De Eerste Brief aan Timotheüs
1 Παυλος
αποστολος Xριστου
Iησου κατ
επιταγην θεου
σωτηρος ημων
και Xριστου
Iησου της
ελπιδος ημων
Paulus, een apostel van Messias
Jezus naar het bevel van God, onze Redder, en van Messias Jezus, onze
hoop,
2 Tιμοθεω
γνησιω τεκνω
εν πιστει∙
χαρις,
ελεος, ειρηνη
απο θεου πατρος
και Xριστου
Iησου του
κυριου ημων.
aan Timotheüs, een echt kind in het geloof. Liefderijke
gunst, barmhartigheid, vrede van God, de Vader, en van Messias
Jezus, onze Heer.
Dit
is de eerste van de drie zogenaamde ‘Pastoraalbrieven’ die Paulus schreef aan
twee van zijn naaste medewerkers in het Evangelie, Timotheüs en Titus, die
beiden ook al in een vroeg stadium de apostel op diens reizen vergezelden.
Hoewel
de apostel in de Inleiding Timotheüs aanduidt als een echt of waarachtig kind van hem in het geloof, daarmee zijn genegenheid voor
hem betuigend, richt hij zich toch tot hem in de officiële hoedanigheid van een
apostel die zowel namens God als diens Zoon optreedt.
Mijn
schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en zij volgen mij. En ik geef hun
eeuwig leven, en zij zullen geenszins ten onder gaan
in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken. Mijn Vader die ze mij gaf is groter dan alle
dingen, en niemand kan uit de hand van de Vader rukken. Ik en de Vader zijn één.
Hier
zien we de eenheid terug in
3 Kαθως
παρεκαλεσα σε
προσμειναι εν
Eφεσω
πορευομενος
εις Mακεδονιαν,
ινα
παραγγειλης
τισιν μη ετεροδιδασκαλειν
Zoals ik je opriep om in Efeze
te blijven toen ik naar Macedonië vertrok, doe ik het ook nu om zekere lieden te gebieden geen
andere leer te onderwijzen,
4 μηδε
προσεχειν
μυθοις και
γενεαλογιαις
απεραντοις,
αιτινες
εκζητησεις
παρεχουσιν
μαλλον η οικονομιαν
θεου την εν
πιστει∙
noch zich bezig te houden met
mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke eerder aanleiding geven tot
discussies dan het
uitoefenen van een
huishoudelijk beheer van God qua geloof.
5 το δε
τελος της
παραγγελιας
εστιν αγαπη εκ
καθαρας
καρδιας και
συνειδησεως
αγαθης και
πιστεως
ανυποκριτου,
Het doel nu van de oproep is
liefde uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof.
Uit Zoals ik je opriep om in Efeze te blijven toen ik naar Macedonië
vertrok,
moeten we kennelijk afleiden dat beiden enige tijd in Efeze vertoefden. Paulus reisde vervolgens verder
(naar Macedonie) zonder Timotheüs zodat deze orde op zaken kon stellen in de
gemeente. Paulus had namelijk geconstateerd dat zekere lieden,
waarschijnlijk christenen met een joodse achtergrond, verkeerd bezig waren.
Niet dat zij een ‘andersoortig Evangelie’ verbreidden, zoals veel christenen
met een judaïstische achtergrond destijds geneigd waren te doen – iets
waartegen Paulus ernstig polemiseerde ( Gl
1:6-9) – maar eerder dat zij op de voor joodse mensen typerende wijze zich
bezig hielden met Oudtestamentische kwesties en –verhalen.
De
joodse literatuur getuigt daarvan overvloedig. Paulus noemt met
name de fantasierijke joodse fabels of mythen en de discussies omtrent
geslachtslijsten. Men kan zich met zulke zaken eindeloos bezig houden, er over
disputeren of er nieuwe denkbeelden over opperen om spectaculair over te komen bij
anderen.
kunnen we vaststellen dat het onder de joodse christenen op Kreta al niet
veel anders toeging. In plaats dat er gezond onderwijs in de plaatselijke
gemeenschappen werd gegeven, waardoor er iets werd uitgedeeld in verband met
geloof en de medechristen werd opgebouwd en geestelijk versterkt – de oikonomia
of ‘huisbeheer’ van God, waarop Paulus zichzelf
toelegde (1Ko
4:1-2) – leidden de haarkloverijen slechts tot nutteloos gespeculeer, of
ernstiger, tot heftige twistpunten. Voor Timotheüs best een moeilijke
uitdaging, zoals ook verder uit deze Brief zal blijken, aangezien die
joodse lieden zeer waarschijnlijk het leraarsambt officieel
bekleedden en aldus grote invloed op de gemeenteleden uitoefenden.
Toch
roept Paulus hem op – ook nu in de Brief, dus voor de tweede maal – orde op het
onderwijs te stellen, zodat er werkelijk geestelijke kracht vanuit zal gaan. De
apostel motiveert zijn oproep daartoe aldus: liefde uit een rein hart, een
goed geweten en een ongeveinsd geloof, want het is immers vooral de onderlinge liefde
die zwaar in het gedrang komt bij al het gedisputeer.
Door daarvan af te wijken
vervielen sommigen tot zinloos gepraat.
7 θελοντες
ειναι
νομοδιδασκαλοι, μη
νοουντες μητε
α λεγουσιν
μητε περι
τινων διαβεβαιουνται.
Terwijl zij leraren der Wet
willen zijn, begrijpen zij niet eens de dingen die zij zeggen noch de zaken
waaromtrent zij stellige uitspraken doen.
Met
zijn vaststelling dat sommigen tot zinloos gepraat zijn vervallen doordat
zij daarvan
afweken,
doelt Paulus op de drie bronnen waaruit liefdevol gegeven onderwijs moet
voortkomen. De leraren van vers 3 hebben geen rein hart, geen goed geweten
en ook geen ongeveinsd geloof. Bij hun nutteloze bespiegelingen denken zij
slechts aan eigen voordeel en belang (geen rein hart). Van die slechte situatie
zijn zij zich zelfs bewust (geen goed geweten); en zij missen een krachtige,
innerlijke overtuiging (geen ongeveinsd geloof).
Waarschijnlijk
hielden die van oorsprong joodse leraren zich bezig met nutteloze bespiegelingen over
allerlei quasi religieuze onderwerpen waarvan zijzelf niet eens het fijne
wisten, bijvoorbeeld over het handelen van God, de activiteiten van engelen;
over de hemel en de kosmos, kortom, veel thema’s die men ook kan terugvinden in
de joodse apocriefe geschriften. Hun beschouwingen leken voor de hoorder van
diepzinnige aard te zijn maar werden in werkelijkheid door henzelf niet eens
begrepen. Dat tekort maskeerden ze vervolgens door er niettemin met grote
stelligheid over te spreken.
8 Oιδαμεν
δε οτι καλος ο
νομος εαν τις
αυτω νομιμως χρηται,
Wij nu weten dat de Wet voortreffelijk is in het
geval dat men haar wettig hanteert,
9 ειδως
τουτο, οτι
δικαιω νομος
ου κειται,
ανομοις δε και
ανυποτακτοις,
ασεβεσιν και
αμαρτωλοις,
ανοσιοις και
βεβηλοις,
πατρολωαις και
μητρολωαις,
ανδροφονοις,
in de wetenschap dat wet niet
wordt afgekondigd voor een rechtvaardige, maar voor wettelozen en
weerspannigen, voor goddelozen en zondaars, voor onheiligen en profane lieden,
voor hen die de hand aan vader of moeder slaan, voor doodslagers,
10 πορνοις,
αρσενοκοιταις,
ανδραποδισταις,
ψευσταις,
επιορκοις, και
ει τι ετερον τη
υγιαινουση
διδασκαλια αντικειται,
voor hoereerders, voor mannen die
met mannen slapen, voor mensenhandelaars, voor leugenaars, voor meinedigen, en
al wat verder strijdig is met de gezonde leer,
11 κατα
το ευαγγελιον
της δοξης του
μακαριου θεου, ο
επιστευθην
εγω.
naar het Evangelie van de
heerlijkheid der gelukkige God dat mij werd toevertrouwd.
Paulus
betoogt dat de Wet inhoudelijk zedelijk goed is, alsook geestelijk en heilig,
zoals hij eerder had uitgelegd in de Romeinenbrief (Rm
7:12, 14). Maar het gaat er vooral om dat
men de Wet [nomos] wettig [nominoos] hanteert. Als een leraar
daarom in zijn onderwijs van de Wet uitgaat, moet hij wel recht doen aan de inhoud ervan.
Want
wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het [van Adam overgeërfde] vlees [bracht God tot stand door zijn
geest], die zijn
eigen Zoon zond in [de] gestalte van zondig vlees en betreffende zonde, [waardoor hij] de zonde in het vlees
veroordeelde, opdat de
rechtvaardige eis van de Wet vervuld zou worden in
ons, die niet naar vlees wandelen, maar naar geest.
Maar
buiten de christelijke Gemeente hebben allen, en met name
de kwaadwilligen, wettelijke beperkingen nodig om hen op de ‘rechte weg’ te
houden. Met vooral verwijzingen naar de geboden der Decaloog somt de apostel
hen op: wettelozen, weerspannigen, goddelozen, zondaars, onheiligen en zij die
heilige zaken ontwijden. Ook kinderen die de hand aan vader of moeder slaan. Verder doodslagers, ontuchtplegers, mannen die met
mannen slapen, mensenhandelaars, leugenaars en meinedigen. Wel beseffend dat
met die opsomming de lijst niet volledig is, voegt hij er aan toe: en al wat verder strijdig is
met de gezonde leer, een term die als een soort mantra terugkeert in de
Pastoraalbrieven.
Samengevat
zouden we - wellicht wat gewaagd - kunnen besluiten dat alle opvattingen die
afwijken van de gezonde leer van het Evangelie als ongezond, ja, als ziekelijk
gekwalificeerd moeten worden. En die benadering verleent nog meer ondersteuning
aan Paulus’ vertrekpunt, namelijk dat zij die in de kracht van Gods geest hun
leven leiden, met geloof in Jezus’ van zonden bevrijdend offer, geen
beteugelende wetgeving nodig hebben. Verkerend in die sfeer kunnen christenen
een grote mate van geluk ervaren. En geen wonder ook, want die levenssfeer is
die van het Evangelie van de God die zelf gelukkig is! En daarmee had de
apostel zijn kind Timotheüs tevens een solide pakket beginselen aangereikt, aan
de hand waarvan deze die zekere lieden van vers 2 tot de
(theocratische) orde zou kunnen roepen.
12 Xαριν
εχω τω
ενδυναμωσαντι
με Xριστω Iησου
τω κυριω ημων, οτι πιστον
με ηγησατο
θεμενος εις
διακονιαν,
Dank breng ik aan hem die mij kracht verleende,
Messias Jezus, onze Heer, omdat hij mij getrouw achtte door mij een plaats toe te wijzen
in een bediening,
13 το
προτερον οντα
βλασφημον και
διωκτην και
υβριστην∙
αλλα ηλεηθην, οτι αγνοων
εποιησα εν απιστια,
terwijl ik vroeger toch een lasteraar
en een vervolger en een onbeschaamd mens was. Doch mij werd barmhartigheid
bewezen, aangezien ik, onwetend zijnde, handelde in ongeloof,
14 υπερεπλεονασεν
δε η χαρις του
κυριου ημων
μετα πιστεως
και αγαπης της
εν Xριστω Iησου.
maar de liefderijke gunst van onze
Heer was buitengewoon overvloedig met geloof en liefde in Messias Jezus.
Ook
deze perikoop moeten we zien in het licht van hetgeen
voorafging. De apostel had Timotheüs al heel wat ‘materiaal’ aangereikt om de
joodse leraren in hun ijdel gepraat te beteugelen. Maar om hen ook werkelijk te bewegen tot het
aanbrengen van ingrijpende veranderingen, zowel in hun eigen levenshouding als
in hun zienswijze op de manier waarop de gezonde leer eigenlijk gebracht zou
moeten worden - in een dynamische vorm van onderwijs - was meer nodig.
God
wist echter - wat hij nu ook zelf onderscheidt - dat zijn ongeloof in Jezus als
toch zijnde de ware, joodse Messias, was voortgesproten uit onwetendheid. En
zoals de goddelijke voorbestemming berust op de juiste vóórkennis van God en zijn Zoon,
kon de hemel hem niettemin tot het Christendom roepen
en hem ook nog in een speciale bediening [diakonia] stellen (Rm 8:29).
Want Jezus en zijn Vader God wisten eveneens bij voorbaat dat deze Saulus, als
hij eenmaal voor een zaak ging, hij er 200% voor zou gaan.
Niettemin
kon hij, als het aankwam op het aanbrengen van noodzakelijke veranderingen, op
zichzelf wijzen als het voornaamste geval. Maar dat niet alleen, er kon ook een
zeer postieve kant van zijn situatie vermeld worden:
In de mate namelijk dat hij meer en meer de liefderijke gunst van zijn Heer ondervond,
in die mate ook was dat bij hem vergezeld gegaan van een toenemend geloof en
liefde in die Heer (vers 14)
15 πιστος
ο λογος και
πασης αποδοχης
αξιος, οτι
Xριστος Iησους
ηλθεν εις τον
κοσμον
αμαρτωλους
σωσαι∙ ων
πρωτος ειμι
εγω,
Het Woord is getrouw en alle aanneming
waard dat Messias Jezus in de wereld kwam om zondaars te redden; van hen ben ik
de eerste.
16 αλλα
δια τουτο
ηλεηθην, ινα εν
εμοι πρωτω
ενδειξηται
Xριστος Iησους
την απασαν
μακροθυμιαν, προς
υποτυπωσιν των
μελλοντων
πιστευειν επ
αυτω εις ζωην
αιωνιον.
Maar juist daarom werd mij barmhartigheid bewezen, opdat
Messias Jezus in mij eerst de gehele lankmoedigheid zou demonstreren, tot een
patroon der toekomstige gelovigen in hem tot eeuwig leven.
17 τω
δε βασιλει των
αιωνων,
αφθαρτω,
αορατω, μονω
θεω, τιμη και
δοξα εις τους
αιωνας των
αιωνων∙ αμην.
Want
de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en
te redden.
Maar
nog steeds terugdenkend aan zijn slechte achtergrond in het Jodendom, voegt
Paulus er aan toe dat hij van al die zondaars beslist de voornaamste is. Dat
dus zelfs hij gered werd, bewijst te meer de
betrouwbaarheid van het [in dit geval echte] ‘dogma’. De Heer moest in Saulus’
geval al zijn lankmoedigheid aanwenden, maar die barmhartige bejegening werd
dan ook voor alle gelovigen die nog in de toekomst geroepen zouden worden,
daarmee ook een voorbeeld waarop zij zouden kunnen steunen: Als iemand die zó
lang en zó intens en hardnekkig het Christendom had bestreden, toch nog
barmhartigheid ondervond, dan kon elke nieuwe christen toch het vertrouwen
koesteren dat ook voor hem/haar redding en eeuwg leven was weggelegd!
Voor
Paulus zelf is een en ander aanleiding tot een spontane doxologie. Hij moet
God, de Koning der aeonen – de wereldperioden waaronder nu ook het christelijke
tijdperk was gaan behoren – wel ronduit lof toezwaaien. Hem, de enige ware God,
zowel onvergankelijk als (voor mensen) onzichtbaar – Hij is alleen door geloof
waarneembaar – komt voor altijd alle eer en glorie toe.
En
telkens wanneer de Levende wezens heerlijkheid en eer en dankzegging zullen
geven aan hem die op de troon is gezeten, aan hem die leeft tot in alle
eeuwigheid, zullen de vierentwintig Oudsten neervallen vóór hem die op de troon
is gezeten, en hulde brengen aan hem die leeft tot in alle eeuwigheid, en hun
kronen zullen zij vóór de troon werpen, zeggend: Waardig zijt gij,
onze Heer en God, om de heerlijkheid, de eer en de kracht aan te nemen, want
gij schiep alle dingen, en door uw wil waren ze en werden ze geschapen.
18 Tαυτην
την
παραγγελιαν
παρατιθεμαι
σοι,
τεκνον, Tιμοθεε,
κατα τας
προαγουσας επι
σε προφητειας,
ινα στρατευη
εν αυταις την
καλην
στρατειαν,
Deze oppdracht vertrouw ik jou toe, kind,
Timotheüs, overeenkomstig de profetieën die jou
voorafgingen, opdat je daarin de voortreffelijke strijd moogt strijden,
19 εχων
πιστιν και
αγαθην
συνειδησιν, ην
τινες απωσαμενοι
περι την
πιστιν
εναυαγησαν∙
in het bezit van geloof en een
goed geweten, dat sommigen van zich afwierpen en hun geloof leed
schipbreuk.
20 ων
εστιν Υμεναιος
και Aλεξανδρος, ους
παρεδωκα τω Σατανα
ινα
παιδευθωσιν μη
βλασφημειν.
Tot hen behoren Hymeneüs en
Alexander die ik overgaf aan de Satan opdat zij door tucht zouden leren niet te
lasteren.
Vers
18: Er is geen
reden voor Timotheüs om beschroomd te zijn, gezien de voorspellingen die
al jaren geleden met betrekking tot zijn loopbaan in het Christendom
waren gedaan. Al op zeer jeugdige leeftijd onderwezen - van kindsbeen af, in heilige Geschriften die in
staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Messias Jezus - door zijn moeder Eunice
en wellicht ook door zijn grootmoeder Loïs - had Timotheüs een vroege
start binnen de christelijke Gemeente (2Tm 1:5; 3:15).
Toen
Paulus, tijdens diens tweede zendingsreis rond 49-50 AD in Lystra en Ikonium
arriveerde, werd er door de broeders aldaar een goed getuigenis van hem
gegeven. En het kan omstreeks die tijd geweest zijn dat er door de
werkzaamheid van Gods geest bepaalde profetieën of voorzeggingen over Timotheüs
werden geuit, welke kennelijk voor Paulus zulke aanwijzingen bevatten dat hij
de wens tot uitdrukking bracht dat Timotheüs zou worden opgenomen in de kring
van zijn metgezellen.
Vers 19: Gezien zijn geloof en goede geweten kan hij, zonder enige
belemmering, de voortreffelijke strijd voeren; in dit geval resoluut optreden
tegen die joodse leraren met hun fabels en andere dubieuze leringen.
Dat Hymeneüs
en Alexander door tucht geleerd moest worden om niet te lasteren duidt er waarschijnlijk op dat
zij op een gevaarlijke wijze tegen de werking van de heilige geest ingingen,
maar ook dat er herstel en terugkeer in de christelijke Gemeente mogelijk was
als zij de tuchtmaatregel ter harte namen.
Te
oordelen naar 2Tm 2:16-18, waar de apostel Hymeneüs opnieuw vermeldt, was
deze blijkbaar niet op zijn verkeerde schreden
teruggekeerd:
Mijd
de profane holle klanken, want zij zullen nog meer goddeloosheid bevorderen, en
hun woord zal als gangreen voortwoekeren. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, die van de waarheid zijn
afgeweken door
te zeggen dat de opstanding reeds heeft plaatsgevonden
en zij werpen het geloof van sommigen omver.
En wanneer Alexander dezelfde is als die van 2Tm 4:14-15, waarvoor
de apostel Timotheüs ernstig moest waarschuwen: Alexander de smid heeft mij
veel kwaad berokkend; de Heer zal hem vergelden naar zijn werken. Voor wie ook jij op je hoede
moet zijn, want hij heeft onze woorden ten zeerste
weerstaan,
dan was ook deze ‘broeder’ kennelijk van kwaad tot erger voortgegaan.
1 Παρακαλω
ουν πρωτον
παντων
ποιεισθαι
δεησεις,
προσευχας,
εντευξεις,
ευχαριστιας,
υπερ παντων ανθρωπων,
2 υπερ
βασιλεων και
παντων των εν
υπεροχη οντων, ινα ηρεμον
και ησυχιον
βιον διαγωμεν
εν παση ευσεβεια
και σεμνοτητι.
3 τουτο
καλον και
αποδεκτον
ενωπιον του
σωτηρος ημων
θεου,
4 ος
παντας
ανθρωπους
θελει σωθηναι
και εις επιγνωσιν
αληθειας
ελθειν.
Dat
er op de gemeentelijke bijeenkomsten gebeden moeten worden opgezonden ten
behoeve van alle mensen, is in overeenstemming met de universalistische strekking
van het Evangelie. Jezus zelf gaf blijk van die
instelling toen hij de leerlingen wees op God die zijn zon immers laat
opgaan over goede en slechte mensen en het laat regenen over rechtvaardigen en
onrechtvaardigen (Mt
5:43-47).
Niet alleen zullen zij dan die hemelse heerschappij op een waardige wijze op aarde vertegenwoordigen, maar zij zullen ook beantwoorden aan hun bestemming: Metterdaad tot zegen worden voor alle Heidenvolken overeenkomstig de Abrahamitische belofte.
Maar natuurlijk zullen alle ware
zonen van God, ook die van de hemelse Gemeente – zij die in dit tijdperk, de
Eeuw der Gemeente, reeds de nieuwe geboorte ervaren -
deze hoge standaard voor ogen hebben.
Opdat
het Christendom zich kan verbreiden moeten Jezus’
Gemeenteleden van de hogere Overheden de ruimte ontvangen zich in het Evangelie
te ontplooien. Aangezien er niet zelden grote spanningen in een land ontstaan
wanneer subversieve elementen zich tegen hun regering
keren en waardoor er anarchistische toestanden ontstaan, zijn die Overheden er
ook zelf bij gebaat dat christenen een kalm en rustig leven kunnen leiden, in alle
godsvrucht en ernst.
Orde in plaats van onrust komt
allen ten goede, niet alleen christenen, maar door hun activiteit,
de Evangelieverkondiging, kan er wel iets speciaals tot stand worden
gebracht: Mensen
die gered worden, komend tot een grondige kennis der waarheid, overeenkomstig Gods wil.
Vandaar
Paulus’ aanmoediging dat er, naar gelang de omstandigheden, ook voor de
Burgerlijke Overheden smekingen, gebeden, voorbeden en dankzeggingen worden gedaan.
Overigens
kreeg Titus op Kreta vergelijkbare aanmoediging van Paulus:
Herinner
hen eraan zich te onderwerpen aan overheden, aan autoriteiten, gehoorzaam te
zijn, tot elk goed werk bereid; niemand te lasteren, niet strijdlustig te zijn,
inschikkelijk, alle zachtaardigheid betonend jegens
alle mensen (Tt
3:1-2).
5 εις
γαρ θεος,
εις και
μεσιτης θεου
και ανθρωπων,
ανθρωπος Xριστος
Iησους,
6 ο
δους εαυτον
αντιλυτρον
υπερ παντων, το
μαρτυριον
καιροις ιδιοις∙
7 εις
ο ετεθην εγω
κηρυξ και
αποστολος ― αληθειαν
λεγω, ου
ψευδομαι ― διδασκαλος
εθνων εν
πιστει και
αληθεια.
Met Want van vers 5 licht de
apostel vers 4 nader toe: Het is Gods wens dat alle mensen worden gered en
tot een grondige kennis der waarheid komen.
Aangezien
echter in Adam volmaakt menselijk leven met eeuwige vooruitzichten verloren was
gegaan, zou de mensheid slechts van de zonde en haar slechte effecten bevrijd
kunnen worden als er voorzien kon worden in een losprijs van overeenkomende
waarde: volmaakt menselijk leven.
Al in de
Mozaïsche Wetgeving was dat rechtvaardige beginsel aldus vastgelegd: Ziel voor ziel, oog voor oog,
tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet (Ex
21:23; Dt
19:21). Maar
later zou David in Psalm 49:7-9 schrijven dat er niemand onder de mensen was
die een dergelijk losgeld kon betalen:
Zij
vertrouwen op hun vermogen en beroemen zich op hun grote rijkdommen. Niemand
kan echter ooit een broeder loskopen, noch aan God zijn losprijs betalen. De
losprijs voor hun ziel is immers te kostbaar en is voor eeuwig ontoereikend.
En
het is hier waar de mens Messias Jezus in beeld komt als de enige geschikte
Middelaar naar God toe, die zichzelf gaf als overeenkomende losprijs ten behoeve van allen.
Omdat
de losprijs in waarde moest overeenstemmen met de mens Adam in zijn volmaakte
staat, wordt door dit vereiste de opvatting weerlegd die in het overgrote deel
van de Christenheid wordt gehuldigd, namelijk dat Jezus op aarde zowel God als
mens was. Indien Jezus werkelijk een godmens geweest
zou zijn, zou de losprijs datgene wat losgekocht moest worden - volmaakt
menselijk leven - verre in waarde te boven zijn gegaan. Bij zijn schepping werd de eerste Adam tot een levende
ziel (Gn 2:7). Bijgevolg stortte Jezus, als de
laatste Adam, teneinde in een equivalente losprijs te voorzien, zijn ziel uit in de dood (Js 53:12; 1Ko 15:45)
In
principe had zijn losprijs dan ook zoveel kracht dat alle Adamieten losgekocht
konden worden. In één enkele daad, door het brengen van het offer van zichzelf,
rekende de Zoon van God voor altijd af met de zonde. Dat offer was zó
doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoefde
te worden, zoals het geval was met de dierlijke offers onder de Thorah van
Israël. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de
grondlegging der wereld hebben geleefd.
Toen
hij plaatsvervangend voor de gehele Adamitische mensheid stierf; werd het
oordeel dat in Adam op haar rustte, principieel van
haar weggenomen. In principe dus, want we weten ook bij
voorbaat dat niet alle levenden die voorziening in grote dankbaarheid zullen
benutten. Eén belangrijke oorzaak daarvan is ongeloof. Hoewel voor allen beschikbaar
zullen velen daardoor leven ontvangen. In die
wetenschap zei Jezus daarom over zichzelf het volgende:
Zoals de Mensenzoon niet kwam om gediend te
worden, maar om te dienen, en om zijn ziel te geven als losgeld [λυτρον en niet αντιλυτρον, zoals hier,
in vers 5 van onze Brief] in ruil voor velen (Mt 20:28).
Vanzelfsprekend
moet aan deze edelmoedige voorziening van God de grootst mogelijke bekendheid
worden gegeven. Paulus verwoordt de noodzaak daartoe aldus: het
getuigenis voor specifieke tijdperken.
Jullie
zullen kracht ontvangen wanneer de heilige geest op jullie komt, en jullie
zullen getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in heel Judea en Samaria en
tot aan het uiterste der aarde.
Maar
het was toch vooral aan het hardnekkig ongeloof van
het merendeel der Joden te wijten dat al rond 46-47 AD door Paulus tot zijn
eigen volksgenoten, de Joden, in de synagoge van Pisidisch Antiochië, gezegd
moest worden:
Het
was noodzakelijk dat eerst tot jullie het woord van God werd gesproken. Aangezien
jullie het verstoten en jullie zich het eeuwige leven niet
waardig oordelen, zie, wij wenden ons tot de Heidenvolken.
Eerder
– ten tijde van zijn eigen ommekeer in ongeloof, bij het incident te Damaskus -
was Paulus al door de Heer zelf aangewezen om zijn speciale gezant te zijn voor
de Heidenvolken. Tot Ananias had hij toen gezegd: Deze is mij
een uitverkoren vat om mijn naam uit te dragen voor het aangezicht
der Heidenvolken, alsook van koningen en van [de] zonen Israëls (Hn 9:15).
Maar
ik maak jullie bekend, broeders, dat het Evangelie dat door mij als evangelie
werd verkondigd niet naar de mens is. Want ik ontving het ook
niet van een mens - noch werd ik onderwezen - maar door openbaring van Jezus Messias.
Nu, zoveel jaren later,
verzekert hij dat die aanstelling als prediker, apostel en leraar der
Heidenvolken nog steeds geldt, blijkbaar met de bedoeling om Timotheüs ervan te
doordringen dat deze namens de apostel resoluut te Efeze mag optreden teneinde de theocratische orde in de plaatselijke gemeente
te handhaven. Paulus had immers van de Heer het recht ontvangen om in die
noodzakelijke leiding te voorzien, zelfs –zoals dikwijls het geval was - in de
vorm van ernstige vermaningen. Een en ander blijkt wel uit de aanwijzingen die
hij ook nu gaat geven.
8 Bουλομαι
ουν
προσευχεσθαι
τους ανδρας εν
παντι τοπω,
επαιροντας
οσιους χειρας
χωρις οργης
και
διαλογισμου∙
In de
vv 8 tm 11 gebruikt Paulus zijn gezag als apostel en
leraar om vermanende aanwijzingen te geven voor een ordelijk verloop van de
gemeentelijke bijeenkomsten. Het gebed lijkt daarbij centraal te staan. Niet
vreemd aangezien hij dit hoofdstuk begon met de oproep om tijdens die
bijeenkomsten gebeden op te zenden ten behoeve van alle mensen, want dat zou in overeenstemming
zijn met de universalistische strekking van het Evangelie.
Het gebeurt echter niet zelden
dat mannen, in plaats van de noodzakelijke dingen met voortvarendheid ter hand
te nemen, verzanden in hun onderlinge verschillen in opvatting daaromtrent.
Het
gevolg van die typisch manlijke gebreken is dat er in zulke situaties maar
weinig of helemaal niets van de grond komt. Daarbij wordt vergeten dat het een
gemeente juist ten goede beïnvloedt wanneer moeilijke kwesties op een nederige
wijze in gebed aan God worden voorgelegd. Dat bevordert onderlinge vrede en
goede verstandhoudingen in plaats dat men blijft steken in rommelige disputen
als gevolg van ruziezoekende harten.
9 ωσαυτως
[και] γυναικας
εν καταστολη
κοσμιω μετα
αιδους και
σωφροσυνης
κοσμειν εαυτας, μη εν
πλεγμασιν και
χρυσιω η
μαργαριταις η
ιματισμω
πολυτελει,
10 αλλ
ο πρεπει
γυναιξιν
επαγγελλομεναις
θεοσεβειαν,
δι εργων
αγαθων.
Met
de inleiding Evenzo suggereert de apostel klaarblijkelijk dat ook vrouwen vermaning
nodig hebben met betrekking tot het gebed, tenminste
wanneer wij ons baseren op wat hij eerder schreef in 1
Korinthe 11.
Want in de vv 4 en 5 erkent hij
immers dat vrouwen, op grond van hun charismata, wel degelijk kunnen bidden en
profeteren in een gemeente:
Elke
man die bidt of profeteert terwijl hij iets vanaf het hoofd heeft, maakt zijn
hoofd te schande. Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande
want het is één en hetzelfde als zij die geschoren is.
Paulus
achtte het dus passend dat een christelijke vrouw onder die omstandigheden een
hoofdtooi had. Hier, in vers 9, breidt hij zijn vermaan uit tot haar algehele verschijning. Zij geeft blijk van bescheidenheid en
gezond verstand wanneer zij eerbaar gekleed gaat. Overdreven aandacht voor
kapsel en sieraden past daarin niet, zeker niet voor de vrouw die belijdt godvrezend te zijn, de weergave van
het Griekse θεοσεβεια, godsvrucht; derhalve
een vrouw die godvruchtig wil leven.
11 γυνη εν
ησυχια
μανθανετω εν
παση υποταγη∙
12 διδασκειν
δε γυναικι ουκ
επιτρεπω,
ουδε αυθεντειν
ανδρος, αλλ
ειναι εν
ησυχια.
Ik
sta een vrouw niet toe onderwijs te geven noch autoriteit over een man te
hebben, maar in stilte te zijn.
Ook
deze beide verzen moeten we beschouwen in het licht van de Een Korinthe Bief,
maar dan bij hoofdstuk
14.
Wij verwijzen in het bijzonder
naar het commentaar bij de vv 33b-35
Zoals
in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want
het is hun niet toegestaan te spreken, maar zij moeten onderdanig zijn, zoals
ook de Wet zegt. Indien zij dan zij iets willen leren, moeten zij thuis de
eigen mannen ernaar vragen. Het strekt vrouwen immers tot oneer in een gemeente
te spreken.
Wanneer
vrouwen destijds uiting mochten geven aan hun
charismata konden zij niet te allen tijde zwijgen. De noodzaak tot 'zwijgen'
was een vorm van relatief zwijgen, precies zoals iemand (vers
28) die in een tong sprak, moest zwijgen als er geen vertolker beschikbaar was.
En zoals zelfs een profeet moest zwijgen wanneer iemand anders opstond ten
teken dat hij een openbaring ontving (de vv 28 en 29). In beide gevallen was er
sprake van een beperking aan hun optreden in de gemeente, te omschrijven als
een relatief zwijgen.
En
precies die omstandigheid gold ook de aanwezige vrouwelijke
gelovigen; óók hun optreden was in de gemeente aan een beperking gebonden.
Zeker, het was hun volledig toegestaan uiting te geven aan hun
specifieke genadegaven, maar in verband met discussies die tijdens de
samenkomsten konden ontstaan, gold ook voor hén een vorm van relatief
zwijgen.
Er kan dan gedacht worden aan
het uitspreken van een kwalitatief oordeel over geuite profetie. Voor een vrouw
zou het onbetamelijk zijn om een man die een profetisch woord had gesproken
terecht te wijzen.
En de
raad, hier in de vv 11 en 12, dat een vrouw niet moet proberen over een man te
heersen, maar eerder in stilte te zijn, komt overeen met de strekking van vers
13 Aδαμ
γαρ πρωτος
επλασθη, ειτα
Eυα∙
14 και
Aδαμ ουκ
ηπατηθη, η
δε γυνη
εξαπατηθεισα
εν παραβασει
γεγονεν.
In
1Ko 11:8-9 had de apostel de opstelling van de christelijke vrouw bij de
gemeentelijke bijeenkomsten gerelateerd aan de verhouding tot haar echtgenoot
met het scheppingsverslag als achtergrond:
Want [de] man is niet
uit [de] vrouw, maar [de] vrouw uit [de] man.
Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw,
maar [de] vrouw omwille van de man.
Toen
met de bedoeling om te motiveren dat een man niet, maar de
vrouw wel het hoofd dient te bedekken wanneer zij in de
gemeente bidt of profeteert op grond van haar charisma. Hoewel man en vrouw,
volgens Gl
3:27-29, in de bovennatuurlijke orde volkomen gelijk zijn – in
waarde, in roeping, in relatie met de Messias, en in verantwoordelijkheid
tegenover God – zijn zij thans, binnen
de scheppingsorde sinds Adam, niet gelijk in menselijke positie,
gaven en talenten.
Zo werd de vrouw door God
voortgebracht uit de man en omwille van
de man.
Nu
echter gebruikt hij een meer directe bewijsvoering: Adam werd eerst gevormd en
pas toen hij een man met achtergrond was en met veel ervaring in zijn omgang
met God, werd hem een vrouw toegevoegd. En deze werd, in haar prilheid,
onmiddellijk door de Satan tot slachtoffer gemaakt. Met zijn bewering dat zij
bij overtreding van Gods gebod niet zou sterven, maar veeleer goddelijk zou
worden, bedroog hij haar grondig.
Met Adam was dat niet het geval,
hij sloot zich in de opstand tegen God in volle bewustheid bij zijn vrouw aan,
zeer waarschijnlijk als gevolg van zijn nieuwe situatie door Gods aanvullende
scheppingsdaad, waarschijnlijk toen Adam 30 jaar oud was geworden.
Jahweh
God had toen immers de twee zijden, zoals ze oorspronkelijk
harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden
zodat manlijk en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden
van nature bij elkaar; logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording
verlangen.
Om een harmonieus leven te
kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De gescheiden
delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als vanzelfsprekend
naar elkaar toe gedreven.
Blijkbaar moeten we daarin de
verklaring zoeken waarom Adam zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn vrouw
toen deze hem de vrucht van de verboden boom aanbood. Terwijl de verleiding van
de vrouw in details wordt verhaald, lezen we betreffende de man slechts
dit: Toen
gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en hij ging ervan eten.
De Satan, zich bedienend van een
slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest
krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man - die niet bedrogen werd - zou meegaan in de
overtreding, gehecht als hij was aan zijn vrouwelijke 'zijde'.
Zie: De
schepping in barensnood.
15 σωθησεται
δε δια της
τεκνογονιας, εαν
μεινωσιν εν
πιστει και
αγαπη και
αγιασμω μετα
σωφροσυνης.
Vanzelfsprekend mogen we uit
deze verzekering aan het adres van de christelijke vrouw niet concluderen dat haar
redding veilig gesteld is als zij maar voldoet aan haar roeping om kinderen ter
wereld te brengen. Want in dat geval had Paulus in 1Ko
7:29-35 nooit aan zowel mannen als vrouwen de ongehuwde staat
kunnen aanbevelen. Redding is voor man en vrouw geheel afhankelijk van geloof
in het plaatsvervangend sterven voor zonde door Gods Zoon. En voor de roeping
om door wedergeboorte deel te krijgen aan Jezus’ Gemeentelichaam, geldt
eveneens dat die in het geheel niet afhankelijk is van eigen status of
verdienste, maar berust op Gods vrije keuze in zijn eeuwig raadsbesluit (Ef
1:3-14).
Met de zinsnede Zij zal
echter gered worden door het baren van kinderen laat de apostel veeleer uitkomen dat de gehuwde christelijk vrouw in
het huidige bestaan vooral haar vervulling en bestemming vindt in haar rol als
echtgenote. Door de zorg voor en de leiding
die zij geeft aan haar kinderen, levert zij aldus een zeer
waardevolle bijdrage aan een succesvol verlopend gezinsleven .
1 Πιστος
ο λογος∙ ει τις
επισκοπης
ορεγεται,
καλου εργου
επιθυμει.
2 δει
ουν τον
επισκοπον
ανεπιλημπτον
ειναι,
μιας γυναικος
ανδρα,
νηφαλιον,
σωφρονα,
κοσμιον, φιλοξενον,
διδακτικον,
3 μη
παροινον,
μη πληκτην,
αλλα επιεικη,
αμαχον,
αφιλαργυρον,
4 του
ιδιου οικου
καλως
προισταμενον,
τεκνα εχοντα
εν υποταγη
μετα πασης
σεμνοτητος∙
5 ει δε
τις του ιδιου
οικου
προστηναι ουκ
οιδεν, πως εκκλησιας
θεου
επιμελησεται;
6 μη
νεοφυτον,
ινα μη
τυφωθεις εις
κριμα εμπεση
του διαβολου.
7 δει
δε και
μαρτυριαν
καλην εχειν
απο των εξωθεν, ινα μη εις
ονειδισμον
εμπεση και
παγιδα του
διαβολου.
In
dit hoofdstuk vernemen wij dat er in de vroege Gemeente wat betreft het
voorzien in juiste leiding slechts twee groepen waren: opzieners en dienaren,
van wie de eersten tevens het lichaam van oudsten vormden, ook wel aangeduid
met het Latijnse presbyterium. Met elkaar droegen zij de verantwoordelijkheid
te waken over het geestelijk welzijn van alle
gemeenteleden.
Paulus verkeerde destijds in de
‘nadagen’ van zijn apostelschap; hij was, zoals naderhand zou blijken, na
afloop van zijn eerste gevangenschap bezig met zijn laatste ‘tournee’ langs de
gemeenten. En wat hij had aangetroffen in de christelijke gemeenschappen op
Kreta, maar ook te Efeze leerde hem dat er dringend juiste leiderschap nodig
was om het (door hemzelf) voorzegde verval nog
enigszins af te remmen. Zie: De
Afval
Aan
Titus op Kreta zou hij kort hierna dienaangaande het volgende schrijven:
Hierom
heb ik je op Kreta achtergelaten opdat je de onafgedane zaken in orde zou
brengen en van stad tot stad oudsten zou aanstellen, zoals ik je opgedragen heb.
Indien iemand vrij van beschuldiging is, man van één vrouw, gelovige kinderen
hebbend die niet van liederlijkheid te beschuldigen of weerspannig zijn. Want
de opziener moet als Gods beheerder vrij van beschuldiging zijn, niet
eigenzinnig, niet opvliegend, geen drinker, geen vechter, niet uit op
schandelijk gewin, maar gastvrij, liefhebber van het goede, bezonnen,
rechtvaardig, rechtschapen, vol zelfbeheersing, zich vasthoudend aan het naar
de [ware] leer
betrouwbare woord, opdat hij in staat is zowel door de gezonde leer te
bemoedigen als de tegensprekers terecht te wijzen. Want er zijn veel
weerspannigen, zinloze praters en misleiders van geest, vooral die uit de
besnijdenis; wie men de mond moet snoeren; zij die hele huishoudens
ontwrichten, door dingen te leren die niet behoren, terwille van schandelijk
gewin… Wijs hen daarom scherp terecht, opdat zij gezond mogen zijn in het
geloof, en
zich niet inlaten met joodse mythen en geboden van mensen die zich van de
waarheid afwenden… Zij belijden God te kennen, maar zij logenstraffen [dit] door de daden, daar
zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor elk goed werk ongeschikt.
Titus 1:5-16.
Zowel
met deze instructies aan Titus als die aan Timotheüs gaf de apostel
aanwijzingen hoe en waaraan de geschikte mannen voor de taak als opzieners
herkenbaar zijn. Aangezien Paulus niet volgens eigen inzichten schreef, maar de
leiding volgde welke de geest van inspiratie aangaf, is het duidelijk dat
feitelijk de heilige geest zulke mannen zou aanwijzen; elke vorm van
democratische verkiezing werd daarmee uitgesloten. De gemeenteleden konden zich
overigens ook zelf van de geïnspireerde aanwijzingen vergewissen en tot de
conclusie komen welke personen in de eigen gelederen daaraan
beantwoordden.
Dit zou te meer het geval zijn
omdat de gestelde eisen voor het merendeel eigenlijk niets anders behelzen dan
eigenschappen en hoedanigheden welke van elke christen verwacht mogen worden.
Ware christenen omvatten immers de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, de
samengestelde Vrouw die - naar het beeld van Eva - uit de ‘gewonde
zijde’ van hun Hoofd tot bestaan kwam. Bijgevolg deelt ook elk afzonderlijk
lid, in diens nieuwe geboorte, het leven van Messias Jezus (Jh
19:33-34).
Zie ook: Het geheimenis van het huwelijk.
Wanneer men het boek Handelingen
leest over de opkomst van de vroege Gemeente te Jeruzalem, dan kunnen we
gemakkelijk vaststellen dat de apostelen als de oudsten dienden; feitelijk
waren zij de eerste menselijke leiders van de Gemeente. Interessant is het om
te ontdekken hoe een bepaald probleem dat al vlug ontstond, onder hun leiding
tot een oplossing kwam.
Hun taak
zou dus vooral van geestelijke aard zijn, in het bijzonder om vast te stellen
wat de geest van God te kennen gaf. De zeven benoemde mannen zouden ook taken
van materiële aard vervullen, maar ook zij moesten mannen zijn vol van geest en wijsheid. En daaruit kunnen we begrijpen
waarom Paulus hierna, vanaf vers 8, de vereisten voor dienaren inleidt
met Evenzo (Hn
6:1-6).
9 εχοντας
το μυστηριον
της πιστεως εν
καθαρα συνειδησει.
10 και
ουτοι δε
δοκιμαζεσθωσαν
πρωτον,
ειτα
διακονειτωσαν
ανεγκλητοι
οντες.
11 γυναικας
ωσαυτως σεμνας, μη διαβολους,
νηφαλιους,
πιστας εν
πασιν.
12 διακονοι
εστωσαν μιας
γυναικος
ανδρες, τεκνων καλως
προισταμενοι
και των ιδιων
οικων∙
13 οι
γαρ καλως
διακονησαντες
βαθμον εαυτοις
καλον
περιποιουνται
και πολλην
παρρησιαν εν
πιστει τη εν Xριστω Iησου.
Uit
de aanwijzingen die Paulus geeft kunnen we afleiden dat zowel mannen als
vrouwen het ambt van dienaar cq dienares binnen een gemeenschap van christenen
kunnen vervullen. Maar gelet op de vereisten die aan hun toewijzing gesteld
worden moeten zij niet minder geestelijk ingesteld zijn dan de oudsten. Van de
manlijke dienaren mag immers verwacht worden dat ook zij het geheimenis van het geloof
bewaren in een rein geweten.
Zij
zijn eveneens christenen die een voorbeeldig, rechtschapen leven leiden, aan
wie daarom taken kunnen worden toevertrouwd waarmee zij de gemeenteleden van
dienst zijn. Zoals Paulus in het volgende hoofdstuk (4:11-12) Timotheüs zal
aanmoedigen, kunnen ook zij, de meestal wat jongere manlijke leden in de
gemeente, een voorbeeld van de gelovigen zijn: in woord, in levenswandel, in liefde, in geloof, in
eerbaarheid.
Wat
de dienaressen betreft heeft Paulus, blijkens 5:9-10,
kennelijk vooral gedacht aan de diensten van de oudere vrouwen in de gemeenschap,
met name zij die inmiddels weduwe waren geworden:
Laat een weduwe worden ingeschreven [als dienares] als zij niet minder dan
zestig jaar oud is, vrouw van één man [is geweest], een getuigenis hebbend aangaande goede werken: of
zij kinderen opvoedde, vreemdelingen gastvrijheid betoonde, voeten van heiligen
waste, verdrukten bijstond; [kortom] elk goed werk behartigde.
Foibè (Febe) heeft
waarschijnlijk in die positie verkeerd. Over haar schreef Paulus in Rm 16
Ik beveel jullie echter Foibè
aan, onze zuster die een dienares is van de gemeente die in Kenchreeën is,
opdat jullie haar ontvangen in [de] Heer, [op een wijze die] de heiligen waardig [is], en haar bijstaat in welke zaak maar
ook waarin zij jullie nodig heeft, want ook zijzelf verleende velen
bescherming, ook aan mijzelf.
De
vrijheid die Foibè had om te reizen en een in het oog vallende dienst in
de gemeente te verrichten, kan er op duiden dat zij weduwe en mogelijk een
welgestelde vrouw was die als een 'patrones' kon optreden.
Zie: Romeinen
16.
14 Tαυτα σοι
γραφω, ελπιζων
ελθειν προς σε
εν ταχει∙
15 εαν
δε βραδυνω,
ινα ειδης πως
δει εν οικω
θεου
αναστρεφεσθαι,
ητις εστιν
εκκλησια θεου
ζωντος, στυλος
και εδραιωμα
της αληθειας.
Zoals
we al zagen in de eerste twee hoofdstukken drong Paulus er bij Timotheüs
voortdurend op aan om met kracht op te treden tegen zekere
mannen te Efeze die het spoor bijster waren geraakt op het gebied van
het geven van gezond onderwijs in de gemeente. In plaats van de gezonde leer te
verkondigen, hielden zij zich bezig met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke slechts aanleiding gaven
tot veel gedisputeer. Er werd nog maar weinig uitgedeeld wat het geloof
van de gemeenteleden ten goede kwam, iets wat juist tot een correcte
uitoefening van Gods oikonomia [beheer] behoorde (1Tm
1:1-7).
Daarom
had hij Timotheüs aangemoedigd om toch vooral niet beschroomd te zijn, gezien
de voorspellingen die al jaren geleden met betrekking tot zijn loopbaan in het Christendom waren geuit (1:18). Ook waren er geen
belemmeringen qua geloof en een goed geweten (1:19). Bovendien had hij een goed
voorbeeld in zijn geestelijke ‘vader’ zelf die niet had geaarzeld om tot handelen
over te gaan in het geval van Hymeneüs en Alexander (1:20).
En
ook nu beklemtoont hij nogmaals bij Timotheüs de
noodzaak om tot actie over te gaan. De zaak kan niet uitgesteld worden tot
Paulus’ komst. En opnieuw voert de apostel een krachtig argument aan: De
Gemeente is niet zomaar een verzameling van mensen in deze wereld. Het is in
deze speciale wereldperiode (aeon) Het Huis van God, de enige
plaats ter wereld waar de religieuze waarheid kan worden gevonden: Een
pilaar en ondersteuning van de waarheid.
Vanuit dat geestelijke bolwerk
wordt het Evangelie wereldwijd verspreid en dat is slechts mogelijk omdat Gods
Huis is samengesteld uit door God zelf geroepen christenen die een nieuwe
geboorte ervoeren dankzij de kracht van Gods geest.
Bovendien
suggereren de gebruikte omschrijvingen Huis van God [of: Gods huisgezin,
waarmee οικος
θεου ook kan worden weergegeven, zoals eveneens in de vv 4, 5 en
12] en vervolgens Gemeente van een levende God een
verblijfplaats van warmte en intimiteit respectievelijk van actie en
waardigheid. Dat Huis van God zal binnenkort als het hemelse deel van de
Tempelstad Nieuw Jeruzalem vanaf God neerdalen op aarde. Dan zal de Tent van
God bij de mensen zijn, voor hen leidend tot ongekende nieuwe perspectieven.
Maar die ‘Tent’ werd
voorschaduwd door de Wildernistent, de Tabernakel, te midden van een kamp van
enkele miljoenen mensen, Israëlieten.
Stedman schreef daarover:
Het
moet een indrukwekkend gezicht zijn geweest om, naderend over een heuvelkam,
plotseling dat enorme kamp van wellicht 2½ miljoen uitgespreid voor je te zien.
Verzameld in tenten rond dat centrale punt, de Tabernakel, met een wolk er
boven als teken van Gods aanwezigheid, maar die des nachts oplichtte als een
toorts van vuur.
Het
ware Huis van een levende God is thans een verzameling van opnieuw geboren
mensen en daarom een woonplaats Gods in geest, zoals Paulus eerder schreef in
de Efezebrief (2:22).
En bijgevolg kan ze dienen als pilaar en ondersteuning van de waarheid. Van daaruit wordt het Evangelie
verbreid, met Jezus als de centrale figuur; bijgevolg kan Paulus daarover het
volgende plechtig verklaren:
16 και
ομολογουμενως
μεγα εστιν το
της ευσεβειας
μυστηριον∙
In
het Evangelie wordt het geheimenis van ware
godvruchtige toewijding onthuld; ze is zichtbaar geworden in Gods Zoon, de
Messias. Niets kan derhalve belangrijker zijn dan dit
mysterie, want dat is het woord dat het Grieks heeft: μυστηριον.
Petrus, die de Heer ruim drie
jaar lang van nabij meemaakte en hem dus zorgvuldig had kunnen gadeslaan,
schreef daarover het volgende:
Want
hiertoe werden jullie geroepen [het verduren van lijden], daar ook de Messias voor jullie leed, jullie een voorbeeld
nalatend, opdat jullie in zijn voetstappen zouden navolgen. Die geen zonde
beging; noch werd er bedrog in zijn mond gevonden; die, als hij werd beschimpt,
niet ging terugschimpen, als hij leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem
die rechtvaardig oordeelt. Die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout omhoog droeg,
opdat wij, van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven: door zijn striem[en]werden jullie genezen.
1Pt 2:21-24
Jezus
vervulde de rol van de lijdende Knecht, Ebed Jahweh. In het welbekende
hoofdstuk 53 van Jesaja lezen wij bij voorbaat hoe het joodse Overblijfsel van
de eindtijd berouwvol zal terugblikken op hun hardnekkig ongeloof in die eigen
Messias:
Hij
was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met
ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat
verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen,
en onze smarten gedragen;wij echter hielden hem voor een
geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. Maar om onze overtredingen werd
hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede
aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij
allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar Jahweh heeft ons aller
ongerechtigheid op hem doen neerkomen. Hij werd mishandeld, maar hij liet zich
verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid
wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn
mond niet open.
Paulus
beschrijft het geheimenis van die godsvrucht in de
vorm van een hymne welke drie tegenstellingen omvat:
1 Vlees / geest.
In Fp 2:5-8 beschreef de apostel
gedetailleerd Jezus’ manifestatie in vlees:
Maar
toen God, zijn Vader hem uit de dood opwekte, werd hij gerechtvaardigd in geest doordat hij tot zijn
geestelijke natuur werd hersteld. In Rm 1:3-4 had Paulus daarop eerder
gezinspeeld:
2 (Goddeloze) engelen / De van God vervreemde Heidenvolken.
Na zijn opstanding verscheen hij
aan de demonen, de gevallen engelen, die sinds de Vloed door God gevangen
worden gehouden. Met welk doel? Om hen ervan te verzekeren dat hun zaak
verloren was:
De wereld van vóór de Vloed werd door de huwelijksverbintenissen
die de gematerialiseerde, ontrouwe zonen Gods [Nefilim] aangingen met de mooie dochters der
mensheid, steeds meer bevolkt door hun bastaard nakomelingen, de sterke mannen, de mannen van
vermaardheid (Gn
6:1-4).
Het was alsof een heel nieuw ras
van schepselen de planeet overnam in de toch vrij lange periode dat de
‘Nefilim’ voortgingen met het produceren van die bizarre nakomelingen. Reden
waarom Jahweh God zo'n ontzagwekkende overstroming
veroorzaakte. De gematerialiseerde engelen werden toen gedwongen hun vleselijke
lichamen op te geven en terug te keren naar het geestenrijk, waar God hen als
het ware in de boeien sloeg.
Maar na zijn offer gebracht te
hebben kon de opgewekte Jezus openlijk aan hen
verkondigen dat al hun inspanningen onder hun heerser der demonen, Satan -
er op gericht de mensheid voorgoed in het verderf te storten - op niets waren
uitgelopen. Integendeel, juist door zijn dood - die mede door hen was
bewerkstelligd - was de zegepraal voor God en zijn Zoon volkomen, daar de Zoon
ook betreffende
zonden was
gestorven.
Zie: De
Vloed en de gevangenis (1Pt3).
Terwijl
Jezus na zijn opstanding predikte [εκηρυξεν, aorist van het ww prediken]
tot de Nefilim, kweten zijn leerlingen zich van de opdracht om het Evangelie
van Jezus’ opstanding en de grootse effecten daarvan onder de Heidenvolken te
prediken. Met name vanaf ongeveer het jaar 46 AD, toen
Paulus tot ongelovige Joden in Pisidisch Antiochië zei: Zie, wij wenden ons tot de
Heidenvolken (Hn 1:8; 13:45-47).
Als resultaat daarvan kon de apostel rond 61 AD schrijven:
Het Evangelie waarvan jullie
gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar
geworden ben (Ks 1:23).
3 Wereld / (hemelse) Heerlijkheid.
Terwijl de prediking van Jezus
in de wereld er toe leidde dat velen tot geloof in hem kwamen, bevond hij
zichzelf in heerlijkheid in de hemel naast zijn Vader. Zoals hijzelf op de
avond voor zijn dood had gebeden:
1 Tο
δε πνευμα
ρητως λεγει
οτι εν
υστεροις καιροις
αποστησονται
τινες της
πιστεως,
προσεχοντες
πνευμασιν
πλανοις και
διδασκαλιαις
δαιμονιων,
2 εν
υποκρισει
ψευδολογων,
κεκαυστηριασμενων
την ιδιαν
συνειδησιν,
Tenslotte spreekt Paulus zonder omwegen
datgene uit wat we al door de hele Brief heen tot hiertoe hadden geproefd: Er
is een geloofsafval op handen! En precies met het oog op vooral die desastreuze
ontwikkeling had hij zijn ‘kind’ Timotheüs voortdurend aangemoedigd niet te
dralen met het nemen van initiatieven om de dubieuze leraren tot de orde te
roepen. En om die reden ook had hij hem in het vorige hoofdstuk de
hoedanigheden bekend gemaakt waaraan bonafide onderwijzers zouden moeten
beantwoorden.
Maar
hoe dan ook, het opkomend tij van afvalligheid was al
niet meer te keren. Hoewel Paulus zelf spreekt over latere
tijden, had hij ongeveer zes jaar hiervoor te Milete reeds aan de oudsten van Efeze het volgende verzekerd:
Ik
weet dat na mijn heengaan onderdrukkende wolven bij jullie zullen binnendringen
die de kudde niet sparen; zelfs mannen uit jullie eigen kring zullen
opstaan en verdraaide dingen spreken om de leerlingen achter zich aan te trekken.
En waarom zou die ontwikkeling
onomkeerbaar zijn? Omdat de demonenwereld niets onbeproefd zou laten om
geestelijk verderf onder de leden van Jezus’ Gemeentelichaam aan te richten.
Huichelachtige leugensprekers zouden gehoor geven aan
dwaalgeesten en leringen van demonen.
3 κωλυοντων
γαμειν,
απεχεσθαι
βρωματων α ο
θεος εκτισεν
εις μεταλημψιν
μετα
ευχαριστιας
τοις πιστοις
και επεγνωκοσιν
την αληθειαν.
4 οτι
παν κτισμα
θεου καλον,
και ουδεν
αποβλητον μετα
ευχαριστιας
λαμβανομενον,
5 αγιαζεται
γαρ δια λογου
θεου και
εντευξεως.
Paulus noemt twee voorbeelden
van de leugenachtige leringen die zich toentertijd,
waarschijnlijk vanuit ascetische motieven gedreven, al aan het ontwikkelen
waren.
Tien jaren hiervoor hadden
sommigen te Korinthe immers al bedenkingen geopperd tegen het huwelijk, omdat
het voor christenen iets van minderwaardige aard zou zijn (1Ko:7:1-9).
En in Romeinen
14 had hij eveneens al eerder melding gemaakt van christenen met
een ‘zwak’ geweten die zich van vlees en wijn meenden te moeten onthouden. En
te Kolosse bleken er Jodenchristenen te zijn die, vanwege dualistische
invloeden, bepaalde spijzen en dranken voor niet
geoorloofd hielden (Ks 2:16).
Zie: Waarschuwingen
voor misleiders.
Voor hen echter die een
deugdelijk geloof bezitten, mede omdat zij een gedegen begrip hebben van de
Bijbelse waarheden, zijn er dienaangaande geen belemmeringen. Al het door God
geschapene is volkomen in orde. Daarom ook is voor een christen geen enkele
spijs verwerpelijk; hij kan er God van harte voor danken. Steunend op de kracht
van Gods Woord en het dankzeggend gebed kan hij het vertrouwen
koesteren dat er niets minderwaardigs aan het voedsel kleeft. Er rust geen
taboe op en het doet geen enkele afbreuk aan de christelijke status;
integendeel, het is in overeenstemming met Paulus’ vermaning in 1Th 4:3
>> Dit
is immers Gods wil: jullie heiliging.
6 Tαυτα
υποτιθεμενος
τοις αδελφοις
καλος εση
διακονος
Xριστου Iησου,
εντρεφομενος
τοις λογοις
της πιστεως
και της καλης
διδασκαλιας η
παρηκολουθηκας∙
7 τους
δε βεβηλους
και γραωδεις
μυθους
παραιτου. γυμναζε
δε σεαυτον
προς ευσεβειαν∙
8 η
γαρ σωματικη
γυμνασια προς
ολιγον εστιν
ωφελιμος,
η δε ευσεβεια
προς παντα
ωφελιμος
εστιν, επαγγελιαν
εχουσα ζωης
της νυν και της
μελλουσης.
Voordat
de apostel dieper ingaat op de in vers 3 genoemde voorbeelden waardoor de
afval in
latere tijden gekenmerkt
zou worden -verbieden te huwen, zich van spijzen te onthouden - moedigt hij zijn pupil aan zich in godsvrucht
te ‘oefenen’. wat op een praktische manier tot
uitdrukking kan worden gebracht door
a zich te allen tijde te voeden met de woorden van
het geloof en van de juiste leer, kortom, het geïnspireerde Bijbelwoord altijd tot richtsnoer
hebbend;
b de fabels [mythen], die vooral uit joodse hoek
afkomstig zijn, vierkant af te wijzen. Weliswaar hoeven ze niet tot de
demonische leringen gerekend te worden, maar ze zijn in hun aard onheilig
[profaan] en qua inhoud net zo zinloos als het geklets door oude vrouwtjes.
Met
het Want van vers 8 grijpt Paulus terug op vers 3.
Die afvallige tendensen - maagdelijkheid en vasten – en dat niet uit vrije wil,
maar opgelegd door kerkelijk voorschrift, omschrijft hij nu als σωματικη
γυμνασια: zich
lichamelijk oefenen met als doel om tot een hoger godsdienstig niveau te
geraken.
In
zijn Kolossenzenbrief had Paulus zich al in dezelfde richting uitgelaten over het
leiden van een zogenaamd ascetisch leven:
Laat jullie niet de prijs ontzeggen door iemand die bereid is tot
zelfvernedering en engelenverering, ingewijd in de dingen die hij heeft gezien,
zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken, en niet vasthoudt aan het Hoofd… Indien jullie tezamen
met [de] Messias
stierven ten aanzien van de elementen der wereld, waarom zouden jullie je [dan] schikken,
alsof jullie in de wereld leven, naar voorschriften [als]: grijp niet, proef niet, raak
niet aan -
dingen die alle door het gebruik te niet gaan - naar de geboden en leringen der
mensen?
Zie: Waarschuwing
voor misleiders
9 πιστος
ο λογος και
πασης αποδοχης
αξιος∙
10 εις
τουτο γαρ
κοπιωμεν και
αγωνιζομεθα, οτι
ηλπικαμεν επι
θεω ζωντι, ος
εστιν σωτηρ
παντων
ανθρωπων,
μαλιστα
πιστων.
11 Παραγγελλε
ταυτα και
διδασκε.
12 μηδεις
σου της
νεοτητος καταφρονειτω, αλλα τυπος
γινου των
πιστων εν λογω,
εν αναστροφη, εν
αγαπη, εν
πιστει, εν
αγνεια.
13 εως
ερχομαι
προσεχε τη
αναγνωσει,
τη παρακλησει,
τη διδασκαλια.
In Het woord is
betrouwbaar en alle aanneming waard (vers 9) horen we de formule van
1:15 >> Betrouwbaar is het Woord, in de Pastoraalbrieven een
terugkerend refrein. In 1:15 ging het om de grootse, christelijke
waarheid dat Messias Jezus in de wereld kwam om zondaars te redden; hier
om de volstrekte geloofwaardigheid dat alleen de ware godsvrucht heilzaam is,
in tegenstelling tot het oefenen van het lichaam in een zelf opgelegde
ascetische levenswijze waarop de misleiders aandringen.
Wat
werkelijk heilzaam is, ja, reddend, wordt gevonden in de waarheden van het
Evangelie. Maar om die te verbreiden en ingang te laten vinden, is gewoonlijk
veel inspanning nodig, want - aangezien ze van God afkomstig zijn en daarom
levenreddend - slagen Satan en zijn werktuigen er altijd weer in tegenwerkende
krachten op te wekken welke niet zelden bij zogenaamde ‘medegelovigen’ vandaan
komen!
Met Beveel deze dingen en leer ze (vers 11) en Laat niemand
je jeugd geringschatten (vers 12), moedigt Paulus zijn pupil opnieuw aan de joodse
leraren te trotseren en met gezag op te treden en zich niet te laten intimideren
door sommigen die hem onervaren achten.
Toen Timotheüs omstreeks het
jaar 50 voor het eerst met de apostel in contact kwam en tot diens vaste
reisgezellen ging behoren, was hij inderdaad nog vrij jong, wellicht rond de
18. Maar nu, ongeveer 14 jaar verder, is hij in ieder geval in de dertig en
ervaren genoeg om wijze leiding te geven aan een christengemeenschap. Maar elke
leraar die dat op een respect afdwingende wijze wil doen, zal altijd eerst zelf
een voorbeeld moeten zijn. Paulus somt op: In woord, in levenswandel, in
liefde, in geloof, in eerbaarheid.
Paulus
herhaalt zijn verzekering dat hij binnenkort denkt terug te keren in Efeze,
maar opnieuw herinnert hij Timotheüs er aan die komst niet af te wachten maar
aan de slag te gaan. Hoe? Door zich bezig te houden met het voorlezen; het
vermanen en het onderwijzen.
Vermaning en onderwijs moeten
altijd voorafgegaan worden door het met elkaar lezen van passages uit de
Schrift. Daarop moet alle raad en lering gebaseerd zijn.
Steeds moet Gods eigen
geïnspireerde Schriftwoord centraal staan: “Een gemeente komt bijeen om het
Woord van God te horen, onderwezen door een man van God en geleid door de geest
van God, opdat het Woord ingang vindt in het hart en leven van elk individueel
gemeente lid” (Stedman).
Jezus gaf aan het begin van zijn
bediening te Nazareth het voorbeeld:
Hij
ging volgens de gewoonte voor hem op de dag van de sabbat de synagoge binnen en
stond op om
de voorlezing te houden… Na de boekrol opgerold en aan de dienaar te hebben teruggegeven,
ging hij zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren aandachtig op hem
gericht. Hij
nu begon tot hen te zeggen: Heden is dit Schriftwoord in jullie oren
vervuld (Lukas
4).
14 μη
αμελει του εν
σοι χαρισματος, ο εδοθη σοι
δια προφητειας
μετα επιθεσεως
των χειρων του
πρεσβυτεριου.
15 ταυτα
μελετα, εν
τουτοις ισθι,
ινα σου η
προκοπη φανερα
η πασιν.
16 επεχε
σεαυτω και τη
διδασκαλια∙
επιμενε αυτοις∙
τουτο γαρ
ποιων και
σεαυτον σωσεις
και τους ακουοντας
σου.
In
1:18 had Paulus al eerder gezinspeeld op het feit dat er door middel van
profetische uitingen aanwijzingen van Godswege waren gegeven met betrekking tot
Timotheüs’ loopbaan als christen, kennelijk tijdens de tweede zendingsreis toen
hij rond 49-50 AD in Lystra en Ikonium verbleef. Voor Paulus was dit aanleiding geweest om Timotheüs in zijn gezelschap op te
nemen. Bovendien had Paulus toen, tezamen met de
presbyters van de gemeente, Timotheüs de handen opgelegd en nu moedigt hij zijn
‘kind’ krachtig aan om diens charisma, wellicht de genadegave van
herder/leraar, in de gemeente aan te wenden.
Bovendien
is het voor Timotheüs zelf nuttig om zich toe te leggen op die specifieke gave
welke hem werd toevertrouwd, want de situatie zoals die in Efeze bestaat vraagt
daarom. Voor zichzelf kan hij overdenken hoe hij zijn
gave, uniek voor hem, onder de gegeven omstandigheden kleur en inhoud kan
geven, met optimaal effect voor hen die hij in de gemeente ermee dient.
Met zijn aanmoediging door dit te doen zul je zowel
jezelf redden als hen die je horen beklemtoont Paulus het beginsel dat je aan anderen slechts
datgene kan meedelen wat je daarvoor zelf hebt ervaren en als eerste
ondervond. Een herder/leraar kan iemand anders dus niet
‘optillen’ tot een niveau dat hijzelf nog niet bereikte; slechts tot het punt
waartoe hijzelf kwam kan hij die ander brengen, er niet voorbij.
Niettemin
is het Paulus’ overtuiging dat Timotheüs’ gave van een dusdanige kwaliteit is
dat hij zowel zichzelf als hen die met aandacht gehoor geven aan zijn
onderwijs, succesvol kan voortleiden op de weg die tot de volledige redding
leidt. Timotheüs zelf, en ongetwijfeld ook het merendeel van zijn toehoorders,
hadden hun verlossing reeds principieel ontvangen door
hun geloof in de Messias, Gods Zoon. Maar allen moesten op die weg voortgaan en
Timotheüs kon hen, met de aanwending van zijn charisma, bijstaan om met vrees en beven de eigen
redding te bewerken, aangezien God reeds in hen
werkte, zowel het willen als het werken, omwille van het welbehagen (Fp 2:12-14).
1 Πρεσβυτερω
μη επιπληξης, αλλα
παρακαλει ως
πατερα,
νεωτερους ως
αδελφους,
2 πρεσβυτερας
ως μητερας,
νεωτερας ως
αδελφας εν
παση αγνεια.
In
het direct voorafgaande gedeelte van de Brief moedigde Paulus zijn pupil aan om
de gemeente voor te gaan in een op God gerichte levenswijze, want Hij is een
levende God en Redder. Ondanks zijn betrekkelijke jeugdige leeftijd moesten
anderen zich aan zijn voorbeeld kunnen ‘optrekken’; dan ook zou er kracht
uitgaan van zijn onderwijs en vermaan.
Maar
nu gaat het vooral over de individuele aandacht voor de gemeenteleden, waarbij
hij geacht wordt tegenover ieder afzonderlijk gepast
op te treden. Sommigen zijn ouder dan hij en de mannen onder hen moet hij met
dezelfde achting benaderen als waren zij zijn vader, de oudere vrouwen alsof
zij zijn eigen moeder waren; jongere mannen als eigen broers en jongere vrouwen
als eigen zusters.
In het contact met de laatsten
gold als extra: in alle eerbaarheid, aangezien in die omgang de moraliteit al vlug in het geding kan
zijn. Bij sommige jonge(re) vrouwen zouden romantische gevoelens gewekt kunnen
worden. Later, in zijn Tweede brief aan hem, zou Paulus in die trant nog
verdere raad geven:
Ontvlucht
de begeerten der jeugd; jaag daarentegen naar
gerechtigheid, trouw, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een rein hart.
3 Xηρας
τιμα τας οντως
χηρας.
4 ει
δε τις χηρα
τεκνα η εκγονα
εχει,
μανθανετωσαν
πρωτον τον
ιδιον οικον
ευσεβειν και
αμοιβας
αποδιδοναι
τοις
προγονοις,
τουτο γαρ εστιν
αποδεκτον
ενωπιον του
θεου.
5 η δε
οντως χηρα και
μεμονωμενη
ηλπικεν επι
θεον και
προσμενει ταις
δεησεσιν και
ταις
προσευχαις νυκτος
και ημερας∙
6 η δε
σπαταλωσα ζωσα
τεθνηκεν.
7 και
ταυτα
παραγγελλε,
ινα
ανεπιλημπτοι
ωσιν.
8 ει
δε τις των
ιδιων και
μαλιστα
οικειων ου προνοει, την πιστιν
ηρνηται και
εστιν απιστου
χειρων.
In vroegere tijden hadden
weduwen het speciaal moeilijk. Niet voor niets lezen we in het OT
herhaaldelijk dat men binnen Israël zich het lot van weduwen (en wezen) moest
aantrekken. Volgens Dt 10:17-18 is God zelf Degene die recht
verschaft aan de wees en de weduwe, die de vreemdeling
liefheeft door hem brood en kleding te geven.
Reine
en onbevlekte godsdienst bij de God en Vader is deze:
omzien naar wezen en weduwen in hun verdrukking; zichzelf onbesmet bewaren van
de wereld.
De vv 4 en 8 tonen ons dat
kinderen en kleinkinderen in de eerste plaats zorg moeten dragen voor de
behoeften van moeder en grootmoeder, daarbij in gedachte hebbend de weldaden
die zij vroeger zelf van hén ondervonden. Het vormt geen onbelangrijk onderdeel
van de ware godvruchtige toewijding, want nalatigheid in deze zaak betekent
voor God verloochening van het christelijk geloof. Men
is dan erger dan een ongelovige. Waarom?
Seculiere
geschriften uit de Eerste eeuw tonen aan dat, zowel in de Romeinse-, de
Griekse- en de Joodse wereld, van families altijd werd verwacht om te zorgen
voor hun oudere voorgeslacht. In Athene bijvoorbeeld
werd het een staatsman niet toegestaan in het openbaar te spreken wanneer hij in dit
opzicht een smet op zijn reputatie had. Indien hij geen zorg
droeg voor zijn ouders kon hij geen politiek ambt uitoefenen. In de hele
Romeinse wereld gold algemeen dat het schokkend en schandelijk was om niet te
voldoen aan de emotionele- en, indien noodzakelijk, de stoffelijke behoeften
van de ouders.
De werkelijke weduwe van vers 5 is dan ook zij
die bij de dood van haar man geheel alleen is achtergebleven en geen familie
meer heeft om voor haar te zorgen. Zij kan in haar gebeden nog slechts naar God
opzien voor hulp.
Daarmee
is in grove tegenstelling de weduwe van vers 6; η
σπαταλωσα in het Grieks. Het is waar dat
in deze moderne tijd veel weduwen het financieel beter
hebben dan zij het ooit hadden tijdens hun huwelijk, maar op hen doelt de apostel
in principe niet. Want zulke weduwen verdienen volgens vers 3 nog altijd de eer
van de gemeente, ook al behoeven zij van die zijde
geen stoffelijke ondersteuning. In hun positie kunnen zij namelijk juist in
geestelijk opzicht veel voor de gemeente betekenen; straks, vanaf vers 9, zal
de apostel laten zien op welke wijze.
Maar te midden van zulke, niet
onbemiddelde weduwen kan zich ook η
σπαταλωσα bevinden, zij die een weelderig
leven leidt. Vertaald naar onze moderne tijd: zij die haar
geld gebruikt voor het maken van plezierreisjes; die feestjes afloopt; die
mondain vermaak zoekt. Kortom, zij die nog uitsluitend leeft voor eigen
genoegens.
Paulus impliceert dat zo'n vrouw zo goed als dood is, aangezien zij alle
gelegenheden voorbij laat gaan om haar leven naar Gods wil te schikken; zoals
Hij het bedoelde. Haar leven is uitsluitend gericht op zichzelf in plaats van
op anderen. Als gevolg daarvan mist ze een voor zulke vrouwen speciale
gelegenheid om binnen de gemeente een God aangename bediening te verrichten.
9 Xηρα
καταλεγεσθω μη
ελαττον ετων
εξηκοντα γεγονυια, ενος
ανδρος γυνη,
10 εν
εργοις καλοις
μαρτυρουμενη, ει ετεκνοτροφησεν,
ει
εξενοδοχησεν,
ει αγιων ποδας
ενιψεν, ει
θλιβομενοις
επηρκεσεν, ει
παντι εργω αγαθω
επηκολουθησεν.
11 νεωτερας
δε χηρας
παραιτου∙
οταν γαρ
καταστρηνιασωσιν
του Xριστου,
γαμειν
θελουσιν,
12 εχουσαι
κριμα οτι την
πρωτην πιστιν
ηθετησαν∙
13 αμα
δε και αργαι
μανθανουσιν,
περιερχομεναι
τας οικιας, ου
μονον δε αργαι
αλλα και
φλυαροι και
περιεργοι, λαλουσαι
τα μη δεοντα.
14 βουλομαι
ουν νεωτερας
γαμειν,
τεκνογονειν,
οικοδεσποτειν,
μηδεμιαν
αφορμην
διδοναι τω
αντικειμενω λοιδοριας
χαριν∙
15 ηδη
γαρ τινες
εξετραπησαν
οπισω του Σατανα.
Het in vers 9 gebruikte
werkwoord καταλεγω heeft blijkbaar de betekenis van opschrijven in een lijst;
we kunnen daarbij denken aan ons woord catalogus.
Op zo’n
lijst werden in militaire kringen de namen der aangeworven soldaten
aangetekend. Binnen een christelijke gemeente bevatte een dergelijke lijst
kennelijk de namen van die gemeenteleden welke in een officieel ambt dienden:
de opzieners, de dienaren en dienaressen.
In hoofdstuk
3, de vv 10 en 11, had de apostel al aangegeven dat zulke mannen en vrouwen op
hun geschiktheid onderzocht moesten worden. Voor dienaressen gold: ernstig, geen lasteraarsters,
matig, getrouw in alle dingen.
Hier beperkt Paulus zich tot
vrouwen die weduwe zijn geworden en ook nu wijst hij op de noodzaak van een
gunstig verleden. Nagegaan moest worden of zij: kinderen opvoedde,
vreemdelingen [zoals rondreizende evangelisten] gastvrijheid betoonde,
voeten van heiligen waste, verdrukten bijstond, en andere heilzame
werkzaamheden verrichtte.
Febe uit Kenchreeën was
blijkbaar zo’n dienares, want Paulus getuigde van
haar: Zijzelf verleende aan velen
bescherming, ook aan mijzelf (Rm 16:1-2).
Als
leeftijd noemt hij een ondergrens: Minstens 60 jaar oud!
Ook
voor henzelf was het derhalve niet raadzaam zich te
verbinden aan een verplichting die zij later niet ‘waar zouden kunnen
maken’.
In plaats daarvan zouden zij
zelfs - omdat zij zich nu eenmaal door die verplichting gebonden voelden - het
spoor geheel bijster kunnen raken; zoals Paulus aangeeft: Rondgaan in ledigheid,
zich gedragend als kletstantes en bemoeiallen, sprekend over dingen die geen
pas geven. Daarbij precies de dingen noemend die wij in onze moderne tijd in
‘soaps’ krijgen voorgeschoteld!
16 ει
τις πιστη εχει
χηρας,
επαρκειτω
αυταις, και μη
βαρεισθω η
εκκλησια, ινα ταις
οντως χηραις
επαρκεση.
Dit vers lijkt terug te
verwijzen naar de vv 4 en 8, waar Paulus benadrukte dat familieleden in de
eerste plaats zorg moesten dragen voor een moeder of grootmoeder die weduwe was
geworden, zodat de gemeente zich kon beperken tot het bieden van hulp aan
weduwen die geheel alleen waren achtergebleven.
Als aanvulling op die leidraad
maakt de apostel hier melding van christelijke vrouwen die kennelijk zo
bemiddeld waren dat zij meerdere weduwen stoffelijk konden bijstaan.
Gezien
de context lijkt Paulus te doelen op vrouwen
a die zorg konden
dragen voor weduwen die tot de eigen familiekring behoorden, ongeacht hun
leeftijd of status in de gemeente (vergelijkweduwen hebben met kinderen
of kleinkinderen hebben in vers 4), maar
b die zelf het ambt
van dienares in de gemeente vervulden.
Vanaf vers 9 was immers steeds
sprake geweest van de vraag welke weduwen op de lijst van dienaressen geplaatst
konden worden. En ook hierna wijdt de apostel uit over andere ambtsdragers, met name de oudsten.
17 Oι
καλως
προεστωτες
πρεσβυτεροι
διπλης τιμης
αξιουσθωσαν,
μαλιστα οι
κοπιωντες εν
λογω και
διδασκαλια∙
18 λεγει
γαρ η γραφη, Bουν
αλοωντα ου
φιμωσεις∙ και,
Aξιος ο εργατης
του μισθου
αυτου.
Reeds in hoofdstuk 3, de vv 1 tm 7.
had Paulus de vereisten voor het opzienersambt gestipuleerd. De opzieners
[episkopoi] dienden als een lichaam van oudsten [presbuteroi] in een
christengemeenschap. Terloops had Paulus in 4:14 naar hen verwezen als het
‘presbuterium’, het gezamenlijke lichaam van oudsten.
Hier, vanaf vers 17, gaat de
apostel dieper in op de verplichtingen die zowel
Timotheüs als de overige gemeenteleden ten opzichte van die leidinggevende
broeders in de gemeente hadden.
Voor allen gold dat zij
gerespecteerd dienden te worden voor hun herderlijke inspanningen
die ongetwijfeld om veel inzet van hun zijde vroegen.
Paulus
spreekt over oι καλως
προεστωτες, letterlijk: zij die op voortreffelijke
wijze voorstaan, dus goede leiding geven. Met name wijst
Paulus op degenen onder hen die zwoegen in woord en leer, daarmee weer terugkomend op de
directe aanleiding voor deze Brief: het armzalige onderwijs dat te Efeze werd
gegeven door zekere lieden die zich vooral bezig hielden met [joodse] fabels en eindeloze
geslachtsregisters.
Vandaar
Paulus’ vermaning om zulke mannen dubbele eer waardig te achten, kennelijk bedoelend hen
eventueel ook materieel bij te staan als hun taak in de gemeente hen zodanig in
beslag nam dat zij niet bij machte waren om volledig voor de eigen ‘broodwinning’ zorg te dragen.
Dt
25:4 >> Gij zult een dorsende os niet muilbanden.
Lk 10:7 >> Want de arbeider is zijn loon
waard. Een
uitspraak van Jezus zelf toen hij de 70 uitzond.
19 κατα
πρεσβυτερου
κατηγοριαν μη
παραδεχου,
εκτος ει μη επι
δυο η τριων
μαρτυρων.
20 τους
αμαρτανοντας
ενωπιον παντων
ελεγχε,
ινα και οι
λοιποι φοβον
εχωσιν.
21 Διαμαρτυρομαι
ενωπιον του
θεου και
Xριστου Iησου
και των
εκλεκτων
αγγελων,
ινα ταυτα
φυλαξης χωρις
προκριματος,
μηδεν ποιων
κατα
προσκλισιν.
Het respect voor de oudsten in
een gemeenschap hield voor Timotheüs onder meer in dat hij hen beschermde tegen
niet gerechtvaardigde aanklachten, verdachtmakingen, beschuldigingen. Alleen
wanneer een aanklacht gegrond bleek te zijn moest hij optreden en gepaste
maatregelen nemen.
Aangezien iemands reputatie en
goede naam daarbij in het geding zijn, mocht Timotheüs niet lichtvaardig te
werk gaan. Eventuele laakbaarheid moest duidelijk blijken uit onafhankelijke
getuigenverklaringen van meerdere gemeenteleden, op z’n
minst twee; daarbij steunend op de rechtsregel van Dt 19:15 >> Op de verklaring van twee of
drie getuigen zal een zaak vaststaan.
Jezus, en later ook Paulus,
bevestigden de toepassing van die regeling voor NT-tijden (Mt 18:16; 2Ko 13:1).
De
apostel gaat niet in op de eventuele zwaarte van een gerechtvaarigde aanklacht.
Die zou immers van dermate ernstige aard kunnen zijn
dat ontheffing uit het opzienersambt een gepaste maatregel zou zijn. Paulus
beperkt zich tot één situatie, welke overigens een diversiteit aan
mogelijkheden toelaat: Zij die voortgaan te zondigen…
Hoe dan ook, van welke aard de
zonde ook is, binnen de betrokken christengemeenschap moest elke reden voor
onrust worden weggenomen. Hoe? Door die oudste in tegenwoordigheid van de hele
gemeente terecht te wijzen.
Ook
over de wijze waarop die terechtwijzing ingekleed moest worden, weidt Paulus
niet uit. Het belangrijkste was dat de gemeente er van bewust werd gemaakt dat
tegen misdragingen werd opgetreden. Voor alle andere leden der gemeente moest
dat aanleiding zijn om ook zichzelf in ogenschouw te nemen: opdat ook de overigen vrees
mogen hebben.
Vergelijk Gl 6:1-3 >>
Broeders,
mocht een mens overvallen worden door een misstap, moeten jullie die geestelijk
zijn zo iemand in een geest van zachtaardigheid terechtbrengen, ziende op jezelf dat niet ook jij verzocht wordt.
Draagt elkaars lasten en vervult aldus de wet van de Messias. Want indien
iemand meent iets te zijn terwijl hij niets is bedriegt hij zichzelf.
Het
is bovendien veelzeggend dat Paulus zijn pupil op het hart bindt om bij dit
soort zaken niet bevooroordeeld te werk te gaan. Hij mag zich nooit door
vooringenomenheid laten leiden. Hij moet zich namelijk realiseren dat God zelf,
maar ook Messias Jezus en de uitverkoren engelen, toezien. Zij allen zijn in
hoge mate betrokken bij al het ‘reilen en zeilen’ binnen het wereldomvattende
Gemeentelichaam. Zich laten leiden door vooringenomenheid jegens
hen die van eeuwigheid bij God in diens voornemen bekend zijn, is derhalve een
zeer ernstige zaak. In zijn vrije keuze bestemde hij hen immers in liefde tot zoonschap voor
zichzelf (Ef 1:3-8).
Blijkbaar
ook om die reden maakt Paulus hier, op unieke wijze, melding van de
uitverkoren engelen. In 3:16, waar hij het geheimenis der godsvrucht had toegelicht, had hij
over Gods Zoon onder meer vastgesteld dat deze, na zijn opstanding, verschenen was aan engelen, maar blijkbaar in de betekenis
van 1Pt 3:18-20 >>
Weliswaar
ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest, waarin
hij ook, nadat hij was heengegaan, predikte tot de geesten in verzekerde bewaring, die eens ongehoorzaam waren
toen de lankmoedigheid van God ten einde toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl
men bezig was een ark in gereedheid te brengen.
Zie
voor een bespreking van de gevallen engelen (Nefilim) enerzijds en
de uitverkoren engelen anderzijds, het onderdeel Uitverkoren of gevallen? binnen de Studie De rol der demonen in de eindtijd.
22 Xειρας
ταχεως μηδενι
επιτιθει,
μηδε κοινωνει
αμαρτιαις
αλλοτριαις∙
σεαυτον αγνον
τηρει.
23 Mηκετι
υδροποτει,
αλλα οινω
ολιγω χρω δια
τον στομαχον
και τας πυκνας
σου ασθενειας.
24 Tινων
ανθρωπων αι
αμαρτιαι
προδηλοι εισιν,
προαγουσαι εις
κρισιν, τισιν
δε και
επακολουθουσιν∙
25 ωσαυτως
και τα εργα τα
καλα προδηλα, και τα
αλλως εχοντα
κρυβηναι ου
δυνανται.
Evenzo zijn ook de goede werken
tevoren openbaar en die waarmee het anders gesteld is, kunnen niet verborgen
blijven.
Ook deze
verzen waarmee hoofdstuk 5 wordt afgesloten hebben alle betrekking op de
noodzaak om bij de keuze van oudsten in een gemeenschap gepaste voorzichtigheid
te betrachten. Timotheüs moest, om zo te zeggen, niet over ‘één nacht ijs gaan’
bij het opleggen van de handen om een christelijke man in een dergelijk ambt te
installeren. Om zichzelf van medeschuldigheid aan andermans zonden te
vrijwaren, moesten de in 3:1-7 vermelde vereisten zorgvuldig in acht worden
genomen.
In
vers 3 had de apostel uitdrukkelijk vermeld: Niet verslaafd
aan wijn.
En in vers 8 had hij voor dienaren dat vereiste met zelfs nog meer nadruk
herhaald: Niet
verzot op veel wijn. Blijkbaar noodzakelijk met het oog op de toen heersende
onmatigheid in drinkgewoonten.
Tenslotte geeft de apostel zijn ‘kind’ de raad om bij de keuze van oudsten
geduldig te zijn. Bij sommigen is de zaak weliswaar volkomen duidelijk: Of (a)
hun zonden gaan hun vooruit, of (b) hun goede daden zijn voor een ieder
volkomen helder. Geen twijfels derhalve hoe hen te
beoordelen. Maar bij anderen is een langere periode van observatie wenselijk
voordat óf hun ondeugden, óf hun voortreffelijke daden
volkomen helder zijn.
Timotheüs kon zich in die
kwestie zekerheid verschaffen door zich te spiegelen aan Jezus’ raad: Een stad op een berg kan niet
verborgen blijven!
Zo is het ook met iemands
werken/daden.
1 Oσοι
εισιν υπο
ζυγον δουλοι, τους
ιδιους
δεσποτας πασης
τιμης αξιους
ηγεισθωσαν,
ινα μη το ονομα
του θεου και η
διδασκαλια
βλασφημηται.
2 οι
δε πιστους
εχοντες
δεσποτας μη
καταφρονειτωσαν, οτι
αδελφοι εισιν∙
αλλα μαλλον
δουλευετωσαν,
οτι πιστοι
εισιν και
αγαπητοι οι
της ευεργεσιας
αντιλαμβανομενοι.
Leer en moedig deze dingen aan.
In
die vroege dagen van het Christendom waren de relaties
binnen een christengemeenschap niet beperkt tot die van de afzonderlijke leden
ten opzichte van hun oudsten (opzieners). Gezien de toen algemeen heersende
slavernij kon het gebeuren dat binnen de broederschap zelf de
één een meester was en een ander een slaaf. De vraag deed zich daarom voor hoe
de verhoudingen in dat geval sociaal lagen. Had een christelijke slaaf een niet
gelovige meester dan was de zaak vrij duidelijk: Geestelijk gevoed vanuit de
waarheden omtrent het Christendom mocht van de slaaf
verwacht worden dat hij zijn heidense meester van harte en zonder voorbehoud
gehoorzaam was.
Tegendraads
handelen paste een christelijke slaaf niet, noch het aannemen van een
hoogmoedige houding, wellicht in de mening verkerend dat hij, met zijn
christelijke achtergrond, ver verheven was boven een Heiden. Daardoor zou
echter veeleer de naam van God, maar ook de ware leer, gelasterd worden.
Al in zijn Kolossenzenbrief had
Paulus, kennelijk mede in verband met de kwestie Onesimus, de volgende
richtlijn aangegeven:
De
slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst,
als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer. Wat jullie ook doen, werkt met
hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen, wetend dat jullie van de
Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient de Heer Messias als
slaven. Want wie onrecht doet, zal wat hij aan onrecht
deed, terugontvangen; en er is geen aanzien des persoons.
De nieuwe norm, dat in de
Messias christelijke gelijkheid geldt wat betreft de nieuwe mens, bracht op
zich geen verandering in het gegeven dat allen nog steeds leefden binnen een
maatschappij die volgens gezagsverhoudingen geordend was.
Paulus bijvoorbeeld trachtte
niet de bestaande sociale verhoudingen van die tijd te wijzigen. Zo had hij,
in 1Ko 7:20-24, slaven al eerder de raad
gegeven die verhoudingen te accepteren. En ook nu, in deze Brief, vermaant hij
Timotheüs er op toe te zien dat christelijke slaven hun meesters naar het vlees
hoogachten en van die leidraad niet af te wijken als de meester ook zelf een
christen is.
De neiging kon immers bestaan om
hem vanwege die positie - die men wellicht voor een christen bedenkelijk achtte
- minder broederlijke achting en/of genegenheid te betonen. Integendeel,
vermaant Paulus, aangezien zij broeders zijn moet men hen juist met des te meer
inzet dienstbaar zijn. De gemeenschap in hetzelfde geloof en in de liefde Gods
is een reden te meer om de christelijke meester van harte, uit innerlijke overtuiging,
te dienen.
3 ει
τις
ετεροδιδασκαλει
και μη
προσερχεται
υγιαινουσιν
λογοις, τοις
του κυριου
ημων Iησου
Xριστου και τη
κατ ευσεβειαν
διδασκαλια,
4 τετυφωται
μηδεν
επισταμενος, αλλα νοσων
περι ζητησεις
και
λογομαχιας, εξ
ων γινεται φθονος,
ερις,
βλασφημιαι,
υπονοιαι
πονηραι,
is hij opgeblazen, ofschoon hij
niets begrijpt. Maar hij heeft een ziekelijke neiging tot twistvragen en
woordenstrijd, waaruit ontstaan: afgunst, ruzie, lasteringen, boze vermoedens,
5 διαπαρατριβαι
διεφθαρμενων
ανθρωπων τον
νουν και
απεστερημενων
της αληθειας,
νομιζοντων
πορισμον ειναι
την ευσεβειαν,
Opnieuw
keert Paulus terug naar het eigenlijke onderwerp van deze Brief: Sommigen,
vooral de ‘leraren’ uit Joodse hoek, te gebieden geen andere leer te onderwijzen, noch
zich bezig te houden met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke eerder
aanleiding geven tot discussies dan het uitoefenen van een huishoudelijk
beheer van God qua geloof. Zie: 1:3-4.
Door
zich nu in te leiden met Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar
de gezonde woorden, die van onze Heer Jezus Messias, en naar de leer die overeenkomstig godsvrucht [is], geeft hij bedekt te kennen
dat hij niet werkelijk verwacht dat die ‘leraren’, met hun ziekelijke
weetgierigheid, makkelijk geneigd zullen zijn hun vreemdsoortige leringen prijs
te geven en zich van harte toe te leggen op de gezonde woorden, die van
onze Heer Jezus Messias.
Timotheüs
kan er dus rekening mee houden dat geruzie in verband met twistvragen en
woordenstrijd niet zomaar tot het verleden zullen gaan behoren. Die leraren
zullen zich echt niet uit eigen beweging voegen, aangezien zij ten
diepste verdorven
zijn in hun denken en van de waarheid beroofd; in de mening verkerend dat de
godsvrucht een winstbron is.
6 εστιν
δε πορισμος
μεγας η
ευσεβεια μετα
αυταρκειας∙
7 ουδεν
γαρ
εισηνεγκαμεν εις
τον κοσμον, οτι
ουδε
εξενεγκειν τι
δυναμεθα∙
8 εχοντες
δε διατροφας
και σκεπασματα, τουτοις
αρκεσθησομεθα.
9 οι δε
βουλομενοι
πλουτειν
εμπιπτουσιν
εις πειρασμον
και παγιδα και
επιθυμιας
πολλας
ανοητους και
βλαβερας,
αιτινες
βυθιζουσιν
τους ανθρωπους
εις ολεθρον
και απωλειαν∙
10 ριζα
γαρ παντων των
κακων εστιν η
φιλαργυρια,
ης τινες
ορεγομενοι
απεπλανηθησαν
απο της πιστεως
και εαυτους
περιεπειραν
οδυναις πολλαις.
De echte godsvrucht is inderdaad
een ‘winstbron’, een zeer rijke zelfs, maar dat uiteraard in een geheel andere
betekenis dan in de opvattingen der leraren die van de goddelijke waarheid
beroofd waren! Zij konden slechts aan stoffelijke voordelen denken.
Daarom voegt Paulus er in vers 6
aan toe (letterlijk): met autarkie. De uitdrukking zouden we in onze tijd kunnen weergeven met
‘zelfredzaamheid’. In de Oudheid betekende ze zelf-genoeg-zaamheid, maar dan in
de zin dat men in staat was in de eigen behoeften te voorzien. De uitdrukking is afgeleid van autarkηs: in
staat zich te verdedigen; onafhankelijk zijn van anderen.
Voor een christen is autarkie
voldoende, zoals Paulus verder motiveert: Omdat wij bij de dood niets uit deze
wereld kunnen meenemen, regelde God het zo dat wij bij onze geboorte er ook niets
in meebrachten!
Voor ons, christenen, ligt
daarin de les opgesloten dat aardse goederen nooit het doel moeten zijn waarop
men zich richt. Het beginsel der autarkie houdt voor ons in dat we tevreden
kunnen zijn met voedsel en (letterlijk, in de meervoudsvorm):
beschutting/bedekking, doelend op kleding en de beschutting van een huis.
Wanneer
een christen het doel van zijn leven begrijpt zal hij niet in de strik vallen
van zoveel mensen die menen dat zij pas echt gelukkig kunnen zijn als zij veel
‘geld en goed’ kunnen vergaren. Maar geldzucht is een wortel van allerlei kwaad
die, volgens de geïnspireerde apostel, de mensen slechts doet wegzinken in verderf en
ondergang. Al in zijn dagen had hij waargenomen dat sommigen die meenden
christenen te zijn, maar die hun streven op de geldzucht hadden gericht, zich
niet alleen met vele smarten hadden doorboord, maar daardoor ook – nog veel
erger - van
het geloof waren afgedwaald.
11 Συ δε, ω ανθρωπε
θεου, ταυτα
φευγε∙ διωκε
δε
δικαιοσυνην,
ευσεβειαν,
πιστιν, αγαπην,
υπομονην.
πραυπαθιαν.
12 αγωνιζου
τον καλον
αγωνα της
πιστεως,
επιλαβου της
αιωνιου ζωης,
εις ην εκληθης
και ωμολογησας
την καλην
ομολογιαν ενωπιον
πολλων
μαρτυρων.
Met maar jij, o mens Gods plaatst de apostel
Timotheüs uitdrukkelijk tegenover de leraren die in hun vermeende godsvrucht
slechts door geldzucht werden gedreven en die, als gevolg daarvan, met vele smarten werden
doorboord.
In plaats van zulk ongezond streven moet hij zich - precies zoals het geval was
met vele OT-personen - een mens Gods betonen die voortreffelijke hoedanigheden najaagt,
waaronder:
- rechtvaardigheid
- godsvrucht
- geloof
- liefde
- volharding
- zachtaardigheid,
weliswaar passend voor elke christen,
maar zeker wenselijk voor iemand die een opzienersambt bekleedt.
Vergelijk Dt
33:1, waar Mozes de man Gods wordt genoemd.
1Sm 2:27 >> Een
zekere man
Gods kwam
tot Eli.
1Sm 9:6 >> Sauls
knecht wist dat er in de stad die zij nabij waren een man Gods, een ziener, woonde die hoog in
aanzien stond bij het volk, en Samuël bleek te zijn.
Zie ook: 2Kn 5:8, waar de
profeet Elisa als de man Gods wordt aangeduid die volgens een Israëlitisch meisje Naäman
van zijn melaatsheid zou kunnen genezen.
Genoemde
hoedanigheden zijn des te meer gewenst omdat elke christen de strijd van het
geloof kent en die strijd speelt zich, wat hem betreft, vooral in de
bovennatuurlijke sfeer af waar we, zoals Paulus eerder aangaf in Ef
6:10-13, een ‘worsteling’ hebben met de goddeloze geestenkrachten, de wereldheersers
van deze duisternis.
13 παραγγελλω
[σοι] ενωπιον
του θεου του
ζωογονουντος
τα παντα και
Xριστου Iησου
του
μαρτυρησαντος
επι Ποντιου
Πιλατου την
καλην
ομολογιαν,
14 τηρησαι
σε την εντολην
ασπιλον
ανεπιλημπτον
μεχρι της
επιφανειας του
κυριου ημων
Iησου Xριστου.
15 ην
καιροις ιδιοις
δειξει ο
μακαριος και
μονος δυναστης, ο βασιλευς
των
βασιλευοντων
και κυριος των
κυριευοντων,
16 ο
μονος εχων
αθανασιαν,
φως οικων
απροσιτον, ον
ειδεν ουδεις
ανθρωπων ουδε
ιδειν δυναται∙
ω τιμη και
κρατος αιωνιον∙
αμην.
Met
een beroep op de hoogste Autoriteit in het universum, God zelf, gebiedt de
apostel Timotheüs tenslotte om gehoor te geven
aan het
gebod,
namelijk aan alle aansporingen die hij zijn pupil in deze Brief had aangereikt
om toch vooral vastberaden op te treden tegen de opgeblazen leraren met
hun ziekelijke
neiging tot twistvragen en woordenstrijd.
Slechts dan zou het
onderwijs in de Efezische gemeenschap weer ‘gezonde’ trekken kunnen krijgen en
van een aanvaardbaar, geestelijk gehalte worden. In de moeilijke praktijk van
de dagelijkse gang van zaken hield een en ander in kordaat op te treden tegen
hen die met hun verdorven denken slechts de Tegenstander in de kaart speelden.
Maar Timotheüs mocht het bewustzijn
hebben dat Gods Zoon hem in die moeilijke opdracht terzijde zou staan, hij die
zelf, toen hij voor Pilatus terecht stond, met vrijmoedigheid getuigenis had
afgelegd van Gods oppermacht en diens komend Wereldrijk:
Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van
deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet
aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van
hier. Pilatus
dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt,
dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld
gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid
is, hoort naar mijn stem.
Maar boven allen - ook boven Jezus, zijn Zoon - stond toch God zelf,
Degene met een voor mensen niet te begrijpen, unieke achtergrond: De gelukkige en enige Heerser -
de Koning der koningen en Heer der heren – Hij die alleen onsterfelijkheid
bezit,
die een ontoegankelijk licht bewoont, die geen mens zag noch zien kan; hem die [daarom] eer en eeuwige macht toekomt!
Op de tijden die Hijzelf
daarvoor bestemde zal hij de verwachting van alle gelovigen inlossen: de
manifestatie van zijn Zoon, onze Heer Jezus Messias.
Met
het aanbreken van de 70e Jaarweek, bij het blazen van de
laatste trompet, zal die manifestatie een aanvang nemen. De Gemeente zal
hij dan vanuit de lucht tot zich roepen (1Th
4:13-17). Maar andere manifestaties zullen volgen in zijn paroesie,
die de
voleinding der eeuw inhoudt (Mt 24:3).
Wanneer bijvoorbeeld de
Antichristelijke Wetteloze wordt geopenbaard zal hij die macht verteren door de geest van zijn
mond en teniet doen door de manifestatie van zijn paroesie (2Th 2:8).
En bij de climax van zijn
paroesie, wanneer hij komt ten oordeel, zal hij zich manifesteren als de Mensenzoon die komt op de
wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid (Mt 24:30).
Welnu, in dit besef en tegen
deze achtergrond hoeft Timotheüs niet wankelmoedig te zijn. Er blijft geen
enkele valide reden over om te aarzelen en niet tot krachtdadig handelen over
te gaan. Evenzo kunnen alle christenen, als mensen van God, van standvastigheid blijk
geven, vooral onder uitdagende situaties. Want eerder schreef Paulus ook (in
1Ko 1:8-9) >>
Onze
Heer Jezus Messias, die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze
Heer Jezus Messias. God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot gemeenschap van zijn
Zoon Jezus Messias, onze Heer.
17 Tοις
πλουσιοις εν
τω νυν αιωνι
παραγγελλε μη
υψηλοφρονειν
μηδε ηλπικεναι
επι πλουτου
αδηλοτητι,
αλλ επι θεω τω
παρεχοντι ημιν
παντα πλουσιως
εις απολαυσιν,
Beveel de rijken in de
tegenwoordige eeuw niet hoogmoedig te zijn en hun hoop niet gevestigd te hebben
op de onzekerheid van de rijkdom, maar op God die ons van alles rijkelijk
voorziet om daarvan te genieten,
18 αγαθοεργειν, πλουτειν
εν εργοις
καλοις,
ευμεταδοτους
ειναι, κοινωνικους,
19 αποθησαυριζοντας
εαυτοις θεμελιον
καλον εις το
μελλον,
ινα
επιλαβωνται
της οντως ζωης.
Terwijl
hij waarschuwt voor de leraren die met hun ziekelijke geest menen godsvrucht te
kunnen benutten als een weg naar meer stoffelijk goed, realiseert de apostel
zich ook dat er zich in hun midden reeds verschillende
bemiddelde christenen bevinden en dat dit ook gedurende de hele ‘eeuw der
gemeente’ zo zal blijven. En alweer uit ervaring weet hij hoe gemakkelijk het
voor rijke mensen is om zich daardoor boven anderen te verheffen en te menen
dat hun geld allerlei zekerheid biedt in dit leven.
Welnu, ook die
rijke broeders hebben goddelijke raad nodig welke door Timotheüs aan hen kan
worden overgebracht: Zij moeten beseffen dat er heel wat onzekerheid kleeft aan
aardse rijkdommen; ze zijn geen veilige grondslag om zich daarop geheel en al
te verlaten. Bezittingen
kunnen gestolen worden, ze kunnen verloren gaan of vernietigd worden.
Jezus zelf had reeds de waarschuwing
laten horen dat ze een bijzonder armzalig fundament vormen waarop men zijn hoop
zou moeten baseren.
Hij citeerde namelijk een boer
die zekerheid meende te kunnen putten uit het opslaan van zijn overvloedige
oogst in grotere voorraadschuren:
Ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, je hebt veel goederen opgeslagen
voor vele jaren; rust, eet, drink, wees vrolijk.
Dus
concludeerde onze Heer:
Aldus [vergaat het] hem die schatten vergaart voor zichzelf en niet rijk is
voor God.
Hij [Jezus] nu zei tot zijn leerlingen:
Daarom zeg ik jullie: Weest niet bezorgd voor de ziel, wat je zult eten; noch
voor het lichaam, waarmee je je zult kleden. Want de ziel is meer dan het
voedsel en het lichaam dan de kleding. Slaat de raven
gade, dat zij niet zaaien noch oogsten; voor wie geen voorraadkamer noch schuur
is, en God voedt ze! Hoeveel meer zijn jullie waard dan de vogels!
En nu
bevestigt Paulus die belofte dat God voor zijn geroepen zonen zorgt als zijzelf
maar rijk
zijn voor God.
Hij is immers Degene die ons van alles rijkelijk voorziet om daarvan te genieten. Om die reden verdient Hij, de
eeuwige God, ons absolute vertrouwen. Zouden wij het namelijk zonder de
edelmoedige voorzieningen moeten stellen die Hij voor de instandhouding van het
leven op aarde heeft getroffen, dan zou niemand van ons zichzelf in leven
kunnen houden.
Maar ook de rijke christen kan
naar het
werkelijke leven grijpen. Hoe?
Door goed te doen, rijk te zijn in
juiste werken, vrijgevig, mededeelzaam. Hij kan zich, meestal meer nog dan anderen, op zijn medemens
richten en zijn middelen op een wijze gebruiken die God welgevallig is;
wellicht soms in materiële zin, door de nood van anderen te lenigen, maar
vooral in geestelijk opzicht. In die zin immers kan elke christen actief
werkzaam zijn en daardoor schatten in de hemel voor zichzelf veilig wegleggen (Mt 6:20-21).
20 Ω
Tιμοθεε,
την παραθηκην
φυλαξον,
εκτρεπομενος
τας βεβηλους
κενοφωνιας,
και αντιθεσεις
της ψευδωνυμου
γνωσεως,
21 ην
τινες
επαγγελλομενοι
περι την
πιστιν ηστοχησαν.
H
χαρις μεθ υμων.
Ook
zijn laatste aanmoediging laat Paulus betrekking hebben op het hele thema van
de Brief. Met het O Timotheüs bezweert hij, bijna op
wanhopige wijze, zijn ‘kind’ om zijn geestelijk bezit te koesteren en zich toch
vooral af te wenden van de profane holle klanken die de
leraren met hun ziekelijke geest in de gemeente laten horen. Wat zij tot eigen
verheerlijking te berde brengen, is slechts pseudo-kennis, vol van allerlei
tegenstrijdigheden in vergelijking met de werkelijke goddelijke waarheden. Hun
zogenaamde diepzinnige beschouwingen vormen feitelijk niets meer dan onheilige
beuzelpraat; zij die op grond daarvan hun geestelijk leven willen leiden,
kunnen vrijwel zeker zijn van geestelijke schipbreuk.
Timotheüs weet dus nu wat hem te
doen staat in Efeze!
Paulus heeft al zijn zorgen
uitgesproken; het is nu aan zijn naaste medewerker om tot handelen over te
gaan. In het besef dat hij daarbij veel hulp van de hemel nodig zal hebben,
wenst hij hem, maar ook alle anderen in de gemeente, Gods hulp en zegen toe: De liefderijke gunst [zij] met jullie.