1
Korinthe
Hoofdstuk
1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5
Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10
Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 12 Hoofdstuk 13 Hoofdstuk 14
Restanten
van de tempel voor Aphrodite op de Akrokorintos
Hoofdstuk 1
1
Παυλος
κλητος
αποστολος
Xριστου Iησου
δια θεληματος
θεου, και
Σωσθενης ο
αδελφος,
Paulus, geroepen apostel van
Messias Jezus door Gods wil, en Sosthenes de broeder,
2
τη
εκκλησια του
θεου τη ουση εν
Kορινθω,
ηγιασμενοις εν
Xριστω Iησου,
κλητοις
αγιοις, συν
πασιν τοις
επικαλουμενοις
το ονομα του
κυριου ημων Iησου
Xριστου εν
παντι τοπω,
αυτων και ημων∙
aan
de gemeente van God die in Korinthe [is],
aan geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen, tezamen met allen die de
naam van onze Heer Jezus Messias aanroepen op elke plaats, van hen en van ons.
3
χαρις
υμιν και
ειρηνη απο
θεου πατρος
ημων και
κυριου Iησου Xριστου.
Liefderijke gunst [zij]
jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
Plaats: Efeze. Tijd:
waarschijnlijk lente 55 AD, tijdens Paulus’ derde zendingsreis. Vergelijk 1Ko
16:5-9.
Korinthe was volgens
Halley "een vermaarde en wellustige stad, waar de verdorvenheden van Oost
en West elkaar ontmoetten". Gelegen op de smalle istmus
tussen de Peloponnesos en het vasteland van Griekenland, beheerste Korinthe de
landroute naar het vasteland. In de dagen van de apostel Paulus werd het
inwonertal van de stad (zo’n 400.000) slechts
overtroffen door Rome, Alexandrië en Syrisch Antiochië. Ten Oosten van Korinthe
lag de Egeïsche Zee, en ten westen lagen de Golf van Korinthe en de Ionische
Zee.
Aldus
nam Korinthe, de hoofdstad van de provincie Achaje, met zijn twee havens
Kenchrea en Lechaeum, in commercieel opzicht een positie van grote strategische
betekenis in. Het was ook een centrum van Griekse geleerdheid. De rijkdom van
deze stad was zo beroemd, dat hij spreekwoordelijk was; dit gold ook
voor de verdorvenheid en losbandigheid van haar inwoners. Tot haar heidense
religieuze praktijken behoorde de aanbidding van Aphrodite (de tegenhangster
van de Romeinse Venus). Zinnelijkheid was een vrucht van de in Korinthe
beoefende aanbidding.
Omstreeks
50 AD, tijdens zijn Tweede zendingsreis arriveerde de apostel Paulus in
deze bloeiende, maar moreel decadente metropolis van de Romeinse wereld.
Tijdens zijn 18 maanden durende verblijf werd daar een christelijke
gemeente opgericht (Hn 18:1-11). De apostel
koesterde grote liefde voor deze gelovigen die hij als eerste het Evangelie
over de Messias had kunnen brengen.
In
onze Brief herinnerde hij hen aan de geestelijke band die er tussen hen was ontstaan
(1Ko 4:15). Diepe bezorgdheid om hun geestelijke welzijn bewoog Paulus ertoe
tijdens zijn derde zendingsreis die (officieel) Eerste brief aan de
Korinthische christenen te schrijven.
Sindsdien
waren enkele jaren verstreken en klaarblijkelijk had hij van de betrekkelijk
nieuwe gemeente in Korinthe een brief ontvangen, die beantwoord moest worden.
Bovendien waren Paulus verontrustende berichten ter ore gekomen (1Ko 7:1; 1:11;
5:1; 11:18). Deze waren zo bedroevend dat de apostel pas in het beginvers van
hoofdstuk 7 gewag maakt van hun brief met vragen. Vooral door de berichten
die Paulus had ontvangen, voelde hij zich genoopt zijn medechristenen in
Korinthe te schrijven.
De
Brief stelt ons in de gelegenheid een blik in de Korinthische gemeente zelf te
werpen. Deze christenen hadden met problemen te kampen en hadden vragen die
opgelost moesten worden. Er waren partijen binnen de gemeente, want sommigen
volgden mensen. Er was een schokkend immorele situatie ontstaan. Enkelen
leefden in religieus verdeelde huisgezinnen. Dienden zij bij hun ongelovige
huwelijkspartners te blijven of hen te verlaten? En hoe stond het met het eten
van vlees dat aan afgoden was geofferd? Mochten zij ervan nemen?
De
Korinthiërs hadden raad nodig betreffende het leiden van hun bijeenkomsten,
waaronder de viering van het Avondmaal des Heren. Welke plaats diende de vrouw
in de gemeente in te nemen? Verder bevonden zich onder hen ook personen die de
opstanding loochenden. De problemen waren talrijk. De apostel was er echter voornamelijk
in geïnteresseerd de Korinthiërs weer tot een gezonde geestelijke denkwijze
terug te brengen.
4 Eυχαριστω
τω θεω μου
παντοτε περι
υμων επι τη
χαριτι του
θεου τη
δοθειση υμιν
εν Xριστω Iησου,
Ik
breng altijd dank aan mijn God betreffende jullie voor Gods liefderijke gunst
welke jullie werd geschonken in Messias Jezus.
5 οτι
εν παντι
επλουτισθητε
εν αυτω, εν
παντι λογω και
παση γνωσει,
Want
in elk opzicht werden jullie verrijkt in hem, in alle woord en alle kennis,
6 καθως
το μαρτυριον
του Xριστου εβεβαιωθη
εν υμιν,
gelijk
het getuigenis van de Messias onder jullie werd bevestigd
7 ωστε
υμας μη
υστερεισθαι εν
μηδενι
χαρισματι, απεκδεχομενους
την αποκαλυψιν
του κυριου
ημων Iησου Xριστου∙
zodat
jullie in geen enkel charisma tekort schieten, terwijl jullie vurig uitzien
naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias,
8 ος
και βεβαιωσει
υμας εως
τελους
ανεγκλητους εν
τη ημερα του
κυριου ημων
Iησου [Xριστου].
die
jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze
Heer Jezus Messias.
9 πιστος
ο θεος δι ου
εκληθητε εις
κοινωνιαν του
υιου αυτου
Iησου Xριστου
του κυριου
ημων.
God
is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus
Messias onze Heer.
Kijkend naar de
achtergrond van de gemeente te Korinthe kunnen wij de roeping van de
afzonderlijke leden inderdaad slechts toeschrijven aan de
liefderijke gunst die God hun in Messias Jezus schonk (vers 4). Korinthe
was namelijk een stad van rijkdom en cultuur, gevestigd op het kruispunt van
het Romeinse Rijk, waar alle handel en commercie van het Rijk langs kwamen.
Maar mede daardoor was het ook een stad van prostitutie en passie, gewijd aan
de aanbidding van de godin der seks. Op de kleine heuvel die achter de oude
stad verrijst was een tempel voor Afrodite gebouwd, en
elke avond plachten de priesters en priesteressen - mannelijke en vrouwelijke
prostituees - vanuit de tempel af te dalen om in de straten hun klanten te
lokken.
Geen wonder dat Paulus veel reden had om God steeds
weer te danken voor het wonder dat onder die omstandigheden toch velen tot
geloof kwamen en in Messias Jezus geheiligden genoemd
konden worden (vers 3 en 1Ko 6:9-11).
Maar die zelfde liefderijke gunst hebben door de
eeuwen heen tot nu toe ook alle anderen ervaren die werden geroepen om leden
van de christelijke Gemeente te zijn.
In Messias Jezus worden wij, nadat het getuigenis omtrent hem bij ons vaste voet heeft gekregen, verrijkt met
een goed inzicht in de geloofswaarheden en tevens met het vermogen daaraan door
het gesproken woord uiting te geven (vers 5). Terwijl ons geloofsleven zich
verdiept kijken we tegelijkertijd met grote verwachting naar de toekomst, omdat
wij beseffen dat de huidige Gemeente-eeuw afgesloten zal worden met de Opname, wanneer Messias Jezus zich opnieuw aan de wereld
gaat openbaren (vers 7).
Wat God in ons begon bij onze roeping voltooit hij
ook, want hij is getrouw. Tezamen verkerend in de gemeenschap [koinoonia; gemeenschap] van zijn Zoon, de PERSOON die ons
bindt, helpt hij ons standvastig te blijven ten einde
toe, zonder blaam, precies
zoals de apostel ons later in Fp 1:6 opnieuw zou verzekeren: hiervan overtuigd zijnde dat hij
die een goed werk in jullie begon, [het] zal
voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
Aνεγκλητος, zonder blaam betekent niet zonder zonde maar eerder vrij
van beschuldiging. Aangezien wij op grond van geloof
gerechtvaardigd zijn kan niemand, ook de Satan niet, met succes een beschuldiging inbrengen tegen
uitverkorenen Gods. In zijn Dag zal Messias
Jezus ons heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging
voor zijn aangezicht stellen (Rm 8:33; Ks
1:22).
10 Παρακαλω
δε υμας,
αδελφοι, δια
του ονοματος
του κυριου
ημων Iησου Xριστου,
ινα το αυτο
λεγητε παντες,
και μη η εν υμιν
σχισματα, ητε
δε
κατηρτισμενοι
εν τω αυτω νοι
και εν τη αυτη
γνωμη.
Maar
ik vermaan jullie, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Messias, dat
jullie allen eenstemmig zijn en dat er onder jullie geen scheuringen zijn maar
dat jullie ordelijk verenigd zijn, in dezelfde gezindheid en in dezelfde
opvatting.
Het eerste knelpunt: Grote verdeeldheid door de
opkomst van partijschappen. Na hun 'staat' bij God geroemd te hebben ― in
alle opzichten geestelijk verrijkt in de Messias (de genadestaat) ― gaat
Paulus nu over tot een beschouwing van hun werkelijk 'stand' van zaken. Staat
en stand kunnen in de praktijk van het christelijke geloofsleven nogal ver
uiteen liggen! Maar bij alle mistoestanden vanwege vleselijk denken en handelen moeten we nooit vergeten dat we door God geroepen
zijn en in zijn Zoon geheiligd.
Het bevreemdt ons daarom zeker niet dat de apostel
in de eerste 10 verzen tot nu toe ook 10x melding maakte van de persoon van
onze Heer, Jezus Messias. In Paulus’ beleving is hij van overwegend belang en
of het nu om het probleem van verdeeldheid gaat binnen de gemeente, of om
andere ernstige tekortkomingen onder christenen ― hierna zullen nog
diverse andere mistoestanden aan de orde gesteld worden, waaronder ook
immoraliteit en leerstellige dwaling
― het antwoord moet altijd bij deze Zoon van God, onze Heer, gezocht
en gevonden worden. Geen wonder natuurlijk, want de christelijke Gemeente is
zijn Lichaam en hijzelf is het Hoofd (Hoofdstuk 12). Bij alle vraagstukken
staan we onder zijn heerschappij.
Om die reden beroept Paulus zich van meet af op
Jezus’ messiaanse gezag om zijn broeders ernstig te
vermanen. Het veel voorkomende werkwoord παρακαλεω
dat primair betekent oproepen;
opwekken; aansporen, wordt door sommigen ook weergegeven met bezweren, d.i. dringend verzoeken. Dus: Ik bezweer jullie
broeders…etc, want hun diepe, onderlinge verdeeldheid is
immers een volkomen aanfluiting gelet op hun roeping: geheiligden
in Messias Jezus, geroepen heiligen (vers 2).
Later, in Fp 2:2, zou hij iets in gelijke trant
schrijven: Maakt
dan mijn vreugde volledig dat jullie hetzelfde bedenken, dezelfde liefde
hebbend, in ziel verenigd, het ene bedenkend. En waarop doelde de apostel toen specifiek? Vanaf Fp 2:5 gaf hij dat
aan: Laat
die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die,
bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te
zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend,
geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf
vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
Als een ieder besluit de
dingen van de Messias de voorrang te geven, en bereid is zonodig verlies te
lijden zodat de eer en heerlijkheid van de Messias bevorderd wordt, zal dat
eensgezindheid binnen een gemeente teweegbrengen. Het is het nederige denken
over zichzelf en het zich dienstbaar opstellen ten behoeve van de ander dat als
een verbindende factor binnen een groepje van christenen zal werken.
11 εδηλωθη
γαρ μοι ερι
υμων,
αδελφοι μου,
υπο των Xλοης
οτι εριδες εν
υμιν εισιν.
Want
mij werd door de [huisgenoten] van Chloë omtrent jullie, mijn
broeders, meegedeeld dat er onenigheden zijn onder jullie.
12 λεγω
δε τουτο,
οτι εκαστος
υμων λεγει, Eγω
μεν ειμι
Παυλου, Eγω δε Aπολλω,
Eγω δε Kηφα, Eγω δε
Xριστου.
Ik
bedoel dit: Een ieder van jullie zegt "Ik ben
inderdaad van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van
Christus".
Nu vernemen wij waarom er geen eenstemmigheid heerst
onder de Korintiërs en zij niet met één mond kunnen spreken, noch verenigd
zijn in
dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting (vers 10).
Paulus vermeldt in alle openhartigheid zijn bron. Die
van Chloë [de blonde] hadden blijkbaar hun bezorgdheid
tegenover de apostel geuit omtrent het geruzie over
persoonlijkheden. Elk heeft zijn eigen leuze in verband met mannen die binnen
de gemeente als persoonlijkheden gelden. Terwijl Paulus in vers 9 getoond heeft
dat er voor christenen maar één persoon is als bindend element, hun Heer
Messias Jezus, waren de Korintiërs zo onverstandig om zich met hun leiders te
identificeren. Weliswaar hadden dezen hun eigen, van God ontvangen specifieke
gaven, maar tenslotte waren ook zij slechts zwakke
mensen.
Sommigen hadden voorkeur voor Paulus, kennelijk
omdat zij hem als hun geestelijke vader beschouwden. Anderen daarentegen
voor Apollos, een welsprekend en geschoold man in de Griekse wijsbegeerte en
retoriek (Hn 18:24-28). De aanhangers van Kèfas (Petrus) waren misschien vooral
de joodse gelovigen onder hen. En dan was er nog een vierde partij waarvan de aanhang zich vooral op Christus beriep. Maar ook
die partij ontsnapt niet aan Paulus’ afkeuring! Waarom niet? Omdat hun invloed
misschien nog wel gevaarlijker was dan van de andere genoemde partijen,
aangezien
1. zij niets wilden weten van Gods dienstknechten die hij nu juist
als speciale gaven aan de Gemeente had geschonken: En hijzelf gaf sommigen als
apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders
en leraren. Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot
opbouw van het Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid
van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een
volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias ( Ef 4:11-13 ).
Maar van zulke 'gaven in
mensen' scheidden zij zich juist af; zij waanden zich verheven boven hun
medegelovigen in Messias Jezus.
2. zij
in hun verwaandheid de christelijke vrijheid overdreven. Zie: Galaten
5.
Het is daarom niet
onwaarschijnlijk dat Paulus vooral hen op het oog heeft als hij zinspeelt op de
'libertijnen' onder de Korintiërs en polemiseert tegen hen die beweren dat alles hun geoorloofd is (6:12; 10:23-24).
13 μεμερισται
ο Xριστος; μη
Παυλος
εσταυρωθη υπερ
υμων, η εις το
ονομα Παυλου
εβαπτισθητε;
Bestaat
de Messias verdeeld? Paulus werd [toch] niet voor jullie aan een paal
gehangen; of werden jullie in de naam van Paulus gedoopt?
14 ευχαριστω
[τω θεω] οτι
ουδενα υμων
εβαπτισα ει μη
Kρισπον και
Γαιον,
Ik
dank God dat ik niemand van jullie doopte behalve Krispus en Gaius,
15 ινα
μη τις ειπη οτι
εις το εμον
ονομα
εβαπτισθητε.
zodat
niemand kan zeggen dat jullie in mijn naam werden gedoopt.
16 εβαπτισα
δε και τον
Στεφανα οικον∙
λοιπον ουκ
οιδα ει τινα
αλλον εβαπτισα.
Zeker,
ik doopte ook het huisgezin van Stefanas; verder weet ik niet of ik [nog] iemand anders doopte.
17 ου
γαρ απεστειλεν
με Xριστος
βαπτιζειν αλλα
ευαγγελιζεσθαι, ουκ εν
σοφια λογου,
ινα μη κενωθη ο
σταυρος του
Xριστου.
Want [de]
Messias zond mij niet om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in
wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou
worden.
We zouden kunnen zeggen dat Paulus in de vv 13 tm 17 niet alleen sektarisme bestrijdt maar ook
klerikalisme, waarbij het laatste door van
Dale aldus wordt gedefinieerd: aan de
geestelijkheid meer macht toekennen dan haar rechtens toekomt. De Korintiërs waren daartoe geneigd en ná hen hebben velen binnen
de christenheid die neiging nagevolgd: gewone mensen op een voetstuk zetten;
hun een positie toeschrijven die hen niet toebehoort. Jezus had er al
voor gewaarschuwd om mensen tot een geestelijke 'stand' te verheffen: Laat
jullie ook geen leiders noemen, want één is jullie leider, de Messias.
Noch Paulus, noch Apollos, noch Petrus, noch anderen
― ook al blinken zij wellicht op een specifiek terrein uit ―
verdienen zulk een positie. Heeft iemand van hen ook maar ooit zelfs een
fractie voor de mensheid kunnen doen dan wat Jezus deed: zijn
ziel als losprijs geven in ruil voor velen? Ook al bezitten sommige christenen op een opvallende wijze de 'gave
van het woord', dan nog geldt ook voor hen: Laat jullie je echter geen rabbi noemen,
want één is jullie leraar; jullie allen nu zijn broeders (Mt
20:28; 23:8-11).
Maar ook het sektarisme wordt door Paulus aangepakt
met het opwerpen van de vraag: Bestaat de Messias verdeeld? Dus: Heeft
elke partijrichting soms een stukje van de Messias? Doordat de Korintiërs zich
een Messias vormen naar eigen smaak verbreken zij de eenheid van Jezus’
Gemeentelichaam. Om het absurde van hun aanhankelijkheid aan slechts een mens
krachtig te laten uitkomen, gaat Paulus ook absurde vragen opwerpen: Werd ik soms voor jullie aan een paal
genageld? Werden jullie soms tot mijn naam gedoopt?
Als Paulus zulke absurde vragen opwerpt moet er
binnen de Korinthische partijschappen wel sprake geweest zijn van een zo vurig
fanatisme jegens een mens dat Messias Jezus daardoor
geheel op de achtergrond werd gedrongen! Dat fanatisme had kennelijk ondermeer
de extreme vorm aangenomen in het idee dat er een soort van mystieke band
bestond tussen doper en gedoopte, ongeveer op de zelfde wijze waarop er in de
Heidense mysteriecultus een band zou bestaan tussen de ingewijden en degenen
die hen die cultus binnenvoerden, de mystagogen.
Met het oog daarop is de apostel God dankbaar dat
hij het dopen van de nieuwe gelovigen voornamelijk aan anderen overliet die hem
in zijn evangelieprediking vergezelden. Vergelijk Joh 4:1-2 en Hn 10:44-48;
19:1-7.
Paulus werd door de Heer dus vooral uitgezonden met
het oog op de verkondiging van het Evangelie en dat niet
in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou
worden.
Met die laatste opmerking maakt de apostel een
overgang naar het volgende gedeelte; hij gaat aantonen dat alle neiging tot
sektarisme en klerikalisme tot de werken van het vlees gerekend moet worden,
eigen aan een wereld met een totaal verkeerd gerichte waardebepaling. Centraal
staat daarin de martelpaal [voor velen: het kruis] van de Messias.
Door de voorliefde die de Korintiërs hebben voor de kenmerken der Griekse
cultuur ― kunstzinnige schoonheid, wijsbegeerte, sierlijke rede en de
welsprekendheid van hun retoren ― dreigt namelijk Jezus’ martelpaal van
zijn inhoud en kracht beroofd te worden.
Het door Paulus gebruikte werkwoord is κενoω [leegmaken; ontdoen van] dat hij
ondermeer ook in Fp 2:7-8 gebruikte om de nederige gezindheid van Messias Jezus
te tekenen: die zichzelf ontledigde [van zijn hemelse heerlijkheid], gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in
gelijkheid der mensen… zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood,
ja, de dood der martelpaal.
Jezus toonde zich bereid om de heerlijkheid op te geven die hij naast de Vader bezat eer de wereld
was. Vervolgens bereidde God
hem een volmaakt menselijk lichaam doordat de heilige geest over zijn
draagmoeder kwam en kracht van de Allerhoogste haar overschaduwde. In 33 AD
droeg Jezus dat volmaakte, heilige leven ten offer op aan de martelpaal, maar
door een wijze van Evangelieverkondiging die er op gericht was de mensen van
deze wereld met hun vleselijke voorkeuren te behagen, dreigde nu juist die
martelpaal van zijn kracht, waarde en inhoud ontdaan te worden Vergelijk: Jh 17:5; Hb 10:5; Lk 1:35.
Ironisch genoeg had
Paulus persoonlijk die les moeten leren, zoals we straks in hoofdstuk 2 zullen
zien, want als hij schrijft dat Messias Jezus hem niet uitzond om
te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet
in wijsheid van woord [of: rede], maakt hij geen verwijten naar anderen toe
maar doelt hij in de eerste plaats op zichzelf.
18 O
λογος γαρ ο του
σταυρου τοις
μεν
απολλυμενοις
μωρια εστιν,
τοις δε
σωζομενοις
ημιν δυναμις
θεου εστιν.
Want
het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid
voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods.
Aπολω
την σοφιαν των
σοφων,
και
την συνεσιν
των συνετων
αθετησω.
Er
staat namelijk geschreven:
Ik zal de wijsheid der wijzen doen
vergaan,
En het verstand der verstandigen
tenietdoen.
20 που
σοφος; που
γραμματευς;
που συζητητης
του αιωνος
τουτου; ουχι
εμωρανεν ο
θεος την
σοφιαν του κοσμου;
Waar
[is de]
wijze? Waar [de]
schriftgeleerde? Waar [de]
redetwister van deze eeuw? Maakte God de wijsheid der wereld niet tot
dwaasheid?
In plaats van Griekse welsprekendheid aan te wenden
had Paulus begrepen dat in zijn prediking alle nadruk moest komen te liggen op
Jezus’ verdienstelijk werk aan de martelpaal. Maar in de wereld van zijn tijd
was iets dergelijks een volkomen dwaze onderneming: een Messias verkondigen die
de meest schandelijke dood had ondergaan die men kon bedenken! Alleen
misdadigers van de ergste soort werden in die tijd op die wijze terechtgesteld.
Maar juist op deze, voor de mensen van toen meest onlogische manier, moest
Paulus te werk gaan; geen gloedvolle argumentatie, geen scherpzinnig debat,
maar het voeren van een 'promotiecampagne' welke in menselijke ogen slechts
dwaasheid behelsde(!)
Maar Paulus heeft bij voorbaat een weerwoord: Wat
deed God met alle zogenaamde wijsheid van een van hem totaal vervreemde wereld?
Wat hebben haar 'knappe mensen', haar filosofen, haar retoren (in de Griekse,
heidense wereld) en de rabbijnen (in de joodse sfeer), de mensheid aan
blijvende goede dingen opgeleverd? Wat was al hun 'wijsheid' waard? Ongeacht
wat andere wereldwijze personen ook mogen beweren, in Gods ogen was en is dat
alles slechts dwaasheid.
In Korinthe bijvoorbeeld trachtten allerlei
wijsgerige scholen, religieuze stromingen en heidense mysteriecultussen aanhang
onder de bevolking te verkrijgen. Er werden discussies gevoerd over allerlei
levensvragen, waarbij de verschillende wijsgerige- en religieuze stromingen
elkaar onderling probeerden af te troeven. Was de gewone man daarbij gebaat geweest; had al het geredetwist hem geestelijk verrijkt?
Voor God was het allemaal dwaasheid!
Dan maar veel liever de 'de dwaasheid van de
martelpaal' verkondigen, want daarin komt werkelijk Gods kracht tot redding tot
uitdrukking.
Het Griekse μωρια
[mooria] behelst een vorm van dwaasheid die medelijden, ja, de spotlust opwekt.
Zó bezagen de wereldwijze mensen van die tijd, met hun verkeerd gerichte
waardebepaling, de verkondiging van een Evangelie dat Jezus’ martelpaal als
centraal thema heeft.
Dat menselijke wijsheid geen enkele rol speelt als
het op de redding van de mensheid aankomt toont Paulus
verder aan door te verwijzen naar Js 29:14, geciteerd volgens de LXX
(Septuagint). In die Jesaja tekst laat Jahweh zijn verbondsvolk weten dat er
met het oog op de invasie van het Assyrische leger onder Sanherib geen redding
gelegen zou zijn in de zogenaamde wijsheid van de regeerders in Juda, want die
zochten, dwaas genoeg, geen steun bij God maar bij het heidense Egypte. Die
actie mocht in de ogen van sommigen misschien van politieke schranderheid
getuigen, maar vanuit Gods visie was het slechts een daad van opstand tegen
Hem, de Heilige van Israël. De politieke aanpak van Juda’s 'wijze, beleidvolle'
leiders werd dan ook volkomen door Jahweh God tenietgedaan; het koninkrijk Juda
werd tot een hulpeloos vazalstaatje gereduceerd. Zie 2Kn 18:13-25 en vergelijk
Mt 15:7-9, waarin Jezus ook naar Js 29 verwees.
Overigens zorgde Jahweh God naderhand
op zijn eigen manier voor de oplossing van de Assyrische dreiging en
overheersing: Toen
ging de engel van Jahweh uit en sloeg in het leger van Assyrië
honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij
waren allemaal dood, lijken. Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en
aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve (Js 37:36-37).
Naar het schijnt wordt met de
uitdagende woorden Waar [is de]
wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de]
redetwister van deze eeuw?
van vers 20 eveneens op een passage in
Jesaja gezinspeeld, t.w. Js 33:18, waar profetisch een tafereel wordt
geschilderd waarin door de macht van Jahweh alle bewijzen van de ogenschijnlijk
onoverwinnelijke 'Assyriër' zijn weggevaagd: Uw hart zal de verschrikking
overpeinzen: Waar is nu de schrijver, waar de weger, waar de teller der torens?
(nbg). Geen onbelangrijke passage aangezien er in de komende eindtijd
nogmaals zo’n Assyrische tiran zal opstaan, de
demonische Antichrist. De jood die dan de geleden verschrikkingen onder diens
tirannieke heerschappij overpeinst bevindt zich dan inmiddels in de gezegende
situatie van een opgericht Messiasrijk: Uw ogen zullen de Koning in zijn
schoonheid aanschouwen; zij zullen een wijd uitgestrekt land zien (vers 17).
Paulus laat zijn Korinthische broeders nu weten dat
dit altijd Gods strategie is; het is eigen aan God dat hij de
wijsheid der wijzen doet vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoet. Bezien vanuit
dit goddelijk dogma is de conclusie gewettigd dat onze
zienswijze met betrekking tot Jezus’ martelpaal en zijn betekenis beslissend is
voor de vraag of wij toegewijd zijn aan dwaling of aan de waarheid van God.
Want zoals we hierboven reeds zagen verdelen de feiten
omtrent de martelpaal de mensen in twee kampen: zij die op weg zijn te vergaan
en zij die gered zullen worden. Voor de eersten is de martelpaal een ergerlijke
dwaasheid, voor de laatsten een kracht Gods tot redding.
21 επειδη
γαρ εν τη σοφια
του θεου ουκ
εγνω ο κοσμος
δια της σοφιας
τον θεον,
ευδοκησεν ο
θεος δια της
μωριας του
κηρυγματος σωσαι
τους
πιστευοντας.
Want
aangezien in de wijsheid Gods de wereld door de wijsheid God niet leerde
kennen, dacht het God goed door de dwaasheid der prediking hen te redden die
geloven.
22
επειδη και
Iουδαιοι
σημεια
αιτουσιν και
Eλληνες σοφιαν
ζητουσιν,
Want
Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid,
23 ημεις
δε κηρυσσομεν
Xριστον
εσταυρωμενον,
Iουδαιοις μεν
σκανδαλον
εθνεσιν δε
μωριαν,
maar wij prediken een aan de paal gehangen
Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid,
24 αυτοις
δε τοις
κλητοις,
Iουδαιοις τε
και Eλλησιν, Xριστον
θεου δυναμιν
και θεου
σοφιαν∙
voor
hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [een] Messias, Gods kracht en Gods
wijsheid.
25 οτι
το μωρον του
θεου σοφωτερον
των ανθρωπων
εστιν, και
το ασθενες του
θεου
ισχυροτερον
των ανθρωπων.
Want het
dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is sterker dan de
mensen.
De apostel motiveert uitvoerig Gods wijsheid, geplaatst tegenover de
wijsheid van de wereld waarin men die bovennatuurlijke wijsheid als dwaas
beschouwt, met name Gods voorziening voor redding
welke geheel besloten ligt in 'de dwaasheid' van Jezus’ martelpaal:
• Omdat de wereld de voorkeur geeft aan haar
eigen gebrekkige inzichten en kortzichtige 'wijsheid' en niet te rade gaat bij
de superieure inzichten van God, regelde God het in zijn wijsheid zó dat de wereld
hem ook niet leerde kennen (vers 21). Weliswaar kan ieder mens in het
geschapene zijn eeuwige macht en Godheid onderscheiden ―voor elke
eerlijke waarnemer is een en ander volkomen helder― maar omdat de meeste
mensen daarvan niets willen weten heeft God hen verdwaald laten raken op hun
eigen duistere, dwaze, kortzichtige wegen (Rm 1:18-32). Wat in hun ogen een en
al dwaasheid is, de prediking waarin de kracht van Jezus’ martelpaal centraal
staat, benut God intussen om al degenen die geloof oefenen naar eeuwige redding
te leiden.
• De wereld, toen religieus verdeeld in twee groepen, heeft haar eigen
geliefkoosde thema’s waarop men altijd weer in ongeloof teruggrijpt (vers 22).
De Joden zijn verzot op 'tekenen'. De Messias van hun keuze moet voldoen aan
het eigen verwachtingspatroon. Evenals Jezus’ eigen volksgenoten eisen zij
bovennatuurlijk bewijsmateriaal; sensationele wondertekenen: Leraar, wij willen een teken van
je zien (Mt 12:38). Door iets
anders, zelfs niet door vervulde profetie, laten zij zich niet vermurwen. Voor
Gods liefde die zijn eigen Zoon niet spaarde en door hem voorzag in het ene,
ware slachtoffer, houden zij zich met opzet blind.
De Grieken [Heidenvolken] daarentegen wijzen
het Evangelie af omdat zij wijsheid najagen, maar dan wel wijsheid van
de menselijke soort, zoals diepe wijsgerige gedachten en ideeën, het liefst
vervat in filosofische bespiegelingen. Bij hen zou de vraag kunnen opkomen of
Jezus zich wel kon meten met mensen als Plato en anderen van hun grote
wijsgeren. Het was en [is nog steeds] vooral de intellectuele hoogmoed welke
zulke personen, ook thans nog, ontoegankelijk maakt voor de verkondiging van de
martelpaal.
• Maar er is een derde groep, zij die uit de wereld der Joden en
Grieken worden geroepen tot het christendom. Zij zijn degenen die geloof stellen in de 'dwaasheid van de martelpaal'. Voor
hen vertegenwoordigt die voor Joden ergerlijke voorziening zowel Gods kracht
als Gods wijsheid. Gods kracht omdat zij in dat geloof gerechtvaardigd worden,
en Gods wijsheid omdat God daarin een middel vond om de mensheid naar redding
te leiden.
Hij houdt er namelijk een geheel andere maatstaf op na dan de wereld.
In zijn wijsheid redt hij gelovige mensen met heel andere middelen dan waaraan
de wereld waarde hecht (de vv 23 tm 25). Wat in de
ogen van hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen dwaas en zwak is, benut God
voor het verwezenlijken van zijn eigen, verheven en grootse voornemen: Het
zegenen van de Heidenvolken in het zaad van Abraham. En of mensen het nu
erkennen of niet, tijdens de huidige Gemeente-eeuw maar ook in het
Millenniumrijk van de Messias, zal redding van zonde en dood alleen dan komen
wanneer er geloof wordt geoefend in de vermeende dwaasheid der martelpaal:
En zoals Mozes de slang omhoog hief in
de wildernis, zo moet ook de Mensenzoon omhoog geheven worden [aan de
martelpaal], opdat een ieder die in hem geloof stelt [zoals
Israëlieten die door slangen waren gebeten voor genezing opzagen naar de omhoog
geheven koperen slang],
eeuwig leven mag hebben. Want God had de wereld zo lief, dat
hij zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat ieder die in hem gelooft, niet verloren
gaat, maar eeuwig leven zou hebben.
26
Bλεπετε γαρ την
κλησιν υμων,
αδελφοι, οτι ου
πολλοι σοφοι
κατα σαρκα, ου
πολλοι δυνατοι,
ου πολλοι ευγενεις∙
Let namelijk op jullie roeping, broeders, dat er niet veel wijzen
naar het vlees [zijn],
niet veel invloedrijken, niet velen van adel.
Paulus
gaat het direct voorafgaande nu op zijn Korinthische broeders toepassen.
Zijzelf zijn een voorbeeld van Gods vermeende dwaasheid. Wat in de ogen van
hoogmoedige, aan de wereld gehechte mensen slechts dwaas en zwak lijkt ―
een ogenschijnlijk hulpeloze koning genageld aan een boom ― benut God
voor het verwezenlijken van zijn eigen voornemen. Redding van zonde en dood
wordt slechts het deel van hen die geloof in de 'dwaze' martelpaal stellen.
Maar
degenen aan wie als eersten die redding ten deel valt, zij die tijdens de
'eeuw' der Gemeente door hem tot geloof worden geroepen, zijn ook zelf een voorbeeld van Gods 'dwaas'
handelen.
Wellicht
hebben de Korintiërs zich bij het (voor)lezen van de Brief in toenemende mate
verbaasd over Paulus’ paradoxale uitspraken, maar in dat geval moeten zij maar
eens aandacht aan hun eigen roeping schenken. Dan
zullen zij toch niet kunnen ontkennen dat er in hun midden nauwelijks personen
te vinden zijn die in de ogen van de wereld wijs, invloedrijk of van hoge
geboorte zijn. Met uitzondering van enkelen, bijvoorbeeld Krispus, Sosthenes,
Erastus, was de meerderheid van hen toch afkomstig uit de lagere standen:
arbeiders, vrijgelatenen maar ook zij die nog in slavernij verkeerden.
Vergelijk 1Ko 7:20-21.
Dat
God zulk soort mensen verkoos om tot het Gemeentelichaam van de Messias te gaan
behoren, is een sprekend bewijs dat hij met het oordeel van de wereld, waar
wijsheid, invloed en adellijke afkomst hoog worden aangeslagen, totaal geen
rekening houdt.
27
αλλα τα μωρα
του κοσμου
εξελεξατο ο
θεος ινα καταισχυνη
τους σοφους,
και τα ασθενη
του κοσμου
εξελεξατο ο
θεος ινα καταισχυνη
τα ισχυρα,
Maar
God verkoos voor zichzelf het dwaze van de wereld om de wijzen te beschamen, en
God verkoos voor zichzelf het zwakke der wereld om het sterke te beschamen,
28
και τα αγενη
του κοσμου και
τα
εξουθενημενα
εξελεξατο ο
θεος, τα μη
οντα, ινα τα
οντα καταργηση,
en
het onedele der wereld en het verachtelijke verkoos God voor zichzelf, wat niet
is, om wat is teniet te doen,
29
οπως μη
καυχησηται
πασα σαρξ
ενωπιον του
θεου.
zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.
Nu wordt
duidelijk waarom God het zogenaamd dwaze, zwakke, ja, het onedele en
verachtelijke verkoos om hem te gaan toebehoren als de geestelijke lichaamsleden van zijn Zoon: Om uiteindelijk aan de wereld
duidelijk te maken wat werkelijk bij hem telt, dat degenen die in de ogen van
wereldse mensen niets zijn in werkelijkheid alles bezitten wat echt van waarde
is: ware wijsheid, werkelijke kracht, waar adeldom. In die
eenvoudige mensen, zij die in de wereld niet van enig belang worden geacht, die
daarin ook niet uitblinken, ja, die voor de wereld eigenlijk niet eens bestaan
[wat niet
is], zet hij de wereld bij wijze van spreken 'voor schut',
plastisch uitgedrukt!
Keulers merkt
in zijn toelichting op deze perikoop nog op dat de door Paulus gehanteerde
neutra ― de dwaze dingen; de
zwakke dingen; de onedele dingen; de verachtelijke dingen ― om de Korinthische
gelovigen te beschrijven (en met hen ook ons), aan de gedachte een meer
abstracte en algemene betekenis verlenen: God handelt altijd op deze manier.
En waarom
verbindt de apostel die neutra telkens met de genitief der wereld? Kennelijk om te benadrukken dat God bewust dit
soort mensen voor zichzelf uit de wereld nam, dus juist vanwege hun zwakke en
onaanzienlijke positie daarin. Sterker nog, omdat zij voor de wereld niet eens bestonden
bracht hij hen als het ware voort uit
niets. Vergelijk Rm 4:17 waar we over God vernemen dat hij de dingen die niet zijn, roept
alsof ze zijn.
En met het oog daarop is er nog een reden: Er blijft
voor niemand ook maar iets over waarop hij/zij zich zou kunnen beroemen: zodat
geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.
Ook van de neiging der Korintiërs om vooraanstaande
mannen tot het middelpunt van een partijschap te maken wordt daarmee niets heel
gelaten; dus niets van sektarisme noch van klerikalisme. Door zulke schadelijke
toestanden onder hen te bevorderen dreigde de enige Persoon die altijd centraal
dient te staan, hun Hoofd, de Heer Jezus Messias, te worden verdrongen. Het
gebruik van de term vlees (geen vlees heeft reden tot roemen) tekent de
mens namelijk als zwak en geneigd tot schadelijk handelen. Paulus had daarmee
kennelijk Jr 9:22-23 (wv78-95) op het oog:
Zo
spreekt Jahweh:
De
wijze moet zich niet beroemen op zijn wijsheid,
de
sterke niet op zijn kracht,
de
rijke niet op zijn rijkdom.
Als
iemand zich ergens op wil beroemen,
dan
moet hij zich erop beroemen
dat
hij inziet en erkent
dat
Ik, Jahweh, genade schenk,
en
recht en gerechtigheid vestig op aarde,
want
daarin heb Ik welbehagen
–
godsspraak van Jahweh.
30
εξ αυτου δε
υμεις εστε εν Xριστω
Iησου, ος
εγενηθη σοφια
ημιν απο θεου,
δικαιοσυνη τε
και αγιασμος
και
απολυτρωσις,
Uit
hem echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege
God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop,
O
καυχωμενος εν
κυριω καυχασθω.
opdat
gelijk geschreven staat
Laat hij die roemt roemen in de
Heer.
Nogmaals haalt Paulus
fel uit tegen de neiging om mensen op een voetstuk te plaatsen. Alle geheiligden in Messias Jezus,
geroepen heiligen (vers 2) ― ook de
broeders onder de Korintiërs die hun veel hulp hadden geboden qua onderwijs en
opleiding, zoals Paulus en Apollos
― wij allen hebben ons zijn, d.i
ons geestelijk bestaan, te danken aan God. Dat zijn/bestaan is daarom van
een hogere orde; binnen de natuurlijke orde zijn we er immers niet eens,
althans in de ogen der wereld. Dat bestaan van hogere orde viel ons ten deel
toen we ingelijfd werden in het geestelijke Lichaam van Messias Jezus, en vanaf
dat moment werd hij ook voor ons wijsheid vanwege God,
rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop.
Werkelijk een reden tot roemen voor een ieder die,
zoals velen te Korinthe, het roemen niet laten kunnen, maar dan alleen in de
Heer, de Jahweh van Jeremia
We mogen gerust stellen dat Paulus zijn broeders te
Korinthe met al het voorgaande streng aanpakte; misschien voelden zij zich op
een gegeven moment wel vernederd door hem, vooral toen hij hun wees op hun niets zijn wat betreft de hen omringende
wereld. Maar dit was nu juist nodig zodat zij hun eigenlijke waardigheid zouden
inzien en leren waarderen. En dat alles hadden zij te danken aan God in zijn
Zoon, en niet aan een mens!
Keulers
schreef: Wat heeft
Christus niet voor hen gedaan en wat zijn zij niet door hem geworden! Wat waren
zij vroeger en wat zijn ze nu !
Hoofdstuk 2
1 Kαγω
ελθων προς
υμας, αδελφοι,
ηλθον ου καθ
υπεροχην λογου
η σοφιας
καταγγελλων
υμιν το
μυστηριον του
θεου.
En toen ik naar jullie toekwam, broeders, kwam ik
jullie niet met uitnemendheid van woord of van wijsheid het geheimenis van God
verkondigen,
2 ου
γαρ εκρινα τι
ειδεναι εν
υμιν ει μη
Iησουν Xριστον
και τουτον
εσταυρωμενον.
want ik besloot onder jullie niets anders te weten
dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen,
3 καγω
εν ασθενεια
και εν φοβω και
εν τρομω πολλω
εγενομην προς
υμας,
en ik verbleef bij jullie in zwakheid en in vrees
en in veel beven,
4 και
ο λογος μου και
το κηρυγμα μου
ουκ εν πειθοι[ς]
σοφιας [λογοις]
αλλ εν
αποδειξει
πνευματος και δυναμεως,
en mijn woord en mijn prediking [waren] niet in overredende woorden van wijsheid maar in
bewijsvoering van geest en kracht,
5 ινα
η πιστις υμων
μη η εν σοφια
ανθρωπων αλλ
εν δυναμει
θεου.
opdat jullie geloof niet zou zijn in wijsheid van
mensen maar in kracht Gods.
Na er in het eerste
hoofdstuk, vanaf vers 18, op gewezen te hebben dat
• de redding voor de
mensheid van zonde en dood
uitsluitend gelegen is in de 'dwaasheid' van Jezus’ dood aan een martelpaal;
•
Paulus’ broeders
in Korinthe met hun nederige afkomst het levende bewijs zijn van Gods
vermeende dwaasheid, aangezien zij in de ogen van de wereld niets betekenen
terwijl God hen toch voor zichzelf verkoos om tezamen met zijn Zoon deel te
hebben aan de verwezenlijking van zijn voornemen;
• er
bijgevolg voor wie maar ook niets resteert om zich op mensen te beroemen, en
het daarom volkomen ongepast is vooraanstaande mannen tot het middelpunt van
een partijschap te maken (de vleselijke neiging tot sektarisme annex
klerikalisme),
gaat
de apostel er nu toe over om zijn broeders te overtuigen van het feit dat hij
ook zelf precies zo’n persoon is, ook zelf behept met alle zwakheden die de
Adamitische mens kenmerken. Toen hij namelijk rond 50 AD in Korinthe arriveerde
had hij kort daarvoor tijdens zijn verblijf te Athene op een voor hem pijnlijke
wijze een goddelijke les moeten leren.
Daarvoor
moeten wij ons wenden tot het boek Handelingen, hoofdstuk 17. Een stukje
verslag daaruit:
En
terwijl Paulus in Athene op hen [Silas en Timotheüs]
wachtte, raakte zijn geest in hem geprikkeld, want hij zag dat de stad vol
afgodsbeelden stond. Hij ging dan in de synagoge in
gesprek met de Joden en met hen die godvrezend waren, en iedere dag op de markt
met hen die hij er tegenkwam. En enige epicurische en stoïsche
wijsgeren raakten met hem in een twistgesprek. En sommigen zeiden: Wat zou deze
praatjesmaker toch willen zeggen? Maar anderen zeiden: Hij schijnt een
verkondiger te zijn van vreemde goden; want hij verkondigde hun Jezus en de
opstanding. En zij namen hem mee en
brachten hem op de Areopagus, en zij zeiden: Mogen wij weten wat die
nieuwe leer inhoudt waar u over spreekt? Want u laat ons enkele vreemde
dingen horen; wij willen daarom weten wat die te betekenen hebben. (Alle
inwoners nu van Athene en de vreemdelingen die daar verbleven, besteedden hun
tijd aan niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te horen). En
Paulus, die midden op de Areopagus stond, zei: Mannen van Athene! Ik merk dat u
in alle opzichten zeer godsdienstig bent. Want toen ik de stad
doorging en uw heiligdommen bekeek, trof ik ook een altaar aan waarop het
opschrift stond: AAN EEN ONBEKENDE GOD. Deze dan, die u dient zonder dat u hem
kent, verkondig ik u. De God die de wereld gemaakt heeft
en alles wat daarin is, Deze, die een Heer van de hemel en van de aarde is,
woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn. Hij
wordt ook door mensenhanden niet gediend alsof hij iets nodig heeft, omdat hij
zelf aan allen het leven, de adem en alle dingen geeft. En
hij maakte uit één bloed heel het menselijke geslacht om op heel de aardbodem
te wonen; en hij heeft de hun van tevoren toegemeten tijden bepaald, en de
grenzen van hun woongebied, opdat zij God zouden zoeken, of zij
hem misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel hij niet ver is van ieder
van ons. Want
in hem leven wij, bewegen wij ons en bestaan wij; zoals ook enkele van uw
dichters gezegd hebben: Want
wij zijn ook van zijn geslacht. Wij
nu, die van Gods geslacht zijn, moeten niet denken dat de Godheid gelijk is aan
goud, zilver of steen, een product van de kunstzinnigheid en gedachten van een
mens. God
dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden van de onwetendheid, nu overal
aan alle mensen dat zij zich moeten bekeren, en wel omdat hij een dag
vastgesteld heeft, waarop hij de wereld rechtvaardig zal oordelen door een man
die hij daartoe aangesteld heeft. Daarvan heeft hij aan allen het bewijs
geleverd door hem uit de doden te doen opstaan.
Toen
zij nu over de opstanding van de doden hoorden, spotten sommigen daarmee.
En anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen.
En
zo is Paulus uit hun midden weggegaan. Maar
sommige mannen sloten zich bij hem aan en geloofden. Onder hen was ook
Dionysius de Areopagiet, en een vrouw van wie de naam Damaris was, en anderen
met hen.
(met geringe aanpassingen ontleend aan
de herziene SV).
De Areopaag waar Palus eens
redeneerde
met wereldwijze mensen
Merk
op onder welke omstandigheden Paulus Athene verliet; vrijwel met (geestelijk)
'lege handen'. Zijn gloedvolle betoog op de Areopaag, waarin hij met ijdele
mensen, wijsgeren en retoren, ijverde in welsprekendheid, leverde zo goed als
niets op. Er werd in Athene geen gemeente gesticht zoals wel het geval was
geweest in Filippi en Thessaloniki.
Paulus
wist dat hij in Korinthe een zelfde slag mensen zou ontmoeten en hij nam het
ferme besluit zich van alle menselijke kunstgrepen die onder de wereldwijze
Grieken met hun retoren gangbaar waren, te ontdoen. Dus niet met een keur van rede of wijsheid. Het Griekse υπεροχη duidt op voortreffelijkheid, uitnemendheid.
Zijn besluit behelsde het
volgende: Onder jullie
niets anders weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen.
Let echter op onder
jullie. Het kan dus heel goed zijn dat Paulus in andere steden en onder
heel andere omstandigheden bepaalde menselijke hulpmiddelen niet geheel
versmaadde, maar onder die voor het merendeel ijdele en hoogmoedige inwoners
van Korinthe was een andere aanpak vereist. Het mysterie of geheimenis van God,
gecentreerd in zijn enige Zoon, bezit immers reeds in zich een
innerlijke kracht. Verkondiging daarvan onder uitgesproken wereldwijze mensen
met een neiging tot lichtzinnigheid en spotternij en dat met aanwending van de
kunstgrepen waarop zij zo verzot waren, zou niet werken en de kracht van het
mysterie slechts verzwakken.
Voor het
geheimenis van God, zie: Het geheimenis
geopenbaard
Voor de ontvankelijken
onder hen moest de boodschap van Gods reddende voorziening in de Messias in al
haar eenvoud en 'naaktheid' overgebracht
worden. En dat te meer gezien Paulus’ eigen situatie. Hij kwam, zoals hijzelf
zegt, te Korinthe in
zwakheid, vrees en veel beven, wat wijst
op een toestand van geestelijke uitputting en onzekerheid. Kennelijk brachten
al die omstandigheden hem ertoe om alleen nog maar te vertrouwen op de
innerlijke kracht welke het Evangelie eigen is. Zoals hij ook later aan de gelovigen
in Rome zou schrijven: Want
ik schaam mij het Evangelie niet; want het
is een kracht Gods
tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de
Griek (Rm
1:16).
De
apostel deed daarom afstand van de gebruikelijke middelen der dialectiek en
liet de bewijsvoering aan God zelf over, dat wil zeggen aan de krachtige
werking van Gods geest. Terwijl Paulus in alle eenvoud sprak, greep de geest
zijn luisteraars met onweerstaanbare kracht aan, waardoor zij tot geloof
gebracht werden. Paulus herinnert zijn lezers eraan dat het precies zó was
geschied; zij hadden die 'bewijsvoering' immers in zichzelf ondervonden! God
zelf leidde de omstandigheden zodanig dat de Korintiërs het Evangelie gelovig
aannamen en wat meer is, dat zij daarbij niet steunden op menselijke wijsheid
en knapheid van spreken, maar op Gods kracht. Wijsheid van mensen is een veel
te zwakke basis voor een krachtige geloofsovertuiging. Een krachtig geloof dat
richting geeft aan ons hele geestelijke leven moet berusten op de kracht die
God er door zijn geest aan verleent.
6 Σοφιαν
δε λαλουμεν εν
τοις τελειοις,
σοφιαν δε ου
του αιωνος
τουτου ουδε
των αρχοντων
του αιωνος
τουτου των
καταργουμενων∙
Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten,
maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die
tenietgedaan worden.
Dat de apostel in
Korinthe kwam met de vastberaden gedachte om onder de wereldwijze mensen aldaar
niets anders te
weten dan Messias Jezus en die aan een paal gehangen impliceerde geenszins dat zijn prediking en onderwijs zich slechts
daartoe zou beperken. Reeds in de vv 24 en 30 van het vorige hoofdstuk stelde
hij immers vast dat voor de
geroepenen de
Messias Gods kracht en Gods wijsheid is (24), en dat
hij voor ons wijsheid werd vanwege
God (30).
Het
zou dan ook een kwestie van misplaatste vroomheid inhouden als een christen zou
zeggen dat hij geen behoefte heeft aan "al die geleerdheid", omdat een
gekruisigde Christus hem voldoende is: "Daar houd ik me aan vast". Of
een andere veel gehoorde slogan: "Uiteindelijk draait het toch allemaal om
de liefde!".
In
verband met Gods Zoon is namelijk zoveel meer te weten! Wat wij bijvoorbeeld in
Ks 2:2-3, 8-10 lezen schreef Paulus heus niet voor niets:
Samengevoegd
in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot
verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias, in wie al de schatten van
de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn… omdat in hem heel de volheid
van de Godheid lichamelijk woont; en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij
die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
En
eerder in de Kolossenzenbrief, in Ks 1:9, had hij zijn broeders ook het
volgende laten weten: Daarom
houden ook wij… niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld
mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en
geestelijk inzicht.
Gods Zoon, Messias Jezus,
is namelijk de sleutel tot alle begrip. Waarom? Omdat in zekere zin de hele
Bijbel ― het gehele aan ons geopenbaarde Woord Gods ― Gods wijsheid
in Christus vertegenwoordigt. Hoe is dat mogelijk? Op Patmos kreeg Johannes het
antwoord op die vraag van de openbaringsengel toen deze tot hem zei: Ik
ben een medeslaaf van jou en van je broeders die het getuigenis van Jezus
hebben. Aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de
profetie.
Te
beginnen met Gn 3:15 wordt de lezer van het profetische Woord van God voortdurend
richting Gods Zoon geleid. Jezus zelf maakte de twee uit Emmaüs en vervolgens
met hen ook de apostelen daarop attent:
Moest
de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid binnengaan? En
beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat in al de
Schriften op hemzelf betrekking had… Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie
sprak toen ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die
over mij geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen.
Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.
( Lukas 24 )
Maar
Paulus stelt hier, in vers 6, ook vast dat die diepere wijsheid slechts de
volmaakten
ten goede komt, dat wil zeggen hen die geestelijk volwassen zijn; letterlijk: zij
die het einde [telos] bereikt hebben, d.i. een bepaalde
volledigheid, afronding. Ze valt dan ook niet ten deel aan hen die nog
overwegend vleselijk gezind en daarom nog kleine kinderen zijn in Messias
Jezus. Vergelijk 1Ko 3:1-4.
De
fysieke of natuurlijke mens kan de goddelijke wijsheid niet doorgronden hoe
begaafd hij/zij ook is.
Alle christenen werden bij hun roeping in één geest tot één lichaam gedoopt… allen werden wij in één geest gedrenkt (1Ko 12:13).
Evenzo werden zij bij hun
roeping geschikt
gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht.
Ook werden wij toen ontrukt aan de macht der duisternis
en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde (Ks 1:12-14).
Maar die vorm van
geestelijk leven kan men, evenals in het natuurlijke, in verschillende graden bezitten.
In beide kent men het onderscheid tussen kind en volwassene. En zoals een kind
tot volwassenheid groeit, mag ook van christenen verwacht worden dat zij
geestelijk groeien tot volwassenen (volmaakten). God heeft daartoe voorzien in
medechristenen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraren. En dat
met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het
Lichaam van de Messias. Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof
en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een
gestaltemaat van de volheid der Messias.
De Korintiërs hoefden dus
dit onderscheid zeker niet als denigrerend te ervaren, te meer niet omdat de
term ook door de wijsgerige scholen voor de meer gevorderde leerlingen werd
gebruikt, zij die het gehele onderricht hadden gevolgd. De term herinnerde hen
bovendien aan de ingewijden der Griekse mysteriën, hoewel het uiteraard
niet juist is om daarmee het bestaan van
verbanden te suggereren tussen Christendom en heidense afgodendienst.
In vers 15 zal de apostel
de 'volmaakte' nog nader duiden als de geestelijke [mens] die alle dingen
onderscheidt.
Alle
christenen bezitten de wijsheid Gods, maar niet allen in dezelfde mate. De
Korintiërs zijn wat dat betreft nog beginnelingen. Zouden zij reeds tot de
"volmaakten" behoren, zij die in hun hart geheel door de heilige
geest worden beheerst, dan had Paulus hun het verband, de harmonie, de diepere
zin en de praktische consequenties van die superieure wijsheid kunnen
onthullen. De zelfde waarheden die tot dan toe, ten tijde van het schrijven van
de Brief, bij hen nog onvruchtbaar waren gebleven, zouden dan door het licht
van de heilige geest bronnen van bovennatuurlijke kracht bij hen zijn gebleken.
Maar helaas hadden velen onder hen de heilige geest niet de gelegenheid geboden
hun hele hart te vullen en te beheersen; zij waren meer ontvankelijk gebleven
voor vleselijke invloeden. Bijgevolg hadden sommigen onder hen de apostel
kennelijk verweten dat hij hun geen wijsheid had gepredikt en/of dat zijn
verkondiging al te eenvoudig was. Zij hadden hem misschien ongunstig vergeleken
met de welsprekende Apollos. Welnu, op grond van hun (overwegend) vleselijke
gezindheid valt dat verwijt op henzelf terug.
Om
elk misverstand te voorkomen voegt Paulus eraan toe dat hij niet doelt op de wijsheid van deze eeuw, noch
van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Eerder (in 1:20) had hij al geschreven dat God de 'wijsheid' der wereld
als dwaas bestempelt. Maar in plaats van kosmos [wereld] gebruikt hij nu
aioon dat kan worden weergegeven met eeuw, verwijzend naar één
van de achtereenvolgende wereldperiodes in Gods voornemen.
Met deze eeuw en
de heersers van deze eeuw doelt Paulus dan op het
wereldtijdperk dat bij de Spraakverwarring ontstond, bestaande uit een
lappendeken van volken en culturen met menselijke machthebbers als hun leiders
(heersers).
Dat wereldtijdperk was
door Paulus zelf, in zijn Galatenbrief, als goddeloos bestempeld en daarom moet
die eeuw bij het in werking komen van het Messiasrijk tot een einde komen,
tezamen met zijn heersers en alle anderen die in de wereld de toon aangeven, of
dat nu op politiek, godsdienstig of intellectueel gebied is.
Oók in die Brief lag bij
de apostel alle nadruk op de verdienste van Messias Jezus die zichzelf gaf betreffende onze
zonden opdat hij ons zou wegrukken uit de huidige goddeloze eeuw, naar de
wil van onze God en Vader ( Gl
1:3-4 ).
7 αλλα
λαλουμεν θεου
σοφιαν εν
μυστηριω, την
αποκεκρυμμενην,
ην προωρισεν ο
θεος προ των
αιωνων εις
δοξαν ημων∙
Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die
verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid,
8 ην
ουδεις των
αρχοντων του
αιωνος τουτου
εγνωκεν, ει γαρ
εγνωσαν, ουκ αν
τον κυριον της
δοξης εσταυρωσαν.
welke niemand der heersers van deze eeuw leerde
kennen, want indien zij [ze] gekend
hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen.
9 αλλα
καθως
γεγραπται,
A
οφθαλμος ουκ
ειδεν και ους
ουκ ηκουσεν
και
επι καρδιαν
ανθρωπου ουκ
ανεβη,
α
ητοιμασεν ο
θεος τοις
αγαπωσιν
αυτον.
Maar zoals geschreven staat
Wat
geen oog zag en oren niet hoorden
en in geen mensenhart opkwam,
de dingen die God bereidde voor hen die hem
liefhebben.
Wanneer
nu de gelovigen in Korinthe, hoewel reeds in zekere mate 'ingewijd', voor het
merendeel toch nog 'kleine kinderen' waren in de bovennatuurlijke wijsheid van
God, dan is het volkomen helder dat die superieure wijsheid de mensen buiten de
christelijke gemeente helemaal ontgaat. En dat gold ook voor de machthebbers in
het Romeinse Rijk van die dagen, bij de Joden hun religieuze elite, waaronder
de hogepriester en de leden van het Sanhedrin, en bij de Heidenen Pilatus
(namens Caesar) en Herodes.
Ook
zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God die in
de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem niet
konden zien als de openbare heraut [of: prediker]
van Gods regeling voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat
die verlossing in hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.
En
ook nu nog, na al de eeuwen die verstreken zijn, heerst er onder hun
hedendaagse tegenhangers absolute blindheid voor de ware wijsheid Gods.
Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van wie velen zeer onderlegd zijn in de
Tenach, de boeken van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware wijsheid
niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen
in de persoon van hun eigen Messias, bij voortduring hebben afgewezen; althans
de meesten onder hen.
De
gehele christelijke leer vertegenwoordigt krachtens haar oorsprong Gods wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen wijsheid die
lange tijd alleen bij God bekend was maar in de Eerste eeuw geopenbaard werd
aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’ Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en dat
raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen voordat er ooit sprake was van
wereldtijdperken.
Terloops
stellen we vast dat daarmee wordt aangetoond dat God het hele 'plaatje' der
verlossing in zijn Zoon al lang kende voordat er zelfs maar een mensenwereld
tot bestaan werd geroepen.
Zie: Gods voorkennis.
Vandaar: Wat geen
oog zag en oren niet hoorden; mogelijk door Paulus ontleend aan Js 64:4
Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen,
geen oog heeft gezien een God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die
hem blijft verwachten.
Jesaja
tekende dit op binnen een context waarin wij profetisch Israëls overlevenden
van de aanstaande Grote Verdrukking enerzijds horen zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als
degenen over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was
uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69e
en 70e jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna 2000 jaar waarin de leden van
Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël aan de zijlijn stond, alsof
zij als natie niet veel verschilde van de Heidenvolken (63:19).
Maar in die
situatie kwam verandering toen God tegen die Heidenvolken ging optreden vanwege
hun overmoedig optreden tegen zijn aardse gemeente in de eindtijd: Toen u ontzagwekkende dingen
deed, waarop wij niet konden hopen, daalde u neer; voor uw aangezicht
smolten de bergen weg. Ja, van oudsher heeft men het niet gehoord noch
vernomen, geen oog heeft gezien een God buiten u, die optreedt ten behoeve van
degene die hem blijft verwachten (64:3-4).
Aangezien in de lange tussenperiode van Israëls stilstand de
christelijke gemeente werd geroepen -de hemelse gemeente binnen het Israël
Gods- hoeft het ons niet te bevreemden dat Paulus in vers 4 ook een toepassing
ziet in de ervaring die christenen opdoen met de wijsheid Gods in een
geheimenis, welke
hij vóór de eeuwen voorbestemde tot hun heerlijkheid.
Onder de kracht van Gods geest van inspiratie voegt
Paulus daar nog aan toe: en
in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem
liefhebben.
Blijkbaar mogen we hieruit afleiden dat de kwestie
of wij al dan niet ruimte bieden aan de heilige geest in ons hart ― zodat
wij dieper kunnen doordringen in het geheim van de wijsheid van God ―
vooral samenhangt met onze liefde voor hem. God zelf besloot lang geleden dat
die wijsheid in een geheimenis ons,
christenen, ten deel zou vallen, met een mate van heerlijkheid als resultaat.
De verwezenlijking van dat voornemen gaat echter bij een ieder van ons
persoonlijk samen met een hart van genegenheid voor hem. Het voorbeeld van de
Korintiërs leert ons dat daarbij veel afhangt in hoeverre wij vleselijk denken
en handelen 'buiten de deur houden'.
10 ημιν δε
απεκαλυψεν ο
θεος δια του
πνευματος∙ το
γαρ πνευμα
παντα εραυνα,
και τα βαθη του
θεου.
Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle
dingen, zelfs de diepten Gods.
11 τις
γαρ οιδεν
ανθρωπων τα
του ανθρωπου
ει μη το πνευμα
του ανθρωπου
το εν αυτω;
ουτως και τα
του θεου
ουδεις εγνωκεν
ει μη το πνευμα
του θεου.
Want wie van de mensen kent de dingen van de mens
behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten
behalve de geest van God.
12 ημεις
δε ου το πνευμα
του κοσμου
ελαβομεν αλλα το
πνευμα το εκ
του θεου, ινα
ειδωμεν τα υπο
του θεου
χαρισθεντα
ημιν∙
Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar
de geest die uit God [is], opdat wij
de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.
De analogie tussen het
zelfbewustzijn van de mens en die van God maakt de passage gemakkelijk te
begrijpen. Zoals elk mens de enige is (onder alle andere mensen) die in het
binnenste van zijn eigen ziel kan blikken, geldt hetzelfde voor God. De geheime
gedachten van de mens zijn immers voor niemand anders toegankelijk dan voor
zijn eigen geest, zijn verstand.
Zo ook zijn alleen bij de
geest van God de dingen Gods bekend, ja, zijn diepste gedachten, waaronder ook
zijn raadsbesluiten met betrekking tot de verlossing der mensheid en de wijze
waarop die moet verlopen. Uiteraard doorgrondt Gods eigen, heilige geest al die
zaken.
Welnu, wanneer God zo
goedgunstig is om die diepste gedachten openbaar te maken aan hen die hem
toebehoren, namelijk door hen zijn geest met die rijke inhoud aan diepe
gedachten te schenken, worden ook zij deelgenoten van die raadsbesluiten.
Terloops kunnen wij daaruit enkele zeer belangrijke zaken met betrekking tot
Gods persoon afleiden:
a. De geest van God is
principieel Gods intellect; zijn zelfbewustzijn.
b. De heilige geest,
hoewel de drager van Gods gedachten, is geen afzonderlijke persoon; niet de
derde 'God' binnen een zogenaamde Drie-eenheid.
Wanneer Paulus dan ook
met nadruk stelt dat wij, christenen, niet de geest van de wereld, maar die van God ontvingen, moeten wij wel concluderen dat ook die
wereldse geest gedachten, ideeën, bij mensen kan overbrengen, maar dan wel van
de verkeerde soort. Daarbij valt onder meer te denken aan Ef 2:1-3, waar de
apostel naderhand de invloed beschreef die de Satan heeft op de zonen der ongehoorzaamheid:
En
jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden, waarin jullie eens
hebben gewandeld overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de
overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der
ongehoorzaamheid; onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van
ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren
van nature kinderen des toorns, evenals de overigen…
Het is niet moeilijk om in te zien dat christenen
die zich niet ten volle door de heilige geest van God laten leiden ―
zoals het geval was met de Korintiërs die nog overwegend 'vleselijk' dachten
― weer gemakkelijk gehoor kunnen geven aan de druk die de geest der
wereld op mensen uitoefent. Gods weldaden worden dan al snel uit het oog
verloren.
13 α
και λαλουμεν
ουκ εν
διδακτοις
ανθρωπινης
σοφιας λογοις
αλλ εν
διδακτοις
πνευματος,
πνευματικοις
πνευματικα
συγκρινοντες.
Daarover spreken wij ook, niet met woorden die
menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij
geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren.
Zoals we zagen ervaren de
'volmaakten' dat zij door de werking van Gods geest begrip krijgen van Gods
diepste wezen en gedachten, maar die geest geeft hun ook het vermogen om er op
een passende wijze over te spreken, d.i. ze tot uitdrukking te brengen in het
goddelijk jargon. De vorm moet beantwoorden aan de oorsprong. De onderwezen
christen onderscheidt dat hij niet op een profane manier uiting moet geven aan
Gods gedachten zoals de spotters doen, noch op de wijze der retoren met hun
verfijnde, zo niet gekunstelde welsprekendheid, dan wel die der rabbijnen die
een voorkeur blijken te hebben voor spitsvondige dialectiek.
Voor de Korintiërs die
zoveel waarde hechten aan de uiterlijke vorm der verkondiging houdt dit opnieuw
een terechtwijzing in: Met de geestelijke waarheden moet men ook een
geestelijke wijze van uitdrukken verbinden.
14 ψυχικος
δε ανθρωπος ου
δεχεται τα του
πνευματος του
θεου, μωρια γαρ
αυτω εστιν, και
ου δυναται γνωναι,
οτι
πνευματικως
ανακρινεται∙
De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de
geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht.
15 ο
δε πνευματικος
ανακρινει [τα]
παντα, αυτος δε
υπ ουδενος
ανακρινεται.
De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt
hij door niemand onderzocht.
Het geestelijke karakter
van de goddelijke waarheden en de geestelijke manier waarop zij tot uitdrukking
worden gebracht leveren voor de mens die uitsluitend volgens zijn natuurlijke wezen
als ziel [psyche] door het leven gaat onoverkomelijke problemen op. Zijn
geneigdheid om volgens de natuurlijke, aardse gang van zaken zijn leven te
richten maakt hem ontoegankelijk voor de bovennatuurlijke dingen die van Gods
geest afkomstig zijn. Hij is fysiek geneigd, niet geestelijk en derhalve wijst
hij al het bovennatuurlijke af; voor hem is het gewoonweg dwaasheid. Erger nog,
met zijn geaardheid mist hij zelfs het vermogen het te kennen. Gods waarheden
kunnen slechts met een geestelijke benadering doorgrond worden, maar hij mist
ten ene male die faculteit, dat pneuma.
De pneumatische mens
daarentegen wordt steeds meer geestelijk verrijkt. Naast zijn natuurlijke,
verstandelijke vermogens bezit hij immers ook de bovennatuurlijke verlichting
die van de geest Gods afkomstig is. In zijn Tweede Korinthebrief zou Paulus dat
aldus aangeven:
Want
God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen,
is ook Degene Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met
de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus…
Daarom verliezen wij de moed niet; integendeel, ook al vergaat onze uiterlijke
mens, toch wordt de innerlijke mens van dag tot dag vernieuwd…
Wij
houden onze ogen immers niet gericht op de dingen die men ziet, maar op de
dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn van het ogenblik,
maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig (2Ko 4:5, 16,
18; hsv).
Bijgevolg onderscheidt de geestelijke mens niet alleen
de dingen die van Gods geest komen, maar hij kan ze ook op hun juiste waarde
schatten; hij doorgrondt ze en vindt er grote geestelijke steun in, niet in de
laatste plaats omdat ze hem ook helder zicht geven op de wijze waarop in de
toekomst Gods voornemen in zijn Zoon tot een schitterende uitwerking zal komen.
Hij hoeft zich dus in het geheel niets aan te
trekken van alle denigrerende opmerkingen afkomstig van mensen die slechts
leven voor het heden, volgens de gewone, natuurlijke gang van zaken in deze
wereld. Die mensen zijn in het geheel
niet in staat hem te beoordelen. Van het geestelijke van God hebben zij immers
geen notie; bijgevolg begrijpen zij ook niets van het denken, spreken en
handelen van de geestelijke mens. Omgekeerd doorgrondt hij daarentegen volkomen
hoe slecht en uitzichtloos de situatie van de fysieke mens is.
16 τις γαρ εγνω
νουν κυριου,
ος
συμβιβασει
αυτον;
ημεις
δε νουν Xριστου
εχομεν.
Want wie kende het denken van de
Heer,
dat
hij hem zou onderrichten?
Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.
Paulus schijnt een
voorliefde te hebben voor de profeet Jesaja, want ook nu citeert hij hem.
Uiteraard niet op zijn eigen initiatief; Paulus verkeert in zulk een eenheid
met God en zijn Zoon dat zijn denken geheel geleid wordt door de heilige geest
van inspiratie.
Wellicht dat de apostel
bij het dicteren van de Brief de LXX-rol van Jesaja geopend voor zich had, in
dit geval bij Js 40, het schitterende hoofdstuk waarin verstrooid Israël
profetisch vertroost wordt met het vooruitzicht op haar volledig herstel in de
eindtijd:
Troost,
troost mijn volk, zegt uw God. Spreek tot het hart van Jeruzalem
en
roep het toe dat zijn diensttijd voorbij is, dat zijn schuld is voldaan,
dat
het uit de hand van Jahweh een dubbele straf voor al zijn zonden ontvangen
heeft… Elk dal moet worden opgehoogd, en elke berg en heuvel moet worden
afgegraven; oneffen plekken moeten vlak gemaakt worden en ruige gronden worden
een vlakte. De heerlijkheid van Jahweh zal zich openbaren, en alle mensen
zullen haar zien,
want
de mond van Jahweh heeft gesproken...
Klim
op een hoge berg, met uw boodschap van vreugde, Sion, verhef met kracht uw
stem, Jeruzalem, bode van vreugde, verhef haar, en wees niet bang. Zeg tegen de
steden van Juda: Hier is uw God. Hier is de Heer Jahweh. Hij komt in kracht; de
heerschappij is in zijn hand; kijk, zijn loon draagt Hij met zich mee, en zijn
werk gaat voor Hem uit. Als een herder zal Hij zijn kudde weiden; in zijn arm
brengt Hij de lammeren samen en Hij draagt ze aan zijn borst terwijl Hij de
ooien leidt…
Wie
kan de geest van Jahweh ordenen, en wie heeft Hem raad en onderricht gegeven?
[Volgens de LXX Wie
kende het denken van de Heer? En wie werd zijn raadgever, om hem te
onderrichten? ].
Met
wie heeft Hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te
weten, om de weg van het inzicht te verstaan?
(Js 40:1-14; wv 78-95).
Het Jesaja-citaat moet bewijzen dat de fysieke
(natuurlijke) mens niet in staat is de geestelijke mens te doorgronden, evenmin
als welk mens maar ook van zichzelf enige kijk heeft op Gods wijze van denken,
zijn intellect. Met onze natuurlijke hoedanigheden kunnen wij absoluut niet in
Gods denkwijze doordringen. Hoe zouden wij hem dan ook maar ooit van advies
kunnen dienen! Evenzo kunnen fysieke mensen de geestelijke mens op het terrein
van zijn verhouding met God en zijn Zoon niet van advies dienen, noch raad
geven ter correctie, etc; althans niet doeltreffend. Zij zijn immers niet in
staat te onderscheiden wat voor mens hij is.
Dat Paulus in
plaats van geest [pneuma] het woord denken (intellect; verstand, inzicht of manier
van denken) [nous] gebruikt,
heeft enkel te maken met het gegeven dat hij uit de LXX citeert. Aangezien, zoals
hierboven al werd vastgesteld, de geest van God principieel zijn denken, zijn
intellect is, zijn de begrippen onderling uitwisselbaar.
Maar na dit geconstateerd te hebben voegt de
apostel, bijna met een gevoel van triomf, daaraan toe: Wij nu bezitten [het]
denken [het intellect; de manier
van denken]
van [de] Messias. En die omstandigheid is uiteraard te danken aan onze inlijving in zijn
Gemeentelichaam, waarbij hij door middel van zijn (Gods) geest bij ons inwonend
is. Door en met hem kennen wij Gods diepste gedachten en raadsbesluiten, en dat
vooral met betrekking tot de wijze waarop hij voornemens is de mensheid in
Abrahams zaad te zegenen. Gods Zoon is immers in volkomen eenheid met zijn
Vader; te allen tijde weerspiegelt hij diens volmaakte wezen: Hij is evenbeeld van de
onzichtbare God… Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn
wezen (Ks 1:15; Hb 1:3).
Vanzelfsprekend is er bij
het bezitten van zo’n groot geestelijk goed sprake van betrekkelijkheid,
aangezien zelfs pneumatikoi [geestelijke mensen] allen nog op weg zijn naar de
volmaaktheid. Allen verkeren wij in een proces van leren. Vandaar: Totdat
wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van
de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der
Messias.
Vergelijk Jh 16:13-15; Rm
8:9 en Ef
4:11-13 (Geen onmondigen).
1 Kαγω,
αδελφοι, ουκ
ηδυνηθην
λαλησαι υμιν
ως πνευματικοις
αλλ ως
σαρκινοις, ως
νηπιοις εν Xριστω.
En
ik, broeders, kon tot jullie niet spreken als tot geestelijken, maar als tot
vleselijken, als tot kleine kinderen in [de] Messias.
2 γαλα
υμας εποτισα,
ου βρωμα, ουπω
γαρ εδυνασθε.
αλλ ουδε ετι
νυν δυνασθε,
Ik
gaf jullie melk te drinken, geen vast voedsel; want [daartoe] waren jullie nog niet in staat; maar
zelfs nu kunnen jullie [dat]
nog niet,
3 ετι γαρ
σαρκικοι εστε.
οπου γαρ εν
υμιν ζηλος και
ερις, ουχι
σαρκικοι εστε
και κατα
ανθρωπον
περιπατειτε;
want
jullie zijn nog vleselijk. Waar immers naijver onder jullie [is] en strijd, zijn jullie [dan] niet vleselijk en wandelen
jullie [dan niet] naar [de]
mens?
4 οταν γαρ
λεγη τις, Eγω μεν
ειμι Παυλου,
ετερος δε, Eγω
Aπολλω, ουκ
ανθρωποι εστε;
Want
wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van
Apollos, zijn jullie [dan]
niet [louter]
mensen?
De apostel is nog niet uitgesproken over de
vleselijke geneigdheid der Korinthische gelovigen tot sektarisme en
klerikalisme. Niet minder dan vier hoofdstukken meende hij aan die ongewenste
situatie te moeten wijden; daarin uiteraard geleid door Gods voorzienigheid,
want we kunnen nu - terugkijkend op de kerkhistorie van de afgelopen 19 eeuwen
- vaststellen hoe verderfelijk de uitwerking van een en ander is geweest.
In vers 1 keert Paulus terug naar de tijd dat hij
voor het eerst in Korinthe optrad als brenger van Gods Evangelie. Zoals we
zagen verkeerde hij toen in een gedeprimeerde stemming gezien zijn minder goede
ervaringen in Athene. Ook in Korinthe was er vanuit de eigen joodse kring
weinig respons, ja, eerder verzet. Maar uit Hn 18:5-11 vernemen we ook dat de
Heer zelf in een visioen de apostel aanmoedigde om niet het zwijgen ertoe te
doen, maar te spreken, want ik heb veel volk in deze
stad.
Dat "volk" was overigens geïndoctrineerd
met de Griekse, wereldwijze ideeën, zowel op werelds filosofisch- als
godsdienstig gebied. Als 'natuurlijken', nog niet wedergeboren mensen, was het
eenvoudige Evangelie dat Paulus hun voorhield, met als centrale leer de aan een
paal gehangen joodse Messias, in principe een grote dwaasheid voor hen. Zo lang
de heilige geest niet inwonend is, begrijpt de natuurlijke mens helemaal niets
van de dingen afkomstig van die geest (1Ko 2:14).
Maar zelfs toen zij gehoor begonnen te geven aan de
krachtige inwerking van Gods geest die hen tot geloof riep, bleven zij
voorlopig nog in een geestelijk kinderlijke staat verkeren. Maar die situatie
konden die Korintiërs zich voornamelijk zelf aanrekenen. Waarom?
Welnu, zij die tijdens de Gemeente-eeuw de
[positieve] roeping [tot een bepaalde bestemming in Gods voornemen] ontvangen
kunnen in twee categorieën ingedeeld worden:
1. De 'geestelijken', zij in wie de geest alle ruimte
krijgt.
2. De 'vleselijken', degenen die zich ondanks de
inwonende geest liever door het vlees laten leiden.
En tot die laatste groep behoorde het merendeel der
Korinthische gelovigen. Over de 'natuurlijke' mens spreekt Paulus hier niet meer,
want hij richt zich nu nog uitsluitend tot hen die geroepenen zijn (1Ko 1:2).
Maar door hun neiging tot partijvorming rondom een favoriete prediker of
leraar, gepaard met na-ijver, geruzie en onderlinge strijd, bedroefden zij
eerder Gods geest en was vaste spijs in de vorm van de diepere waarheden, (nog)
niet aan hen besteed. En nu, een aantal jaren verder, moet hij er tot hun
beschaming aan toevoegen dat zij nog steeds geestelijke baby’s zijn. Zij hebben
sindsdien geen geestelijke vooruitgang geboekt en tonen daarmee dat zij
'mensen' zijn, dat wil zeggen gewone mensen die zich door typisch menselijke
motieven laten leiden, weinig anders derhalve zoals in de maatschappij buiten
de christelijke gemeente algemeen gangbaar is.
Vergelijk Gl 5:19-21 en Ef 4:30-31.
5 τι ουν
εστιν Aπολλως;
τι δε εστιν
Παυλος; διακονοι
δι ων
επιστευσατε
και εκαστω ως ο
κυριος εδωκεν
Wat
dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof
kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk.
6 εγω
εφυτευσα,
Aπολλως
εποτισεν, αλλα
ο θεος ηυξανεν∙
Ik
plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei,
7 ωστε
ουτε ο φυτευων
εστιν τι ουτε ο
ποτιζων, αλλ ο
αυξανων θεος.
zodat
noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft.
8 ο
φυτευων δε και
ο ποτιζων εν
εισιν, εκαστος
δε τον ιδιον
μισθον λημψεται
κατα τον ιδιον
κοπον.
Hij
nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen
loon ontvangen naar de eigen inspanning.
9 θεου γαρ
εσμεν συνεργοι∙
θεου γεωργιον,
θεου οικοδομη
εστε.
Want
wij zijn Gods medearbeiders. Gods akker, Gods bouwwerk zijn jullie.
Zoals gebruikelijk
wanneer Paulus mistoestanden moet corrigeren biedt die omstandigheid hem
gelegenheden om op bepaalde zaken dieper in te gaan en die zonodig te
verduidelijken. In dit geval is het de partijzucht die al snel ontstaat wanneer
een overdreven aanhankelijkheid voor bepaalde predikers en/of leraren binnen
een geloofsgemeenschap opbloeit. Het is daarom nuttig dat men weet hoe God zelf
hun toewijzing beziet, welke positie zij voor zijn aangezicht innemen en hoe
hij denkt over de vervulling van de aan hen opgedragen taken.
Welnu, de Korintiërs
moeten beseffen dat zij slechts mannen zijn die bepaalde taken van Godswege
vervullen. De vragen Wat dan is Apollos? Wat immers is
Paulus? zijn duidelijk ingegeven door de overschatting van hun aanhang en suggereren op zich al dat men hun betekenis
niet moet overdrijven, maar eerder relativeren. Wie en wat zijn zij eigenlijk
in vergelijking met God en zijn Zoon, hun Heer en Messias? Zij vervullen
duidelijk een ondergeschikte rol. God gebruikt zulke mannen slechts als zijn
werktuigen om dienstbaar te worden aan hen die sinds lang in zijn voornemen
bestonden om leden van de nieuw gestichte Gemeente Gods te worden (Ef 1:3-5).
Welnu, hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook (Rm 8:30). En Paulus
en Apollos hadden, tezamen met anderen, het voorrecht om bij die roeping tot
geloof taken te mogen vervullen, taken die omschreven worden als planten en
begieten. Wat de Korintiërs betreft hadden Paulus en Apollos in dat werk namens
God en Messias Jezus hun eigen specifieke bijdrage geleverd. In dat opzicht
konden die mannen op één lijn gesteld worden. Paulus spreekt dan ook met veel respect
over zijn 'collega' Apollos in het werk van God, daarmee te meer tonend dat hij
absoluut niet meegaat in de heersende partijzucht.
Binnen de Korinthische gemeenschap -aangeduid met de
metafoor van een akker- hadden beide
mannen noodzakelijke, maar toch ondergeschikte taken vervuld. Want men kan nog
zoveel planten en nog zoveel begieten, als de hemel geen groei geeft zal er van
het gewas niets terecht komen. Hij die dus werkelijk iets betekent is uiteindelijk en uitsluitend toch God. Het heeft
bijgevolg dan ook geen enkele zin de ene prediker/leraar tegen de andere uit te
spelen. In het werk van God zijn zij één; zij beconcurreren elkaar niet!
Wat hen, de medewerkers in Gods dienst, betreft ieder zal [van God] het
eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning, dat wil zeggen overeenkomstig de getoonde trouw en toewijding. In 2Ko
5:10 zou de apostel ― in verband met onze openbaarmaking voor de
rechterstoel van de Messias ― daarover het volgende optekenen: Opdat een ieder voor
zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed
hetzij verachtelijk. Maar ook straks, in de vv 13-15, zal hij nog op die
eigen, persoonlijke verantwoordelijkheid wijzen als hij gaat beredeneren hoe
christenen tijdens hun leven bouwen op de ene grondslag van de Messias en wat
daarvan de eventuele gevolgen zijn.
Dat alle geestelijke
leiding, hulp en zegen van God komt, drukt Paulus in het Grieks van vers 9
schitterend uit door 3x de genitief van God voorop te
plaatsen. Letterlijk:
Gods medearbeiders
zijn wij immers.
Gods
akker,
Gods bouwwerk
zijn jullie.
En daarmee smoort de
apostel alle partijzucht in de kiem. Niemand behoort een mens toe; allen, wie
wij ook zijn binnen de christelijke gemeente, wij allen behoren uitsluitend God
toe!
Zonder enige voorbereiding
is Paulus intussen wel van de metafoor akker overgegaan op die van een bouwwerk.
Beide blijken namelijk zeer geschikt om aan zijn betoog diepe, beeldende
kracht te verlenen. Met het beeld van de akker kon hij vooral Gods superieure
aandeel, het geven van de wasdom, in het licht stellen.
In wat nu volgt gaat hij
echter vooral uitweiden over het menselijke aandeel in het werk ― en dan
met name het gehalte van die menselijke inspanningen ― en daartoe leent
zich bij uitstek de metafoor van een op te trekken gebouw.
10 Kατα την
χαριν του θεου
την δοθεισαν
μοι ως σοφος
αρχιτεκτων
θεμελιον
εθηκα, αλλος δε
εποικοδομει.
εκαστος δε
βλεπετω πως
εποικοδομει∙
Overeenkomstig
de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester
een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij
bouwt,
11
θεμελιον γαρ
αλλον ουδεις
δυναται θειναι
παρα τον
κειμενον, ος
εστιν Iησους
Xριστος.
Want niemand kan een ander fundament leggen dan die
er ligt, welke is Jezus Messias.
12 ει δε τις
εποικοδομει
επι τον
θεμελιον χρυσον,
αργυρον,
λιθους
τιμιους, ξυλα,
χορτον, καλαμην,
Indien iemand nu op het fundament bouwt ―
goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ―
13 εκαστου
το εργον
φανερον
γενησεται, η
γαρ ημερα
δηλωσει∙ οτι
εν πυρι
αποκαλυπτεται,
και εκαστου το
εργον οποιον
εστιν το πυρ
[αυτο]
δοκιμασει.
het werk van ieder zal openbaar worden want de dag
zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur
geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen.
14 ει τινος
το εργον μενει
ο
εποικοδομησεν,
μισθον
λημψεται∙
Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft
zal hij loon ontvangen,
15
ει τινος το
εργον
κατακαησεται,
ζημιωθησεται,
αυτος δε
σωθησεται,
ουτως δε ως δια
πυρος.
indien iemands werk verbrand zal worden zal hij
verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur
heen.
Als een wijs
'onderaannemer' van de Messias had Paulus het enige goede fundament gelegd in
het leven van elke afzonderlijke christen: Jezus Christus in diens vele
facetten. Het is bij de apostel echter ook een vast gegeven dat iemand anders
op dat fundament voortbouwt (vers 10). Welke mensen dat ook zijn, hetzij de
persoon zelf en/of vele anderen in zijn naaste omgeving ― volgens 4:15
kunnen dat wel tienduizend leermeesters in Christus zijn! ― het enige wat
daarvoor in deze tijd beschikbaar is, is de Bijbel.
Als wie dan ook met
gebruikmaking van de Bijbel verder bouwt, moet hij in gedachte houden dat geen ander fundament gelegd kan
worden dan die er reeds ligt, welke is Jezus Messias.
Een en ander houdt in dat
elk stukje bovenbouw in lijn moet zijn met het fundament Christus. Het gaat
daarbij niet slechts om het leerstellige bouwwerk van de ekklèsia, de
christelijke Gemeente, maar ook om de diverse aspecten van het leven welke wij
binnen die Gemeente gemeenschappelijk ervaren.
Wellicht moeten wij uit
Paulus’ woorden ― Een
ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt… Indien iemand nu op
het fundament bouwt houtsoorten, hooi, stro…, het werk van ieder zal openbaar worden ― concluderen dat er in de
tussenliggende jaren vreemde predikers in Korinthe waren gearriveerd wier werk
door Paulus echter niet als deugdelijk werd beschouwd. Zijn broeders die hij
daar had achtergelaten moesten dus geestelijk op hun qui-vive zijn, maar als
nieuwelingen in het geloof konden zij gemakkelijk door 'glad gepraat' tot
andere ideeën gaan overhellen. In zijn Tweede Brief aan de gemeente zou hij hen
op zulke gevaarlijke ontwikkelingen attenderen:
Maar
ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw
gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. Want indien de
eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij
een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie,
dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel… Want zulke
lieden zijn schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als
apostelen van Christus. Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor
als een engel des lichts. Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren
zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun
werken (2Ko 11:3-4, 13-15).
Maar primair moeten wij,
alle afzonderlijke gelovigen, ook zelf gaan bouwen op het fundament van de
Messias. Judas toonde in de vv 20 en 21 van zijn Brief aan dat wij
dienaangaande een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben die wij niet op
anderen kunnen afwentelen:
Maar jullie, geliefden, moeten jezelf in Gods liefde bewaren, jezelf opbouwend op jullie
allerheiligst geloof, biddend in heilige geest, verwachtend de barmhartigheid
van onze Heer Jezus Messias tot eeuwig leven (20-21).
Daarnaast echter gaf God
ons tevens een specifieke plaats binnen Jezus’ Gemeentelichaam. In hoofdstuk 12
zal de apostel daarover nog uitvoerig te spreken komen. Welnu, binnen groepjes
van gelijkgestemden – hopelijk ook christenen – zullen allen wederzijds invloed
op elkaar uitoefenen, wat inhoudt dat er jegens elkaar bouwwerkzaamheden
verricht worden. Dat brengt uiteraard ook wederzijdse verantwoordelijkheid mee,
namelijk om elkaar op een verantwoorde wijze op te bouwen, met
deugdelijke Bijbelse materialen, waarbij de heilige geest van God niet wordt
bedroefd! Woorden moeten tot opbouw zijn, gunstig voor wie ze horen; recht gesneden, aldus Paulus in Ef 4:15-16, 25, 29-30 en 2Tm 2:15.
De Dag zal de kwaliteit
van het bouwen aan het licht brengen met de kracht als van vuur; Dag te
verstaan in eschatologische zin en het vuur als een beeld van beoordeling. Van
de materialen die dan bestendig zullen blijken te zijn ― Paulus somt
zeker geen alledaags bouwmateriaal op, maar dat komt omdat hij bij het bouwen
het tegenbeeld van Salomo’s tempel in gedachten heeft waarin ook goud, zilver
en kostbare stenen werden verwerkt― zal dan ongetwijfeld worden
vastgesteld dat ze van gezonde Bijbelse kwaliteit waren: al de kostbare zaken
welke de geest Gods aan de gemeente openbaarde in een heilig geheim en waarmee
de solide bouwers 'aan de slag gingen'. Het 'hout, hooi en stro' daarentegen
zal dan geen enkele waarde voor de eeuwigheid blijken te hebben. Alles
verbrandt en gaat in rook op. Het beeld doet denken aan Lot die alles wat hij
in Sodom had opgebouwd kwijtraakte. Weliswaar ontkwam hijzelf aan de ondergang
maar zijn redding geschiedde als het ware 'door vuur heen'. Alles wat hij
aldaar had opgebouwd en hem wellicht dierbaar was verdween in het oordeel. Het
bleek niet vuurbestendig te zijn.
In Paulus’ verwijzing naar de toekomstige Dag van beoordeling konden de
Korinthische lezers wederom een afkeuring ontdekken van hun neiging tot
sektarisme en klerikalisme. Waarom? Omdat zij zichzelf reeds als rechters
hadden opgeworpen, zowel ten aanzien van hun bouwers als van de door hen
aangewende 'materialen'. Zij hadden immers zelf over al die zaken reeds een
waardeoordeel gegeven! Alles wat op de Dag van Gods beoordeling voor de bèma
(rechterstoel) van Christus zal worden getoetst op vuurbestendigheid, hadden
zij zelf reeds aan hun eigen menselijk oordeel onderworpen. Vandaar dat Paulus
verderop in de Brief daarop zal terugkomen en de Korintiërs zal verzekeren dat
hij zich niets aantrekt van [hun] menselijk tribunaal, want die is zowel
voorbarig als ongepast (1Ko 4:3).
Vergelijk ook Rm 14:4.
Deugdelijke materialen
hebben te maken met het recht gesneden woord van Gods liefderijke gunst dat ons opbouwt en ons de
erfenis kan geven onder alle geheiligden (Hn 20:32).
En daarbij gaat het niet
om de redding van de bouwer, maar om het 'loon'. Dat loon kan namelijk verloren
gaan als er niet met deugdelijke materialen is gebouwd.
Als iemands werk blijft,
ontvangt hij loon, zoals reeds in vers 8 werd aangegeven. Als zijn werk wordt
verbrand, leidt de persoon verlies. Hij loopt een bepaald 'loon' mis. Toch
wordt hij gered en dat gebeurt dan 'als door vuur heen'.
Loon ontvangen of verlies
lijden is geen onbelangrijke zaak. Ieders werk zal getest worden om te zien of
het eeuwigheidswaarde heeft. Zij die investeerden in blijvende waarden zullen
een beloning ontvangen. Zij die achteraf ontrouwe rentmeesters van de
bezittingen van hun Heer blijken te zijn, zullen niet hun redding verspelen, maar
krijgen geen beloning. Wat een ieder beoefende toen hij nog als mens in een
vleselijk lichaam verbleef, wordt maatgevend voor wat hij zal wegdragen voor zichzelf wanneer hij door zijn verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer (2Ko 5:1-10).
De uitdrukking wegdragen
voor zichzelf is vaag. Wat wordt
daarmee bedoeld? Wellicht moet men denken aan verschillende gaven van de
toegezegde beloning; elk naar de mate van zijn trouw. Zo’n onderscheid wordt
niet noodzakelijk uitgesloten, ook al wordt een christen uit geloof
gerechtvaardigd en gered op grond van Gods onverdiende gunst in Messias Jezus.
Redding is niet in het geding. Gods vergeving bedekt alles van
ons leven, in het verleden, in het heden en in de toekomst. Voor de rechterstoel
van Messias Jezus gaat het eerder om een onderzoek naar de werken die een
christen gedaan heeft toen hij nog in het vlees verbleef. Wanneer al
zijn werk in 'vlammen' opgaat, lijdt hij verlies. Wat hij zou kunnen hebben heeft hij niet; er is ahw sprake van een tekort.
God echter kent geen berouw over de redding die Hij in zijn Zoon
schenkt. Vergelijk Rm 11:29, een beginsel dat natuurlijk ook geldt voor de
christelijke uitverkorenen en geroepenen.
In 2Ko 5:10 kwalificeert
Paulus iemands levensstijl qua bouwwerkzaamheden als hetzij "goed",
hetzij "waardeloos" [of: ondeugdelijk; verachtelijk; minderwaardig].
Goed komt overeen met bouwactiviteiten waarbij solide, vuurbestendige
materialen werden aangewend, waardeloos met brandbare materialen. We
leren dus dat onze activiteiten op aarde bepaalde consequenties zullen hebben
voor ons eeuwig leven. Meer duidelijkheid hierover hebben we niet.
Terwijl pas bij de beoordeling voor Jezus’ rechterstoel zal blijken dat
sommigen 'verkeerd bezig waren' toen zij nog op aarde in het vlees vertoefden,
ondervond hun omgeving uiteraard toen al meer of mindere schade van die
verkeerd gerichte activiteiten. Zij waren weliswaar geroepen christenen, maar
zij kwamen als het ware met een schroeilucht tot hun bestemming. Hoe konden zij
dus ooit, toen zij nog mensen in het vlees waren, anderen in hun omgeving van
geestelijk nut geweest zijn! Zoals zulke christenen te zijner tijd, bij de
Opname, geen loon zullen ontvangen, ontvangt hun omgeving thans van hen geen
zegen. Binnen de christelijke Gemeente dragen zij kennelijk weinig of niets
positiefs bij en vormen zij misschien, wat nog erger is, een geestelijk gevaar
binnen een christelijke gemeenschap!
16 ουκ
οιδατε οτι
ναος θεου εστε
και το πνευμα
του θεου οικει
εν υμιν;
Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom
zijn en Gods geest in jullie woont?
17 ει τις
τον ναον του
θεου φθειρει,
φθερει τουτον
ο θεος∙ ο γαρ
ναος του θεου
αγιος εστιν,
οιτινες εστε
υμεις.
Indien iemand het tempelheiligdom van God
beschadigt zal God die [persoon]
beschadigen. Gods tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie zijn.
18 Mηδεις
εαυτον
εξαπατατω∙ ει
τις δοκει
σοφος ειναι εν
υμιν εν τω
αιωνι τουτω, μωρος
γενεσθω, ινα
γενηται σοφος.
Laat niemand zichzelf bedriegen; indien iemand meent
onder jullie wijs te zijn in deze eeuw, hij worde dwaas, opdat hij wijs mag
worden!
19 η γαρ
σοφια του
κοσμου τουτου
μωρια παρα τω
θεω εστιν∙
γεγραπται γαρ
O
δρασσομενος
τους σοφους εν
τη πανουργια
αυτων∙
Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij
God; er staat namelijk geschreven:
Die
de wijzen vangt in hun sluwheid.
20 και
παλιν,
Kυριος
γινωσκει τους
διαλογισμους
των σοφων οτι εισιν
ματαιοι.
En wederom
[De] Heer kent de
overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.
Eerder duidde Paulus de Korintiërs
aan met de beelden van een akker en een gebouw. Maar dat waren
slechts metaforen, door hem gebruikt om bepaalde geestelijke zaken in het licht
te stellen. Dat is niet het geval met Gods naos, Grieks voor
tempelheiligdom. Dat gebouw is geen metafoor, maar een realiteit; alleen is die
tempel opgebouwd uit wedergeboren mensen. Petrus noemt ze in zijn Eerste Brief levende
stenen, maar met elkaar vormen zij wel een heilige tempel in [de] Heer…
een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22).
Of, zoals Petrus zou schrijven:
Wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een
heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God,
door Jezus Messias (1Pt 2:5).
Binnen het Israël Gods worden personen, leden
van zowel de christelijke- als de joodse gemeente, gebouwd tot een geestelijk
huis of tempel, een woonplaats van God in geest.
De achtergrond daarvan was eens de typologische
tabernakel- of tempelregeling waarin zowel priesters functioneerden als
Levitische helpers die de priesters in hun diensten terzijde stonden. In het
tegenbeeld -de Tempelstad Nieuw Jeruzalem- zal de christelijke
gemeente vanuit de hemel en de joodse gemeente op aarde als
een koninklijke priesterschap optreden teneinde de mensen der natiën in het
Millennium tot zegen te zijn.
Die nieuwe Tempelregeling is God uiteraard zeer
dierbaar. Personen die aan dat heilige gebouw schade willen toebrengen kunnen
niet op clementie rekenen. Het oordeel luidt: God zal
allen beschadigen die zijn heilige woonplaats beschadigen.
Daarmee is de toon van de apostel ernstiger en
dreigender geworden en velen menen dan ook dat hierbij gedacht moet worden aan
nog weer een andere categorie personen, buiten hen die slechts waardeloze
bouwers zijn.
Die opvatting wordt mede ingegeven door Paulus’
gebruik van het werkwoord φθειρω dat corrumperen betekent; d.i. aan iets of iemand ernstige
schade toebrengen, hier natuurlijk in geestelijke zin.
Maar het werkwoord heeft nog andere nuances: verderven; vernietigen; te gronde richten.
Paulus zou dan doelen op personen die gedreven worden door enkel slechte
bedoelingen jegens God en zijn Gemeente; mensen die er doelbewust op uit zijn
christenen zoveel mogelijk schade toe te brengen; opzettelijke tempelschenders
derhalve die Gods naos bewust te gronde willen richten en die bijgevolg door
God voor eeuwig vernietigd zullen worden.
Wij menen dat de context die gedachte niet
ondersteunt. Weliswaar is de toon dreigender, maar Paulus denkt blijkbaar ook
hier aan de andere predikers die zich sinds
zijn vertrek uit de stad in Korinthe hadden gevestigd. Zij wierpen zich op als
leraren die, in een verlangen naar roem, nutteloze dingen aan het Evangelie
toevoegden: menselijke wijsheid, filosofische bespiegelingen, ijdele theorieën;
kortom, menselijke bedenksels, te vergelijken met hout, hooi en stro.
Waarschijnlijk was de partijzucht
ook uit die 'hoek' afkomstig, waardoor niet alleen het geestelijke bouwwerk
werd ondermijnd, maar ook het fundament, Messias Jezus zelf, ernstig werd
aangetast.
Om hun doeleinden te bereiken
gingen zij overeenkomstig wereldse wijsheid te werk ― precies wat de
context suggereert in de vv die volgen (18 tm 20) ― maar in Gods ogen was
hun zogenaamde wijsheid slechts ijdele, zinloze dwaasheid, schadelijk voor Gods
heilig 'tempelpersoneel' dat in deze wereldperiode bijeen wordt gebracht.
Maar nogmaals, God zal
allen beschadigen die zijn heilige woonplaats beschadigen. Om een idee
te krijgen hoe deze "lex talionis" ten uitvoer wordt gelegd kunnen
wij denken aan het geval van het echtpaar Ananias en Saffira , door Lukas
beschreven in Handelingen 5:1-11, een geval van persoonlijke hypocrisie. Ze deden het tegenover de gemeente voorkomen
alsof ze zeer toegewijd waren aan de bevordering van het werk van de Heer. In
dit geval door te pretenderen dat zij de gehele opbrengst van een door hen te
gelde gemaakt stuk land aan de gemeente hadden geschonken, hetgeen een leugen
was; in het geheim hielden ze een deel van de prijs achter. Geleid door Gods
geest constateerde Petrus dat zij door die daad niet mensen hadden bedrogen
maar God. Beide vielen dood neer aan Petrus’ voeten.
Dat geval bleek niet
bedoeld als een waarschuwend voorbeeld voor wat de geest telkens gaat doen
wanneer huichelarij de Gemeente binnendringt, want sindsdien heeft zo’n
stantepede executie zich niet meer voorgedaan. Het geeft ons echter wel een
indruk hoe ernstig het is wanneer men aan het tempelheiligdom van God, het
geestelijke Israël Gods, schade toebrengt, niet alleen door het binnenbrengen
van huichelarij maar bijvoorbeeld ook wanneer iemand de wijsheid van de wereld
binnen de levensstijl en de praktijk van de Gemeente introduceert. Ook kan men
denken aan het heimelijk binnenbrengen van zweverige mystiek, niet alleen omdat
men er zelf door gefascineerd is geraakt maar misschien ook met het oogmerk om
de christelijke gemeenschap naar buiten toe een meer aantrekkelijke
'uitstraling' te geven.
Welnu, God neemt al zulke
schadelijke tendensen zeer serieus en ongetwijfeld vindt hij zijn eigen gepaste
wegen om de schade die wordt toegebracht op de bewuste personen te 'vergelden',
wellicht op manieren die geheel onttrokken zijn aan het oog van eventueel
andere christenen in hun omgeving!
Een ander ernstig geval
van het corrumperen der Gemeente zal Paulus zelf aanroeren in hoofdstuk 5.
De citaten in de vv 19 en 20 [er
staat namelijk geschreven], resp:
Die de wijzen vangt in hun
sluwheid
en [De] Heer kent
de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn, worden resp gevonden in Job 5:13 en
Psalm 94:11, volgens de LXX; de Jobtekst echter enigszins aangepast volgens de
M-tekst waar we inderdaad lezen over gewiekstheid, of ook wel: sluwheid;
gladheid ( ערם ).
De Jobtekst blijkt
bovendien een uitspraak te zijn van Elifaz, één van Jobs drie zogenaamde
vrienden, die hem kwamen 'vertroosten' in het onheil dat hem getroffen had,
maar die hem in werkelijkheid van allerlei kwaad beschuldigden. Daarin werden
zij in zekere zin de prototypen van die critici binnen de christenheid die eeuwenlang het Job-Israël
bekritiseerden. Zoals het geval was met Elifaz, Bildad en Zofar, wisten zij
zogenaamd exact waar het bij het Job-Israël aan schortte: Om welke andere reden
dan dat de Joden de Messias hadden vermoord en dat maar niet berouwvol wilden
erkennen!
Zonder enig onderscheid te maken tussen
een getrouw Overblijfsel en de ontrouwe meerderheid van wie de representanten
in het jaar 33 AD met de Romeinen samenwerkten om inderdaad hun Messias ter
dood te brengen, konden zij de Joden precies vertellen waarom zij door de
eeuwen heen zoveel lijden te verduren hadden gekregen. Ook kenden zij exact de
remedie voor het Job-Israël: God heeft jou geheel en al verworpen, al je
voorrechten en vooruitzichten zijn op de christelijke Gemeente overgegaan;
bekeer je dus en erken tegenover God je schuld!
Vanuit dat standpunt bezien is het niet
toevallig te noemen dat Paulus zich beriep op die Jobtekst om degenen te
karakteriseren die, met aanwending van wereldse wijsheid binnen de christelijke
Gemeente, in werkelijkheid de naos van God beschadigen.
Hetzelfde geldt voor het citaat uit
Psalm 94:11, want in de context van die Psalm zijn het profetisch de
hardnekkige ongelovigen binnen Israël die [samenspannend met vijandige
Heidenvolken] hun broeders, het joodse overblijfsel van de eindtijd,
kwaadaardig bejegenen, ja, haten, en daarmee op hun eigen wijze de naos
trachten te beschadigen, t.w. het aardse deel ervan. Maar let op het einde van
die kwaadwillige tegenstanders in Js 66:5-6.
21 ωστε
μηδεις
καυχασθω εν
ανθρωποις∙
παντα γαρ υμων
εστιν,
Laat niemand derhalve roemen in mensen, want alle
dingen behoren jullie toe,
22 ειτε
Παυλος ειτε
Aπολλως ειτε
Kηφας ειτε κοσμος
ειτε ζωη ειτε
θανατος ειτε
ενεστωτα ειτε
μελλοντα,
παντα υμων,
Hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij Kèfas hetzij
wereld hetzij leven hetzij dood hetzij tegenwoordige dingen hetzij dingen die
komen, alles [is] van jullie.
23 υμεις δε
Xιστου, Xιστος δε
θεου.
Jullie echter [zijn] van [de] Messias,
maar [de] Messias van God.
Paulus heeft voldoende
geschreven om zijn lezers tot het inzicht te brengen dat het een grote
dwaasheid is hun leraren op een zodanig voetstuk te plaatsen dat zij hemelhoog
verheven worden; een overschatting op grond van het 'onwijze' denken van de
wereldwijze mens in deze goddeloze 'eeuw'.
Bovendien miskennen de
Korintiërs daarmee hun eigen waardigheid. Waarom?
Welnu, de predikers die
God hen had gezonden moesten juist arbeiden met het oog op hén. Door aan
die personen een vorm van (bijna) godsdienstige eerbied te bewijzen, keerden
zij de rollen daarentegen helemaal om, want door die opstelling -overigens
kenmerkend voor de toenmalige, heersende cultuur- onderwierpen zij zich heel
nederig aan het (vermeende) gezag der predikers.
Maar mensen als Paulus,
Apollos en anderen moesten zich van Godswege juist ten dienste van hén stellen,
met het oog op hún geestelijk welzijn, met het oog hún redding!
Eenmaal aangegrepen door
de gedachte dat God al zijn voorzieningen, in welke vorm dan ook -of het nu
mensen of allerlei abstracte zaken betreft- dienstbaar wil laten zijn aan de
effectieve roeping van de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, voegt de apostel
een opsomming toe van alles wat er in tijd en ruimte bestaat. Niet alleen hun
leraren maar de hele wereld der mensheid behoort hun toe en staat hun ten
dienste. Zelfs de grote, geheimzinnige machten van leven en dood, het heden en
de toekomst zijn er alle met het oog op hun bestemming in Gods voornemen.
Wat Paulus aan de
Korinthische gelovigen schreef geldt vanzelfsprekend voor alle christenen die
sindsdien geroepen zijn: Alle dingen behoren hun toe; alles waarin maar
geestelijke rijkdom is te vinden of daartoe leidt. De dood bijvoorbeeld met
zijn dreiging is (in Jezus) al overwonnen en behoort ons daarom eveneens reeds
toe. Wanneer ze voor ons komt breekt voor ons de Opname aan en zal blijken dat
ze ons juist dienstbaar is. Met het oog op onze bestemming in
Gods voornemen leidt ze namelijk tot de overgang naar onze verheerlijking ( 1Th 4:15-17 ; 1Ko 15:51-52).
En wat de zeer omstreden
partijschapkwestie betreft, er is in werkelijkheid slechts één persoon aan wie
wij echt toebehoren en dat is ons Hoofd, Messias Jezus. In hem bezitten wij dan
ook al de genoemde dingen, want als Gods kinderen zijn wij mede-erfgenamen met
hem (Rm 8:17). Maar Jezus, op zijn beurt, behoort God, zijn Vader, toe. In zijn
Kolossenbrief (3:1-4) vatte Paulus de situatie als volgt bondig samen:
Bedenkt
de dingen boven, niet de dingen op de aarde. Want jullie stierven en jullie
leven is tezamen met de Messias verborgen in God. Wanneer de Messias, jullie
leven, openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar
gemaakt worden in heerlijkheid.
Ons
leven als christen vindt zijn echte inhoud en doel in ons Hoofd, de Messias. In
onze verbondenheid met hem gaan wij alle dingen erven, maar zoals God zelf
verborgen is voor de ogen van de mensenwereld in het algemeen, is ook ons leven
verborgen voor het oog der mensen die ons omringen. De wereld die Jezus thans
niet ziet houdt bijgevolg ook geen rekening met het bovennatuurlijke leven van
christenen, zijn lichaamsleden. Hoewel wij ons dagelijks te midden van hen
bevinden, hebben zij geen notie wie wij in geestelijk opzicht zijn. We zagen
dat reeds in 1Ko 2:14-15.
Met
het voorgaande kregen de Korintiërs, en wij met hen, een betere kijk op de
eigen waardigheid als christen: Vanwege onze vereniging met Gods Zoon is al het
geschapene ondergeschikt aan de Gemeente, aan alle leden ervan. Wat een
dwaasheid wordt het derhalve in dat licht om aan godsdienstige leiders
buitenproportionele 'heerlijkheid' toe te kennen, of, wat nog erger is - maar
daarmee wel dikwijls vergezeld gaat - hun slaafse onderwerping te betonen.
Paulus’ uitvoerige beschouwing van een en ander tot hier toe, zou voor elke
christen voldoende reden moeten zijn om al het streven op dit terrein en alle
polemiek die dat met zich meebrengt, angstvallig buiten zijn geloofsleven te
houden!
1
Oυτως ημας
λογιζεσθω
ανθρωπος ως
υπηρετας
Xριστου και
οικονομους
μυστηριων
θεου.
Laat men ons aldus beschouwen:
als ondergeschikten van [de]
Messias en beheerders van geheimenissen Gods.
2
ωδε λοιπον
ζητειται εν
τοις
οικονομοις ινα
πιστος τις
ευρεθη.
Van de beheerders wordt verder
verlangd dat zo iemand getrouw wordt bevonden.
Zowel
als ondergeschikten en als beheerders zijn dienstknechten als Paulus, Apollos,
Kèfas en anderen rekenschap verschuldigd aan onze Heer, Messias Jezus. Hoewel
ze aan medechristenen ter beschikking staan en hun naar vermogen dienstbaar
zijn, zijn zij toch slechts aan hun Heer verantwoording schuldig.
Terwijl
de Korintiërs onderscheid tussen hen maakten en hen beoordeelden op uiterlijke
kwaliteiten, zoals welsprekendheid, bekwaamheid om te onderwijzen en alles wat
zij eventueel nog meer presteerden, gaat het bij Jezus uitsluitend om hun
getrouwheid. "Dát is wat bij onze Heer telt", deelt Paulus zijn
broeders in Korinthe mee en alweer in de
vorm van een bedekte terechtwijzing. Prestaties tellen niet bij hem, zelfs niet
hun talenten; alleen een trouwe, toegewijde behartiging van wat hun goedgunstig
aan geestelijke gaven en bekwaamheden werd geschonken!
3
εμοι δε εις
ελαχιστον
εστιν ινα υφ
υμων ανακριθω
η υπο
ανθρωπινης
ημερας∙ αλλ
ουδε εμαυτον
ανακρινω∙
Voor mij nu is het een geringe
zaak dat ik door jullie of door een menselijke instantie wordt onderzocht; ja,
ook mijzelf onderzoek ik niet.
De
mening die de Korinthische gelovigen ten aanzien van al die zaken hadden, hun
opvattingen dienaangaande -die zij kennelijk ook duidelijk hadden geventileerd-
waren daarom wat de apostel betreft, van geen enkel belang. Hun beoordeling van
hem, noch die van welke menselijke instantie maar ook, deert hem niet; in geen
enkel opzicht! Hij zoekt niet hun lof maar trekt zich ook niets aan van hun
blaam.
Hμερα het Griekse woord voor dag wordt hier door Paulus gebruikt in
de zin van rechtbank of gericht. En dat de apostel iedere
beoordeling van die zijde afwijst wil niet zeggen dat hij zichzelf boven
anderen verheft, of zich verheven voelt boven elke vorm van kritiek. Neen, hij
benadrukt daarmee veeleer dat hij aan de Korintiërs geen verantwoording hoeft
af te leggen wat betreft zijn bediening. Hij is Jezus’ dienstknecht, niet de
hunne.
Zoals hij al in 3:13 aangaf zal
het werk van ieder openbaar worden want de dag [de nog toekomstige
"dag" waarop een ieder vóór Jezus’ rechterstoel beoordeeld zal worden
hoe hij op het fundament 'bouwde'] zal [het] duidelijk
maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal
het vuur uitwijzen.
Met het oog daarop wil
Paulus ook zichzelf niet op een rechterlijke wijze 'onderzoeken'. In deze
kwestie gaat het immers over de manier waarop hij tot dan toe zijn roeping tot
het apostelschap had vervuld. Daarover zelf een oordeel vellen is volkomen
nutteloos; zo’n oordeel heeft immers geen enkele rechtsgeldigheid! En hoewel
het een feit is -zoals hij in 2:11 eerder aangaf- dat de dingen van de mens slechts gekend worden door de mens zelf, namelijk door diens geest of
intellect, kent ieder toch zijn eigen hart onvoldoende. Kan welke christen maar
ook van zichzelf afdoende verklaren dat het enkel getrouwheid jegens God en
zijn Zoon is die hem drijft? Zit er misschien ook niet ergens in zijn binnenste
een hang naar succes verborgen; wellicht een heimelijk verlangen om door
anderen eervol vermeld te worden? Wij kennen onze eigen diepste motieven niet
eens goed, dus waarom vooruitlopen op Jezus’ correcte beoordeling bij de
Opname?
4
ουδεν γαρ
εμαυτω
συνοιδα, αλλ
ουκ εν τουτω δεδικαιωμαι,
ο δε ανακρινων
με κυριος
εστιν.
Want
ik ben mij van niets bewust, maar daarin ben ik niet gerechtvaardigd. Hij die
mij onderzoekt is de Heer.
5
ωστε μη προ
καιρου τι
κρινετε, εως αν
ελθη ο κυριος,
ος και φωτισει
τα κρυπτα του
σκοτους και
φανερωσει τας
βουλας των
καρδιων∙ και
τοτε ο επαινος
γενησεται
εκαστω απο του
θεου.
Oordeelt daarom niets voor de
bestemde tijd, tot de Heer komt die zowel de verborgen dingen der duisternis
aan het licht zal brengen alsook de raadslagen der harten openbaar zal maken,
en dan zal aan ieder de lof van God geworden.
De
apostel is zich weliswaar voor het moment van geen enkele verkeerde beweegreden
in zijn bediening bewust, maar daarmee is hij door de hemel nog niet
gerechtvaardigd wat betreft de correcte vervulling van zijn toewijzing. Zijn
eigen oordeel heeft immers geen bewijskracht. Gezien de menselijke feilbaarheid
heeft ook Paulus genoeg reden om zijn eigen beoordeling te wantrouwen. De enige
Rechter die onfeilbaar te werk gaat in zowel onderzoek als oordeel is Jezus, de
Heer. Niet voor niets heeft zijn Vader God alle oordeel aan hem toevertrouwd
(Jh 5:22).
Wanneer
de apostel, ondanks zijn gemoedsrust, het ongepast acht over zichzelf een
oordeel te vellen, dan mogen de Korintiërs die alleen maar op het uiterlijk
kunnen afgaan dat natuurlijk helemaal niet doen. Zij, en uiteraard ook alle
andere leden van Jezus’ Gemeentelichaam, moeten de komst van de Heer afwachten.
Hij alleen is immers degene die de verborgen daden van de mens en diens
innerlijke bedoelingen kent en doorgrondt. Wij, mensen, die zelfs moeite hebben
om het eigen hart te peilen weten daar niets van af! Over de eventuele motieven
van anderen weten wij eveneens helemaal niets. Dus past ons in alle opzichten
terughoudendheid. Vergelijk Mt 7:1-5.
Bij
onze verschijning voor Jezus’ rechterstoel moet hij zelfs ten aanzien van onszelf onthullen door welke diepste
beweegredenen wij gedreven werden!
Interessant
is tenslotte de conclusie waarmee Paulus dit deel van zijn betoog afsluit: Dan zal aan ieder de lof van God
geworden.
Want
ook daaruit blijkt dat onze eventuele lofbetuigingen aan mensen, hoe goed
bedoeld ook, eigenlijk voorbarig zijn. En waarom? Om de zelfde reden als
hierboven uiteengezet: Over de motieven van anderen, bijvoorbeeld wat hen nu
precies drijft in hun dienst voor God, weten wij evenzo helemaal niets. Ook
hier geldt: Hij die mij onderzoekt is de
Heer. Oordeelt
daarom niets voor de bestemde tijd.
De
Korintiërs deden dat niet, want terwijl zij de ene prediker (onterecht) lof
toezwaaiden, hadden zij op een andere (onterecht) kritiek. Maar
in geen der gevallen kenden zij de
raadslagen der harten.
Voor
Paulus betekende een en ander dat het hem niets uitmaakte of zij hem nu loofden
dan wel bekritiseerden. Daarbij komt nog dat het zelfs gevaarlijk voor de
christen kan zijn wanneer hij gevoelig is voor loftuitingen. De lof moet van
God komen en van niemand anders. Hij
weet met zekerheid of dingen gedaan werden uit liefde voor hem en zijn Zoon.
Paulus beweert geenszins dat wij de handelingen van medegelovigen niet
zouden mogen beoordelen wanneer zij duidelijk verkeerd bezig zijn. De apostel
heeft in het voorgaande de nadruk gelegd op iemands motieven. De raadslagen der harten zijn voor ons verborgen;
daarover kunnen wij, mensen, geen oordeel uitspreken.
Maar wij kunnen wel nota nemen van
verkeerd handelen, en zeker wanneer het om voor een christen schandelijke
gedragingen gaat, kunnen en mogen wij niet het zwijgen ertoe doen. In het
volgende hoofdstuk zal de apostel de Korinthiërs streng berispen omdat zij een
geval van ernstig kwaaddoen binnen de gemeente op z’n beloop hadden gelaten.
6
Tαυτα δε,
αδελφοι,
μετεσχηματισα
εις εμαυτον
και Aπολλων δι υμας,
ινα εν ημιν
μαθητε το Mη
υπερ α
γεγραπται, ινα
μη εις υπερ του
ενος φυσιουσθε
κατα του
ετερου.
Deze
dingen nu, broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos omwille van jullie, opdat
jullie in ons [geval] de [regel] zouden leren: "Niet buiten de dingen die geschreven werden",
opdat niemand zich opblaast boven de één ten nadele van de ander.
Nadat
hij tot hiertoe de Korintiërs -hoewel indringend maar toch rustig
uiteenzettend- ernstig had onderhouden op het punt van hun vleselijke neiging
tot partijzucht en het 'ophemelen' van de ene prediker ten nadele van een
andere, wordt de toon van de apostel -toch nog vrij onverwacht- zeer heftig.
De
perikoop die met vers 5 begint vindt in scherpte en ironie in Paulus’ brieven haars gelijke niet,
zoals ze door sommigen is gekarakteriseerd.
Maar
Paulus gaat dan ook vanaf hier de werkelijke beweegreden van zijn Korinthische
broeders bloot leggen. Wat hen ten diepste drijft bij hun onenigheden blijkt
namelijk niets anders dan dwaze trots te zijn. Onder het voorwendsel van
aanhankelijkheid aan hun leermeesters zoeken zij in werkelijkheid eigen glorie
en roem!
In
dit opzicht spiegelden zij zich op vergelijkbare wijze aan de Grieken die het
'voorrecht' hadden leerlingen te zijn van gerenommeerde filosofen, mannen die
geëerd werden en bij het volk hoog in aanzien stonden. In het gezelschap
verkeren van zulke mensen was iets om trots op te zijn. Hun roem straalde dan
ook op jou af!
Als
de apostel dan schrijft: Deze dingen nu,
broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos, wil de
apostel daarmee zeggen dat zijn broeders veel kunnen leren van de wijze waarop
hijzelf en Apollos met elkaar omgingen. Zij beconcurreerden elkaar niet, nee,
zij waren elkaars gelijken in Gods dienst; beide waren zij Gods medearbeiders
en daarin voelden zij zich één.
Aan de hand van die waarneming, dat voorbeeld,
hadden de Korintiërs kunnen vaststellen dat de stelregel Niet buiten de dingen die geschreven werden klopte. Dat in Korinthe
gangbare gezegde was waar: Men moet niet proberen om met allerlei kunstgrepen
of gezochte uitleg de inhoud van een overeenkomst te veranderen. Toegepast op
de verhoudingen binnen een christelijke Gemeente: Men moet de klare taal van
het Evangelie niet door ijdele, gezochte disputen vertroebelen.
Het valt ook niet uit te sluiten dat
Paulus met het gezegde Niet buiten de dingen die geschreven werden
verwees naar zijn eerdere citaten in deze Brief van OT fragmenten:
1:19 Ik zal de wijsheid der wijzen
doen vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoen.
1:31 Laat hij die roemt roemen in de
Heer.
3:19 Die de wijzen vangt in hun
sluwheid.
3:20 [De] Heer kent de overleggingen der
wijzen dat ze ijdel zijn.
Niemand moet zich
opblazen boven de één ten nadele van de ander.
Het hoge woord is er uit. Paulus komt nu tot datgene
wat die Korintiërs ten diepste drijft tot hun partijzucht: Hun opgeblazenheid! Gebruik makend van het beeld van een kikvors
tekent hij meedogenloos hun dwaze pogingen om zichzelf waardigheid en gewicht
toe te kennen; een streven dat niet zelden voortkomt uit een diepgeworteld
gevoel van minderwaardigheid, te Korinthe misschien wel ingegeven door de
sociale achterstand waaronder velen van hen binnen die toenmalige maatschappij
vrijwel zeker gebukt gingen.
Paulus gaat daarom enkele scherpe, gerichte vragen
opwerpen:
7
τις γαρ σε
διακρινει; τι
δε εχεις ο ουκ
ελαβες; ει δε
και ελαβες, τι
καυχασαι ως μη
λαβων;
Want wie doet je verschillen? Wat
nu bezit je dat je niet ontving? Indien je [het]
dan wel degelijk ontving, waarom roem je [dan]
als niet ontvangen hebbend?
De
Korintiërs hadden gepoogd zichzelf gewicht toe te kennen door hun eigen
prediker, wellicht Apollos, hemelhoog te verheffen boven die van anderen,
Paulus bijvoorbeeld. Het kan zelfs zijn dat ze elkaar onderling probeerden af
te troeven door zich smalend uit te laten over de favoriet van de tegenpartij,
over diens bekwaamheden in spreken en onderwijzen; wellicht ook over zijn
schamele, onooglijke voorkomen. Paulus bijvoorbeeld werkte met zijn handen aan
tentdoek, iets wat voor de filosofen ver beneden hun stand was. Die hielden
zich niet bezig met de materie, maar met de dingen van de geest!
Door
de tegenpartij aldus te kleineren vanwege de status van hun leider, straalde
tegelijkertijd de 'roem' van de eigen favoriet op henzelf af.
Wat
kleingeestig allemaal!
•
Wie doet je
verschillen? Of,
zoals de vraag ook kan worden weergegeven: Wie heeft je
[boven anderen] onderscheiden?
Het
antwoord moet uiteraard luiden: Niemand!
Je verbeeldt je slechts dat je iets bijzonders bent door je met een bepaalde
prediker te identificeren.
Door
het gebruik van het enkelvoud je richt Paulus zich tot elke
afzonderlijke broeder hetgeen de scherpte van zijn betoog nog vermeerdert.
•
Wat bezit je dat je
niet ontving?
Het
antwoord moet weer van de zelfde aard zijn: Niets!
Paulus
had de vraag ook aldus kunnen inkleden: Werd
je soms geboren met je huidige, geestelijke gaven. En zo niet, hoe kwam je er
dan aan; waar haalde je ze vandaan? En wanneer je ze in werkelijkheid
goedgunstig ontving door de inwerking van de heilige geest, hoe kun je dan
beweren dat ze uit jezelf voortkwamen?!
Hoe
dwaas is het dus te roemen op iets wat je van je Hoofd, je Heer, ontving!
Pochen op iets waarvan je als ontvanger niet zelf de bron bent, is de hoogste
vorm van zelfbedrog!
8
ηδη κεκορεσμενοι
εστε∙ ηδη
επλουτησατε∙
χωρις ημων
εβασιλευσατε∙
και οφελον γε
εβασιλευσατε,
ινα και ημεις
υμιν συμβασιλευσωμεν.
Jullie zijn [toch]
al verzadigd; jullie waren [toch]
al rijk; jullie gingen [toch]
als koningen regeren, zonder ons. En ik wenste waarlijk dat jullie als koningen
gingen regeren opdat ook wij tezamen met jullie als koningen mochten regeren!
9
δοκω γαρ, ο
θεος ημας τους
αποστολους
εσχατους
απεδειξεν ως
επιθανατιους,
οτι θεατρον
εγενηθημεν τω
κοσμω και
αγγελοις και
ανθρωποις.
Want het schijnt mij toe dat God
ons, de apostelen, de minste plaats
toewees als ten dode gedoemden, want wij werden een theaterschouwspel voor
zowel de wereld, als voor engelen en mensen.
De Korintiërs waren weliswaar overgegaan tot het
christendom maar zij wilden wel zoveel als maar mogelijk was de goede dingen
van het leven genieten. Zij gedroegen zich niet bepaald als 'martelaren'. Hoe
waren zij tot die opvatting gekomen? Welnu, al eerder maakte Paulus hun attent
op de onrealistische zienswijze welke zij met betrekking tot zichzelf hadden
ontwikkeld. Maar daarbij was het niet gebleven. Datgene wat het Evangelie hun
in het vooruitzicht stelde, wensten zij nu reeds te bezitten!
Op een vrij sarcastische toon maakt de apostel hun
duidelijk dat zij zich kennelijk in de bedeling, de oikonomia, hebben vergist: "Jullie leven alsof het Vrederijk
van de Messias er reeds is en alsof de 'eeuw' der Gemeente, waarin alle leden
van Jezus’ Gemeentelichaam worden geroepen, al helemaal voorbij is!"
Later, in zijn Efezebrief, zou Paulus
over de oikonomia van
de volheid der tijden
spreken, waarmee een heilsorde wordt bedoeld, een bestuur over de mensheid
van Godswege, namelijk het koninkrijk Gods dat in de 70e Jaarweek wordt
opgericht en vervolgens tijdens het gehele Millennium zal functioneren tot
zegen van de mensheid. Het doel van die oikonomia is om de orde in het
universum weer te herstellen. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met
God worden teruggebracht: teneinde
alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met
betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem, in wie wij ook tot
erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle
dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil. Nu ligt de nadruk nog op erfgenamen; als erfgoed behoren alle
dingen die christenen in hun Messias geschonken zijn, nog tot de toekomst.
Thans geldt het onderpandbeginsel: In wie ook jullie,
toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der
belofte, welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het
eigendom, tot lof zijner heerlijkheid. (Ef 1:9-14).
"Ja, was het maar reeds zover", sneert de
apostel. "Dan konden wij misschien ook tezamen met jullie als koningen
onze plaats in het Vrederijk innemen. Maar nu zijn jullie begonnen zonder ons.
Heel comfortabel hebben jullie het, terwijl het er op lijkt dat God ons,
apostelen, de gezanten van de Messias, als laatsten behandelt, de minsten onder
alle Gemeenteleden. Jullie bovenaan; wij als laatsten, de paria’s"!
Daarmee wil door Paulus gezegd zijn dat zij door God
in zo’n toestand gebracht zijn dat het er voor de oppervlakkige waarnemer veel
van weg heeft of hij met ter dood veroordeelden te maken heeft, met name de
ongelukkigen die in de arena’s voor hun leven moesten strijden (1Ko 15:32). Op
die vergelijkende wijze zijn de apostelen een
droevig en beklagenswaardig schouwspel geworden voor de wereld. Hun lot plaatst
hen in het middelpunt der opmerkzaamheid, zoals ter-dood-veroordeelden in een
amphitheater; engelen en mensen zijn daarbij de toeschouwers, die hetzij met
medelijden, hetzij met leedvermaak toezien (Keulers).
10
ημεις μωροι
δια Xριστον,
υμεις δε
φρονιμοι εν
Xριστω∙ ημεις
ασθενεις,
υμεις δε
ισχυροι∙
υμεις ενδοξοι,
ημεις δε
ατιμοι.
Wij zijn dwazen omwille van [de]
Messias, maar jullie verstandigen in [de] Messias; wij zwak maar jullie
sterk; jullie in aanzien, maar wij van weinig achting.
11
αχρι της αρτι
ωρας και
πεινωμεν και
διψωμεν και
γυμνιτευομεν
και
κολαφιζομεθα
και αστατουμεν
Tot op dit uur lijden wij honger
en dorst en gaan schaars gekleed; wij worden mishandeld en hebben geen vaste
woonplaats.
12
και κοπιωμεν
εργαζομενοι
ταις ιδιαις χερσιν∙
λοιδορουμενοι
ευλογουμεν,
διωκομενοι
ανεχομεθα,
Werkend met onze eigen handen
gaan wij voort te zwoegen. Terwijl wij beschimpt worden zegenen wij; terwijl
wij vervolgd worden houden wij stand.
13
δυσφημουμενοι
παρακαλουμεν∙
ως
περικαθαρματα
του κοσμου
εγενηθημεν,
παντων περιψημα
εως αρτι.
Worden
wij gelasterd, wij smeken. Als uitvaagsel der wereld zijn wij
geworden; aller afschraapsel tot nu toe.
Om datgene wat Paulus hier schrijft naar waarde te
kunnen schatten zijn twee beginselen van belang, t.w.:
•
Allen die godvruchtig in Messias Jezus willen leven zullen vervolgd worden (2Tm 3:12)..
• Allen
die zich mooi willen voordoen in [hun] vlees… [doen dit] slechts om niet vanwege de martelpaal
van de Messias vervolgd te worden (Gl 6:12).
Met de drie tegenstellingen van vers 10 tekent
Paulus dan ook wat de apostelen, respectievelijk de Korinthische gelovigen, in
de ogen van buitenstaanders leken te zijn: de eersten dwazen omdat zij een aan
een paal gehangen Messias predikten; hulpeloze zwakken, blootgesteld aan
vervolging en mishandeling en bijgevolg niet geacht. De laatsten daarentegen
kwamen, steunend op wereldse wijsheid, bij de 'buitenwacht' over als
verstandigen, krachtige personen, in aanzien bij hun omgeving.
Tot beschaming van die 'opgeblazen' leraren te
Korinthe schetst de apostel zijn aanhoudende ontberingen: tot
op dit uur…
Dat Paulus en zijn medearbeiders in het werk van het
Evangelie door de wereldwijze Grieken werden miskend had niet alleen te maken
met de boodschap die zij verkondigden maar ook met hun manier van leven: werkend met onze eigen handen
gaan wij voort te zwoegen teneinde in hun onderhoud te kunnen voorzien (1Th
2:9). Toen Paulus te Korinthe met Aquila en Priscilla in contact kwam bleef hij bij hen wonen en werken
omdat hij evenals Aquila het vak van tentenmaker uitoefende. Maar op zulk een handnijverheid werd door de wereldwijze
Griekse elite met verachting neergekeken. Vergelijk 2Ko 11:7.
Hetzelfde gold voor hun vrijwillige vernedering. Op
bespotting, lastering en vervolging reageerden zij niet rancuneus; integendeel,
zelfs dan nog probeerden zij voor hun vervolgers tot zegen te zijn. Hoe geheel
anders zouden die personen zélf onder zulke omstandigheden gereageerd hebben!
Wat een schande om door te gaan voor het uitvaagsel der wereld en aller
afschraapsel, d.i. het vuil dat bij het schrobben van vloeren
naar buiten wordt geveegd (περικαθαρμα) en het
afschraapsel van vuil vaatwerk (περιψημα), termen die
naar het schijnt in die dagen een cultische betekenis hadden
Er werden
kennelijk mensen mee aangeduid die zich vanwege hun miserabele omstandigheden
aanboden om als 'zoenoffer' voor een stad te dienen. Voordat zij ter dood
werden gebracht om de zonden welke de stedelingen het voorgaande jaar hadden
bedreven uit te boeten, werden zij gedurende dat jaar goed verzorgd en gevoed.
Ten tijde van hun offerdood werden zij dan door hun medeburgers met
scheldwoorden – de genoemde termen uitvaagsel/afschraapsel – overladen, waarbij
περικαθαρμα
de cultische betekenis van zondebok, en περιψημα
van zoenoffer vertegenwoordigden.
14
Oυκ εντρεπων
υμας γραφω
ταυτα, αλλ ως
τεκνα μου αγαπητα
νουθετω[ν]∙
Niet om jullie beschaamd te maken
schrijf ik deze dingen, maar [om
jullie] als mijn geliefde kinderen ernstig te vermanen.
15
εαν γαρ
μυριους
παιδαγωγους
εχητε εν Xριστω,
αλλ ου πολλους
πατερας, εν γαρ
Xριστω Iησου δια
του ευαγγελιου
εγω υμας
εγεννησα.
Want jullie mogen dan in [de]
Messias tienduizend leermeesters hebben, doch niet veel vaders. In Messias
Jezus verwekte ik jullie immers door
het Evangelie.
16
παρακαλω ουν
υμας, μιμηται
μου γινεσθε.
Daarom verzoek ik jullie dringend:
wordt mijn navolgers.
17
δια τουτο
επεμψα υμιν
Tιμοθεον, ος
εστιν μου
τεκνον
αγαπητον και
πιστον εν
κυριω, ος υμας
αναμνησει τας
οδους μου τας
εν Xριστω [Iησου],
καθως πανταχου
εν παση
εκκλησια
διδασκω.
Om die reden zond ik Timotheüs
naar jullie, die mijn geliefd en getrouw kind is in [de]
Heer. Hij zal jullie mijn wegen in Messias Jezus in herinnering brengen, zoals
ik overal in elke gemeente onderwijs.
De
toon van Paulus is veranderd. Na het sarcasme vanaf vers 8, matigt hij zich in
het besef dat hij de Korintiërs als hun geestelijke vader misschien wel wat te
hard had 'aangepakt'. Maar ook geliefde kinderen moeten soms door beschaming
terecht worden gewezen. Met zijn bittere toon had hij toch enkel hun geestelijk
welzijn op het oog. Verderop in de Brief zal hij zelfs ronduit schrijven dat
hij hen tot schaamte wil bewegen; t.w. in verband met hun rechtszaken (1Ko
6:1-6) en hun verwijtbaar gebrek aan kennis van God (1Ko 15:34).
Aangezien
hij zijn broeders te Korinthe door het brengen van het Evangelie tot geestelijk
vader is geworden mag hij hen, zoals voor rechtgeaarde kinderen passend is,
aanmoedigen om navolgers van hun 'vader' te worden, in het bijzonder wat
betreft het leiden van een nederig gezind en opofferend leven. Hun vele
pedagogen (leer- of tuchtmeesters) die zijn werk weliswaar hadden voortgezet
maar grotendeels ook hadden bedorven, zijn, mede om hun verwaandheid slechte
voorbeelden en daarom geen navolging waard. Intussen was Timotheüs al onderweg
naar hen toe en dat juist met de bedoeling om hun geheugen op te frissen met
betrekking tot de juiste christelijke leer.
Met
de kwalificaties mijn
geliefd en getrouw kind in [de]
Heer
beveelt hij Timotheüs bewust krachtig bij hen aan. Timotheüs had vanwege zijn
optrekken met de apostel voldoende geestelijke 'bagage' om hen bij te praten
omtrent de wenselijke christelijke levenswandel!
18
ως μη
ερχομενου δε
μου προς υμας
εφυσιωθησαν
τινες∙
Maar sommigen werden opgeblazen
alsof ik niet naar jullie kom.
19
ελευσομαι δε
ταχεως προς
υμας, εαν ο
κυριος θεληση,
και γνωσομαι
ου τον λογον
των πεφυσιωμενων
αλλα την
δυναμιν,
Doch ik zal vlug naar jullie toe
komen, als de Heer wil en dan zal ik niet het woord van de opgeblazenen te
weten komen maar de kracht.
20
ου γαρ εν λογω
η βασιλεια του
θεου αλλ εν
δυναμει.
Want het koninkrijk Gods [bestaat]
niet in woord maar in kracht.
21
τι θελετε; εν
ραβδω ελθω
προς υμας, η εν
αγαπη πνευματι
τε πραυτητος;
Wat willen jullie? Moet ik naar
jullie komen met een roede of in liefde en in een geest van zachtaardigheid?
De
opscheppers in Korinthe hadden kennelijk over Paulus beweerd dat hij zich niet
aan zijn belofte zou houden om hen opnieuw te bezoeken: "Vergeet het maar;
hij komt heus niet". Maar Paulus is wel degelijk vastbesloten hen opnieuw
te bezoeken. Vergelijk wat hij dienaangaande, en ook over Timotheüs’
komst, aan het einde van de Brief
schrijft volgens 1Ko 16:5-11.
En
dan zal hij omtrent die personen die zich zo gewichtig gedragen aan de weet
komen hoe hun geestelijke situatie er uitziet.
Bijvoorbeeld
of er binnen de bediening van het koninkrijk Gods ook geestelijke invloed ten
goede van hen uitgaat. Paulus is niet geïnteresseerd in hun praatjes, waaronder
eventueel ook hun theologische opvattingen, maar hoeveel kracht van heilige
geest er in hen is. Zijn er bewijzen dat God hen zegent in hun bediening; dat
mensen tot geloof komen en/of door hun invloed geestelijke vooruitgang boeken?
Bereiken zij het hart van die personen? Is er zoveel kracht van Gods geest in
hun dienst merkbaar? Het koninkrijk van God bestaat namelijk niet uit
'mooipraterij', maar uit het afleggen van getuigenis van koning Jezus.
Vergelijk Mt 28:18-20 en Hn 1:8.
Dit is één
van de zeldzame gevallen in Paulus’ Brieven waarin het koninkrijk Gods in het
aspect van zijn huidige invloed verschijnt:
een kracht in het leven van een christen, dankzij de werking van de geest in
hem. Tegelijkertijd is dat koninkrijk ook nog steeds toekomstig. Want twee
hoofdstukken verder, in 1Ko 6:9, wordt door de apostel met nadruk gewaarschuwd
dat Onrechtvaardigen, zij die volgens het vlees leven, Gods koninkrijk niet zullen beërven.
Een andere tekst die het zelfde idee tot uitdrukking brengt is Rm 14:17 Want het koninkrijk Gods betekent niet eten en drinken, maar
rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.
Ook daarin zien we de uitwerking van het machtsgebied van Jezus’
Rijk in de huidige tijd. Als wij ons door de invloed ervan, de geest die
inwonend is, laten leiden, zullen wij nu al in ons leven iets weerspiegelen van
de staat der toekomstige heerlijkheid. Maar als dat al het geval is, dan is dat
volledig te danken aan de werkzaamheid van de geest. Die geest is in staat die
dingen in ons leven te bewerken die werkelijk heilzaam zijn, voor onszelf maar
ook in onze relatie tot anderen.
Het zou dus dwaas zijn nu het wezen van het koninkrijk te zoeken in uiterlijke
dingen zoals voedsel of drank. Zou iemand daarop veel nadruk leggen, dan zou
hij het werk dat God i.v.m. met het koninkrijk in het heden tot stand brengt,
zelfs afbreken (v. 20).
Anders gezegd: Het leven binnen het machtsgebied van het koninkrijk Gods,
binnen de sfeer van redding, wordt niet bepaald door zulke triviale zaken als
eten en drinken. Bepalend is veeleer de manier waarop wij elkaar bejegenen: in
gerechtigheid, vrede en in vreugde van de geest. Zie ook Ks 1:13 als nog een voorbeeld van het koninkrijk Gods werkzaam
tijdens de eeuw der Gemeente.
Ondanks de matiging van zijn toon vanaf vers 14,
waarbij hij zijn bijtend sarcasme liet varen om zijn geliefde kinderen niet al
te pijnlijk te beschamen, voelt de apostel toch nog grote verontwaardiging
jegens allen en niet slechts jegens die opgeblazen, zelfgenoegzame,
toonaangevende lieden die zich smalend uitlaten over zijn vermeende komst. De
gehele gemeenschap schijnt namelijk onder hun invloed te staan. Vandaar: Wat willen jullie? Vanzelfsprekend
komt hij bij voorkeur in liefde en in een geest van zachtaardigheid; dat is
zijn diepste wens. Maar hij sluit niet uit dat hij krasse maatregelen tegen hen
zal moeten nemen en hen (zinnebeeldig) met een roede zal moeten tuchtigen.
Paulus toont daarmee dat hij bereid is het probleem
van de zelfgenoegzaamheid der Korinthische gelovigen grondig 'aan te pakken'.
Als christenen onderling namelijk niet bereid zijn
om elkaar te confronteren met de realiteit van een zeer onwenselijke situatie,
wordt een dergelijke toestand niet alleen bestendigd maar de betrokken personen
worden ook steeds meer bevestigd in het eigen zelfbedrog. Men gaat denken dat
alles in orde is terwijl dat geenszins het geval is. Vroeg of laat, wanneer de
onvermijdelijke ineenstorting van hun verkeerde ideeën komt, zal de schok
ongemeen heftig zijn, op z’n laatst voor Jezus’ bèma (rechterstoel; 2Ko 5:10).
Dit is de reden waarom we overal in het Woord worden
aangemoedigd om elkaar in liefde te vermanen, ja, als het nodig is te
bestraffen, maar dat wel steeds in alle getrouwheid en liefde. Tot zijn
broeders te Korinthe zegt Paulus: "Als ik kom is dát precies wat ik met jullie ga
doen".
Vergelijk Galaten 6:1-3.
1
Oλως ακουεται
εν υμιν
πορνεια, και
τοιαυτη πορνεια
ητις ουδε εν
τοις εθνεσιν,
ωστε γυναικα
τινα του πατρος
εχειν.
Er
wordt algemeen van ontucht bij jullie gehoord en zulk een ontucht welke zelfs
niet bij de Heidenvolken [wordt aangetroffen], dat een zeker persoon [de] vrouw van de vader heeft.
2
και υμεις
πεφυσιωμενοι
εστε, και ουχι
μαλλον επενθησατε,
ινα αρθη εκ
μεσου υμων ο το
εργον τουτο
πραξας;
En
zijn jullie [nog steeds] opgeblazen en treurden jullie niet veeleer, opdat hij die deze
daad beging uit jullie midden verwijderd mocht worden?
3
εγω μεν γαρ,
απων τω σωματι
παρων δε τω
πνευματι, ηδη
κεκρικα ως
παρων τον ουτως
τουτο
κατεργασαμενον
Want
ik heb waarlijk, weliswaar afwezig naar het lichaam doch aanwezig naar de
geest, reeds een oordeel geveld - alsof ik aanwezig was - over hem die iets
dergelijks bedreef:
4
εν τω ονοματι
του κυριου
[ημων] Iησου,
συναχθεντων υμων
και του εμου
πνευματος συν
τη δυναμει του
κυριου ημων
Iησου,
in
de naam van onze Heer Jezus –wanneer jullie en mijn geest verenigd zijn tezamen
met de kracht van onze Heer Jezus -
5
παραδουναι τον
τοιουτον τω
Σατανα εις
ολεθρον της
σαρκος, ινα το
πνευμα σωθη εν
τη ημερα του
κυριου.
zo’n
persoon overgeven aan de Satan tot verderf van het vlees opdat de geest gered
wordt in de Dag van de Heer.
6
Oυ καλον το
καυχημα υμων.
ουκ οιδατε οτι
μικρα ζυμη ολον
το φυραμα
ζυμοι;
Jullie
roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa
doorzuurt?
De Korinthiërs hebben weliswaar het Evangelie over
Messias Jezus aangenomen, maar in de praktijk blijken zij het soort christenen
te zijn die qua levenswijze nauwelijks verschillen van de mensen om hen heen.
Omdat Gods geest door hun wereldse gezindheid nauwelijks ruimte krijgt om hen
ten goede te beïnvloeden, vertoont hun levenspatroon de gebruikelijke kenmerken
van de vleselijke natuur. Erger nog, aangezien hun (beperkte) kennis en begrip
van de christelijke waarheden, waaronder die van de christelijke vrijheid, bij
hen tot een zelfgenoegzame opstelling hebben geleid, menen zij een vrijheid te
bezitten die zo ruim is dat alle dingen hun geoorloofd zijn (1Ko 6:12; Gl 5:1).
De flagrante ontuchtpleger in hun midden werd
bijgevolg niet alleen gemakkelijk getolereerd, maar was voor hen ook aanleiding
om gewichtig te doen over hun vermeende, brede vrijheid. Terwijl de verdorvenheid en losbandigheid van
de Korinthische mensen op zich al spreekwoordelijk was in de antieke wereld van
die dagen, droeg de pas gestichte christelijke gemeente aldaar tot hun
beschaming daartoe zelfs nog bij. Zij hadden diep bedroefd moeten zijn, er leed
over moeten dragen dat zoiets verschrikkelijks in hun midden plaatsvond.
Vergelijk
1Ko 12:25-26 om vast te stellen hoe er binnen een hechte christelijke
gemeenschap diepe verbondenheid wordt ervaren.
Maar
nee, integendeel, zij tolereerden de schandvlek in hun midden en stonden er
blijkbaar heel onverschillig tegenover. De slechte reputatie welke die situatie
voor Gods gemeente tot gevolg had deerde hun niet!
Vandaar
dat Paulus over die schadelijke ontwikkeling spreekt als over zuurdeeg,
zinnebeeld voor verderfelijke, onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan
doorzuurt de hele massa. En dat was te Korinthe gebeurd. Collectief moest er derhalve een uitzuivering
van die onheiligheid plaats vinden, te beginnen met een drastisch optreden
tegen de schennispleger. En Paulus wist onder de verlichting van Gods geest wat
de Korinthiërs te doen stond: de schaamteloze man aan het machtsgebied van de
Satan overleveren; een andere term voor gemeentelijke buitensluiting (1Tm
1:20). Paulus had namelijk begrepen dat elke nalatigheid in dit opzicht de
zuiverheid van heel Jezus’ Gemeentelichaam bedreigde, want dit was weer een
andere manier om de naos [het tempelheiligdom] van God te beschadigen (1Ko
3:16-17). Van een resoluut optreden moest een precedentwerking uitgaan.
Door
het nemen van zulk een vergaande maatregel zouden degenen die binnen de
gemeente nog van een geestelijke gezindheid blijk gaven, het vleselijke,
onheilige element uit hun midden kunnen verwijderen. Het daadwerkelijk
aanwenden van die gemeentelijke tuchtmaatregel zou hen bijgevolg ontlasten van
elke medeverantwoordelijkheid voor de verderfelijke, onheilige situatie die in
hun midden was toegelaten. Ontucht vereist nu eenmaal tucht! Daarbij wordt onder
ontucht [porneia] algemeen verstaan: alle wederzijdse seksuele handelingen die
buiten het huwelijk plaats vinden.
Op
dat terrein was men te Korinthe beslist heel wat gewend, maar een zoon die een
seksuele relatie met de vrouw van zijn vader had – in dit geval klaarblijkelijk
een heidense vrouw - ging zelfs die promiscue maatschappij 'een brug te ver'.
Onder
de Mozaïsche wet was zo’n persoon vervloekt en verdiende hij de dood (Dt 27:20;
Lv 18:8, 29).
Sommigen
zijn van mening dat de door de apostel gebezigde taal -
een
zeker persoon die [de] vrouw van zijn vader heeft –
zou duiden op een huwelijk; niet om een buitenechtelijke relatie. De schande
ervan zou dan gelegen zijn in het feit dat een huwelijk tussen familieleden
zowel in de Bijbel als binnen het Romeinse recht werd veroordeeld. Vergelijk Lv
18:8; als voorbeeld: een zuster van je overleden vrouw was je eigen zuster en
met haar (her)trouwde je niet. Evenzo zou een huwelijk tussen een stiefmoeder
en stiefzoon ongepast en binnen het Romeinse- en Griekse recht zelfs onwettig
zijn. Wij kunnen echter zelfs dan niet inzien dat iets dergelijks voor de
heidense buitenwacht als ongewoon schokkend zou gelden. En bovendien, hoe zou
de man in dit geval van berouw blijk kunnen geven dat tot verbetering leidt?
Door echtscheiding?
Zij
die bekend zijn met de roman De Stille
Kracht van Louis Couperus zullen in de Korinthische ontuchtzaak veeleer de
situatie herkennen van Theo, de zoon van resident Van Oudijck, die een sexuele
relatie had met Leonie, de vrouw van zijn vader.
Door middel
van Paulus’ brief vernamen de Korinthiërs wat Paulus’ geest of houding was met
betrekking tot de kwestie. Gebruik makend van zijn apostolische autoriteit
deelde hij hun mee ¹ wat zijn oordeel inhield, en ² wat hen te doen stond: als
gemeente bijeenkomen en de zaak beschouwen. Zij konden er op vertrouwen dat
Paulus’ geest dan bij hen tegenwoordig zou zijn; bij wijze van spreken was hij
in persoon aanwezig.
In de termen van onze tijd vergelijkbaar met de aanklacht
welke door de Officier van Justitie wordt voorgelezen, waarop vervolgens door
de Rechter vonnis wordt gewezen. Maar in deze specifieke zaak verenigt de
apostel beide functies in zijn eigen persoon en gezien die situatie stond de
Korintiërs vervolgens niets anders te doen dan het reeds door de apostel
gevelde oordeel formeel te bekrachtigen. Daarbij mochten zij er namelijk ook
van uitgaan dat er nog iemand aanwezig zou zijn: onze
Heer Jezus met zijn kracht. Hij zou, evenals Paulus’ geest, onzichtbaar maar niettemin
reëel tegenwoordig zijn en de genomen disciplinaire maatregel ondersteunen.
Niettemin moest de gemeente ook haar eigen verantwoordelijkheid in deze kwestie
nakomen door officieel uitvoering aan het oordeel van de hemel te geven.
Vergelijk Mt 18:18-20.
Met de excommunicatie raakte de Korinthische broeder die zo
schaamteloos de zuiverheid van het Gemeentelichaam had aangetast niet zijn
vooruitzichten kwijt op de bestemming waartoe hij was geroepen. Het beginsel
van Rm 11:29 in verband met (collectieve) roeping van de aardse gemeente van
het Israël Gods, geldt op individuele basis ook voor elke geroepene behorend
tot de hemelse gemeente: Want
onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van
God.
Disciplinaire
maatregelen, waaronder ook excommunicatie, worden altijd genomen met het oog op
verbetering en uiteindelijk herstel. In het al eerder genoemde 1Tm 1:20 lezen
we omtrent broeders die met betrekking tot het geloof schipbreuk hadden
geleden:
Tot
hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de Satan overgegeven
heb, opdat zij zouden leren niet meer te lasteren.
Een zelfde oogmerk gold ook de Korintiër. Hij moest
aan de Satan worden overgegeven tot verderf van het vlees opdat
de geest gered wordt in de Dag van de Heer.
De gebruikte terminologie moeten we blijkbaar bezien
in het licht van 1Ko 2:11, waar de apostel de
geest van de mens identificeert
als het hoogste element van zijn wezen waardoor hij in staat is zijn diepste
innerlijk te onderscheiden; zijn intellect, dat kennelijk bij elke christen
behouden wordt bij de verandering tot de geestelijke, hemelse natuur. De
Adamitische invloed van het 'gevallen' vlees waartegen hij nu een voortdurende
strijd voert, behoort dan voorgoed tot het verleden: Want het vlees begeert tegen de
geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar,
zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen (Gl 5:17).
Weer terug in de
geestelijke duisternis van het machtsgebied van de Satan, verstoken van de
gemeenschap waar Gods geest heerst en waar het koninkrijk
Gods tot
uitdrukking komt in rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest, zou de Korintiër tot bezinning kunnen komen
en tot het pijnlijke besef wat hij allemaal was kwijtgeraakt. Aan het einde van
dit hoofdstuk zal Paulus immers omschrijven wat de opgelegde sancties inhielden: Jullie
moeten je niet inlaten met iemand die, terwijl hij een broeder wordt genoemd,
een ontuchtpleger is… Met zo iemand
moeten jullie zelfs niet eten.
Overgeleverd
aan de Satan doet
denken aan wat Job allemaal ondervond toen God zich bereid toonde Satan de
gelegenheid te bieden zijn knecht zwaar te beproeven. Dan kon die Tegenstander
de bewering waarmaken dat Job God slechts diende wegens de voordelen die hem
dat opleverde. Een en ander ging zelfs zover dat God toestond dat de Satan Job tot
in zijn vlees mocht aantasten (Jb 2:1-8). Door die beproevingen werd Jobs vlees echter, hoewel zwaar
getroffen, niet vernietigd. Integendeel, bij zijn herstel keerde
hij terug tot de dagen van zijn jeugdige kracht (Jb 2:7-8; 33:24-25; 42:12-16).
Wat Job meemaakte was typologisch voor al de
smartelijke ervaringen welke Gods volk Israël, zijn Knechtnatie, zou meemaken
tijdens haar lange periode van ballingschap in de diaspora, totdat haar
volledig herstel zou aanbreken en de natie vertroost zou worden (Jesaja, vanaf
hdst 40).
Een uitsluiting uit de christelijke gemeente
vergelijken met de ervaring van Job, wat sommigen doen, lijkt derhalve niet
terecht.
Wij weten niet hoe het de zondaar na zijn
overlevering aan het machtsgebied van de Satan is vergaan; speculaties
daaromtrent hebben dan ook geen enkele zin. Men mag hopen dat hij op zijn
uitsluiting even berouwvol heeft gereageerd als David destijds deed op de
terechtwijzing van de profeet Nathan nadat hij overspel had gepleegd met
Bathséba en er voor gezorgd had dat haar echtgenoot Uría omkwam in de strijd
(2Sm 11 en 12):
Betoon mij gunst, o God, naar uw liefderijke goedheid. Wis naar de
overvloed van uw barmhartigheden mijn overtredingen uit. Was mij grondig van
mijn dwaling, en reinig mij zelfs van mijn zonde. Want mijn overtredingen ken
ikzelf, en mijn zonde is voortdurend vóór mij. Tegen u, u alleen, heb ik gezondigd,
en wat kwaad is in uw ogen heb ik gedaan, opdat gij rechtvaardig moogt blijken
te zijn wanneer gij spreekt, opdat gij zuiver moogt zijn wanneer gij oordeelt.
Zie! Met dwaling werd ik met barensweeën voortgebracht, en in zonde heeft mijn
moeder mij ontvangen. Zie! In waarachtigheid in de inwendige delen hebt gij
behagen geschept; en moogt gij [mijn] verborgen binnenste louter wijsheid
doen kennen. Moogt gij mij met hysop zuiveren van zonde, opdat ik rein moge
zijn; moogt gij mij wassen, opdat ik zelfs witter dan sneeuw moge worden. Moogt
gij mij uitbundige vreugde en verheuging doen horen, opdat de beenderen die gij
verbrijzeld hebt, blij mogen zijn. Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, en
wis zelfs al mijn dwalingen uit. Schep in mij zelfs een zuiver hart, o God, en
leg in mij een nieuwe, standvastige geest. Werp mij niet weg van voor uw
aangezicht; en uw heilige geest, o neem die niet van mij weg. Schenk mij toch
weer de uitbundige vreugde van de redding door u, en moogt gij mij ook met een
gewillige geest steunen (Psalm 51; nwv).
Indien hij werkelijk een geroepen christen was
volgens Gods voornemen geldt ook voor hem bij de Opname: Wat
men beoefende in het vleselijk lichaam - hetzij goed hetzij verachtelijk - zal maatgevend zijn voor wat men voor zichzelf zal wegdragen wanneer men door de verandering tot een geestelijke natuur zijn intrek neemt bij de Heer en
voor zijn rechterstoel openbaar wordt gemaakt (2Ko 5:1-10).
7
εκκαθαρατε την
παλαιαν ζυμην,
ινα ητε νεον
φυραμα, καθως
εστε αζυμοι.
και γαρ το
πασχα ημων
ετυθη Xριστος∙
Zuivert
het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie
ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd geslacht.
8
ωστε
εορταζωμεν, μη
εν ζυμη παλαια
μηδε εν ζυμη κακιας
και πονηριας,
αλλ εν αζυμοις
ειλικρινειας
και αληθειας.
Laten
wij bijgevolg het feest vieren, niet in oud zuurdeeg noch in zuurdeeg van
slechtheid en goddeloosheid maar in ongezuurde broden van oprechtheid en
waarheid.
Voor Paulus was de uitwerking van het goddeloos handelen
van de Korinthische man als zuurdeeg, zinnebeeld voor een verderfelijke,
onheilige invloed. Slechts een weinig daarvan doorzuurt de hele massa. En dat
was te Korinthe gebeurd; we zagen dat in vers 6. Collectief moest er
derhalve een uitzuivering van die onheiligheid plaats vinden want door hun
eenheid in Messias Jezus hadden allen een betrokkenheid bij de zaak gekregen.
Vandaar ook dat het voor de hand had gelegen wanneer treurnis hen allen had
aangegrepen, vanaf het moment dat zij er over gehoord hadden! Een afzonderlijke
christelijke groep binnen het Lichaam voelt en weet zich immers betrokken bij
al de wederwaardigheden van haar leden, hetzij van vreugdevolle- hetzij van
verdrietige aard (1Ko 12:13, 25-26).
Het zinnebeeld van het zuurdeeg ontleende de apostel
aan het jaarlijkse feest der ongezuurde broden dat een week lang in aansluiting
op het offeren van het Paschalam in Israël werd gevierd. Voor de joodse
vierders gold dat zij bij de aanvang van dat octaaf al het oude zuurdeeg uit
hun huizen moesten verwijderen en enkel ongezuurd brood moesten eten. Bij de Paschaviering herdachten de
Joden immers hun bevrijding uit de slavernij in Egypte en dat door het bloed
van het geslachte lam hun eerstgeborenen gespaard waren gebleven.
De apostel laat ons nu weten dat het vroegere feest
typologisch was voor het hele christelijke tijdperk. De Messias, ons Pascha, is
geslachtofferd waardoor een grote verlossing in het vooruitzicht werd gesteld,
niet slechts voor één volk maar voor alle mensen die er geloof in stellen, te
beginnen met de leden van Jezus’ Gemeentelichaam. Het oude zuurdeeg, kenmerkend
voor de onheilige praktijken binnen het Heidendom, moet derhalve - als een
belangrijk kenmerk van de viering in het tegenbeeld - uit hun midden worden
weggedaan.
Voor
de Korintiërs was er een directe toepassing aan de orde in de noodzakelijke
verwijdering van de bloedschender, maar voor de gehele christelijke gemeenschap
geldt dat afstand moet worden genomen van alle heidense slechtheid en goddeloosheid.
Krachtens ons geloof in de verlossende kracht van het ware Paschalam worden wij
geacht een nieuw 'deeg' te zijn: ongezuurd 'brood' van oprechtheid en waarheid waarop het bederf van het oude
(heidense) zuurdeeg geen vat meer heeft. Het beginsel derhalve van de nieuwe
mens. Zie: De oude en de nieuwe mens (Ef 4:17-24)
Weer
toegepast op de Korinthische situatie: Zo lang de schaamteloze overtreder in
hun midden werd getolereerd lag er in de wijze waarop zij hun leven als
christenen leidden feitelijk een grote mate van onoprechtheid en
onwaarachtigheid opgesloten. Het is namelijk van het grootste belang dat wij het
feest 'vieren' in alle echtheid en
waarachtigheid, hetgeen er in de praktijk op neerkomt dat de nieuwe mens in ons
door de verdienste van Christus werkelijk gestalte krijgt.
9
Eγραψα υμιν εν
τη επιστολη μη
συναναμιγνυσθαι
πορνοις,
In de
brief schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van ontuchtigen,
10
ου παντως τοις
πορνοις του
κοσμου τουτου
η τοις πλεονεκταις
και
αρπαξιν
η
ειδωλολατραις,
επει ωφειλετε
αρα εκ του
κοσμου
εξελθειν.
niet
in het algemeen met de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en
afpersers, of afgodendienaren, aangezien jullie dan feitelijk verplicht zijn om
uit de wereld weg te gaan.
Paulus verwijst naar een brief die niet voor ons
bewaard is gebleven. Daarin was de kwestie van omgang met ontuchtigen eveneens
aan de orde gesteld: Ontuchtigen waren geen goed gezelschap binnen de gemeente,
maar kennelijk had hij geen onderscheid gemaakt tussen zulke zondaars in en
buiten de gemeente; althans niet duidelijk. Bedoelde hij ook personen buiten de
gemeente?
Over die vraag was verwarring ontstaan, of zijn
tegenstanders legden de vermaning opzettelijk verkeerd uit, zodat zij konden
zeggen: "Paulus eist het onmogelijke van ons". Maar de apostel
begreep heus wel dat de Korinthische gelovigen - voor het merendeel bestaande
uit arbeiders, zeelieden en ook slaven - op hun medeburgers waren aangewezen en
nauwe omgang met de heidense zondaars niet konden vermijden. Als je dat per se
toch niet wenste dan kon je maar beter helemaal uit deze wereld weggaan!
11
νυν δε εγραψα υμιν
μη
συναναμιγνυσθαι
εαν τις
αδελφος
ονομαζομενος η
πορνος η
πλεονεκτης η
ειδωλολατρης η
λοιδορος η
μεθυσος η
αρπαξ, τω
τοιουτω μηδε
συνεσθιειν.
Maar
nu schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al
heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of
afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.
12
τι γαρ μοι τους
εξω κρινειν;
ουχι τους εσω
υμεις κρινετε;
Want
wat heb ik [van doen] met het oordelen van hen die buiten zijn? Oordelen jullie niet hen die
binnen zijn?
13
τους δε εξω ο
θεος κρινει. εξαρατε
τον πονηρον εξ
υμων αυτων.
God
immers oordeelt hen die buiten zijn.
Verwijdert de
goddeloze uit jullie midden!
Expliciet somt Paulus een lijst van heidense ondeugden
op die niet in de gemeente thuishoren. De omgang met broeders die zich aan
zulke verkeerde praktijken schuldig maakten moest vermeden worden. Zij die de
ernst van de vermaning inzagen deden er goed aan om verder te gaan en voor
zichzelf het besluit te nemen om geen maaltijden met zulke lieden te gebruiken,
want tezamen eten impliceert intieme omgang.
Paulus’ vermaning kan ook aldus worden weergegeven: met
zo iemand zelfs niet te eten. Daaruit kan worden afgeleid dat het
voor sommige gemeenteleden moeilijk zou kunnen zijn om aan die oproep gehoor te
geven, bijvoorbeeld in werkplaatsen, onder medeslaven, bij feesten, in huizen
van derden, etc.
Dat Paulus’ gezag beperkt is tot medegelovigen
blijkt uit zijn opmerking: Wat heb ik te
maken met hen die buiten zijn, de mensen van de Heidenwereld!
Bijgevolg waarschuwt hij ook niet voor omgang met
dezen. Zoals hij al in vers 10 vaststelde blijft degene die alle omgang met
immorele mensen wil vermijden niets anders over dan deze wereld vaarwel te
zeggen. Het oordeel over hen die buiten de christelijke gemeente verkeren komt
alleen God toe.
Binnen de gemeente geldt: Verwijdert
de goddeloze uit jullie midden!
De apostel citeert vanuit het boek Deuteronomium,
waarin dat bevel enkele malen verschijnt en betrekking had op het voltrekken
van de doodstraf voor enkele met name genoemde zonden, maar niet nadat een
grondig onderzoek was ingesteld. Afgodendienst bijvoorbeeld (17:2-7). Vergelijk
ook Dt 19:15-21; 21:18-21; 22:20-24.
De zelfde zorgvuldigheid moet aan de dag gelegd
worden bij ernstige overtredingen binnen de gemeente, omdat
¹ de dwalende gelovige - hoewel voor de gemeente een
weinig zuurdeeg - een wedergeboren zoon van God blijft en bijgevolg
in een onscheidbare verhouding met hem verkeert;
² de tuchtmaatregel volkomen terecht moet zijn
aangezien er een herstel mee wordt beoogd die tot wederopneming leidt.
1
Tολμα τις υμων
πραγμα εχων
προς τον
ετερον κρινεσθαι
επι των αδικων,
και ουχι επι
των αγιων;
Durft iemand van jullie die een zaak heeft tegen de
ander recht te zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?
2
η ουκ οιδατε
οτι οι αγιοι
τον κοσμον
κρινουσιν; και
ει εν υμιν
κρινεται ο
κοσμος,
αναξιοι εστε
κριτηριων
ελαχιστων;
Of
weten jullie [soms]
niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld in jullie
geoordeeld zal worden, zijn jullie [dan] ongeschikt voor onbeduidende
rechtsgedingen?
3
ουκ οιδατε οτι
αγγελους
κρινουμεν,
μητι γε βιωτικα;
Weten
jullie niet dat wij engelen zullen oordelen; hoeveel te meer zaken van dit
leven?
4
βιωτικα μεν
ουν κριτηρια
εαν εχητε, τους
εξουθενημενους
εν τη εκκλησια
τουτους
καθιζετε;
Wanneer
jullie zaken van dit leven te berechten hebben, laten jullie dan hen zitting
nemen die binnen de gemeente niet in tel zijn?
5
προς εντροπην
υμιν λεγω.
ουτως ουκ ενι
εν υμιν ουδεις
σοφος ος
δυνησεται
διακριναι ανα
μεσον του αδελφου
αυτου;
Tot
beschaming zeg ik jullie [dit].
Is er onder jullie geen enkele wijze die in staat is uitspraak te doen te midden
van zijn broeder[s]?
6
αλλα αδελφος
μετα αδελφου
κρινεται, και
τουτο επι
απιστων;
Maar
een broeder met een broeder recht zoekt en dat bij ongelovigen?
7
ηδη μεν [ουν]
ολως ηττημα
υμιν εστιν οτι
κριματα εχετε
μεθ εαυτων∙
δια τι ουχι
μαλλον
αδικεισθε; δια
τι ουχι μαλλον
αποστερεισθε;
Het
is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie
rechtszaken met elkaar hebben. Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom
laten jullie je niet liever te kort doen?
8
αλλα υμεις
αδικειτε και αποστερειτε,
και τουτο
αδελφους.
Integendeel;
jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.
Het oordelen binnen en buiten de Gemeente is voor
Paulus aanleiding nog een ander precair onderwerp aan te roeren: broeders die
onderlinge geschillen bij de wereldse rechter 'uitvechten'. Dat er in een
havenstad als Korinthe waar veel handelsverkeer plaats vond geregeld zakelijke
geschillen tussen mensen rezen hoeft ons uiteraard niet te verwonderen. En dat
de Heidenen voor de oplossing daarvan hun toevlucht zochten bij het werelds
gerecht sprak eigenlijk vanzelf.
Geheel anders staat het volgens Paulus bij
christenen; hij beschouwt het als ongehoord dat broeders elkaar voor de
heidense rechters 'slepen'. Vandaar zijn vraag: Durven
jullie dat?
Voor de apostel is het een volkomen schaamteloosheid
dat broeders zoiets wagen te doen! Waarom? Gezien de smaad die het brengt over
het Christendom in het algemeen, en over de plaatselijke gemeente in het
bijzonder. Men hoort het de buitenwacht al zeggen: "Is dat nu de
christelijke liefde waarvan zo hoog wordt opgegeven in jullie gelederen?! Bij
jullie is het niet anders dan overal elders; zodra het om geld gaat, verdampt
de liefde snel".
Met zijn vraag geeft Paulus te kennen dat er een
grens wordt overschreden. Door aldus 'de vuile was buiten te hangen' laat zo’n
'christen' immers zien dat hij zich aan niets gelegen laat liggen en zich er
absoluut niet om bekommert welk een schade hij aanricht.
Gelet op zulk een verregaand egoïsme zou men
twijfels kunnen koesteren omtrent de vraag of zo iemand eigenlijk wel een waar
christen is! Immers, toen de oppertollenaar Zacheüs door zijn contact met de
Messias tot inkeer kwam, was Jezus’ invloed op hem onmiddellijk in zijn daden
kenbaar: Hij
stond op en zei tot de Heer: Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik
aan de armen; en als ik iemand iets heb afgeperst, geef ik het viervoudig
terug. Waarop Jezus zei: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel; immers, ook hij
is een zoon van Abraham.
Zie: Zacheüs
De reactie van Zacheüs zou kenmerkend genoemd kunnen worden voor
elke christen die door de kracht van Gods geest een wedergeboorte ervaart en
gerekend wordt als behorend tot Abrahams zaad: Indien jullie echter van de
Messias [zijn], zijn jullie waarlijk
Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl 3:29).
Terecht kon Paulus daarom
tot hen zeggen: Het
is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie
rechtszaken met elkaar hebben.
Ook al zou in een geschil
tussen broeders één der partijen een wettelijke overwinning behalen, dan nog
zou er op zich al sprake zijn van een geestelijke nederlaag. Iemand die
werkelijk volgens de 'nieuwe mens' leeft geeft daarvan ook op een nieuwe manier
blijk:
Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te
kort doen?
Die geheel nieuwe wijze
van 'staan in het leven' - waarbij een christen zonodig van bepaalde rechten
die hij heeft afziet - weerspiegelt dan ook de Messiaanse richtlijn voor
broeders zoals Jezus die gaf in zijn Bergrede:
U
hebt gehoord dat er gezegd is: Oog voor oog en tand voor tand.
Ik zeg u echter dat u geen weerstand moet bieden aan de boze; maar wie u op de
rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en als iemand
u voor het gerecht wil dagen en uw onderkleding nemen, geef hem dan ook het
bovenkleed (Mt 5:38-40).
Dat de wereldse rechters aangeduid worden met
'onrechtvaardigen' betekent overigens zeker niet dat zij per definitie het
recht schenden, maar dat zij tot de categorie der heidense buitenstaanders
behoren. Zie de tegenstelling tussen de 'heiligen' van vers 1 en de
'ongelovigen' van vers
Het betekent evenmin dat de burgerlijke- en
rechterlijke macht van deze wereld door de apostel in diskrediet worden
gebracht. Vergelijk maar wat hij enkele jaren hierna dienaangaande schreef in
Romeinen 13. Maar de rechters van de wereld bevinden zich wel buiten het
koninkrijk van God en zullen op Gods Grote Dag zélf aan het oordeel worden
onderworpen. Bijgevolg zijn zij niet de aangewezen personen om in zaken tussen
christenen te beslissen.
Wat ons uiteraard aanspreekt is het feit dat de
apostel ook hier een toch min of meer alledaagse kwestie aangrijpt om
bijzondere goddelijke waarheden van veel groter gewicht aan ons te onthullen. Maar
Paulus heeft daarvoor steeds een goede reden; in dit geval om duidelijk te
maken dat onze toekomstige positie in Gods voornemen medebepalend moet zijn
voor onze opstelling en ons handelen nu,
in het huidige leven. Tegen die achtergrond werpt hij daarom de volgende vragen
op:
• Of weten jullie [soms] niet
dat de
heiligen de wereld zullen oordelen?
• Weten jullie niet dat wij
engelen zullen oordelen?
Paulus zinspeelt zowel op ¹ de rechtspraak tijdens
het Millenniumrijk van de Messias, wanneer Openbaring 20:11-15 wordt vervuld, als ² het oordeel dat aan de demonen
voltrokken zal worden ten tijde van de overgang naar dat Vrederijk.
Er is een duidelijk verschil tussen het oordelen van
de mensheid in het algemeen die tijdens het koninkrijk van de Messias hier op
aarde zullen leven, en het oordelen van engelen.
Bij het Millenniumoordeel vóór de Grote Witte
Troon zullen alle heiligen betrokken zijn, t.w. zij die deel uitmaken van
de gecombineerde hemelse/aardse koninklijke priesterschap, bestaande uit de
hemelse, christelijke gemeente en de aardse, joodse gemeente, tezamen vormend
het ene Israël Gods (Gl 6:16).
Maar in hun verbondenheid met hun Hoofd, Messias
Jezus, zullen uitsluitend de leden van de hemelse gemeente betrokken zijn bij
het oordeel over de engelen.
Als Paulus de vraag opwerpt Weten
jullie niet dat wij
engelen zullen oordelen? lijkt het hem te bevreemden dat de Korinthische
christenen kennelijk niet wisten dat zij óók betrokken zullen zijn bij het
oordelen van engelen. Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de
toen voorhanden Geschriften hadden kunnen lezen of, op z’n minst, dat zij iets
in die zin daaruit hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?
Blijkbaar had Paulus het zevende hoofdstuk van het
boek Daniël in gedachten, met name Dn 7:9-10, 26 >> Ik
schouwde, tot er tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette… Duizend
duizendtallen dienden hem en tienduizend tienduizendtallen stonden voor hem.
Het Gerecht zette zich neer en er werden boeken geopend.
Het tafereel gelijkt sterk op dat van Op 4:2-4, waar
Johannes een blik in de hemel mocht werpen en getuige werd van een
oordeelstafereel waarbij God is gezeten op een troon, omringd door de
'weggerukte' christelijke Gemeente, waarvan de leden onder het zinnebeeld van
24 Oudsten eveneens op tronen zijn gezeten, met gouden kronen op hun hoofden.
En zoals God in dat tafereel het Gerecht presideert,
zien we iets soortgelijks in het visioen van Daniël. Er vindt een plechtige
rechtszitting plaats en er wordt een oordeel geveld over de godslasterlijke Kleine
horen, alias het Beest, de demonische Achtste koning in de
Openbaring: Het gerechtshof nam plaats en men
ontnam hem de heerschappij om [hem] volkomen
te verwoesten en te vernietigen (Dn 7:26).
In 1Ko 4:8 had de apostel al gezinspeeld op de
gedachte dat de leden van de Gemeente met hun Hoofd, Messias Jezus, als
koningen zullen regeren. Als zijn lichaamsleden zullen zij met hem de
hoogste vorm van geschapen wezens zijn, superieur derhalve ook aan engelen.
Welnu, met hem, hun Hoofd, regeren houdt ook in dat zij met hem deel zullen
hebben aan het oordeel (Jh 5:22).
En dat oordeel is niet beperkt tot mensen, want in
Judas 6 lezen wij met betrekking tot de engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaarden maar de
geëigende woonplaats verlieten, dat God hen met eeuwige boeien onder
duisternis bewaart tot het oordeel
van de Grote Dag.
Zie ook: Oordeel
9
η ουκ οιδατε
οτι αδικοι
θεου βασιλειαν
ου κληρονομησουσιν;
μη πλανασθε∙
ουτε πορνοι
ουτε
ειδωλολατραι
ουτε μοιχοι
ουτε μαλακοι
ουτε
αρσενοκοιται
Of
weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven?
Wordt niet misleid. Noch ontuchtigen, noch afgodendienaren, noch overspelers,
noch schandknapen, noch knapenschenders,
10
ουτε κλεπται
ουτε
πλεονεκται, ου
μεθυσοι, ου
λοιδοροι, ουχ
αρπαγες
βασιλειαν θεου
κληρονομησουσιν.
noch
dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers
zullen [het]
koninkrijk Gods beërven.
Paulus’ vraag Of weten jullie niet
dat onrechtvaardigen
[het] koninkrijk Gods niet zullen
beërven?
grijpt terug op de beschuldiging die hij (in vers 8) had gericht tot de
Korintiërs die rechtszaken voerden met hun broeders: Jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat
aan broeders.
Aδικοι [onrechtvaardigen]
correspondeert met αδικειτε [van αδικεω: onrecht doen].
Met
zijn vraag raakt de apostel die personen dan ook vol in hun geweten; ongeveer
in de trant van: "Jullie, de heiligen, zullen betrokken zijn bij het
oordelen van de wereld en nu lijken jullie er in het geheel geen rekening mee
te houden dat jullie je in je hebzucht niet beter gedragen dan al die personen
die bij het oordeel buiten zijn koninkrijk gehouden moeten worden. Jullie
zullen je positie in verbondenheid met Messias Jezus grondig moeten
herzien"!
Bij de overgang naar het Millenniumrijk
van de Messias, wanneer de Mensenzoon bij de climax van zijn paroesie komt voor
de voltrekking van een vroegtijdig oordeel aan de Heidenvolken, zullen de
'schapen' van de 'bokken' worden gescheiden. Daarbij zullen de 'bokken' heengaan in de eeuwige afsnijding, d.i. zinnebeeldig vergaan in het eeuwige vuur dat voor de
Duivel en zijn engelen is bereid, terwijl de 'schapen', de rechtvaardigen, die aan de
rechterhand [van gunst] van de koning worden geplaatst, het koninkrijk zullen beërven dat
sedert de grondlegging der wereld voor hen werd bereid
(Mt 25:31-46).
Aan
de lijst van 5:11 voegt Paulus nog enkele heidense ondeugden toe, behalve
dieven in de eerste plaats en vooral personen die zich op het terrein van
seksuele betrekkingen ernstig misdragen: zij die overspel bedrijven en degenen
die zich schuldig maken aan pederastie, passief en actief aangeduid met respectievelijk
schandknapen en knapenschenders.
Tussen de ontuchtigen
en overspelers/pederasten vermeldt
Paulus de afgodendienaren en dat is heel begrijpelijk omdat de afgodendienst in
de beruchte tempel van Aphrodite vaak samenging met ernstige vormen van seksuele
zonden.
Voor de beoefening van pederastie in de klassieke
wereld, zie: Bij de Grieken
11
και ταυτα
τινες ητε∙
αλλα
απελουσασθε,
αλλα
ηγιασθητε,
αλλα εδικαιωθητε
εν τω ονοματι
του κυριου
Iησου Xριστου
και εν τω
πνευματι του
θεου ημων.
En
sommigen plachten zo te zijn. Maar jullie wasten je af, maar jullie werden
geheiligd, maar jullie werden gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus
Messias en in de geest van onze God.
Paulus herinnert de
Korintiërs eraan dat sommigen onder hen voorheen eveneens diep verwikkeld waren
in de heidense ondeugden. Met hun wedergeboorte zou dat echter voorbij moeten
zijn.
Zijn gebruik van de
drievoudige aorist bij de werkwoorden afwassen, heiligen en rechtvaardigen
duiden op drie gebeurtenissen die gelijktijdig op een tijdstip in het verleden
plaats vonden.
In Ef 5:26 en 27 lezen
wij over het verband tussen wedergeboorte en 'wassen': Jezus gaf zich voor zijn
Vrouwgemeente over opdat hij haar zou heiligen,
gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord,
opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of
rimpel of iets dergelijks hebbend, maar dat zij heilig en onberispelijk zou
zijn.
Vergelijk ook Titus 3:4-7
>>
Maar
toen de goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God, openbaar werd,
redde hij ons - niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden
gedaan, maar naar zijn barmhartigheid - door het bad der wedergeboorte en de vernieuwende kracht van heilige
geest, welke hij rijkelijk op ons uitstortte door Jezus Messias, onze redder.
Opdat wij, door diens liefderijke gunst gerechtvaardigd, erfgenamen zouden
worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.
Maar het bijzondere van
de aorist bij afwassen is Paulus’ gebruik van de mediumvorm van het
werkwoord waardoor de vrijwillige medewerking van de betrokken christen wordt
beklemtoond. Vanzelfsprekend was niemand van hen in staat de verontreiniging
geheel in eigen kracht te verwijderen; dat geschiedt door de krachtige werking
van Gods geest.
En uiteraard geldt dat
voor alle christenen: Onze bijdrage bestaat erin dat we in die kracht van God
geloof oefenen, steunend op de redding die in Jezus mogelijk werd. Vervolgens,
na die oorspronkelijke daad van God in het verleden, is het aan ons om die
goddelijke kracht de gelegenheid te bieden ons blijvend te beïnvloeden.
Wanneer dat niet gebeurt - zoals duidelijk het geval was bij sommige Korintiërs
- ligt het opnieuw beoefenen van genoemde onrechtvaardige praktijken weer 'vlak
om de hoek', om zo te zeggen, aangezien de principiële verdorvenheid die wegens
Adam in ons vlees aanwezig is, niet verdwenen is!
Vergelijk Rm 6:12-14,
17-18 en 8:1-13.
Terwijl Paulus deze
gedachten aan het ontwikkelen is en in geschrifte vastlegt realiseert hij zich
maar al te goed dat er heel wat goddelijke hulp nodig is om het denken der
Korintiërs in meer gezonde, godvruchtige banen te leiden. De partijschap der
Libertijnen – waarschijnlijk het sektarische deel van de gemeente dat zich op
Christus zelf beriep – promootte namelijk de gedachte dat een christen alles
geoorloofd is. Anders gezegd, er zijn geen grenzen aan zijn vrijheid:
12
Παντα μοι
εξεστιν, αλλ ου
παντα
συμφερει.
παντα μοι
εξεστιν, αλλ
ουκ εγω
εξουσιασθησομαι
υπο τινος.
Alle
dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn
mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets onder autoriteit
laten brengen.
Het zou heel goed kunnen
dat het gezegde Alle dingen zijn mij geoorloofd door Paulus zelf als eerste in Korinthe was gebezigd. Maar als dat juist is - en uit de wijze van formuleren in vers 12
lijkt dat waarschijnlijk – doelde hij ongetwijfeld op de vrijheid die
christenen in Messias Jezus bezitten, door hem beschreven in Gl 5:1 naar aanleiding van zijn allegorie over de twee vrouwen Sara en Hagar, waarbij
de laatste het 'slavenjuk' van de Wet vertegenwoordigde: Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw
een juk van slavernij opleggen.
Maar de Partij der
Libertijnen had zich van die slogan meester gemaakt en er een geheel andere
invulling aan gegeven, met name op moreel gebied. Ook op dat terrein zou alles
geoorloofd zijn, een opvatting die we thans terugvinden bij hen die absolute
seksuele vrijheid bepleiten. Maar de Korintiërs die Paulus’ leer over vrijheid
verdraaiden gingen zo ver dat zij rustig beweerden dat men zich met een
tempelprostituee kon afgeven en toch een waar christen kon zijn! Want, zo
redeneerden zij in hun wereldwijze opvattingen, 'zoiets raakt alleen je lichaam
en dat is slechts uiterlijk; het hogere levensbeginsel, de geest, de mens die
men innerlijk is, deert dat in het geheel niet'.
Een benadering overigens
die zij ontleenden aan het heidense, Griekse denken van die tijd, maar die bij
hen, tot hun schande, wel tot gevolg had dat zij zich aan een bandeloze vorm
van 'vrijheid' overgaven.
En het is precies datgene
waartegen Paulus nu verder in dit hoofdstuk fulmineert. Allereerst die slogan -
alles is mij geoorloofd – die uitspraak is op zich waar, maar de christelijke
vrijheid is wel genormeerd. Dat wil zeggen dat ze te allen tijde moet sporen
met al het overige dat door God in zijn Woord betreffende moraal en
zedelijkheid is vastgelegd.
Bovendien moet die
vrijheid dienstbaar zijn aan het Evangelie, maar zedeloosheid staat de
doeltreffende verspreiding van die boodschap van redding juist in de weg. Zo’n
vorm van vrijheid is dus in het geheel niet nuttig, maar veeleer schadelijk.
Men kan toch moeilijk volhouden dat het ideaal van Jezus’ koningschap wordt
bevorderd door zedeloos levende christenen, of dat God op die manier geëerd
wordt!
De schadelijkheid van
bandeloze vrijheid komt in nog iets anders tot uitdrukking: ze voert de
aanhangers ervan nieuwe vormen van slavernij binnen. Te denken valt aan de vele
verslavende gewoonten die we ook in dit tijdsgewricht zien: roken, overmatig
alcoholgebruik, drugs, ja, men kan zich zelfs aan geregeld overeten te buiten
gaan. Kortom, allemaal weer andere manieren die door Satans wereld worden
aangewend om christenen onder de heerschappij te brengen van een hedonistisch
systeem van leven.
Paulus die de gevaren
daarvan onderkende toonde zich vast besloten: Wat mij betreft, ik zal
mij door niets onder autoriteit laten brengen.
Maar
als iemand niet met het gebruik van tabak, van drugs, van overmatig
voedselgebruik kan stoppen, staat hij beslist "onder autoriteit" van
die dingen. En hetzelfde geldt uiteraard voor verslaving aan de vele vormen van
onzedelijkheid.
Paulus’ libertijnse
opponenten lanceerden overigens nog andere, aanvullende slogans om hun
ongebonden levenswijze te verdedigen:
13
τα βρωματα τη
κοιλια, και η κοιλια
τοις βρωμασιν∙
ο δε θεος και
ταυτην και
ταυτα
καταργησει. το
δε σωμα ου τη
πορνεια αλλα
τω κυριω, και ο
κυριος τω σωματι∙
De
spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen! Maar God zal zowel deze als
die tenietdoen. Het lichaam daarentegen [is] niet voor de ontucht maar voor de
Heer en de Heer voor het lichaam.
14
ο δε θεος και
τον κυριον
ηγειρεν και
ημας εξεγερει
δια της
δυναμεως
αυτου.
God
wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
Onderstaand commentaar is vrijwel geheel ontleend
aan De Boeken van het Nieuwe Testament
door Jos. Keulers:
" De
Korintiërs hadden blijkbaar de behoefte om te eten en de geslachtsdrift op één
lijn gesteld; beide behoorden tot de natuurlijke orde en waren volmaakt
geoorloofd. Tegenover de joodse onderscheiding van reine en onreine spijzen
stelden zij het beginsel: De spijzen [zijn] voor
de buik en de buik voor de spijzen! Het
voedingsproces is iets wat zich tussen deze beide factoren afspeelt en heeft
dus niets met godsdienst of zedelijkheid te maken. Vergelijk Mr 7:19.
Hetzelfde beginsel pasten zij toe op de
geslachtsdrift: De ontucht is voor het lichaam en het lichaam is voor de
ontucht. Wij kunnen dit afleiden uit de ontkenning van Paulus: Het
lichaam is niet voor de ontucht.
Ook de bevrediging van de geslachtsdrift behoorde
dus volgens de libertijnen enkel tot de natuurlijke orde en stond volstrekt
niet in betrekking tot godsdienst of zedelijkheid. Dit was helemaal in de geest
van de Cynische en Stoïcijnse scholen die op grond van de menselijke natuur de
kuisheid verwierpen: Naturalia non sunt
turpia (het natuurlijke is niet verkeerd).
Bij het lichaam geldt echter volgens Paulus een
ander princiep: Het lichaam is voor de Heer en de
Heer voor het lichaam.
Daarbij komt dus een nieuwe, bovennatuurlijke factor
in het geding: de Heer.
Het lichaam van de mens die met Christus een
mystieke eenheid vormt behoort aan Christus toe; en Christus behoort aan het
lichaam omdat hij het bovennatuurlijke levensbeginsel van de hele mens is. Het
lichaam is dus niet een zuiver natuurlijk goed, maar het is heilig en staat in
nauwe betrekking tot de Heer.
Dat het lichaam voor de ontucht is zullen de
Korintiërs wel niet beweerd hebben en wordt hun daarom door Paulus ook niet in
de mond gelegd, maar vele heidenen en misschien ook sommige christenen zullen
dit beginsel wél in de praktijk gehuldigd hebben. Wij voelen met welk een
afschuw Paulus het beginsel verwerpt dat het lichaam voor de ontucht zou zijn.
Het verschil tussen de voeding en de geslachtsdrift
blijkt ook uit hetgeen in de eeuwigheid zal geschieden: God
zal de spijzen en de buik vernietigen; beider
functie zal dan niet meer nodig zijn. "
Met in de
eeuwigheid zal Keulers wel doelen op hetgeen bij de Opname zal gebeuren:
Zie,
ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, in een ondeelbaar ogenblik, in een
oogwenk, bij de laatste trompet, want de trompet zal klinken en de doden zullen
onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden. Want dit verderfelijke moet
onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen (1Ko
15:51-53).
Het blijkt ook uit het feit dat Paulus zelf op de
verandering van natuur bij de opstanding moet doelen, wanneer hij verklaart dat
God zowel de spijzen als de buik (bij christenen) zal tenietdoen. De beide
functies zullen dan niet meer nodig zijn: God wekte niet alleen de Heer op,
maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
15
ουκ οιδατε οτι
τα σωματα υμων
μελη Xριστου
εστιν; αρας ουν
τα μελη του
Xριστου ποιησω
πορνης μελη; μη
γενοιτο.
Weten
jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn? Wegnemend dan de leden
van de Messias zou ik [ze]
leden van een hoer maken? Moge dat niet geschieden!
In hoofdstuk 12 zal de apostel het leerpunt dat
christenen Jezus’ lichaamsleden vormen gedetailleerd uitwerken. De centrale
gedachte daar vinden wij in de vv 12-13, 27
Want
gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe
vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias. Want waarlijk, in één geest
werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij
slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt… Jullie nu
zijn Messias’ lichaam en leden [ieder] naar zijn deel.
Met het participium wegnemend [in de
aorist] suggereert de apostel voor het moment dat hij het heidens-Griekse idee
- de geslachtsdrift behoort simpelweg tot de natuurlijke orde; van enige
relatie met godsdienst of zedelijkheid is volstrekt geen sprake – zou
onderschrijven.
Maar in dat geval, zo realiseert hij zich maar al te
zeer, zou hij medeverantwoordelijk worden voor het afschuwelijke feit dat een
lid van Jezus’ Lichaam werd weggehaald en aan ontuchtige doeleinden
overgegeven: gemeenschap met een hoer en dat ook nog binnen een heidens
godsdienstige setting. Dat zou te meer weerzinwekkend zijn vanwege het feit dat
de Messias zelf bij die daad betrokken zou raken; het betreft immers een lid
dat zijn Lichaam toebehoort!
16
[η] ουκ οιδατε
οτι ο
κολλωμενος τη
πορνη εν σωμα
εστιν;
Eσονται γαρ,
φησιν, οι δυο εις
σαρκα μιαν.
Of
weten jullie niet dat hij die zich met de hoer verenigt één vlees is?
Want
zegt hij: de twee zullen
tot één vlees zijn.
17
ο δε
κολλωμενος τω
κυριω εν
πνευμα εστιν.
Maar
hij die zich verenigt met de Heer is één geest.
18
φευγετε την
πορνειαν∙ παν
αμαρτημα ο εαν
ποιηση
ανθρωπος εκτος
του σωματος
εστιν, ο δε
πορνευων εις
το ιδιον σωμα
αμαρτανει.
Ontvliedt
de ontucht. Elke zonde die een mens mocht begaan is buiten het lichaam, maar
wie ontucht bedrijft, zondigt tegen het eigen lichaam.
De
goddeloosheid van de geslachtelijke vereniging met een hoer door een lid van
Jezus’ Lichaam wordt door Paulus verder uitvergroot door terug te grijpen op de
verklaring van Gn 2:24 - door Jezus zelf bevestigd in Mt 19:4-6 – waarin we het
beginsel vinden dat man en vrouw door de geslachtsdaad tot een fysieke eenheid
worden. Binnen het huwelijk is daar 'niets mis mee', integendeel, in die
huwelijksrelatie lag van meet af een groot, goddelijk geheimenis opgesloten: de
zeer nauwe vereniging van de Messias met zijn Vrouwgemeente.
Alleen
is in het laatste geval de term 'één vlees' minder op z’n plaats, omdat die
verbintenis zich binnen een geheel andere sfeer voltrekt, niet binnen de
menselijke sfeer van het vlees, maar binnen die van de hemel. Vandaar dat Paulus
in vers 17 de situatie formuleert zoals ze in werkelijkheid is: Hij daarentegen die zich met de
Heer verenigt is één geest.
De
christen wordt daarmee wel het meest krachtige motief 'aangereikt' om de
porneia te ontvluchten, ja, er zo ver als maar mogelijk is bij vandaan te
blijven.
Zie:
Het geheimenis van het huwelijk
Vergelijk
ook de gezindheid die Jozef had, volgens Gn 39:7-12, die de vlucht nam vanwege
de aanhoudende verleiding van de zijde van Potifars vrouw. Christenen verkeren
als de leden van Jezus’ Lichaam in een geestelijke vereniging met hem, de
Grotere Jozef. En ook hij wees alle verleiding resoluut van de hand: "Ga
weg, Satan" (Mt 4).
Zie:
De verzoeking in de wildernis
Bovendien
is het een zondige daad die het eigen lichaam treft. Waarom?
Alweer
wegens die belangrijke geestelijke vereniging die een christen met zijn Hoofd
heeft. Ontucht schaadt niet slechts die vereniging maar verstoort ze compleet,
zoals de apostel eerder vaststelde: als lid wordt hij van Jezus’ Lichaam
'weggenomen' (vers 15). In de afsluitende verzen licht hij dat nog verder toe:
19
η ουκ οιδατε
οτι το σωμα
υμων ναος του
εν υμιν αγιου
πνευματος
εστιν. ου εχετε
απο θεου, και
ουκ εστε εαυτων;
Of
weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige
geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn?
20
ηγορασθητε γαρ
τιμης∙
δοξασατε δη
τον θεον εν τω
σωματι υμων.
Want
jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.
Ziedaar de verklaring waarom ontucht een zonde is
die het eigen fysieke lichaam treft: Het lichaam van de christen is een
woonplaats Gods in geest, zoals Paulus het later aanvullend in Ef 2:22 zou
verwoorden. Christenen behoren in hun verbondenheid met hun Hoofd aan God toe,
niet aan zichzelf.
Wij zijn duur gekocht; de prijs was het bloed van
ons Hoofd en die prijs reikt zelfs helemaal tot en met de opstanding. Waarom?
Aangezien bij de Opname, wanneer wij tot de geestelijke natuur worden
'veranderd', de geest gered wordt (1Ko 5:5),
namelijk datgene wat we ten diepste innerlijk zijn, ons intellect waarin ons
eigenlijke functioneren als mens zetelt. Maar die 'geest' is nu nog volledig
gebonden aan ons lichaam, zowel de hersenen met al zijn cellen als de
bloedsomloop waardoor de hersencellen intact blijven.
Wat die koop met een dure prijs betreft, uit Ef
5:25-27 blijkt zelfs dat de Messias zich in de eerste plaats aan die offerdood
overgaf met het oog op de toekomstige huwelijksvoltrekking met zijn
Vrouwgemeente: opdat
hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of
iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
Samengevat is de kwestie
van moraliteit dus niet slechts een kwestie van het vermijden van lichamelijke
onzedelijkheid met het oog op eigen zelfrespect. De zaak gaat veel dieper:
Aangezien we erkennen dat we duur gekocht en derhalve van God zijn en dus niet
onszelf toebehoren, dienen wij onze huidige situatie in het vlees te benutten
om God te verheerlijken.
En dat niet eens uit pure
verplichting, maar gedreven door diepe dankbaarheid en verknochtheid aan Hem,
onze hemelse Vader, en tevens aan zijn Zoon die de prijs betaalde waardoor hij
de hemelse Echtgenoot voor ons kon worden.
In Rm 12:1 zou Paulus tot het uiten van die waardering - die eigenlijk
vanzelfsprekend is – eveneens oproepen:
Ik
roep u er dan toe op, broeders, door de ontfermingen van God, om uw
lichamen [aan God] te wijden als een levend offer, heilig en voor God
welbehaaglijk: [dat is] uw redelijke godsdienst (hsv).
1
Περι δε ων
εγραψατε,
καλον ανθρωπω
γυναικος μη απτεσθαι∙
Wat
nu de dingen betreft waarover jullie mij schreven: voor een mens [is het] goed geen vrouw aan te raken.
2
δια δε τας
πορνειας
εκαστος την
εαυτου γυναικα
εχετω, και
εκαστη τον
ιδιον ανδρα
εχετω.
Maar
laat vanwege de ontuchtgevallen iedere [man] de eigen vrouw hebben en laat
iedere [vrouw] de
eigen man hebben.
3
τη γυναικι ο
ανηρ την
οφειλην
αποδιδοτω,
ομοιως δε και η
γυνη τω ανδρι.
Laat de man aan de vrouw het
verschuldigde toekomen, maar evenzo ook de vrouw aan de man.
4
η γυνη του
ιδιου σωματος
ουκ εξουσιαζει
αλλα ο ανηρ∙
ομοιως δε και ο
ανηρ του ιδιου
σωματος ουκ
εξουσιαζει αλλα
η γυνη.
De
vrouw heeft geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de man. Doch evenzo
heeft ook de man geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de vrouw.
5
μη αποστερειτε
αλληλους, ει
μητι αν εκ
συμφωνου προς
καιρον ινα
σχολασητε τη
προσευχη και
παλιν επι το
αυτο ητε, ινα μη
πειραζη υμας ο
Σατανας δια
την ακρασιαν
υμων.
Berooft
elkaar niet, behalve met goedvinden voor een bepaalde tijd, om je aan
het gebed te wijden, en jullie weer bij elkaar mogen zijn, opdat de Satan
jullie niet verzoekt vanwege jullie gebrek aan kracht.
6
τουτο δε λεγω
κατα
συγγνωμην, ου
κατ επιταγην.
Dit
zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel.
7
θελω δε παντας
ανθρωπους
ειναι ως και
εμαυτον∙ αλλα
εκαστος ιδιον
εχει χαρισμα
εκ θεου, ο μεν
ουτως, ο δε
ουτως.
Ik
zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen
genadegave van God, de één op deze, de ander op die wijze.
8
Λεγω δε τοις
αγαμοις και
ταις χηραις,
καλον αυτοις
εαν μεινωσιν
ως καγω∙
Maar
tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen als zij blijven
zoals ik.
9 ει
δε ουκ
εγκρατευονται
γαμησατωσαν,
κρειττον γαρ
εστιν γαμησαι
η πυρουσθαι.
Maar
laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want het is beter te trouwen
dan [van begeerte] te branden.
Om de strekking van dit hoofdstuk naar waarde te
kunnen schatten is het goed dat wij ons realiseren dat Paulus zich richt tot
een gemeente van gelovigen die pas sinds kort bezig waren zich te ontworstelen
aan de ontaarde gewoonten en gebruiken waardoor het leven in een kosmopolitische
stad als Korinthe gekenmerkt werd. Levend te midden van heidense medeburgers
die de alledaagse zedeloosheid en de heersende cultische prostitutie gewoon
vonden, was het eigenlijk vanzelfsprekend dat zij voor grote en ongewoon nieuwe
uitdagingen kwamen te staan.
Het kon haast niet anders of het inpassen van de
hoge moraal van het Evangelie moest binnen hun huiselijk en maatschappelijk
leven tot strubbelingen leiden. Zij hadden immers niet de minste ruggensteun
van een traditioneel christelijk huwelijksleven zoals wij in deze tijd gewend
zijn. Tastend moesten zij dus hun weg daarin proberen te vinden, en zowel een
te-veel als een te-weinig kon al gauw tot echtelijke schade leiden.
Uit de brief die hij van hen had ontvangen werd Paulus
inderdaad met die onevenwichtige benadering geconfronteerd. Bij de al eerder
vermelde slogans hadden zij er een zeer bedenkelijke aantoegevoegd: Het is
het beste om maar helemaal geen vrouw aan te raken! Een leus derhalve die pleitte voor
algehele onthouding op seksueel gebied en sterk doet denken aan het ascetisme
van die toenmalige Griekse wereld. Alles wat met het lichaam te maken heeft zou
inferieur zijn en tot een lager plan behoren, van minder niveau zijn.
Vergelijk 1Tm 4:1-3, waar Paulus voorspelde dat het
binnen de afvallige christenheid die richting zou uitgaan.
Onmiddellijk veegt hij dan ook dat slechte idee van
tafel:
"Het is
waar, aan alle kanten worden jullie omringd door de ontucht, maar juist met het
oog daarop moet iedere man zijn eigen vrouw
hebben en iedere vrouw haar eigen man.
Bovendien moeten jullie de huwelijksplicht jegens elkaar vervullen;
jullie mogen dat niet van elkaar wegnemen, want de Satan weet heel goed hoe hij
van zo’n situatie misbruik moet maken. In een stad als Korinthe zijn de
verzoekingen talrijk en vlug binnen het bereik van een teleurgestelde
huwelijkspartner".
Met Dit
zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel. Ik zou wel willen dat alle
mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen genadegave van God, de
één op deze, de ander op die wijze doelt de apostel op alles wat hij in het voorgaande, vanaf vers 2,
schreef over de intimiteit van het huwelijk. Niets legt hij gebiedend op. Ook
zijn imperatieven moeten niet als een bevel worden opgevat maar eerder als
aanbevelingen, rekening houdend met een ieders gave. Zelf leeft hij maagdelijk,
maar die gave is niet ieder gegeven (Mt 19:10-12).
Ongehuwden en vrouwen die
inmiddels weduwen werden kunnen overwegen of die gave ook voor hen reëel is.
Hoe dan ook, wat ieders omstandigheden ook zijn, elke christen kan zich binnen
de hem/haar geschonken mogelijkheden voldoende ontplooien. In het verdere
verloop van het hoofdstuk zal Paulus dat punt nog met klem benadrukken, de ene
staat is, geestelijk bezien, niet beter of van hogere waarde dan de andere.
Gehuwd of ongehuwd; of je besneden bent of niet; of je sociale positie die van
een slaaf of een vrije is, het maakt voor God geen verschil. Hooguit is er een
verschil in mogelijkheden die de ene of andere staat biedt.
10
τοις δε
γεγαμηκοσιν
παραγγελλω,
ουκ εγω αλλα ο
κυριος,
γυναικα απο
ανδρος μη
χωρισθηναι
Doch
de gehuwden beveel ik, niet ik maar de Heer, dat een vrouw niet moet scheiden
van [haar]
man –
11
― εαν δε και
χωρισθη,
μενετω αγαμος
η τω ανδρι καταλλαγητω
― και ανδρα
γυναικα μη
αφιεναι.
maar
zou zij tóch scheiden, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met de man
verzoenen – en dat een man [zijn]
vrouw niet moet verlaten.
12
Tοις δε λοιποις
λεγω εγω, ουχ ο
κυριος∙ ει τις
αδελφος
γυναικα εχει
απιστον, και αυτη
συνευδοκει
οικειν μετ
αυτου, μη
αφιετω αυτην∙
Maar
tot de overigen zeg ik, ja ik, niet de Heer: indien een broeder een ongelovige
vrouw heeft, en zij er mee instemt bij hem te wonen, moet hij haar niet
verlaten.
13
και γυνη ει τις
εχει ανδρα
απιστον, και
ουτος
συνευδοκει
οικειν μετ
αυτης, μη
αφιετω τον
ανδρα.
En
indien een vrouw een ongelovige man heeft, en deze er mee instemt bij haar te
wonen, moet zij de man niet verlaten.
14
ηγιασται γαρ ο
ανηρ ο απιστος
εν τη γυναικι,
και ηγιασται η
γυνη η απιστος εν
τω αδελφω∙
επει αρα τα
τεκνα υμων
ακαθαρτα
εστιν, νυν δε
αγια εστιν.
Want
de ongelovige man is geheiligd in de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd
in de broeder. Anders zouden jullie kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu
zijn zij heilig.
15
ει δε ο απιστος
χωριζεται,
χωριζεσθω∙ ου
δεδουλωται ο
αδελφος η η
αδελφη εν τοις
τοιουτοις∙ εν
δε ειρηνη
κεκληκεν υμας
ο θεος.
Maar
indien de ongelovige wil scheiden, laat hij scheiden; de broeder of de zuster
verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God heeft jullie immers
geroepen [om]
in vrede [te leven].
16
τι γαρ οιδας,
γυναι, ει τον
ανδρα σωσεις; η
τι οιδας, ανερ,
ει την γυναικα
σωσεις;
Want
hoe weet jij, vrouw, of jij de man zult redden? Of hoe weet jij, man, of je de
vrouw zult redden?
Ongetwijfeld had Paulus ook vragen over
echtscheiding ontvangen. Bij de beantwoording daarvan kon hij zich ten dele
beroepen op wat de Heer (Jezus) zelf daarover reeds had onderwezen. In de
Bergrede had
de Heer het volgende verklaard:
Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw
wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. Maar ik zeg u: Een ieder, die zijn
vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met
haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk (Mt 5:31-32; nbg).
Terwijl
Jezus’ uitspraak in Mattheüs onmiskenbaar binnen een joodse setting werd gedaan
[de scheidbrief], bemerken we in het parallelle verslag bij Lukas dat bij hem
Jezus’ vermaning werd ingevoegd met de duidelijke bedoeling dat ze een
blijvende geldigheid zou hebben: Gemakkelijker
nu is het dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat van de Wet één tittel
vervalt. Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel; en
wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt
overspel (Lk 16:17-18).
Alles wat in de Wet van Mozes als eerbaar en
deugdzaam werd aangemerkt, wordt binnen het koninkrijk Gods naar een hoger
niveau getild. Zo ook het huwelijk. In de Wet was de procedure van
echtscheiding geregeld volgens het bepaalde in Dt 24:1. Door de Farizeeën werd
die bepaling gemakshalve zodanig uitgelegd dat een jood zijn vrouw op allerlei
gronden, ook de meest onbenullige, kon verlaten (Mt 19:3-9). Maar voor het
tijdperk van de Messias geldt een regeling met een veel hogere norm.
En het is die
norm welke Paulus ook in de Korinthebrief hoog houdt. Bijvoorbeeld wanneer hij
in de vv 10 en 11 laat zien dat christelijke mannen en vrouwen niet vrij zijn
om te hertrouwen wanneer het huwelijk op andere gronden werd ontbonden dan overspel.
De Heer had dat ook gezegd!
Het is
alleszins begrijpelijk dat het noodzakelijk was de Korintiërs helderheid te
verschaffen omtrent die norm. De gemeente bestond immers globaal uit drie
categorieën gelovigen:
• Joden, die van oudsher volgens de Wet
de bevoegdheid hadden hun vrouw te verstoten, zelfs reeds op grond van 'iets
onwelvoeglijks' (Dt 24:1).
Uit Ml 2:16
kon de gewetensvolle jood echter ook vernemen dat Jahweh, zijn God,
echtscheiding haat.
• Heidenen, voor wie echtscheiding
algemeen aanvaardbaar was, zowel voor de vrouw als de man. Bij de Romeinen was
het huwelijk in principe een samenwerkingsverband tussen de partners.
• Slaven, bij wie het huwelijk niet
wettelijk geregeld was. Hun status berustte geheel en al op de welwillendheid
van de 'meester'. Zij hadden geen recht
op een legaal huwelijk; zij werden immers beschouwd als eigendom van hun
meester. Ook hun kinderen kwamen in handen van de meester van de moeder.
Slavernij beknotte bijgevolg de mogelijkheid om een formeel Romeins huwelijk
aan te gaan. De enige mogelijkheid die ze hadden, was het voltrekken van een
informeel huwelijksarrangement, beter bekend als contubernium (samenwonen;
hechte vriendschap). Het voltrekken
van een slavenhuwelijk werd gezien als privilege dat geschonken werd door de
slaveneigenaar en vond dan ook meestal plaats binnen de familia van de meester.
Maar in de vv 12 tm 16 behandelt hij aspecten van
huwelijk en echtscheiding die niet door de Heer waren aangeroerd.
Hoogstwaarschijnlijk hadden de vragen van de Korintiërs daartoe aanleiding
gegeven. Wat bijvoorbeeld te doen als iemand
een christen is geworden en zijn/haar partner wijst het geloof af?
Het antwoord van de apostel is helder: Wanneer de
ongelovige instemt om het huwelijk voort te zetten moet de gelovige zeker geen
initiatieven nemen tot echtscheiding.
Daarbij onthult hij een opmerkelijk zienswijze van
God met het oog op de eventuele kinderen in zulke gezinnen. Op grond van de
één-vlees verhouding kent hij namelijk uiterlijke
heiligheid toe aan de ongelovige partner.
Zoals we al in het adres van de Brief zagen zijn de
leden van Jezus’ Gemeentelichaam geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen (1Ko 1:2). Welnu, in plaats dat de gelovige
door de ongelovige verontreinigd zou worden - wat sommigen in Korinthe
blijkbaar veronderstelden - is het juist andersom, de heiligheid van de
gelovige straalt in zekere zin af op de ongelovige partner, zodat de kinderen
door God als rein beschouwd kunnen worden.
Door de
aanwezigheid van (bijvoorbeeld) de gelovige vrouw verkeren de man en de
(onmondige) kinderen voortdurend in de sfeer van Gods geest in werking. De
consequentie daarvan is ¹ dat zij binnen een heilzame invloed vertoeven, en
² dat de kinderen in juridische zin deel uitmaken van de
gemeente; zij hoeven niet gerekend te worden als behorend tot de heidense
omgeving buiten het gezin.
Vergelijk dit
met Ex 29:37 en Lv 6:18, beginselen die we hier terugzien.
Aanvullend
hierop onthult Paulus nog een tweede barmhartig goddelijk raadsbesluit: Als een
ongelovige per se wil scheiden, hoeft de gelovige partner zich daartegen niet
(blijvend) te verzetten, misschien in de veronderstelling dat hertrouwen dan
niet mogelijk zou zijn omdat er immers (in eerste instantie) geen sprake is van
huwelijksontrouw (overspel).
In dit geval
echter geldt er een uitzondering: de
broeder of de zuster verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God
heeft jullie immers geroepen tot een vredig leven. De praktische consequentie van een en ander is dat God zelf het
huwelijk als ontbonden beschouwt en hertrouwen tot de mogelijkheden behoort.
De geschiedenis leert dat
de 'kerkvaders' al van mening waren dat de apostel door dit woord de nietigheid
van het huwelijk uitsprak; het zogeheten privilegium Paulinum.
Zonder die regeling van
God zou dit voor de gelovige betekenen dat hij/zij - vanwege een niet te
verbreken huwelijksband - aan de onwillige heidense partner geketend bleef.
Paulus noemt die situatie dienstbaarheid, maar letterlijk naar het
Grieks is het zelfs slavernij, maar dat is niet datgene wat God met zijn
geestelijke 'zonen' voor heeft. Het is zijn wens dat zij vrede des geestes
kennen, zoals Paulus later zou verwoorden in zijn Filippenzenbrief: Maakt je over niets bezorgd, maar
laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken
bij God bekend worden. En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat,
zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus (4:6-7).
Overigens zou de gelovige
partner die innerlijke vrede zelf geweld kunnen aandoen door zich hardnekkig
tegen uiteengaan te verzetten en dat misschien wel met het idee de voor het
ogenblik onwillige partner uiteindelijk voor het geloof te 'winnen'!
Maar de apostel bezit een
realistische kijk op zulke kwesties, wellicht mede veroorzaakt door wat hij in
de praktijk meemaakte: "Ben je daar zo zeker van. Hoe kun je nu weten of
zoiets zal werken. Is de kans niet reëel dat zulk een dwang eerder nog meer
onwil wekt bij de partner?"
Beslist ontnuchterende
vragen die de onzekerheid van de zaak benadrukken. Bovendien strookt hardnekkig
verzet tegen uiteengaan niet met het voorgaande vers (15): Indien de ongelovige wil
scheiden, laat hij scheiden.
17
Eι μη εκαστω ως
εμερισεν ο
κυριος,
εκαστον ως
κεκληκεν ο
θεος, ουτως
περιπατειτω∙
και ουτως εν
ταις
εκκλησιαις
πασαις
διατασσομαι.
Laat
niettemin een ieder zó wandelen als de Heer [hem] toebedeelde, elk zoals God [hem] geroepen heeft. En aldus schrijf
ik het in alle gemeenten voor.
18
περιτετμημενος
τις εκληθη; μη
επισπασθω. εν
ακροβυστια
κεκληται τις;
μη
περιτεμνεσθω.
Werd
iemand als besnedene geroepen, laat hij niet proberen het ongedaan te
maken. Is iemand in onbesnedenheid geroepen, hij late zich niet besnijden.
19
η περιτομη
ουδεν εστιν,
και η
ακροβυστια
ουδεν εστιν, αλλα
τηρησις
εντολων θεου.
De
besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar het in acht nemen van Gods
geboden.
20
εκαστος εν τη
κλησει η
εκληθη εν
ταυτη μενετω.
Laat ieder blijven in de roeping
waarin hij geroepen werd.
21
δουλος
εκληθης; μη σοι
μελετω∙ αλλ ει
και δυνασαι
ελευθερος
γενεσθαι,
μαλλον χρησαι.
Werd
je als slaaf geroepen, laat het je niet deren. Maar indien je ook vrij kunt
worden, benut dan liever die gelegenheid.
22
ο γαρ εν κυριω
κληθεις δουλος
απελευθερος
κυριου εστιν∙
ομοιως ο
ελευθερος
κληθεις δουλος
εστιν Xριστου.
Wie
namelijk in [de]
Heer als slaaf werd geroepen is een vrijgelatene van [de]
Heer. Evenzo is hij die als vrije werd geroepen een slaaf van [de] Messias.
23
τιμης
ηγορασθητε∙
μη γινεσθε
δουλοι
ανθρωπων.
Jullie
werden duur gekocht; wordt geen slaven van mensen.
24
εκαστος εν ω
εκληθη,
αδελφοι, εν
τουτω μενετω
παρα θεω.
Broeders,
laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.
De raad die Paulus aan gelovigen gaf om niet bij de
ongelovige partner weg te gaan is voor hem aanleiding om zijn broeders te
informeren omtrent een algemeen beginsel: Schik je in de toestand waarin je
werd geroepen!
Uiteraard kent God precies de persoonlijke
omstandigheden van een ieder die hij volgens zijn voornemen roept om een lid
van Jezus’ Gemeentelichaam te worden. Dat geldt ook voor de sociale status
waarin elk verkeert ten tijde van zijn/haar roeping, een situatie welke de
persoon zelf erg ongunstig kan toeschijnen en misschien wel terecht.
De slavernij bijvoorbeeld was destijds een algemeen
verschijnsel en lang niet alle slaven hadden een vriendelijke meester. De nieuwe
norm binnen het Christendom - dat in de Messias voor de nieuwe mens
christelijke gelijkheid geldt - bracht
daarin geen verandering. En ook thans leven wij nog altijd binnen een
maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend is.
De apostel gaf allen daarom de raad, ook slaven, om de bestaande sociale
verhoudingen te accepteren. In elke sociale positie kun je de Heer dienen:
De
slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst,
als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer. Wat
jullie ook doen, werkt met hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen,
wetend dat jullie van de Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient
de Heer Messias als slaven (Ks 3:22-24).
Zie: Het nieuwe leven - Binnen
het gezin en de maatschappij
Maar wat te zeggen van Paulus’ raad die kennelijk
voor sommige joodse gelovigen bedoeld was, namelijk om niet te proberen
hun besnijdenis ongedaan te maken? De apostel kan daarbij gedacht hebben aan de
hellenistische spelen van die tijd waarbij hardlopers geen kleding droegen.
Naar verluidt probeerden sommige joodse atleten de indruk te wekken onbesneden
te zijn. In hun poging om aan spot en hoon te ontkomen onderwierpen zij zich
aan een operatie om weer een soort voorhuid te krijgen! Wellicht dat sommige
Jodenchristenen onder druk van die invloed evenzo een andere status ambieerden.
Paulus herhaalt dat christenen duur zijn gekocht, en
dat niet om aan mensen dienstbaar te worden maar aan God en zijn Zoon. Of je nu
in die tijd een slaaf of een vrijgelatene was, beide waren douloi [slaven] van
de Heer. Hij verdiende in de eerste
plaats hun toewijding. Vanuit de context bezien: Wanneer de Korintiërs aan
besnijdenis hetzij onbesnedenheid, gehuwd of ongehuwd, vrijheid of slavernij,
een belang hechtten waardoor mede hun verhouding tot God werd bepaald, zouden
zij nog steeds dienstbaar zijn aan menselijke vooroordelen. Vandaar Paulus’
vermaning: Broeders,
laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.
25
Περι δε των
παρθενων
επιταγην
κυριου ουκ εχω,
γνωμην δε
διδωμι ως
ηλεημενος υπο
κυριου πιστος
ειναι.
Betreffende
de maagden nu heb ik geen bevel van [de] Heer, maar ik geef een mening als iemand aan wie
door [de] Heer barmhartigheid is bewezen om
getrouw te zijn.
Tot nu toe had de apostel
voornamelijk adviezen aangereikt in verband met huwelijkskwesties. De Heer
(Jezus) had hem in die zaken de nodige aanwijzingen gegeven, gezien de morele
vraagstukken die daarbij aan de orde zijn. Maar hier is dat niet het geval,
hoewel gelovigen die (nog) ongehuwd zijn hun eigen problematiek hebben. Eerder
had Paulus immers al het volgende tot hen gezegd: Het is goed voor hen als zij
blijven zoals ik, maar laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want
het is beter te trouwen dan [van
begeerte] te
branden.
Maar verder heeft hij van
de Heer geen specifieke opdracht ontvangen. Bijgevolg verschaft hij vanaf
hier slechts apostolische begeleiding maar wel als iemand
aan wie door [de] Heer barmhartigheid
is bewezen om getrouw te zijn.
Ook wat de ongehuwden betreft kent hij de grote
vraagstukken die hen raken. En dat hij bij het geven van zijn mening niet in
onzekerheid verkeert, blijkt wel uit het vertrouwen dat hij uitspreekt in het
afsluitende vers 40.
26
Nομιζω ουν
τουτο καλον
υπαρχειν δια
την ενεστωσαν
αναγκην, οτι
καλον ανθρωπω
το ουτως ειναι.
Met
het oog op de huidige nood ben ik daarom van mening dat dit juist is: voor een
mens [is] het goed zo te zijn.
27
δεδεσαι
γυναικι; μη ζητει
λυσιν∙
λελυσαι απο
γυναικος; μη
ζητει γυναικα.
Ben je
aan een vrouw gebonden? Zoek geen vrijmaking! Ben je van een vrouw ontslagen?
Zoek geen vrouw!
28
εαν δε και
γαμησης, ουχ
ημαρτες∙ και
εαν γημη η
παρθενος, ουχ
ημαρτεν.
θλιψιν δε τη σαρκι
εξουσιν οι τοιουτοι,
εγω δε υμων
φειδομαι.
Maar
ook al zou je trouwen, je beging geen zonde. En zou de maagd trouwen, zij
beging geen zonde. Maar de zulken zullen verdrukking in het vlees hebben; doch
ik spaar jullie!
Alles wijst erop dat Paulus’ aanbevelingen betrekking
hebben op tijden van crisis, en blijkbaar was hij de mening toegedaan dat zo’n
situatie destijds bestond. Ongehuwden verkeren onder zulke omstandigheden in
een (betrekkelijk) betere positie dan gezinnen met kinderen. Vanzelfsprekend is
een ieder vrij om te trouwen maar Paulus wil hun de vele extra zorgen die
daarmee gepaard gaan besparen.
Het is niet uit te sluiten dat Paulus wist dat zich
in het volgende decennium al een dergelijke crisis zou aandienen in verband met
de belegering en de uiteindelijke val van de stad Jeruzalem door de Romeinen.
Vergelijk Lk 21:20-24, waar ook het woord nood [αναγκη] is
gebruikt door zijn vertrouwde metgezel Lukas: Er zal grote nood zijn over het
land [of: aarde] en toorn over dit volk.
Maar afgezien daarvan zou vrijwel zeker elke
generatie van christenen met crisissituaties geconfronteerd worden (Rm
8:35-38).
29
τουτο δε φημι,
αδελφοι, ο
καιρος
συνεσταλμενος
εστιν∙ το
λοιπον ινα και
οι εχοντες
γυναικας ως μη
εχοντες ωσιν,
Dit nu
bedoel ik, broeders: De tijd is beperkt; laten voortaan zij die vrouwen hebben
zijn als niet hebbend,
30
και οι
κλαιοντες ως
μη κλαιοντες,
και οι
χαιροντες ως
μη χαιροντες,
και οι
αγοραζοντες ως
μη κατεχοντες,
en zij
die wenen als niet wenend, en zij die zich verheugen als niet verheugend, en
zij die kopen als zich [daarvan] weerhoudend,
31
και οι
χρωμενοι τον
κοσμον ως μη
καταχρωμενοι∙
παραγει γαρ το
σχημα του
κοσμου τουτου.
en zij
die van de wereld gebruik maken als niet ten volle gebruik ervan makend; want
de wereld in zijn huidige vorm is bezig voorbij te gaan.
32
θελω δε υμας
αμεριμνους
ειναι. ο αγαμος
μεριμνα τα του
κυριου, πως
αρεση τω κυριω∙
Ik wil echter dat jullie vrij van zorgen zijn. De ongehuwde is bezorgd
voor de dingen van de Heer, hoe hij de Heer behaagt.
33
ο δε γαμησας
μεριμνα τα του
κοσμου, πως
αρεση τη
γυναικι,
Maar de gehuwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe hij de
vrouw behaagt,
34
και
μεμερισται.
και η γυνη η
αγαμος και η
παρθενος μεριμνα
τα του κυριου,
ινα η αγια και
τω σωματι και τω
πνευματι∙ η δε
γαμησασα μεριμνα
τα του κοσμου,
πως αρεση τω
ανδρι.
en hij is verdeeld. Zowel de ongehuwde vrouw als de maagd zijn bezorgd
voor de dingen van de Heer, om zowel naar het lichaam als de geest heilig te
zijn, maar zij die trouwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe zij de
echtgenoot behaagt.
35
τουτο δε προς
το υμων αυτων
συμφορον λεγω,
ουχ ινα βροχον
υμιν επιβαλω,
αλλα προς το
ευσχημον και
ευπαρεδρον τω
κυριω
απερισπαστως.
Ik zeg dit evenwel tot jullie eigen
voordeel, niet om jullie een strik om te werpen, maar tot dat wat welvoeglijk is en onverdeelde
toewijding jegens de Heer.
Zijn zienswijze motiverend stelt de apostel in alle
nuchterheid vast dat we als gelovigen, functionerend binnen Jezus’
Gemeentelichaam, maar een beperkte hoeveel tijd ter beschikking hebben.
Bovendien wordt die beschikbare tijd voor een aanzienlijk deel in beslag
genomen door de vele, tijdrovende beslommeringen waarmee het leven in deze
wereld nu eenmaal vergezeld gaat.
Paulus’ opsomming daarvan spreekt voor zichzelf!
Wat blijft er dan nog aan tijd en gelegenheden over
om met de hogere, geestelijke zaken bezig te zijn? De raad en aanmoediging
welke hij dienaangaande aan ons - alle generaties van christenen sindsdien tot
op heden- heeft gegeven getuigt van realiteitszin:
" Houd je zo weinig met de wereld bezig als
maar mogelijk is. Het is een wereld die steeds aan verandering onderhevig is;
mensen denken telkens weer nieuwe dingen uit die ons, als we ons erdoor laten
fascineren, van veel kostbare tijd beroven. Men hoeft toch niet achter elke
nieuwe rage aan te lopen!
Probeer je gezinsleven - in welke samenstelling ook
- zodanig te organiseren dat tijd wordt 'uitgekocht' voor de belangrijke
dingen, zaken die eeuwigheidswaarde hebben ".
Later zou hij precies in die trant schrijven: Kijkt dan nauwlettend hoe jullie
wandelen, niet als onwijzen maar als wijzen, woekerend met je tijd [lett.: de tijd uitkopend], omdat de dagen goddeloos zijn. Weest daarom niet onverstandig,
maar ziet in wat de wil van de Heer is (Ef 5:15-17).
36
Eι δε τις ασχημονειν
επι την
παρθενον αυτου
νομιζει εαν η υπερακμος,
και ουτως
οφειλει
γινεσθαι, ο
θελει ποιειτω∙
ουχ αμαρτανει∙
γαμειτωσαν.
Indien iemand echter van mening is dat hij zich oneervol gedraagt ten
opzichte van zijn maagdelijkheid, wanneer die de bloem der jeugd voorbij is, en
het aldus dient te geschieden, laat hij doen wat hij wil; hij zondigt niet.
Laten zij trouwen.
37
ος δε εστηκεν
εν τη καρδια
αυτου εδραιος,
μη εχων αναγκην,
εξουσιαν δε
εχει περι του
ιδιου
θεληματος, και
τουτο κεκρικεν
εν τη ιδια καρδια,
τηρειν την
εαυτου
παρθενον,
καλως ποιησει∙
Hij evenwel die vaststaat in zijn hart, geen noodzaak hebbend, maar
macht heeft over de eigen wil en in het eigen hart beslist heeft zijn
maagdelijkheid te bewaren, hij zal goed doen.
38
ωστε και ο
γαμιζων την
εαυτου
παρθενον καλως
ποιει, και ο μη
γαμιζων κρεισσον
ποιησει.
Zo doet ook hij die zijn maagdelijkheid uithuwelijkt goed, en hij die [ze] niet uithuwelijkt zal beter doen.
Deze passage is de moeilijkste in het hoofdstuk om
correct te duiden. Op welke situatie precies doelt de apostel? Ons lijkt het
aannemelijk dat hij een jongeman op het oog heeft die meent dat zijn sexuele
gevoelens hem 'de baas worden', hoewel de ergste drang wat dat betreft reeds
voorbij is (de bloem der jeugd gepasseerd). Wat staat hem te doen?
Paulus had juist uiteengezet dat een ongehuwde christen vrij
is met betrekking tot de zorgen die de gehuwde staat met zich brengt. Aldus kan
hij of zij onverdeelde
toewijding
schenken aan de zaak van de Heer. In het geval
van sommigen die nog ongehuwd zijn zou hun hartstochtelijke verlangen hen
echter aan gevaarlijke spanningen en verleidingen kunnen blootstellen. Eerder,
in vers 9, gaf de apostel al aan dat het beter is te trouwen dan [van begeerte] te branden. Maar nu
geeft hij aanvullend te kennen dat het verstandig is eerst een verantwoorde
afweging te maken: Voor de een is de oplossing van het probleem
gelegen in trouwen, aangezien zijn situatie erop duidt dat het aldus
dient te geschieden, maar een ander - geen
noodzaak hebbend, maar macht heeft over de eigen wil – kan
wellicht de weg van het ongehuwd zijn gaan, de levenswijze die meer
bewegingsvrijheid biedt zonder (al teveel) afleidende factoren, zoals de
apostel al eerder liet zien in vers 32.
De
Darbyvertaling geeft vers 36 als volgt weer: But if any one think that he behaves unseemly to his virginity, if he be
beyond the flower of his age, and so it must be, let him do what he will, he
does not sin: let them marry.
Ook sommige andere versies geven
parthenon weer met maagdelijkheid. De
vertaling van Ogilvie luidt: Wanneer iemand meent dat het
misplaatst is zijn maagdelijkheid te bewaren,… hij doe wat hij wil; hij zondigt
niet.
Sommigen zijn van mening dat Paulus
hier mannen in overweging gaf of zij al dan niet met hun verloofde of bruid
moesten trouwen. De Leidse Vertaling laat dat uitkomen: Indien iemand meent onwelvoeglijk
te handelen jegens zijn bruid, indien zijn hartstocht hem te machtig is… En de Willibrord vertaling heeft: Als iemand meent dat hij zich onbetamelijk
jegens zijn meisje gedraagt, omdat zijn verlangen te heftig wordt en de dingen
hun loop moeten hebben, laat hem dan doen wat hij wil: laten zij trouwen, daar
steekt geen kwaad in.
In de oorspronkelijke tekst wordt er in
deze context nergens over een bruid of verloofde gesproken. Bovendien wordt
door deze benadering alle nadruk op de man gelegd. Maar uit het hele hoofdstuk
blijkt dat Paulus zich ook bekommert om de behoeften en gevoelens van de vrouw.
En dan is er nog de opvatting dat de
passage verwijst naar de autoriteit die een vader[ of voogd] bezit om zijn
dochter uit te huwelijken of juist haar te verbieden te trouwen. Bepaalde
vertalingen gebruiken met het oog daarop het woord dochter, zoals de Lutherse vertaling. Maar ook die opvatting levert
moeilijkheden op. Ten eerste wordt er in deze passage feitelijk nergens over
een dochter, een vader of een voogd gesproken. Bovendien laat vers 37 zien dat
er sprake was van iemands autoriteit over
zijn eigen wil, welke in dit geval dan die van de vader zou zijn! Gezien
het verband, een onredelijke gedachte uiteraard.
Tenslotte is het nuttig te weten dat
enkele manuscripten aan het einde van vers 36 niet γαμειτωσαν [laten
zij trouwen] hebben, maar γαμειτω [laat
hij trouwen], wat nog meer pleit om aan de jongeman te denken die problemen
heeft met zijn eerbaarheid.
39
Γυνη δεδεται
εφ οσον χρονον
ζη ο ανηρ αυτης∙
εαν δε κοιμηθη
ο ανηρ,
ελευθερα εστιν
ω θελει γαμηθηναι,
μονον εν κυριω.
Een vrouw is gebonden zolang haar
echtgenoot leeft. Wanneer echter de man zou ontslapen is zij vrij te trouwen
met wie zij wil, mits in de Heer.
40
μακαριωτερα δε
εστιν εαν
ουτως μεινη,
κατα την εμην
γνωμην, δοκω δε
καγω πνευμα
θεου εχειν.
Maar
naar mijn opvatting is zij gelukkiger wanneer zij blijft zoals [ze is]. Ik denk namelijk ook Gods geest te
bezitten.
Klaarblijkelijk doelt de apostel op een reeds
oudere, christelijke vrouw. Nu haar
echtgenoot is overleden mist ze wellicht het gezelschap van haar
partner, en in die leegte van haar leven zou ze geneigd kunnen zijn vlug een
huwelijk aan te gaan met als enig motief om niet alleen te hoeven zijn. Paulus
nu wil haar voor die emotionele druk waarschuwen en in overweging geven wat
voor haar geschikte alternatieven zouden kunnen zijn.
Hertrouwen met een andere christen is op zich in
orde; met hem kan ze dan zowel haar leven als haar geloof delen.
Desondanks laat hij haar weten dat ze misschien toch
wel gelukkiger is wanneer zij ongehuwd blijft. Waarom? Allereerst omdat in
de Heer trouwen meer inhoudt dan een huwelijk aangaan met een man die ook
een christen is. Aangezien Jezus haar Heer is - en uiteraard ook die van ons
allen – doet zij er goed aan zijn wil in aanmerking te nemen. Heeft de Heer
werkelijk die christelijke man op haar pad gebracht? Vooral in de Efezebrief
wordt de heerschappij die hij over ons leven en gedragingen uitoefent geregeld
beklemtoond:
Dit
zeg ik daarom en getuig ik in [de] Heer, dat jullie niet langer wandelen gelijk
ook de Heidenen wandelen… Want eens waren jullie duisternis, maar nu licht
in [de] Heer; wandelt als kinderen van licht –want
de vrucht van het licht [bestaat] in alle goedheid en rechtvaardigheid en waarheid– afwegend
wat de
Heer
welgevallig is… Zich aan elkaar
onderwerpend in vrees van [de] Messias: de vrouwen aan de eigen
mannen als aan de
Heer (Ef 4:17; 5:8-10; 5:21-22).
Merk vervolgens op hoe Paulus zijn opvatting
motiveert om haar de vrijheid van de ongehuwde staat aan te bevelen: Haar eigen
geluk is erbij betrokken!
Met het oog op wat de apostel in vers 28 – zij die
huwen
zullen verdrukking in het vlees hebben; doch ik spaar jullie! – en vervolgens in vers 34 - maar zij die trouwde is bezorgd
voor de dingen van de wereld, hoe zij de echtgenoot behaagt – schreef, kan zij zich afvragen of zij er goed aan doet om zich met
een nieuwe levenspartner, wellicht al een man op jaren, opnieuw te binden. Op
z’n minst zou zij eerst kunnen beproeven of de onverdeelde toewijding jegens de
Heer, genoemd in vers 35, haar nieuw
geluk kan schenken.
1
Περι δε των
ειδωλοθυτων,
οιδαμεν οτι
παντες γνωσιν
εχομεν. η
γνωσις φυσιοι,
η δε αγαπη
οικοδομει.
Wat nu de afgodenoffers betreft, wij weten dat wij
allen kennis hebben; de kennis blaast op, maar de liefde bouwt op.
2
ει τις δοκει
εγνωκεναι τι, ουπω
εγνω καθως δει
γνωναι∙
Indien iemand denkt iets te kennen, kent hij [het] nog niet zoals hij [het] moet kennen.
3
ει δε τις αγαπα
τον θεον, ουτος
εγνωσται υπ
αυτου.
Maar
indien iemand God lief heeft, wordt deze door hem gekend.
4
Περι της
βρωσεως ουν των
ειδωλοθυτων
οιδαμεν οτι
ουδεν ειδωλον
εν κοσμω, και
οτι ουδεις
θεος ει μη εις.
Wat
dan het eten van afgodenoffers betreft, wij weten, dat een afgod niets [is] in de wereld en dat er geen God [is] behalve Eén.
5
και γαρ ειπερ
εισιν
λεγομενοι θεοι
ειτε εν ουρανω
ειτε επι γης,
ωσπερ εισιν
θεοι πολλοι
και κυριοι
πολλοι,
Want
ook al zijn er die goden genoemd worden, hetzij in [de] hemel, hetzij op aarde ― zoals
er vele goden en vele heren zijn ―
6
αλλ ημιν εις
θεος ο πατηρ, εξ
ου τα παντα και
ημεις εις
αυτον, και εις
κυριος Iησους
Xριστος, δι ου τα
παντα και ημεις
δι αυτου.
voor ons [is er] één God: de Vader, uit wie alle
dingen [zijn]
en wij voor hem, en één Heer: Jezus Messias, door wie alle dingen [zijn] en wij door hem.
7
Aλλ ουκ εν πασιν
η γνωσις∙
τινες δε τη
συνηθεια εως
αρτι του
ειδωλου ως
ειδωλοθυτον
εσθιουσιν, και
η συνειδησις
αυτων ασθενης
ουσα
μολυνεται.
Maar
niet in allen [is] de kennis.
Sommigen immers, die tot nu toe aan de afgod gewend zijn, eten [het vlees] als afgodenoffer, en hun geweten
dat zwak is wordt verontreinigd.
8
βρωμα δε ημας
ου παραστησει
τω θεω∙ ουτε
εαν μη φαγωμεν
υστερουμεθα,
ουτε εαν
φαγωμεν
περισσευομεν.
Voedsel
nu zal ons niet nader tot God brengen. Eten wij niet, wij zijn er niet minder
om; eten wij wél, wij zijn er niet meer om.
9
βλεπετε δε μη
πως η εξουσια
υμων αυτη
προσκομμα γενηται
τοις
ασθενεσιν.
Maar
let op dat jullie bevoegdheid niet op een of andere wijze een aanstoot wordt
voor de zwakken.
10
εαν γαρ τις ιδη
σε τον εχοντα
γνωσιν εν
ειδωλειω κατακειμενον,
ουχι η συνειδησις
αυτου ασθενους
οντος
οικοδομηθησεται
εις το τα
ειδωλοθυτα
εσθιειν;
Want
als iemand jou, die de kennis bezit, ziet aanliggen in een
afgodstempel, zal dan zijn geweten dat zwak is er niet toe aangezet worden om
de afgodenoffers te eten?
11
απολλυται γαρ
ο ασθενων εν τη
ση γνωσει, ο
αδελφος δι ον
Xριστος απεθανεν.
Immers, door jouw kennis zal de zwakke
te gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias stierf.
12
ουτως δε
αμαρτανοντες
εις τους
αδελφους και
τυπτοντες
αυτων την
συνειδησιν
ασθενουσαν εις
Xριστον
αμαρτανετε.
Maar
door zó te zondigen tegen de broeders en hun geweten dat zwak is te
kwetsen, zondigen jullie tegen [de] Messias.
13
διοπερ ει
βρωμα
σκανδαλιζει
τον αδελφον
μου, ου μη φαγω
κρεα εις τον
αιωνα, ινα μη
τον αδελφον
μου σκανδαλισω.
Daarom,
indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen
vlees meer eten, opdat ik mijn broeder niet tot struikelen breng.
In hun brief hadden de Korintiërs ook geïnformeerd naar
het christelijke standpunt ten aanzien van offervlees.
Eerder zagen we dat in de
oudheid ontucht dikwijls de metgezel was van afgodendienst. Voor de Heidenen
van die tijd geen probleem! Ook vonden zij het vanzelfsprekend dat het vlees
dat zij kochten uit een afgodstempel afkomstig was. Aangezien niet het gehele
dier voor de afgoden bestemd was bleef een deel van het offervlees beschikbaar
voor consumptie.
Kon vlees met die
herkomst door een christen vrijelijk gegeten worden? Ja, luidt Paulus’
antwoord in principe. Voor hen die beseffen dat er slechts één ware God is en
ook één Heer, Messias Jezus, ligt de zaak simpel. De afgoden die door de
Heidenen vereerd worden, verdienen noch de naam god, noch de naam heer. Als
zodanig bestaan zij dus niet.
Natuurlijk weet de
apostel heel goed dat achter de afgoden de demonen schuil gaan. Wat de Heidenen
offeren aan de 'goden' offeren zij dus in werkelijkheid aan de demonen, maar
het blijft ook waar dat een
afgod niets is (1Ko 10:19-20).
Niettemin begrijpen wij
ook dat christenen die voorheen aan die rituelen hadden deelgenomen sceptisch
stonden ten aanzien van offervlees; het was in hun ogen waarschijnlijk
'besmet'. De
religieuze gevoelens die zij in het verleden hadden bij het eten ervan, hadden
zij nog niet overwonnen. Dus luidt Paulus’ raad: Zorg dat jouw kennis en vrijheid van handelen
geen struikelblok wordt voor je broeder wiens geweten zwak is; voor hem betreft
het door de afgoden besmet vlees. Door het te eten zou hij zijn geweten geweld
aandoen: Door jouw kennis zal de zwakke te
gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias
stierf.
Het gebruik
van συνειδησις [geweten] is
specifiek Paulinisch. Van de 30x dat de term in het NT voorkomt, vinden we ze 25x
bij Paulus. In het OT wordt de rol van het geweten vervuld door het 'hart'.
Toen David de slip van Sauls kleed had afgesneden bleef
zijn hart hem slaan (1Sm 24:4-5).
De rabbijnen
kenden geen speciale term voor het geweten maar schreven de werking daarvan aan
het hart toe, of aan de goede neiging. En
ook Jezus beschouwde het 'hart' als de zetel van het godsdienstige en zedelijke
leven; daarbij zijn niet de uiterlijke handelingen, maar de innerlijke
bedoelingen van de mens beslissend.
Maar als
vaststaande term voor het zedelijk oordeel komt het woord geweten eerst bij Paulus voor. De Heidenen bijvoorbeeld die geen
geschreven goddelijke wet bezitten, dragen die wet als geschreven in hun 'hart'
en hun geweten [συνειδησις] beslist
tussen aanklagende en vrijpleitende gedachten (Rm 2:14-15).
Paulus neemt
ook aan dat een geweten zwak kan zijn
wanneer iemand iets doet wat hij innerlijk - hoewel onterecht - eigenlijk voor
ongeoorloofd houdt. En zowel hijzelf als degene die hem tot dat gedrag aanzet,
zondigt volgens de apostel.
Naast de
objectieve norm (Gods wet) neemt Paulus dus ook een subjectieve aan.
Paulus noemt een christen
die geen rekening
houdt met het zwakke geweten van een ander opgeblazen. Doordat hij beter weet
(zijn kennis) kan hij namelijk geneigd zijn om op anderen neer te zien; hen als
veel te nauwgezet te beschouwen. Maar met die houding kan hij geestelijke
schade aanrichten. Zijn kennis op zich blijkt in zo’n geval geen veilige gids
te zijn omdat ze niet gepaard gaat met liefde. Zijn metgezellen worden niet
aangemoedigd, integendeel, misschien wekt hij eerder gevoelens van
minderwaardigheid en schaamte bij hen op. Wat het al dan niet eten van
offervlees betreft hadden de Korintiërs blijkbaar weer hun eigen slogan gecreëerd: Wij allen hebben kennis. Maar Paulus stelt daartegenover zijn eigen gezegde: De kennis blaast op maar de liefde bouwt op.
Wanneer
een persoon louter denkt dat hij iets weet en een superieure houding jegens
anderen aan de dag legt, kent hij de zaak niet werkelijk zoals hij die behoort
te kennen. Hij heeft het fundamentele doel van gezonde kennis uit het oog
verloren, namelijk dat ze ter bevordering van het welzijn en het geluk van
anderen gebruikt moet worden. Paulus is echter bereid om afstand te doen van
zijn 'rechten': Indien voedsel mijn broeder doet
struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen vlees meer eten.
1
Oυκ ειμι
ελευθερος; ουκ
ειμι
αποστολος;
ουχι Iησουν τον
κυριον ημων
εορακα; ου το
εργον μου
υμεις εστε εν
κυριω;
Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus
onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid in [de] Heer?
2
ει αλλοις ουκ
ειμι
αποστολος,
αλλα γε υμιν
ειμι∙ η γαρ
σφραγις μου
της αποστολης
υμεις εστε εν
κυριω.
Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor
jullie ben ik het zeker wél! Want jullie zijn het zegel van mijn apostelschap
in [de] Heer.
3
H εμη απολογια
τοις εμε
ανακρινουσιν
εστιν αυτη.
Mijn verdediging aan hen die mij onderzoeken is
deze:
4
μη ουκ εχομεν
εξουσιαν
φαγειν και
πειν;
Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te
drinken?
5
μη ουκ εχομεν
εξουσιαν
αδελφην
γυναικα
περιαγειν, ως
και οι λοιποι
αποστολοι και
οι αδελφοι του
κυριου και
Kηφας;
Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster [als] vrouw mee te nemen, zoals ook de overige apostelen
en de broeders van de Heer en Kèfas?
6
η μονος εγω και
βαρναβας ουκ
εχομεν
εξουσιαν μη εργαζεσθαι;
Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om
niet te werken?
Als we een thema boven
dit hoofdstuk zouden moeten plaatsen, dan kozen wij voor dit: Christenen
zien soms af van hun rechten.
Met dit in gedachten
kunnen we de ogenschijnlijk abrupte overgang van hoofdstuk 8 - Eten van
offervlees – naar Paulus’ inleiding van dit hoofdstuk verklaren: Ben ik niet vrij? Ben ik geen
apostel? Heb ik Jezus onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid
in [de] Heer?
Of anders gezegd:
"Kan ik op grond van die situatie geen rechten laten gelden"?
Het antwoord moet
ongetwijfeld luiden: Ja, natuurlijk! Maar in het vorige vers (8:13) had hij al
de aanzet gegeven voor een geheel andere benadering zijnerzijds: Indien voedsel mijn broeder doet
struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen [offer]vlees meer eten.
Voor hen die de
christelijke vrijheid naar waarde wisten te schatten hoefde het eten van vlees
dat uit een afgodstempel afkomstig was, geen enkel probleem te vormen. Voor een
zwakke broeder met een nog recente achtergrond binnen het Heidendom kon dat
echter wel zeker het geval zijn. Om bij zo’n broeder geen geestelijke schade
aan te richten was Paulus bereid van zijn rechten af te zien.
Maar uit dit hoofdstuk
blijkt dat hij op dit punt bereid was om nog veel verder te gaan.
Vanzelfsprekend moeten zij die van de Evangelieverkondiging hun loopbaan hebben
gemaakt ook eten en drinken. Zij moeten tenslotte ook leven!
Net als alle andere
mensen hebben zij de basisbehoeften nodig. Later zou de apostel in een
herderlijke brief aan zijn naaste medewerker Timotheüs dienaangaande het
volgende schrijven:
Wij
hebben niets in de wereld meegebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen
wegdragen. Hebben wij echter voeding en kleding, dan zullen wij daarmee
tevreden zijn (1Tm 6:7-8).
Het Griekse σκεπασματα is
meer dan kleding; het doelt ook op onderdak, beschutting. Tijdens de 18 maanden dat Paulus op zijn tweede zendingsreis in
Korinthe verbleef genoot hij die voorzieningen in het huis van het echtpaar
Aquila en Priscilla. Zij voorzagen tezamen in hun onderhoud door tenten te
maken, waarschijnlijk door het bewerken van geitenleer, het toenmalig
gebruikelijke tentstof. Door de nieuwe Korinthische gelovigen, met name zij die
uit het Heidendom afkomstig waren, werd dit kennelijk verkeerd uitgelegd. Op
zulk een handnijverheid werd door de wereldwijze Griekse elite met verachting
neergezien. Voor de professoren van de Stoïsche filosofenscholen zou zoiets
ondenkbaar zijn geweest.
Bijgevolg moest Paulus tegenover zijn critici in de
gemeente de manier waarop hij zijn apostelschap bij hen had uitgeoefend
toelichten, of beter gezegd, verdedigen: Van zijn rechten op onderhoud had hij
afgezien om een vruchtbare verbreiding van het Evangelie niet in de weg te
staan. Maar, zoals we al eerder (in 4:3) zagen, beoordeelden zijn critici hem
mede op dat punt negatief; zij zagen in die houding veeleer een uiting van
minderwaardigheid en/of onzekerheid. Daarmee hadden zij blijkbaar ook een
verklaring voor Paulus’ reden om van stoffelijke ondersteuning af te zien:
"Zoiets doet een apostel niet; blijkbaar is hij geen echte apostel".
Maar zij onderscheidden niet dat Paulus van dat
recht afzag omdat de Korinthiërs daar geestelijk nog niet aan toe waren,
terwijl toch juist zij een levend
bewijs [zegel] voor de waarachtigheid van zijn apostelschap waren.
Dat hij zich op één lijn met de andere apostelen
bevond, zij die het voorrecht hadden genoten om enkele jaren in Jezus’
letterlijke nabijheid te mogen verkeren, blijkt wel uit het feit dat Jezus ook
aan hem was verschenen -nabij Damaskus- en dat hij bij die gelegenheid
persoonlijk zijn zending ontving.
Paulus had als een door Jezus aangestelde apostel
nog veel andere rechten, maar ook van die had hij afgezien, waaronder het recht
om tijdens zijn reizen vergezeld te worden door vrouwelijke helpers, zoals ook
het geval was geweest met Jezus zelf: En het geschiedde vervolgens dat hij door stad en dorp trok,
terwijl hij predikte en het koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigde; en
de twaalf vergezelden hem, alsook enige vrouwen… Maria, die Magdalena wordt
genoemd…en Johanna, vrouw van Chuza, beheerder van Herodes, en Susanna, en vele
anderen, die hen uit eigen middelen dienden (Lk 8:1-3).
De andere apostelen, waaronder
Petrus, hadden dat voorbeeld later gevolgd.
Het is niet geheel duidelijk waarom Paulus zijn vroege metgezel in het
werk, Barnabas, betrekt in de vraag Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om niet te
werken?
Na het apostelconvent van 49 AD scheidden hun
wegen immers; Paulus ondernam met Silas zijn tweede zendingsreis, terwijl
Barnabas met zijn neef Johannes Markus naar Cyprus vertrok. Het lijkt dan ook
waarschijnlijk dat de Korinthiërs Barnabas niet van gezicht kenden, maar
niettemin toch zoveel over hem hadden vernomen dat hij ook voor hen een
vooraanstaand prediker van 'het vroege uur' was geworden, een door de Heer gezondene
of apostel (Hn 9:26-27; 11:22-30; 13:1-4; 14:14; 15:36-41).
De apostelen en andere predikers hadden recht op onderhoud en
vrouwelijke hulp (vers 5). Bijgevolg hoefden zij gewoonlijk geen handenarbeid
te verrichten. Hadden alleen Paulus en Barnabas dat recht niet? Dat zij van dat
recht afstand hadden gedaan, zou dan blijkbaar ¹ al van de eerste zendingsreis
dateren, en ² in Korinthe opspraak hebben verwekt.
7
τις
στρατευεται
ιδιοις
οψωνιοις ποτε;
τις φυτευει
αμπελωνα και
τον καρπον
αυτου ουκ
εσθιει; η τις
ποιμαινει
ποιμνην και εκ
του γαλακτος
της ποιμνης
ουκ εσθιει;
Wie dient ooit als soldaat op eigen kosten? Wie
plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde en eet
niet van de melk der kudde?
8
Mη κατα
ανθρωπον ταυτα
λαλω, η και ο
νομος ταυτα ου
λεγει;
Spreek ik deze dingen soms vanuit menselijk [standpunt], of zegt ook de wet niet deze dingen?
9
εν γαρ τω
Mωυσεως νομω
γεγραπται,
Oυ
κημωσεις βουν
αλοωντα.
μη
των βοων μελει
τω θεω;
Want in de wet van Mozes staat geschreven:
Gij
zult een dorsende os niet muilbanden.
Bekommert God zich soms om de ossen?
10
η δι ημας
παντως λεγει;
δι ημας γαρ
εγραφη, οτι
οφειλει επ
ελπιδι ο
αροτριων
αροτριαν, και ο
αλοων επ ελπιδι
του μετεχειν.
Of zegt hij [dit] vooral terwille van ons? Het werd immers ter wille van ons geschreven,
omdat wie ploegt in hoop behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel
aan te krijgen.
11
ει ημεις υμιν
τα πνευματικα
εσπειραμεν,
μεγα ει ημεις
υμων τα
σαρκικα θερισομεν;
Indien wij voor jullie de geestelijke dingen
zaaiden, [is het dan iets] groots
indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?
12
ει αλλοι της
υμων εξουσιας
μετεχουσιν, ου
μαλλον ημεις;
Aλλ
ουκ εχρησαμεθα
τη εξουσια
ταυτη, αλλα
παντα στεγομεν
ινα μη τινα
εγκοπην δωμεν
τω ευαγγελιω
του Xριστου.
Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid,
wij [dan] niet veel meer? Toch maakten wij geen
gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen om geen hindernis
op te werpen voor het Evangelie van de Messias.
13
ουκ οιδατε οτι
οι τα ιερα
εργαζομενοι
[τα] εκ του ιερου
εσθιουσιν, οι
τω θυσιαστηριω
παρεδρευοντες
τω θυσιαστηριω
συμμεριζονται;
Weten jullie niet dat zij die de tempeldiensten
verrichten van de dingen uit de tempel eten; zij die zich voortdurend
bezighouden met het altaar een deel van het altaar ontvangen?
14
ουτως και ο
κυριος
διεταξεν τοις
το ευαγγελιον
καταγγελλουσιν
εκ του
ευαγγελιου
ζην.
Zo regelde de Heer het ook voor hen die het
Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.
15
εγω δε ου
κεχρημαι
ουδενι τουτων.
ουκ εγραψα δε
ταυτα ινα
ουτως γενηται
εν εμοι, καλον
γαρ μοι μαλλον
αποθανειν η―
το καυχημα μου
ουδεις
κενωσει.
Ik heb echter van geen enkele van deze [voorzieningen] gebruik gemaakt. Maar deze dingen schreef ik niet
dat het in mijn geval zo zou worden, want het zou beter voor mij zijn te
sterven dan ― niemand zal mijn [aanleiding
tot] roemen teniet doen!
16
εαν γαρ
ευαγγελιζωμαι,
ουκ εστιν μοι
καυχημα∙
αναγκη γαρ μοι
επικειται∙
ουαι γαρ μοι
εστιν εαν μη
ευαγγελισωμαι
Wanneer ik namelijk het Evangelie bekendmaak is dat
voor mij geen [reden tot] roemen; de
noodzaak is mij immers opgelegd. Want wee mij wanneer ik het Evangelie niet zou
bekendmaken!
17
ει γαρ εκων
τουτο πρασσω,
μισθον εχω∙ ει
δε ακων,
οικονομιαν
πεπιστευμαι.
Want indien ik dit gewillig ten uitvoer breng heb
ik loon; maar indien tegen mijn wil, een beheer is [mij] toevertrouwd.
18
τις ουν μου
εστιν ο μισθος;
ινα
ευαγγελιζομενος
αδαπανον θησω
το ευαγγελιον,
εις το μη
καταχρησασθαι
τη εξουσια μου
εν τω
ευαγγελιω.
Wat is dan mijn loon? Dat ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak,
het Evangelie kosteloos mag verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van
mijn bevoegdheid in het Evangelie.
Paulus rijgt het ene
voorbeeld na het andere aaneen om te beklemtonen dat – om Jezus eigen woorden
te gebruiken – een
arbeider zijn voedsel waard is (Mt 10:10):
• Een soldaat betaalt
toch niet zijn eigen soldij! In een tijd dat een leger uit huurlingen bestond
zou het iets onbegrijpelijks zijn wanneer iemand op eigen kosten te velde trok.
• Voor de Oosterling was
het een vanzelfsprekende zaak om van de vrucht van de eigen, geplante wijngaard
te eten; een treffende gelijkenis met Paulus die nieuwe gemeenten stichtte,
zoals ook te Korinthe het geval was geweest: Zijn jullie niet mijn arbeid in
de Heer? Vergelijk Dt 20:6 en 2Tm
2:6.
• Iemand die een kudde
hoedt, voedt zich vanzelfsprekend met de melk van de kudde waarvoor hij zorg
draagt. Uiteraard niet te verwarren met de slechte 'herders' van Israël die
voornamelijk zichzelf weidden (Ez 34:1-6).
• Volgens Dt 25:4 mocht
een dorsende os niet gemuilband worden: Wie ploegt behoort in hoop te ploegen, en wie dorst in de hoop er
deel aan te krijgen.
Na zich beroepen te
hebben op voorbeelden uit het dagelijks leven, ontleent Paulus nieuw
bewijsmateriaal aan Gods eigen inzettingen in verband met de offerdienst in de
Tabernakel en later in de tempels. De priesters ontvingen een deel van het
altaar. En dat vond iedereen volkomen normaal. Aangezien zij zich voortdurend bezighielden met
het altaar ontvingen zij ook een deel van het altaar (Dt 18:1-5). Daaruit leidt de apostel het volgende principe af: Zo regelde de Heer het ook voor
hen die het Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.
Toch liet de apostel al die rechten voor wat ze
waren, ook al maakten andere predikers - en niet altijd ten onrechte - er wel
gebruik van; en waarom? Om
geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias.
Paulus kende 'zijn pappenheimers',
om zo te zeggen. Hij wenste elke beschuldiging van hebzucht te vermijden.
Gebruik maken van zijn recht op onderhoud zou gemakkelijk daartoe aanleiding
kunnen geven, wat in werkelijkheid ook gebeurde, ondanks het feit dat hij
onbaatzuchtig was en veel verduurde. Vergelijk: 2Ko 6:3-5; 2Th 3:7-9.
Zijn 'loon' formuleert
hij aldus: Dat
ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak, het Evangelie kosteloos mag
verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van mijn bevoegdheid in het
Evangelie.
Paulus diende de
Korinthiërs geestelijk en verlangde er niets voor terug. Meer nog, hij wilde
niet eens hun ondersteuning aangezien de onderliggende beweegredenen niet
deugden. We stellen dat vast op grond van Paulus’ reactie op een andere
gemeente, die in Filippi waarmee hij heel nauwe banden had en onderhield. Aan
hen schreef hij:
Ik
verheugde mij echter ten zeerste in de Heer, dat jullie eindelijk weer eens het
denken ten bate van mij verlevendigd hebben; waarop jullie wel degelijk bedacht
waren, maar het ontbrak jullie aan de gelegenheid. Niet dat ik [dit] zeg vanwege gebrek; want ik heb
geleerd tevreden te zijn in de omstandigheden waarin ik ben. Ik weet [wat het is] sober te leven, ik weet ook
overvloed te hebben; in elk opzicht en in alle dingen ben ik volkomen ingewijd,
zowel verzadigd zijn als honger lijden, zowel overvloed hebben als gebrek
lijden. Ik vermag alle dingen in hem die mij sterkt (Fp 4:10-13).
Waarom van hen wel? Omdat zij zich vanaf het prilste
begin Paulus’ mededeelhebbers hadden betoond in de Evangelieverkondiging.
Altijd had hij hun zorg ondervonden, tijdens zijn verblijf bij hen in
Macedonië, maar ook nadat hij verder was gereisd (Fp 1:5-7). En nu, in zijn
gevangenschap, kan hij daaraan toevoegen dat het hem buitengewoon goed heeft
gedaan dat zij hem zelfs nu, terwijl zij toch ook hun eigen problemen hebben,
niet vergeten zijn. Zijn blijdschap betreft dan ook niet louter de stoffelijke
gave - want dáárvan is zijn vreugde geenszins afhankelijk - maar dat hun
ondersteuning berust op hun gezamenlijke verhouding tot de Heer en de
geestelijke banden die zij op die grondslag gemeen hebben.
Wat hij dus van de Korinthiërs niet aannam
accepteerde Paulus wél van de Filippenzen! Want vanwege hun band met de apostel
beschouwden zij het als een voorrecht hem te mogen ondersteunen.
19
Eλευθερος γαρ
ων εκ παντων
πασιν εμαυτον
εδουλωσα, ινα
τους πλειονας
κερδησω∙
Want terwijl ik vrij ben van allen, maakte ik
mijzelf tot slaaf voor allen, opdat ik de meesten zou winnen.
20
και εγενομην
τοις Iουδαιοις
ως Iουδαιος, ινα
Iουδαιους
κερδησω∙ τοις
υπο νομον ως
υπο νομον, μη ων
αυτος υπο
νομον, ινα τους
υπο νομον
κερδησω∙
En ik werd voor de Joden als een jood, opdat ik
Joden zou winnen. Voor hen onder wet als onder wet, hoewel ikzelf niet onder
wet ben, opdat ik hen onder wet zou winnen.
21
τοις ανομοις
ως ανομος, μη ων
ανομος θεου
αλλ εννομος
Xριστου, ινα
κερδανω τους
ανομους∙
Voor hen zonder wet als zonder wet, hoewel ik niet
zonder wet ben van God maar binnen de wet van [de] Messias, opdat ik hen zonder wet zou winnen.
22
εγενομην τοις
ασθενεσιν
ασθενης, ινα
τους ασθενεις
κερδησω∙ τοις
πασιν γεγονα
παντα, ινα
παντως τινας
σωσω.
Voor de zwakken werd ik zwak, opdat ik de zwakken
zou winnen; ik ben alle dingen geworden voor allen, opdat ik toch vooral
sommigen zou redden.
23
παντα δε ποιω
δια το
ευαγγελιον,
ινα
συγκοινωνος αυτου
γενωμαι.
Alle dingen nu doe ik ter wille van het Evangelie,
om er mededeelgenoot van te worden.
24
Oυκ οιδατε οτι
οι εν σταδιω
τρεχοντες
παντες μεν τρεχουσιν,
εις δε
λαμβανει το
βραβειον;
ουτως τρεχετε
ινα
καταλαβητε.
Weten jullie niet dat zij die in een renbaan
hardlopen weliswaar allen hardlopen maar slechts één de prijs ontvangt? Loopt zo dat jullie [die] mogen behalen.
Op oude afbeeldingen zien we geregeld dat de
Griekse atleten naakt aan de Spelen deelnamen. De Grieken associeerden dat met
goddelijkheid en schoonheid. De Istmische Spelen werden elke drie jaar
gehouden, net buiten Korinthe. Men kan
daar nog de renbanen zien waar de hardloopwedstrijden werden gehouden. De
startblokken vanwaar de atleten begonnen zijn nog steeds ingebed in de stenen.
De Korintiërs wisten dat de atleten die aan de wedlopen deelnamen een eed
moesten afleggen waarin zij verklaarden dat ze een training hadden gevolgd die
10 maanden in beslag nam, en ook dat zij hadden afgezien van bepaalde
smakelijke voedselgerechten om in staat te zijn de wedloop te volbrengen. Om de
overwinning te behalen hadden zij zich aan een behoorlijk strenge discipline
onderworpen en van bepaalde voorrechten afgezien die voor de andere burgers
normaal waren.
25
πας δε ο αγωνιζομενος παντα
εγκρατευεται,
εκεινοι μεν ουν
ινα φθαρτον
στεφανον
λαβωσιν, ημεις
δε αφθαρτον.
Ieder
nu die aan een wedstrijd deelneemt, oefent in alle dingen zelfbeheersing. Die
weliswaar om een vergankelijke krans te ontvangen, wij echter een onvergankelijke.
26
εγω τοινυν
ουτως τρεχω ως
ουκ αδηλως,
ουτως πυκτευω
ως ουκ αερα
δερων∙
Ik
voor mij loop dan zó, als niet onzeker; zó vecht ik, als niet [iemand] die [de] lucht slaat.
27
αλλα υπωπιαζω
μου το σωμα και
δουλαγωγω, μη
πως αλλοις
κηρυξας αυτος
αδοκιμος
γενωμαι.
Maar
ik kastijd mijn lichaam en houd [het] in bedwang, om niet op een of andere
wijze, nadat ik tot anderen predikte, zelf gediskwalificeerd te worden.
Aan de Filippenzen
schreef Paulus dat hij
recht op het doel afging voor de prijs [βραβειον]:
Ik
jaag na of ik ook mocht grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen
werd. Broeders, ik voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één
ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de
dingen vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog
roeping in Messias Jezus.
Ook daar vergelijkt hij
zich met de atleet die aan een wedloop deelneemt tijdens de Spelen. Wil men de
prijs behalen dan moet men niet stilstaan bij de afstand die reeds is afgelegd (de
dingen achter), maar zich ook niet bezorgd maken over het nog af te leggen
traject (de dingen vóór).
Door het gebruik van die beeldspraak geeft de apostel onomwonden te kennen dat
het einddoel nog niet bereikt is: de verwezenlijking van Gods omhoog roeping.
En zolang dat niet het geval is gaat hij onverminderd voort met de verkondiging
van het Evangelie, zich daarbij aanpassend aan degenen die hij voor zich heeft;
tenslotte nog een manier om zijn eigen 'rechten' opzij te zetten voor de
geestelijke belangen van hen die hij hoopt te 'winnen'.
In tegenstelling tot de
'verlichte' Korinthiërs, die geen rekening houden met hun broeders die
vraagtekens hebben in hun geweten, toont Paulus zich bereid principiële
standpunten op te geven terwille van de liefde; de les van de hoofdstukken 8 en
9.
Met de beeldspraak van de
renbaan en het vuistvechten illustreert hij de doelgerichtheid waarmee hij in
het Evangelie werkzaam is. Met het oog op het boeken van succes onthielden de
atleten zich van verschillende dingen die andere mensen wel benutten; daarop
was ook hun training van het lichaam gericht. En dat alles voor een
vergankelijke lauwerkrans! Binnen het Christendom is echter voor een ieder een
kroon of krans te behalen. Hoe? Door afgestemd te blijven op de werkelijke
christelijke waarden en die tot een dagelijks patroon van leven te maken.
Bij het al dan niet
behalen van de "prijs" geldt blijkbaar hetzelfde principe dat Paulus
eerder noemde in hoofdstuk 3 met betrekking tot de wijze waarop een ieder bouwt
op het fundament Christus: Indien
iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon
ontvangen,
indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies
lijden;
hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.
In de wedloop 'lagen'
velen van de Korinthische gelovigen ten tijde van deze Brief voorlopig 'ver
achter' op de kopgroep. Paulus’ illustratie was dan ook voor hen bedoeld om
hernieuwde krachtsinspanningen in het werk te stellen teneinde 'bij te komen en
weer aansluiting te krijgen'.
1
Oυ θελω γαρ υμας
αγνοειν,
αδελφοι, οτι οι
πατερες ημων
παντες υπο την
νεφελην ησαν
και παντες δια
της θαλασσης
διηλθον,
Ik wil namelijk niet, broeders, dat jullie onwetend
zijn dat onze vaderen allen onder de wolk waren en allen door de zee heengingen,
2
και παντες εις
τον Mωυσην
εβαπτισθησαν
εν τη νεφελη
και εν τη
θαλασση,
en allen tot Mozes werden gedoopt in de wolk en in
de zee,
3
και παντες το
αυτο
πνευματικον
βρωμα εφαγον,
en allen hetzelfde geestelijke voedsel aten,
4
και παντες το
αυτο πνευματικον
επιον πομα∙
επινον γαρ εκ
πνευματικης
ακολουθουσης
πετρας∙ η
πετρα δε ην ο
Xριστος.
en allen dezelfde geestelijke drank dronken; want
zij plachten te drinken uit een [hen] volgende,
geestelijke rots. De rots nu was de Messias.
5
αλλ ουκ εν τοις
πλειοσιν αυτων
ευδοκησεν ο
θεος,
κατεστρωθησαν
γαρ εν τη ερημω.
Maar [toch] schepte
God in de meesten van hen geen behagen, want zij werden neergeveld in de
wildernis.
6
ταυτα δε τυποι
ημων
εγενηθησαν,
εις το μη ειναι
ημας
επιθυμητας
κακων, καθως
κακεινοι επεθυμησαν.
Die dingen nu zijn onze voorbeelden geworden opdat
wij geen [mensen] zouden
zijn die kwade dingen begeren, zoals zij begeerden.
In de afsluitende verzen
van het vorige hoofdstuk had Paulus zijn broeders te Korinthe aangemoedigd om
vastbesloten en doelgericht de christelijke wedloop te lopen, zodanig dat de
prijs behaald wordt. Hij beseft echter heel goed hoe geestelijk onmondig zij
nog steeds waren. Vandaar dat hij het belangrijk vindt hen te wijzen op
¹ de noodzaak de juiste
geestelijke instelling te hebben en te behouden;
² de vele valkuilen die
hen bedreigen;
³ het feit dat het een
vergissing is te menen dat Gods gunst een vanzelfsprekende zaak is.
Na lering te hebben
getrokken uit de actualiteit van hun eigen omgeving, de Spelen, attendeert hij
hen daarom nu op sprekende voorbeelden uit het OT, waarbij de 'vaderen'
betrokken waren, het Israël van de Exodus.
Tot 5x toe spreekt de
apostel over die generatie als allen om aan te geven dat, terwijl die
leden van dat geslacht zoveel dingen gemeenschappelijk hadden, er slechts
weinigen van hen, eigenlijk maar 2, het beloofde Land van melk en honing ook
werkelijk binnengingen. Vergelijk Numeri
14 en Jz 5:2-9
Evenzo hebben wij,
christenen van alle generaties sindsdien, veel zaken gemeen: In onze
verbondenheid met Messias Jezus door wedergeboorte hebben wij een grootse redding
ervaren, evenals de Israëlieten ervoeren onder het leiderschap van Mozes. Zij
werden tot Mozes gedoopt in
de wolk en in de zee.
In onze verbondenheid met
Gods Zoon geldt voor ons: Want
waarlijk, in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden,
hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest
gedrenkt (1Ko 12:13).
In Christus, het ware
brood des levens, ontvangen ook wij voortdurend geestelijke voorzieningen van
een bovennatuurlijke aard, zoals die Exodusgeneratie op wonderbaarlijke wijze
het manna en het water uit de rots ontving (Jh 6:31-35, 48-51).
Zie ook Js 63:9 voor de
conclusie dat de
Rots die hen volgde de pre-existente Zoon
van God geweest moet zijn.
Om nog even in de sfeer
van de Spelen te blijven: De nadrukkelijke vermelding van allen tot 5x
toe, laat tevens uitkomen dat zij allen met Gods hulp en leiding óók 'de
prijs' hadden kunnen behalen; in hun geval de ingang in het Beloofde land.
Maar, zoals Paulus later als waarschuwing aan zijn joodse broeders - die in de
eindtijd ook een uitleiding (uit de diaspora) zullen meemaken - zou schrijven,
ging het anders:
Let
op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart
zal zijn, door af te vallen van een levende God… Want wie waren opstandig toen
zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken? Van wie
dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden,
wier lijken vielen in de wildernis?
(Hb 3:12-17).
Of, zoals Paulus hier in de Brief schrijft, zij
begeerden kwade dingen.
Hij somt ze op:
7
μηδε
ειδωλολατραι
γινεσθε, καθως
τινες αυτων∙
ωσπερ
γεγραπται, Eκαθισεν ο λαος
φαγειν και
πειν, και
ανεστησαν
παιζειν.
Wordt ook geen afgodendienaren gelijk sommigen van
hen, zoals geschreven staat:
Het
volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te
vermaken.
8
μηδε
πορνευωμεν,
καθως τινες
αυτων
επορνευσαν, και
επεσαν μια
ημερα εικοσι
τρεις
χιλιαδες.
Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van
hen ontucht pleegden en vielen, op één dag drieëntwintigduizend.
9
μηδε
εκπειραζωμεν
τον Xριστον,
καθως τινες
αυτων επειρασαν,
και υπο των
οφεων
απωλλυντο.
Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals
sommigen van hen [hem] uitdaagden
en door de slangen bleven omkomen.
10
μηδε
γογγυζετε,
καθαπερ τινες
αυτων
εγογγυσαν, και
απωλοντο υπο
του
ολοθρευτου.
Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van
hen murmureerden en omkwamen door de verderver.
11
ταυτα δε
τυπικως
συνεβαινεν
εκεινοις,
εγραφη δε προς
νουθεσιαν
ημων, εις ους τα
τελη των
αιωνων
κατηντηκεν.
Die
dingen nu bleven hun als voorbeelden overkomen maar werden opgetekend ter
vermaning van ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn.
12
ωστε ο δοκων
εσταναι
βλεπετω μη
πεση.
Laat bijgevolg hij die meent te staan uitkijken dat
hij niet valt.
Successievelijk herinnert
de apostel ons aan de volgende waarschuwende voorbeelden:
• De verafgoding van het
gouden kalf (Exodus
32).
• Ontucht gepaard met
afgodendienst toen Israël zich verbond met de Baäl van Peor (Numeri
25).
Die eerste twee
voorbeelden waren voor de Korintiërs zeer actueel, want ook zij stonden in de
situatie van hun tijd voortdurend bloot aan de verleiding om terug te vallen in
een vorm van afgodendienst welke gepaard ging met rituele ontucht; deelnemen
aan een offermaaltijd in een heidense tempel zou daartoe aanleiding kunnen
geven.
• Opstand tegen God en
Mozes wegens het 'verachtelijke brood', het manna uit de hemel, maar dat zij
inmiddels verafschuwden. Zij daagden God uit en eisten van hem de dingen te
doen op hun manier. Daarom
zond Jahweh giftige slangen. Resultaat: Velen van Israël stierven (Nm 21:4-9). Zie ook: Jh 3:14-15.
• Het morren tegen Mozes
en Aäron onder aanvoering van de opstandeling Korach (Numeri
16) : En
de aarde opende haar mond en verzwolg hen met hun huisgezinnen en met alle
mensen die bij Korach behoorden en met alle have. Zo daalden zij, met al de
hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het
midden der gemeente omkwamen (Nm
16:32-33).
Toen de Israëlieten de
dag daarop Mozes en Aäron schuldig verklaarden aan de dood van die
opstandelingen, doodde Jahweh door de gesel nog eens 14700 personen (Nm
16:41-50).
Morren tegen God betekent
feitelijk een vuist naar de hemel schudden; in dit geval protesteren tegen de
leiding die hij hun door Mozes en Aäron gaf. Evenzo waren er onder de
Korintiërs die mopperden over Paulus; ten diepste rebellie tegen God.
Kortom, allemaal
gebeurtenissen die de Korintiërs met hun eigen omstandigheden en omgeving
konden associëren, en waardoor zij volop redenen hadden om hun zelfverzekerde
houding en hun gewichtig doen te wantrouwen. Zoals Paulus als les beklemtoonde:
Laat bijgevolg
hij die meent te staan er voor oppassen dat hij niet valt. In het licht van al de gegeven voorbeelden kreeg hun slogan Alle dingen zijn me geoorloofd meer dan ooit een wel heel
bedenkelijk karakter.
Die waarschuwende
voorbeelden werden hun, en daarmee ook ons, trouwens met nog een ander, extra
oogmerk gegeven: De einden der eeuwen hebben ons bereikt.
Wat bedoelde de apostel
daarmee?
Dat wij, christenen, in
een speciaal, nieuw wereldtijdperk leven, de Gemeente-eeuw, de bijzondere
wereldperiode waarin wij, de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, worden
bijeengebracht. Andere wereldperioden (of: aeonen) gingen aan ons vooraf, zoals
de eeuwen vóór en ná de Vloed, de patriarchale eeuw en de eeuw van Israël onder
het Wetsverbond. In al die ons voorafgaande wereldtijdperken had God
geleidelijk, maar constant, verdere vorm gegeven aan zijn voornemen dat hij in
Eden, na de 'val' onthulde: toekomstige zegen voor de mensheid op basis van de
offerdood van zijn Zoon, de Messias; destijds verwoord door de (toen nog)
raadselachtige uitspraak: Ik
zal vijandschap stellen tussen jou [de Slang]
en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Hij zal jou in de kop vermorzelen
en jij zult hem in de hiel vermorzelen.
In Romeinen 8 zou Paulus
daarop uitgebreid ingaan en tonen dat er op basis van Jezus’ zondeverzoenend
offer sprake zou zijn van een herschepping, of wellicht treffender
uitgedrukt: de tweede fase in Gods scheppingsproces:
Want
met reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen
Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet
vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf
bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke
vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en
tezamen in barensnood verkeert,
tot nu toe.
(Rm 8:19-22).
Hier wordt aangegeven dat de Gemeente in die tweede
procesfase een cruciale rol zal vervullen. De mensheid smacht - hoewel zonder het echt te beseffen – naar
het in functie komen van die zonen Gods.
Met hun verschijning, vanaf Pinksteren 33 AD - nadat
onze Messias zijn offer had gebracht, was opgewekt en de hemel binnengegaan -
brak derhalve een eindtijd aan die zal uitlopen op de daadwerkelijke vervulling
van al Gods beloften, waaronder die in het bijzonder welke hij aan Abraham
deed: In jouw zaad zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
Zie: Gn 22:18 en Gl 3:26-29.
In de Brief aan de Hebreeën wordt de gedachte dat de
einder der eeuwen ons, christenen, bereikt hebben nog verder uitgewerkt:
Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer. En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een oordeel, zo zal ook de Mes