar ook: De liefde jegens
de naaste.
Er
is sprake van een grote tegenstelling: De gehele
Wet en het ene woord (gebod). In Rm
13:8-10 zou hij die gedachte met nog meer nadruk uiteenzetten:
Weest
niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben. Want wie de ander liefheeft,
heeft [de]
Wet vervuld. Want het: Je zult geen overspel
plegen; je zult niet moorden; je zult niet stelen; je zult niet begeren, en
welk ander gebod er ook is, wordt in dit woord samengevat: Je zult je naaste
liefhebben als jezelf. De liefde berokkent de naaste geen kwaad. Daarom is de
liefde volheid der Wet.
Voor de Judaïstische wetsijveraars werd/wordt
hiermee de 'wind uit de zeilen genomen'. Waarom? Omdat er aldus geen scherpe
tegenstelling meer bestaat tussen Wet en het Evangelie van geloof en liefde;
eerder zijn ze bondgenoten! De twee 'bijten' elkaar niet langer. Zullen de
Galaten zich die visie eigen maken en op zichzelf toepassen? Paulus acht het
nodig hen daarop attent te maken, gezien de volgende situatie:
15 ει
δε αλληλους
δακνετε και
κατεσθιετε,
βλεπετε μη υπ
αλληλων
αναλωθητε.
Maar indien jullie doorgaan
elkaar te bijten en te verslinden, past dan op dat jullie niet door elkaar
verteerd worden.
Met
bijten en verslinden in het praesens [tegenwoordige,
voortdurende tijd] schildert Paulus de situatie die destijds werkelijk onder
die Galatische Christenen de overhand had. De 'persoon' van het vleselijke
element binnen hun gelederen had kennelijk geleid tot de vorming van partijen
die elkaar heftig 'naar het leven stonden'. Met de werkwoorden bijten en verslinden vergelijkt de apostel hen met honden of roofdieren die
elkaar op bloeddorstige wijze aanvallen. Misschien opzettelijk door hem wat
zwaar aangezet om hen bewust te maken waartoe hun heftig getwist zou kunnen
leiden, hetgeen blijkt uit de waarschuwing Let op dat jullie niet door elkaar
verteerd worden,
want dat zou hun einde als gemeente betekenen.
16 Λεγω
δε,
πνευματι
περιπατειτε
και επιθυμιαν
σαρκος ου μη τελεσητε.
Doch ik zeg: Wandelt volgens
geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen.
17 η
γαρ σαρξ
επιθυμει κατα
του πνευματος, το δε
πνευμα κατα
της σαρκος∙
ταυτα γαρ
αλληλοις
αντικειται,
ινα μη α εαν
θελητε ταυτα
ποιητε.
Want het vlees begeert tegen de geest,
maar de geest tegen het vlees. Want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat
jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen.
18 ει
δε πνευματι
αγεσθε,
ουκ εστε υπο
νομον.
Maar indien jullie door geest
geleid worden, zijn jullie niet onder Wet.
Alle
geestelijk voorspoed onder Christenen hangt samen met het feit of de geest van
God te allen tijde vrijelijk werkzaam kan zijn onder hen. Dus dat die
goddelijke werking alle ruimte krijgt binnen hun onderlinge betrekkingen. De
begeerten van de 'persoon' die het vleselijke, zondige element in ons
vertegenwoordigt, worden dan niet ingewilligd (vers 16), en tevens wordt de Wet
overbodig gemaakt (vers 18).
Zie
Rm 8:14-15.
Terwijl
de Wet slechts beveelt en verbiedt, zonder de kracht te verlenen om al die
zaken in praktijk te brengen, kan de geest het 'vlees' in de christen
overwinnen. Die geest is namelijk een onuitputtelijke bron van kracht welke hem
in staat stelt te zegevieren over wat wel genoemd wordt 'de lagere instincten'.
Zie:
Rm 8:1-10.
De
apostel neemt overigens de tijd het tweevoudige beginsel dat binnen de christen
bestaat uit te diepen. Als 'voorschot' op Rm 7:21-25 laat hij ons weten
dat het vleselijke element in ons haar eigen eisen stelt, maar evenzo de geest
(vers 17). Het vlees en de geest zijn namelijk tegenovergestelde beginselen die
onderling een niet aflatende strijd voeren. Verzoening is uitgesloten! Hoe kan
de christen -'ellendig mens' die hij is, precies als alle anderen - triomferen?
God
zij dank door Jezus Messias, onze Heer! Met het verstand ben
ikzelf weliswaar dienstbaar aan de Wet van God, maar qua vlees aan de wet der
Zonde. Dus is er nu geen veroordeling voor hen [die] in Messias Jezus [zijn]. Want de wet van de geest van het leven
in Messias Jezus bevrijdde je van de wet der zonde en des doods (Rm 7:24 -
8:2).
Er wordt overigens verschillend gedacht over zodat
jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen in vers 17.
Duidelijk is slechts dat zowel het
vleselijke element in ons, als de geest beide hun eigen eisen stellen. Het meest waarschijnlijk lijkt de opvatting
daarom dat de christen op dit punt weinig heeft in te brengen. Hij doet
namelijk óf datgene waarop de geest aandringt, óf wat het vlees wil. In de
context van de hele Brief wordt dan vooral op de Wet gedoeld, die namelijk alleen volbracht kan worden door
het vlees. Het moet uit de mens zelf komen; wetsijveraars ontvangen geen
bovennatuurlijke hulp!
Wordt de christen daarmee gedegradeerd tot
toeschouwer, een speelbal tussen twee grootmachten? Zeker niet! Hij wordt niet
ontheven van de eigen verantwoordelijkheid. Met de gave der vrije wil kan hij
immers zelf blijven beslissen, hetzij ten gunste van het vlees, hetzij ten
gunste van de geest. In Ef 4:27, 32 worden wij gewaarschuwd dat wij de geest zouden
bedroeven als we de Duivel plaats bieden.
De derde mogelijkheid, geheel zijn eigen weg gaan,
onafhankelijk van de twee invloeden is voor hem - herboren mens en nieuwe
schepping - dan ook niet aan de orde; geen optie. Hij wil immers de geest niet
bedroeven door een onafhankelijke levenshouding aan te nemen!
De tegengestelde invloeden, vlees en geest, werken
bij de mens vanzelfsprekend eveneens tegengestelde resultaten uit. Aangezien in
het eerste geval de bron de mens zelf is, namelijk zijn zondige natuur, benoemt
de apostel die resultaten terecht als de werken van het vlees. In het
andere geval, waarin de bron buiten de mens ligt, de geest, is dan ook niet
sprake van eigen werken maar van de vrucht van de geest, t.w.:
19 φανερα
δε εστιν τα
εργα της
σαρκος,
ατινα εστιν
πορνεια,
ακαθαρσια,
ασελγεια,
Openbaar nu zijn de werken van
het vlees, welke zijn hoererij, onreinheid, losbandigheid,
20 ειδωλολατρια, φαρμακεια,
εχθραι, ερις,
ζηλος, θυμοι,
εριθειαι, διχοστασιαι,
αιρεσεις,