Eigen Vertaling
Lukas
1 - 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 – 14 – 15 – 16 – 17 – 18 - 19 – 20 – 21 – 22 – 23 - 24
Romeinen
1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 – 14 – 15 – 16
Eén Korinthiërs
1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 – 14 – 15 – 16
Twee Korinthiërs
1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13
Galaten
Efeziërs
Filippenzen
Kolossenzen
Eén Thessalonicenzen
Twee Thessalonicenzen
Eén Timotheüs
Twee Timotheüs
Titus
Filémon
Hebreeën
1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13
Jakobus
Eén Petrus
Twee Petrus
Eén Johannes
Twee Johannes
Drie Johannes
Judas
Openbaring
1 – 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 8 – 9 – 10 – 11 – 12 – 13 – 14 – 15 – 16 – 17 – 18 – 19 – 20 – 21 – 22
1 Aangezien velen ondernamen een verslag samen te stellen betreffende feiten die zich onder ons voltrokken hebben,
2 zoals ons degenen overleverden die van begin af ooggetuigen en dienaren van het woord werden,
3 dacht het ook mij goed, na alle dingen van meet af nauwkeurig te hebben nagegaan, [ze] in ordelijke samenhang aan je te schrijven, edele Theofilus,
4 opdat je de zekerheid der dingen waarin je mondeling werd onderricht, ten volle mag kennen.
5 Het geschiedde in de dagen van Herodes, koning van Judea: een zeker priester, genaamd Zacharias -afkomstig uit [de] dagorde van Abia- en zijn vrouw, afkomstig uit de dochters van Aäron, en haar naam Elisabet.
6 Beiden nu waren rechtvaardig in de ogen van God, wandelend in alle geboden en rechtvaardige vereisten van de Heer, onberispelijken.
7 En zij waren kinderloos, aangezien Elisabet onvruchtbaar was; en beiden waren op gevorderde leeftijd.
8 Maar het geschiedde toen hij voor het aangezicht van God als priester optrad, in de indeling van zijn dagorde,
9 hem - naar het gebruik van het priesterambt - het lot was toegevallen het reukwerk te offeren, zodat hij het tempelheiligdom van de Heer was binnengegaan,
10 en terwijl heel de menigte van het volk buiten in gebed was op het uur van het reukoffer,
11 hem een engel van de Heer verscheen, staande aan de rechterkant van het reukofferaltaar.
12 En toen Zacharias [hem] zag, werd hij verschrikt en vrees overviel hem.
13 Maar de engel zei tot hem: Vrees niet, Zacharias, want je bede werd verhoord en je vrouw Elisabet zal je een zoon voortbrengen en je zult zijn naam noemen: Johannes.
14 En hij zal je tot vreugde en grote blijdschap zijn, en velen zullen zich over zijn geboorte verheugen.
15 Want hij zal groot zijn voor het aangezicht van de Heer, en wijn en sterke drank mag hij volstrekt niet drinken, en hij zal met heilige geest vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder af.
16 En hij zal velen van de zonen van Israël doen terugkeren tot de Heer, hun God.
17 En zelf zal hij voor zijn aangezicht uitgaan in [de] geest en kracht van Elia, om harten der vaderen te doen terugkeren tot kinderen en ongehoorzamen in een gezindheid van rechtvaardigen, om voor de Heer een toegerust volk gereed te maken.
18 En Zacharias zei tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben oud en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen.
19 En ten antwoord zei de engel tot hem: Ik ben Gabriël die dicht voor Gods aangezicht staat, en ik werd gezonden om tot je te spreken en je deze dingen als goede tijdingen te verkondigen.
20 En zie, je zult stom zijn en niet in staat te spreken tot de dag waarop deze dingen zullen geschieden, omdat je geen geloof stelde in mijn woorden die op hun tijd vervuld zullen worden.
21 En het volk was in afwachting van Zacharias; en zij gingen zich afvragen waarom hij zo lang in het tempelheiligdom bleef.
22 Toen hij nu naar buiten kwam, was hij niet in staat tot hen te spreken; en zij bemerkten dat hij in het tempelheiligdom een verschijning had gezien. En hij maakte steeds gebaren naar hen en bleef aanhoudend stom.
23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn tempeldienst verstreken waren, dat hij heenging naar zijn huis.
24 Na die dagen nu werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger; en zij hield zich vijf maanden volkomen verborgen, zeggend:
25 Aldus heeft de Heer aan mij gedaan in de dagen waarin hij op mij neerzag, om mijn smaad onder [de] mensen weg te nemen.
26 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God vandaan gezonden naar een stad van Galilea, genaamd Nazareth,
27 tot een maagd die ten huwelijk beloofd was aan een man, genaamd Jozef, uit Davids huis; en de naam van de maagd: Mariam.
28 En nadat hij bij haar was binnengetreden, zei hij: Verheug je, hooglijk begunstigde, de Heer is met je. 29 Zij echter werd diep verontrust over het woord en zij vroeg zich af wat voor een begroeting dit wel mocht zijn.
30 En de engel zei tot haar: Wees niet bevreesd, Mariam, want je hebt gunst gevonden bij God,
31 en zie, je zult in [je] schoot ontvangen en een zoon baren, en zijn naam moet je noemen: Jezus.
32 Deze zal groot zijn en Zoon van de Allerhoogste worden genoemd,
33 en de Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal als koning over het huis van Jakob regeren tot in eeuwigheid, en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn.
34 Mariam echter zei tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik geen gemeenschap heb met een man?
35 En in antwoord zei de engel tot haar: Heilige geest zal op je komen en kracht van de Allerhoogste zal je overschaduwen; daarom ook zal het heilige dat verwekt wordt, Gods Zoon worden genoemd.
36 En zie, Elisabet, je verwante, zelfs zij is zwanger geworden van een zoon in haar ouderdom; en dit is voor haar die onvruchtbaar heette [de] zesde maand,
37 want bij God zal geen enkele uitspraak een onmogelijkheid zijn.
38 Mariam nu zei: Zie, de slavin van de Heer, moge mij geschieden naar uw uitspraak. En de engel ging van haar heen.
39 Mariam nu stond in die dagen op en trok met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda;
40 en zij ging het huis van Zacharias binnen en begroette Elisabet.
41 En het geschiedde, toen Elisabet de begroeting van Mariam hoorde, dat het kind opsprong in haar buik; en Elisabet werd vervuld van heilige geest,
42 en zij riep uit met een luide roep en zei: Een gezegende ben jij onder vrouwen en een gezegende is de vrucht van je schoot.
43 En vanwaar valt mij dit te beurt dat de moeder van mijn Heer naar mij toekomt?
44 Want zie, toen het geluid van je begroeting in mijn oren klonk, sprong het kind van grote blijdschap op in mijn buik.
45 En gelukkig zij die geloofde; omdat er een verwezenlijking zal zijn betreffende de dingen die tot haar vanwege de Heer zijn gesproken.
46 En Mariam zei: Mijn ziel verheft de Heer,
47 en mijn geest jubelde van vreugde over God, mijn Redder,
48 omdat hij neerzag op de nederige staat van zijn slavin. Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij gelukkig noemen,
49 omdat de Machtige grote dingen aan mij deed; en heilig [is] zijn naam,
50 en zijn barmhartigheid [is] van geslacht tot geslacht voor hen die hem vrezen.
51 Een machtige daad verrichtte hij door zijn arm; hij sloeg overmoedigen uiteen in de gezindheid van hun harten.
52 Hij haalde heersers omlaag van tronen en nederigen verhoogde hij.
53 Hongerigen verzadigde hij met goede dingen en rijken zond hij leeg weg.
54 Hij trok zich het lot aan van zijn knecht Israël, indachtig barmhartigheid
55 - zoals hij sprak tot onze vaderen - jegens Abraham en diens zaad, voor altijd.
56 Mariam nu bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde [toen] naar haar huis terug.
57 De tijd van Elisabet nu werd vervuld dat zij zou baren, en zij bracht een zoon voort.
58 En de buren en haar verwanten hoorden dat de Heer zijn barmhartigheid jegens haar had grootgemaakt en zij verheugden zich met haar.
59 En het geschiedde op de achtste dag dat zij kwamen om het jongetje te besnijden; en zij wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader.
60 En zijn moeder zei ten antwoord: Nee, maar het moet Johannes genoemd worden.
61 En zij zeiden tot haar: Er is niemand onder je verwanten die deze naam draagt.
62 Toen wenkten zij zijn vader, hoe hij het wilde noemen.
63 En nadat hij om een schrijfplankje had gevraagd schreef hij de woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen.
64 Op het zelfde ogenblik echter werd zijn mond geopend en zijn tong [losgemaakt] en hij ging spreken, God zegenend.
65 En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden, en in heel het bergland van Judea werden al deze uitspraken verder verteld.
66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er toch van dit kind worden? Want inderdaad, de hand van de Heer was met hem.
67 En Zacharias, zijn vader, werd van heilige geest vervuld en hij profeteerde, zeggend:
68 Gezegend de Heer, de God van Israël, want hij zag om naar zijn volk en bewerkte er verlossing voor
69 en hij richtte een hoorn van redding voor ons op in [het] huis van David, zijn knecht,
70 zoals hij in de loop der tijden door de mond van zijn heilige profeten sprak:
71 redding vanuit onze vijanden en uit [de] hand van allen die ons haten;
72 om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond indachtig te zijn,
73 [de] eed die hij zwoer jegens Abraham, onze vader;
74 om ons [de gelegenheid] te geven -na bevrijd te zijn uit [de] hand van onze vijanden- hem onbevreesd dienstbaar te zijn,
75 in godvruchtige trouw en rechtvaardigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen.
76 En jij, kind, zult een profeet van de Allerhoogste worden genoemd, want jij zult ten aanschouwen van de Heer voor [hem] uitgaan om zijn wegen te bereiden,
77 om zijn volk kennis van redding te geven, in vergeving van hun zonden,
78 door [de] innige barmhartigheid van onze God, waarmee ons een opgang van omhoog zal bezoeken,
79 om te schijnen op hen die in duisternis en schaduw des doods gezeten zijn, om onze voeten te richten op een weg van vrede.
80 De jongen nu groeide op en verwierf steeds meer kracht in [de] geest, en hij verbleef in de verlaten streken tot de dag van zijn openlijke vertoning aan Israël.
1 Het gebeurde nu in die dagen dat er een verordening
uitging van keizer Augustus dat de gehele bewoonde wereld moest worden
ingeschreven.
2 (Deze eerste inschrijving vond plaats toen Quirinius
bestuurder van Syrië was).
3 En allen gingen op weg om ingeschreven te worden, ieder naar zijn eigen
stad.
4 Nu ging ook Jozef op van Galilea uit [de]
stad Nazareth naar Judea, naar [de] stad van David die Bethlehem wordt genoemd,
omdat hij uit het huis en de familie van David was,
5 om ingeschreven te worden samen met Mariam,
die hem ten huwelijk beloofd was, [en] die zwanger was.
6 Het geschiedde nu toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden dat
zij zou baren,
7 en zij baarde haar zoon, de eerstgeborene, en zij wikkelde hem in
doeken en legde hem neer in een voederbak, omdat er voor hen geen plaats was in
het [stedelijk] nachtverblijf.
8 En er waren herders in diezelfde landstreek, verblijvend in het open
veld en tijdens de nachtwaken wacht houdend over hun kudde.
9 En een engel van de Heer stond bij hen en heerlijkheid van de Heer
omscheen hen, en zij werden zeer bevreesd.
10 En de engel zei tot hen: Vreest niet, want zie, ik verkondig jullie
goede tijdingen, een grote vreugde die voor heel het volk zal zijn.
11 Want heden, in Davids stad, is jullie een
redder geboren, die is [de] Messias, [de] Heer.
12 En dit [is] voor jullie het teken: gij zult een kind vinden, gewikkeld
in doeken en liggend in een voederbak.
13 En plotseling geschiedde het dat er met de engel een menigte van een
hemels leger was; zij loofden God en zeiden:
14 Heerlijkheid in de hoogste [sferen] aan God, en op aarde vrede, onder
mensen van welbehagen.
15 En het geschiedde, toen de engelen van hen waren heengegaan naar de
hemel, dat de herders tot elkaar spraken: Laten wij toch meteen naar Bethlehem
gaan en zien hetgeen er is gebeurd, wat de Heer ons heeft bekend gemaakt.
16 En zij kwamen met spoed en vonden [uiteindelijk] zowel Mariam als Jozef, én het kind, liggend in de voederbak.
17 Toen zij het nu gezien hadden, maakten zij het woord bekend dat
betreffende dit jongetje tot hen gesproken was.
18 E n allen die het hoorden, stonden verbaasd over de dingen die door de
herders tot hen werden gesproken.
19 Mariam echter bewaarde zorgvuldig al deze
dingen en overwoog ze in haar hart.
20 En de herders keerden terug, God verheerlijkend en lovend om alle
dingen die zij gehoord en gezien hadden, zoals tot hen gesproken was.
21 En toen acht dagen vervuld waren om hem te besnijden, werd ook zijn
naam genoemd: Jezus, die door de engel was genoemd voordat hij in de schoot
werd ontvangen.
22 En toen de dagen van hun reiniging naar de Wet van Mozes waren
vervuld, voerden zij hem opwaarts naar Jeruzalem om [hem] aan de Heer aan te
bieden
23 - zoals geschreven staat in de Wet van de Heer: Al wat mannelijk is,
dat de moederschoot volledig opent, zal de Heer heilig worden genoemd -
24 en om een offer te brengen naar wat in de Wet van de Heer gezegd is:
een paar tortelduiven of twee jonge duiven.
25 En zie, er was een mens in Jeruzalem wiens naam [was] Simeon, en deze mens [was] rechtvaardig en bedachtzaam, in
afwachting van Israëls vertroosting, en heilige geest was op hem.
26 En hem was van Godswege geopenbaard door de heilige geest, geen dood te
zien voordat hij de Messias van de Heer gezien zou hebben.
27 En hij kwam in de geest de tempel binnen. En toen de ouders het
jongetje Jezus binnenbrachten om naar het gebruik van de Wet betreffende hem te
doen,
28 nam ook hij het in de armen en hij zegende God en zei:
29 Nu laat gij, Meester, uw slaaf in vrede gaan naar uw woord,
30 want mijn ogen hebben uw redding gezien,
31 welke gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken:
32 een licht tot ontsluiering der natiën en een heerlijkheid van uw volk
Israël.
33 En zijn vader en moeder stonden verbaasd over de dingen die
betreffende hem gesproken werden.
34 En Simeon zegende hen en zei tot Mariam, zijn moeder: Zie! Deze wordt gelegd tot een val en
[het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt;
35 ook zal door je eigen ziel een zwaard gaan, opdat de overwegingen uit
vele harten blootgelegd worden.
36 Ook was er Anna, een profetes, dochter van Fanuël,
uit [de] stam Aser, die op zeer hoge leeftijd was
gekomen. Vanaf haar maagdelijke staat had zij zeven jaar met [een] man geleefd,
37 een weduwe van ongeveer vierentachtig jaar, die zich niet van de
tempel verwijderde, God dienend met vasten en smekingen, nacht en dag.
38 En op dat zelfde uur kwam zij naderbij, bracht dank aan God en ging
tot allen die naar de verlossing van Jeruzalem uitzagen, over hem spreken.
39 En toen zij alle dingen hadden volbracht volgens de Wet van de Heer,
keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad
Nazareth.
40 Het jongetje nu groeide op en verwierf [steeds meer] kracht, werd met
wijsheid vervuld; en Gods gunst was [voortdurend] op hem.
41 En zijn ouders waren gewoon jaarlijks naar Jeruzalem te gaan voor het
feest van het Pascha.
42 En toen hij twaalf jaar was geworden en zij volgens het gebruik van
het feest waren opgegaan,
43 en de dagen hadden voleindigd, bleef de jongen Jezus, toen zij
terugkeerden, in Jeruzalem achter en zijn ouders wisten [het] niet.
44 In de mening verkerend dat hij onder het reisgezelschap was, gingen
zij een dagreis ver en zochten hem bij de verwanten en bekenden.
45 En toen zij hem niet vonden, keerden zij naar Jeruzalem terug,
intensief naar hem op zoek.
46 En het geschiedde op de derde dag dat zij hem in de tempel vonden,
zittend te midden van de leraren, terwijl hij naar hen luisterde en hen
ondervroeg.
47 Allen nu die hem hoorden, waren buiten zichzelf [van verbazing] over
zijn inzicht en antwoorden.
48 En toen zij hem zagen, stonden zij versteld; en zijn moeder zei tot
hem: Kind, waarom deed je ons dit aan? Zie, je vader en ik waren met smart naar
je op zoek.
49 En hij zei tot hen: Waarom gingen jullie mij zoeken? Wisten jullie
niet dat ik in de dingen van mijn Vader moet zijn?
50 En zij begrepen het woord niet dat hij tot hen sprak.
51 En hij daalde met hen af en kwam in Nazareth en was hun onderworpen.
En zijn moeder bewaarde zorgvuldig al deze dingen in haar hart.
52 En Jezus nam toe in de wijsheid en fysieke grootte en gunst bij God en
mensen.
1 In het vijftiende jaar nu van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus bestuurder was van Judea en Herodes
viervorst van Galilea, maar Filippus,
zijn broer, viervorst van Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias
viervorst van Abilene,
2 onder hogepriester Annas en Kajafas, kwam Gods woord tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de wildernis.
3 En hij kwam in de gehele omtrek van de Jordaan, verkondigend een doop
van berouw, tot vergeving van zonden;
4 zoals geschreven staat in [het] boek der woorden van Jesaja, de
profeet: ‘Stem van een roepende in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer,
maakt recht zijn paden.
5 Elke kloof moet gevuld en elke berg en heuvel geslecht worden, en de
krommingen moeten tot rechte, en de oneffenheden tot vlakke wegen worden.
6 En alle vlees moet de redding van God zien’.
7 Bijgevolg placht hij tot de menigten die uitliepen om door hem gedoopt
te worden, te zeggen: Adderengebroed, wie heeft jullie te verstaan gegeven de
komende toorn te ontvluchten?
8 Brengt dan vruchten voort, het berouw waardig; en begint niet bij
jezelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot vader! Want ik zeg jullie, dat God in
staat is uit deze stenen kinderen voor Abraham te voorschijn te brengen.
9 Ook ligt de bijl reeds aan de wortel der bomen; elke boom dan die geen
voortreffelijke vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in vuur geworpen.
10 En de menigten gingen hem om raad vragen, zeggend: Wat moeten wij dan
doen?
11 In antwoord daarop placht hij tot hen te zeggen: Laat hij die twee
onderklederen heeft, delen met hem die er geen heeft, en laat hij die voedsel
heeft, desgelijks doen.
12 Nu kwamen er ook tollenaars om gedoopt te worden en zij zeiden tot
hem: Leraar, wat moeten wij doen?
13 Hij nu zei tot hen: Vordert niets meer naast wat voor jullie is
vastgesteld.
14 Ook soldaten kwamen hem om raad vragen, zeggend: En wij, wat moeten
wij doen? En hij zei tot hen: Doet niemand overlast aan en dient ook geen valse
aanklachten in, en weest tevreden met je soldij.
15 Terwijl nu het volk vol verwachting was en allen zich in hun harten
afvroegen aangaande Johannes, of hijzelf wellicht de Messias was,
16 zei Johannes tot allen ten antwoord: Ik doop jullie wel met water,
maar hij die komt is sterker dan ik; ik ben [zelfs] niet geschikt de riem van
zijn sandalen los te maken; hij zal jullie dopen in heilige geest en vuur;
17 zijn wanschop is in zijn hand om zijn dorsvloer door en door te
reinigen en de tarwe in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij
verbranden met onuitblusbaar vuur.
18 Met nog vele andere vermaningen dan verkondigde hij het volk goede
tijdingen.
19 Maar toen Herodes, de viervorst, door hem
werd terechtgewezen inzake Herodias, de vrouw van
zijn broer, en betreffende alle goddeloze dingen die Herodes
bedreef,
20 voegde hij bij alles ook dit: Hij sloot Johannes op in de gevangenis.
21 Het geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat -toen ook
Jezus werd gedoopt en in gebed was- de hemel werd geopend
22 en de heilige geest in lichamelijke gedaante als een duif op hem
neerdaalde en een stem uit de hemel klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in
jou schepte ik behagen.
23 En hij, Jezus, was, toen hij begon, ongeveer dertig jaar, naar men
meende een zoon van Jozef, [de zoon] van Eli,
24 van Matthat, van Levi,
van Melchi, van Jannai, van
Jozef,
25 van Mattathias, van Amos,
van Nahum, van Esli, van Naggai,
26 van Maäth, van Mattathias,
van Semeïn, van Josech, van
Joda,
27 van Joanan, van Resa,
van Zerubbabel, van Sealthiël, van Neri,
28 van Melchi, van Addi,
van Kosam, van Elmadan, van
Er,
29 van Jezus, van Eliëzer, van Jorim, van Matthat, van Levi,
30 van Simeon, van Juda, van Jozef, van Jonam, van Eljakim,
31 van Melea, van Menna,
van Mattatha, van Nathan,
van David,
32 van Isaï, van Obed,
van Boaz, van Salmon, van Nahesson,
33 van Amminadab, van Admin,
van Arni, van Hezron, van Perez, van Juda,
34 van Jakob, van Isaäk, van Abraham, van Terah,
van Nahor,
35 van Serug, van Rehu,
van Peleg, van Heber, van Selah,
36 van Kainan, van Arpachsad,
van Sem, van Noach, van Lamech,
37 van Methusalah, van Henoch,
van Jered, van Malaleël,
van Kainan,
38 van Enos, van Seth,
van Adam, van God.
1 Jezus nu, vol van heilige geest, keerde terug van de Jordaan en hij
werd door de geest in de wildernis geleid
2 gedurende veertig dagen, terwijl hij verzocht werd door de Duivel. En
hij at helemaal niets in die dagen, en toen zij volledig geëindigd waren had
hij honger.
3 De Duivel nu zei tot hem: Indien je een zoon van God bent, zeg tot deze
steen dat hij brood wordt.
4 En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven: Niet bij brood alleen zal
de mens leven.
5 En nadat hij hem opwaarts had gevoerd, toonde hij hem in een ogenblik tijds alle koninkrijken der bewoonde wereld.
6 En de Duivel zei tot hem: Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid
ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze.
7 Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding
verricht, zal alles van jou zijn.
8 En in antwoord zei Jezus tot hem: Er staat geschreven: De Heer, uw God,
moet gij aanbidden en hem alleen dienstbaar zijn.
9 Hij nu voerde hem naar Jeruzalem en deed hem op de vooruitspringende
rand van de tempel staan en hij zei tot hem: Indien je een zoon van God bent,
werp jezelf van hier naar beneden;
10 want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal hij bevel geven
aangaande jou om je te behoeden,
11 en zij zullen je op handen dragen, opdat je nimmer je voet aan een
steen stoot.
12 En in antwoord zei Jezus tot hem: Er is gezegd: Je zult de Heer, je
God, niet beproeven.
13 En nadat de Duivel alle verzoeking geheel voltooid had, verwijderde
hij zich van hem tot gelegener tijd.
14 En in de kracht van de geest keerde Jezus terug naar Galilea, en een roep over hem ging uit in de hele omtrek;
15 en hij gaf onderwijs in hun synagogen, terwijl hij door allen werd
geëerd.
16 En hij kwam te Nazareth waar hij was grootgebracht; en hij ging
volgens zijn gewoonte op de dag van de sabbat de synagoge binnen en stond op om
de voorlezing te houden.
17 En hem werd de boekrol van de profeet Jesaja aangereikt; en toen hij
de boekrol had geopend, vond hij de plaats waar geschreven was:
18 Geest van de Heer [is] op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om aan
armen goede tijdingen te verkondigen; hij heeft mij uitgezonden om voor
gevangenen vrijlating uit te roepen en voor blinden herstel van gezicht; om
verbrijzelden heen te zenden in vrijheid;
19 om uit te roepen het aangename jaar van de Heer.
20 En na de boekrol opgerold en aan de dienaar te hebben teruggegeven,
ging hij zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren aandachtig op hem
gericht.
21 Hij nu begon tot hen te zeggen: Heden is dit Schriftwoord in jullie
oren vervuld.
22 En allen betuigden hem bijval en verwonderden zich over de innemende
woorden die uit zijn mond voortkwamen; en zij zeiden: Is dit niet de zoon van
Jozef?
23 En hij zei tot hen: Ongetwijfeld zullen jullie mij dit spreekwoord
voorhouden Geneesheer, behandel jezelf! Alle dingen waarvan wij gehoord hebben
dat ze in Kapernaüm zijn geschied, doe die ook hier, in je vaderstad.
24 Hij nu zei: Voorwaar, ik zeg jullie: Geen enkele profeet is aangenaam
in zijn vaderstad.
25 Doch ik zeg jullie naar waarheid: Er waren vele weduwen in de dagen
van Elia in Israël, toen de hemel drie jaar en zes
maanden gesloten was, zodat er grote hongersnood kwam over heel het land,
26 en tot niemand van hen werd Elia gezonden
dan naar Sarepta van Sidon,
tot een vrouw, een weduwe.
27 En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en niemand van hen werd gereinigd dan Naäman de Syriër.
28 Toen zij deze dingen hoorden werden allen in de synagoge met toorn
vervuld;
29 en zij stonden op, wierpen hem uit, buiten de stad, en voerden hem tot
aan de rand van de berg waarop hun stad was gebouwd, om hem van de steilte te
storten.
30 Maar hij, midden tussen hen door gaande, ging zijns weegs.
31 En hij kwam af te Kapernaüm, een stad van Galilea,
en hij onderwees hen op de sabbatdagen.
32 En zij stonden versteld over zijn onderwijs, want zijn woord was met
gezag.
33 En in de synagoge was een mens die een geest van een onreine demon
had; en hij schreeuwde uit met luider stem:
34 Ach, wat hebben wij met jou te maken, Jezus, Nazarener?
Ben je gekomen om ons te vernietigen? Ik weet wie jij bent: de Heilige van God.
35 En Jezus gebood hem scherp, zeggend: Zwijg, en ga uit hem weg! En
nadat de demon hem in het midden had neergesmeten, ging hij uit hem weg, zonder
dat hij hem letsel toebracht.
36 En allen waren verbijsterd; en zij spraken onderling tot elkaar,
zeggend: Wat is dit voor [een manier van] spreken? Want met gezag en kracht
gebiedt hij de onreine geesten en zij gaan uit!
37 En [het] bericht over hem verspreidde zich naar elke plaats in de
omgeving.
38 Hij nu verliet de synagoge en ging het huis van Simon
binnen; Simons schoonmoeder nu werd door hoge koorts
gekweld en zij deden hem een verzoek voor haar.
39 Toen boog hij zich over haar heen en bestrafte de koorts, en [deze]
verliet haar; ogenblikkelijk stond zij op en ging hen dienen.
40 Toen nu de zon was ondergegaan, brachten allen die maar zieken hadden,
hen naar hem toe, met een verscheidenheid aan kwalen, maar hij genas hen, ieder
van hen afzonderlijk de handen opleggend.
41 Ook gingen uit velen demonen weg, die luid riepen en zeiden: Gij zijt de Zoon van God! En streng gebiedend liet hij hen niet
toe te spreken, omdat zij wisten dat hij de Messias was.
42 Toen het nu dag werd, ging hij naar buiten en begaf zich naar een
eenzame plaats; en de menigten spoorden hem op en kwamen tot hem, en zij wilden
hem tegenhouden, opdat hij niet van hen zou weggaan.
43 Maar hij zei tot hen: Ook aan de andere steden moet ik het koninkrijk
Gods als goede tijding verkondigen, want daartoe werd ik uitgezonden.
44 En hij predikte in de synagogen van Judea.
1 Het geschiedde eens toen hij bij het meer Gennésareth stond, dat de menigte op hem aandrong om het
woord Gods te horen.
2 En hij zag twee boten bij het meer liggen; de vissers nu waren eruit
gegaan en spoelden de netten.
3 Hij nu stapte in één der boten, die welke van Simon
was. Hij vroeg hem een weinig van het land af te steken. En nadat hij was gaan
zitten onderwees hij de menigten vanuit de boot.
4 Toen hij nu ophield met spreken, zei hij tot Simon:
Steek af naar het diepe en laat jullie netten neer voor een vangst.
5 En Simon zei ten antwoord: Meester, de hele
nacht door hebben wij ons ingespannen en niets gevangen; maar op uw woord zal
ik de netten neerlaten.
6 En toen zij dit hadden gedaan, sloten zij een grote hoeveelheid vissen
in, en hun netten begonnen te scheuren.
7 En zij wenkten hun metgezellen in de andere boot, om hen te komen
helpen, en zij kwamen; en zij vulden beide boten zodat zij dreigden te zinken.
8 Toen nu Simon Petrus dit zag, viel hij aan
Jezus’ knieën neer, zeggend: Ga uit mij weg, want ik ben een zondig man, Heer.
9 Want ontzetting had hem en allen die bij hem waren aangegrepen over de
vangst van de vissen die zij hadden binnengehaald.
10 Evenzo ook Jakobus en Johannes, zonen van Zebedéüs,
die deelgenoten van Simon waren. En Jezus zei tot Simon: Vrees niet, vanaf nu zul je mensen vangen ten leven.
11 En nadat zij de boten aan land hadden gebracht, verlieten zij alles en
volgden hem.
12 En het geschiedde toen hij in één van de steden was, en zie, een man
vol van melaatsheid. Toen hij nu Jezus zag, viel hij op het aangezicht en
smeekte hem, zeggend: Heer, indien gij wilt, kunt gij mij reinigen.
13 En hij strekte de hand uit, raakte hem aan en zei: Ik wil, word
gereinigd! En terstond week de melaatsheid van hem.
14 En hij beval hem [het] aan niemand te zeggen: Maar ga heen, toon
jezelf aan de priester en offer voor je reiniging zoals Mozes geboden heeft,
hun tot een getuigenis.
15 Maar het bericht over hem verbreidde zich des te meer; en vele
menigten kwamen samen om te horen en van hun ziekten genezen te worden.
16 Hij trok zich echter terug in de eenzame plaatsen en bad.
17 En het geschiedde op een zekere dag toen hij aan het onderwijzen was,
dat er ook Farizeeën en leraren der Wet gezeten waren, die uit elk dorp van Galilea en Judea en Jeruzalem waren gekomen; en er was
kracht van de Heer zodat hij gezond kon maken.
18 En zie, mannen droegen op een bed een mens die verlamd was, en zij
deden pogingen hem binnen te brengen en hem voor zijn aangezicht neer te
leggen.
19 En daar zij vanwege de menigte geen manier vonden hem binnen te
brengen, gingen zij het dak op en lieten hem met het kleine bed neer door de
daktegels, midden vóór Jezus.
20 En toen hij hun geloof zag, zei hij: Mens, je zonden zijn je vergeven.
21 En de Schriftgeleerden en de Farizeeën begonnen te overleggen,
zeggend: Wie is deze die lasteringen spreekt? Wie kan zonden vergeven dan God
alleen?
22 Jezus nu die hun overleggingen onderkende, zei ten antwoord tot hen:
Wat overlegt gij in jullie harten?
23 Wat is gemakkelijker, te zeggen: Je zonden zijn je vergeven, of te
zeggen: Sta op en wandel rond?
24 Maar opdat gij moogt weten dat de Zoon des
mensen volmacht heeft op de aarde zonden te vergeven -zei hij tot de verlamde:
Ik zeg je: Sta op, neem je kleine bed op en ga naar je huis.
25 En op hetzelfde ogenblik stond hij op voor hun aangezicht, nam het
[bed] waarop hij gelegen had, op, en ging weg naar zijn huis, terwijl hij God
verheerlijkte.
26 En allen raakten in vervoering, en zij gingen God verheerlijken en
werden met diep ontzag vervuld, zeggend: Wij hebben vandaag ongelofelijke
dingen gezien.
27 En na deze dingen ging hij naar buiten, en hij kreeg een tollenaar in
het oog, genaamd Levi, zittend bij het tolhuis. En
hij zei tot hem: Volg mij.
28 En alles achterlatend, stond hij op en ging hem volgen.
29 En Levi rechtte een groot gastmaal voor hem
aan in zijn huis; en er was een talrijke menigte van tollenaars en van anderen,
die met hen aanlagen.
30 En de Farizeeën en hun Schriftgeleerden morden tegen zijn leerlingen,
zeggend: Waarom eten en drinken jullie met de tollenaars en zondaars?
31 En ten antwoord zei Jezus tot hen: Zij die gezond zijn, hebben geen
geneesheer nodig, maar zij die er slecht aan toe zijn.
32 Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, met
het oog op inkeer.
33 Zij nu zeiden tot hem: De leerlingen van Johannes vasten regelmatig en
zij zenden smekingen op; evenzo ook die van de Farizeeën, maar die van u eten
en drinken.
34 Jezus nu zei tot hen: Men kan de bruiloftsgasten [toch] niet laten
vasten, terwijl de bruidegom bij hen is?
35 Doch er zullen [andere] dagen komen, en wanneer de bruidegom van hen
is weggenomen, dán zullen zij vasten, in die dagen.
36 Hij nu sprak ook een parabel tot hen: Niemand zet een van een nieuw
kleed gescheurde lap op een oud kleed; anders zal hij niet alleen het nieuwe
scheuren maar de lap van het nieuwe zal ook niet bij het oude passen.
37 Ook giet niemand jonge wijn in oude wijnzakken; anders zal de jonge
wijn de wijnzakken doen barsten en zelf wegvloeien; en de wijnzakken gaan
verloren.
38 Maar jonge wijn moet men in nieuwe zakken doen.
39 Niemand die oude heeft gedronken, wil jonge, want hij zegt: De oude is
aangenaam.
1 Het geschiedde nu op een sabbat dat zijn weg door
korenvelden heen leidde, en zijn leerlingen gingen de aren plukken en eten,
[ze] met de handen stukwrijvend.
2 Sommigen van de Farizeeën nu zeiden: Waarom doen jullie iets wat op de
sabbatten niet geoorloofd is?
3 En ten antwoord zei Jezus tot hen: Hebben jullie zelfs dit niet gelezen
wat David deed toen hij honger had, hijzelf en zij die bij hem waren?
4 Hoe hij het huis van God binnenging en na de broden der voorzetting
ontvangen te hebben, (ze) at en gaf aan hen die bij hem waren, welke niemand
mag eten dan alleen de priesters?
5 En hij zei tot hen: De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.
6 Het geschiedde nu op een andere sabbat dat hij de synagoge binnenkwam
en ging onderwijzen; en daar was een mens wiens rechterhand verschrompeld was.
7 De Schriftgeleerden en de Farizeeën nu sloegen hem nauwlettend gade of
hij op de sabbat zou genezen, om een aanklacht tegen hem te vinden.
8 Hij kende echter hun overleggingen en zei tot de man die de
verschrompelde hand had: Sta op en ga in het midden staan. En hij stond op en
ging [daar] staan.
9 Jezus nu zei tot hen: Ik vraag u of het geoorloofd is op de sabbat goed
te doen of kwaad te doen, een ziel te redden of te vernietigen?
10 En na zijn blik over hen allen te hebben laten rondgaan, zei hij tot
hem: Strek je hand uit. Hij nu deed [het] en zijn hand werd hersteld.
11 Zij echter raakten volkomen uitzinnig en gingen onder elkaar bespreken
wat zij Jezus konden aandoen.
12 Het gebeurde nu in die dagen dat hij wegging naar de berg om te
bidden, en hij bracht de nacht door in de aanbidding van God.
13 En toen het dag werd, riep hij zijn discipelen bijeen en verkoos uit
hen twaalf, die hij ook apostelen noemde:
14 Simon, die Hij ook Petrus noemde, en Andreas, zijn broer, en Jakobus, en Johannes, en Filippus, en Bartholomeüs,
15 en Mattheüs, en Thomas, en Jakobus [de zoon] van Alfeüs,
en Simon, die Zeloot wordt genoemd, en Judas [de
zoon] van Jakobus,
16 en Judas Iskariot, die een verrader werd.
17 En nadat hij met hen was afgedaald, ging hij op een vlakke plaats
staan; ook een talrijke menigte van zijn leerlingen en een grote massa van het
volk uit heel Judea en Jeruzalem en van de kuststreek van Tyrus
en Sidon,
18 die gekomen waren om hem te horen en van hun kwalen gezond gemaakt te
worden. En zij die door onreine geesten werden lastiggevallen, werden steeds
genezen.
19 En heel de menigte trachtte voortdurend hem aan te raken, omdat er
kracht van hem bleef uitgaan en allen gezond maakte.
20 En hij sloeg zijn ogen op naar zijn leerlingen en zei vervolgens:
Gelukkig de armen, want van jullie is het koninkrijk Gods.
21 Gelukkig zij die nu hongeren, want jullie zullen verzadigd worden.
Gelukkig zij die thans wenen, want jullie zullen lachen.
22 Gelukkig zijn jullie wanneer de mensen jullie haten en wanneer zij
jullie uitstoten en smaden en jullie naam als goddeloos verwerpen omwille van
de Mensenzoon.
23 Verheugt je op die dag en danst [van blijdschap], want zie, jullie
loon is groot in de hemel; want naar dezelfde dingen plachten hun vaderen de
profeten te behandelen.
24 Daarentegen wee jullie, de rijken, want jullie hebben je vertroosting
[reeds] ontvangen.
25 Wee jullie die thans verzadigd zijn, want jullie zullen hongeren. Wee
jullie die nu lachen, want jullie zullen treuren en wenen.
26 Wee wanneer alle mensen goed over jullie spreken; want soortgelijke
dingen plachten hun vaderen aan de leugenprofeten te doen.
27 Maar tot jullie zeg ik, tot hen die horen: Hebt jullie vijanden lief,
doet goed aan hen die jullie haten,
28 zegent hen die jullie vervloeken, bidt voor hen die jullie kwalijk
bejegenen.
29 Bied hem die jou op de wang slaat, ook de andere; en weiger hem die
jou de mantel afneemt, ook het onderkleed niet.
30 Geef aan ieder die van je vraagt, en eis wat van jou is niet terug van
hem die [het] afneemt.
31 En zoals jullie willen dat de mensen jullie doen, moeten jullie hun
evenzo doen.
32 En indien gij liefhebt hen die jullie
liefhebben, wat voor gunst is jullie deel? Want ook de zondaars hebben lief
degenen die hen liefhebben.
33 En wanneer gij hen goeddoet die jullie goeddoen, wat voor gunst is
jullie deel? Ook de zondaars doen hetzelfde.
34 En wanneer gij leent aan hen van wie gij hoopt te ontvangen, wat voor
gunst is jullie deel? Ook zondaars lenen aan zondaars opdat zij evenveel terug
mogen ontvangen.
35 Hebt daarentegen jullie vijanden lief, en doet goed, en leent zonder
iets terug te hopen; en jullie loon zal groot zijn, en jullie zullen zonen van
de Allerhoogste zijn, want hij is mild jegens de ondankbaren en goddelozen.
36 Jullie moeten meedogend worden, zoals jullie Vader meedogend is.
37 En oordeelt niet en jullie zullen geenszins geoordeeld worden; en
veroordeelt niet en jullie zullen geenszins veroordeeld worden; spreekt vrij en
jullie zullen vrijgesproken worden.
38 Geeft en jullie zal gegeven worden: een gunstige, aangedrukte,
geschudde, overlopende maat zal men in jullie schoot geven; want met de maat
waarmee gij meet, zal jullie weer toegemeten worden.
39 Hij nu sprak ook een parabel tot hen: Kan soms een blinde een blinde
leiden? Zullen zij niet beide in een kuil vallen?
40 Een leerling is niet boven zijn leraar; maar ieder die volledig is
toegerust, zal als zijn leraar zijn.
41 Waarom dan kijk jij naar de splinter die in het oog van je broeder
[zit], maar de balk die in het eigen oog [zit] bemerk je niet?
42 Hoe kun je tot je broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter die in
je oog [zit] verwijderen, terwijl je zelf de balk in jouw oog niet ziet?
Huichelaar, verwijder eerst de balk uit jouw oog, en dan zul je scherp zien om
de splinter die in het oog van je broeder [zit] te verwijderen.
43 Want er is geen voortreffelijke boom die rotte vrucht voortbrengt;
evenmin een rotte boom die voortreffelijke vrucht voortbrengt.
44 Want elke boom wordt aan de eigen vrucht gekend; want van dorens plukt
men geen vijgen; noch oogst men van een braamstruik een druif.
45 De goede mens brengt uit de goede schat van zijn hart het goede voort,
en de goddeloze brengt uit de goddeloze [schat] het goddeloze voort; want uit
de overvloed van het hart spreekt zijn mond.
46 Waarom dan noemen jullie mij Heer, Heer, en doen niet de dingen die ik
zeg?
47 Ieder die tot mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, ik zal jullie
tonen aan wie hij gelijk is.
48 Hij is gelijk aan een mens die een huis bouwt; die groef en uitdiepte,
en een fundament op de rots legde. Toen er nu een overstroming kwam, beukte de
rivier tegen dat huis en was niet sterk genoeg het te doen wankelen, omdat het
goed gebouwd was.
49 Hij echter die hoorde en niet deed, is gelijk aan een mens die een
huis bouwde op de aarde, zonder fundament, waar de rivier tegenaan beukte; en
het stortte onmiddellijk in, en de verwoesting van dat huis werd groot.
1 Nadat hij al zijn uitspraken ten aanhoren van het
volk had beëindigd, ging hij Kapernaüm binnen.
2 Van een zekere centurion nu was een slaaf die
hem dierbaar was, er slecht aan toe en lag op sterven.
3 Daar hij nu over Jezus had gehoord, zond hij oudsten van de Joden naar
hem toe met het verzoek te komen en zijn slaaf er veilig doorheen te brengen.
4 Toen zij nu bij Jezus waren gekomen, gingen zij [het] hem dringend
verzoeken, zeggend: Hij is het waard dat gij hem dit toestaat,
5 want hij heeft onze natie lief en heeft zelf de synagoge voor ons
gebouwd.
6 Jezus nu ging samen met hen op weg. Maar toen hij al niet ver meer van
het huis verwijderd was, zond de centurio vrienden om tot hem te zeggen: Heer,
doe geen moeite, want ik ben niet waard dat gij onder mijn dak zoudt binnenkomen.
7 Daarom heb ik ook mijzelf niet waardig geacht naar u toe te komen; maar
spreek met een [gebiedend] woord en laat mijn knecht gezond worden.
8 Want ook ik ben een mens die onder gezag is gesteld en heb soldaten
onder mijzelf; en ik zeg tot deze: Ga, en hij gaat; en tot een ander: Kom, en
hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet [het].
9 Toen Jezus nu dit hoorde, verwonderde hij zich over hem; en zich tot de
menigte kerend die hem volgde, zei hij: Ik zeg jullie, zelfs in Israël heb ik
zulk een geloof niet gevonden.
10 En toen zij die waren gezonden, waren teruggekeerd in het huis, vonden
zij de slaaf gezond.
11 En het geschiedde vervolgens dat hij op weg ging naar een stad, Naïn geheten, en zijn leerlingen en een talrijke menigte
trokken met hem mee.
12 Juist toen hij de stadspoort naderde, zie: een dode werd uitgedragen,
een eniggeboren zoon van zijn moeder, en zij was weduwe, en een aanzienlijke
menigte van de stad was bij haar.
13 En toen de Heer haar zag, werd hij met medelijden jegens haar bewogen,
en hij zei tot haar: Ween niet.
14 En naderbij gekomen, raakte hij de baar aan; de dragers nu bleven
staan; en hij zei: Jongeman, ik zeg je, sta op.
15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken. En hij gaf hem
aan zijn moeder.
16 Toen werden allen door een diep ontzag aangegrepen en zij gingen God
verheerlijken, zeggend: Een groot profeet is onder ons verwekt, en: God heeft
naar zijn volk omgezien.
17 En dit woord over hem ging uit in heel Judea en in de gehele omgeving.
18 En de leerlingen van Johannes berichtten hem over al deze dingen.
19 En Johannes riep een tweetal van zijn discipelen tot zich en zond hen
naar de Heer, zeggend: Zijt gij de Komende, of hebben
wij een ander te verwachten?
20 Toen nu de mannen bij hem waren gekomen, zeiden zij: Johannes de Doper
heeft ons naar u toe gezonden, zeggend: Zijt gij de
Komende, of hebben wij een ander te verwachten?
21 In dat uur genas hij velen van kwalen en plagen en goddeloze geesten,
en vele blinden begunstigde hij met zien.
22 En in antwoord zei hij tot hen: Gaat heen, bericht Johannes de dingen
die jullie gezien en gehoord hebben: blinden zien weer, lammen lopen [weer]
rond, melaatsen worden gereinigd en doven horen; doden worden opgewekt, aan
armen worden goede tijdingen verkondigd.
23 En gelukkig is degene als hij aan mij geen aanstoot neemt!
24 Toen nu de boden van Johannes waren weggegaan, begon hij tot de
menigten te zeggen over Johannes: Wat zijn jullie in de wildernis gaan
aanschouwen? Een rietstengel door wind heen en weer bewogen?
25 Maar wat zijn jullie [dan] gaan zien? Een mens in zachte klederen
gehuld? Zie, zij die luisterrijk gekleed gaan en in weelde leven, verblijven in
de koninklijke hoven.
26 Maar wat zijn jullie [dan] gaan zien? Een profeet? Ja, ik zeg jullie,
zelfs meer dan een profeet.
27 Deze is het over wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor je
aangezicht, die je weg voor je bereiden zal.
28 Ik zeg jullie: onder hen die uit vrouwen zijn voortgebracht, is
niemand groter dan Johannes; maar een mindere in het koninkrijk Gods is groter
dan hij.
29 - Zowel heel het volk dat toehoorde als de tollenaars achtten God
rechtvaardig, daar zij gedoopt waren [met] de doop van Johannes;
30 de Farizeeën en de wetgeleerden daarentegen verwierpen Gods
beleidsplan voor zichzelf, daar zij niet door hem waren gedoopt -
31 Met wie daarom zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken en aan
wie zijn zij gelijk?
32 Zij zijn gelijk aan jongetjes die op het marktplein zitten en elkaar
toeroepen; die zeggen: Wij hebben voor jullie op de fluit gespeeld en jullie
hebben niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en jullie hebben niet
geweend.
33 Want Johannes de Doper is gekomen, geen brood etend noch wijn
drinkend, en jullie zeggen: Een demon heeft hij.
34 De Mensenzoon is gekomen, [wél] etend en drinkend, en jullie zeggen:
Zie, een mens, [die] een gulzigaard en wijndrinker [is], een vriend van
tollenaars en zondaars.
35 Toch is de wijsheid in het gelijk gesteld wegens al haar kinderen.
36 Iemand nu van de Farizeeën verzocht hem met hem te eten; en nadat hij
het huis van de Farizeeër was binnengegaan, nam hij aan tafel plaats.
37 En zie, een vrouw die in de stad een zondaar was en die te weten was
gekomen dat hij in het huis van de Farizeeër aanlag, had een albasten flesje
met welriekende olie meegenomen.
38 En nadat zij wenend achter [hem] was gaan staan, bij zijn voeten,
begon zij met de tranen zijn voeten nat te maken en droogde [ze] af met de
haren van haar hoofd, en zij kuste zijn voeten hartelijk en zalfde [ze] met de
welriekende olie.
39 Toen nu de Farizeeër die hem had uitgenodigd [dit] zag, zei hij bij
zichzelf: Als deze een profeet was, zou hij wel weten wie en wat voor iemand de
vrouw is die hem aanraakt, dat zij een zondaar is.
40 En in antwoord zei Jezus tot hem: Simon, ik
heb je iets te zeggen. Hij nu zei: Leraar, spreek!
41 Een zeker schuldeiser had twee schuldenaars; de één was vijfhonderd denarii schuldig, de ander echter vijftig.
42 Toen zij niet konden betalen, schonk hij [het] beiden vrijelijk kwijt.
Wie van hen zal hem daarom meer liefhebben?
43 In antwoord zei Simon: Ik veronderstel,
degene aan wie hij het meest vrijelijk kwijt schold. Hij nu zei tot hem: Je
hebt juist geoordeeld.
44 En terwijl hij zich naar de vrouw wendde, zei hij tot Simon: Zie je deze vrouw? Ik ben in je huis gekomen; water
voor mijn voeten heb jij mij niet gegeven, maar zij heeft mijn voeten met de
tranen nat gemaakt en met haar haren afgedroogd.
45 Een kus heb jij mij niet gegeven, maar zij heeft sinds ik binnenkwam
niet opgehouden mijn voeten hartelijk te kussen.
46 Met olie heb jij mijn hoofd niet gezalfd, maar zij heeft met
welriekende olie mijn voeten gezalfd.
47 Op grond daarvan zeg ik je: haar zonden, die veel zijn, zijn vergeven,
dat blijkt hieruit: zij heeft veel liefgehad; maar wie weinig wordt vergeven,
heeft weinig lief.
48 Hij nu zei tot haar: Je zonden zijn vergeven.
49 En zij die mede aanlagen, begonnen onder elkaar te zeggen: Wie is deze
die zelfs zonden vergeeft?
50 Hij nu zei tot de vrouw: Je geloof heeft je gered; ga heen in vrede.
1 En het geschiedde vervolgens dat hij door stad en
dorp trok, terwijl hij predikte en het koninkrijk Gods als goede tijdingen
verkondigde; en de twaalf vergezelden hem,
2 alsook enige vrouwen die van goddeloze geesten en ziekten genezen
waren: Maria, die Magdalena wordt genoemd, van wie zeven demonen waren
uitgegaan,
3 en Johanna, vrouw van Chuza,
beheerder van Herodes, en Susanna,
en vele anderen, die hen uit eigen middelen dienden.
4 Toen nu een talrijke menigte samenkwam en zij van de ene na de andere
stad naar hem toestroomden, sprak hij door middel van een parabel:
5 De zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien. En bij het zaaien viel een
deel langs de weg en werd vertrapt, en de vogels des hemels aten het op.
6 En een ander deel kwam op de rots terecht, en toen het opgroeide
verdorde het, omdat het geen vocht had.
7 En een ander deel viel tussen de dorens, en de dorens die tegelijk
opgroeiden verstikten het.
8 En een ander deel viel in de goede aarde en toen het opgroeide droeg
het honderdvoudig vrucht. Na dit gezegd te hebben, riep hij: Wie oren heeft om
te horen, laat hij horen!
9 Zijn leerlingen nu gingen bij hem informeren wat deze parabel inhield.
10 Hij nu zei: Jullie is het gegeven de geheimenissen van het koninkrijk
Gods te kennen, maar aan de overigen [worden ze gegeven] in parabels, opdat zij
kijkend niet zien en horend niet verstaan.
11 Dit nu is de [betekenis van] de parabel: Het zaad is het woord Gods.
12 Die nu langs de weg, zijn zij die hebben gehoord; daarna komt de
Duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet, na tot geloof
gekomen zijn, gered zouden worden.
13 Die nu op de rots, [zijn] zij die, zodra zij horen, het woord met
vreugde ontvangen; en dezen hebben geen wortel, zij geloven een tijd lang en in
een tijd van beproeving vallen zij weg.
14 Wat nu in de dorens is gevallen, dezen zijn zij die hebben gehoord, en
door zorgen en rijkdom en genietingen van het leven onderweg verstikt worden en
geen vrucht voldragen.
15 Dat nu in de voortreffelijke aarde, dezen zijn degenen die -nadat zij
met een edel en goed hart hebben gehoord- het woord vasthouden en vrucht dragen
in standvastigheid.
16 Niemand nu die een lamp ontstoken heeft, bedekt haar met een vat of
zet haar onder een bed, maar hij plaatst haar op een kandelaar, opdat zij die
binnenkomen het licht mogen zien.
17 Want niets is verborgen wat niet openbaar zal worden, noch geheim
gehouden wat nimmer bekend zal worden en in de openbaarheid komt.
18 Ziet dan toe hoe jullie horen. Want wie heeft, hem zal gegeven worden;
en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem worden weggenomen.
19 Zijn moeder en zijn broers nu kwamen naar hem toe en konden niet met
hem in contact komen vanwege de menigte.
20 Maar er werd hem bericht: Je moeder en je broers staan buiten en
willen je zien.
21 Hij echter zei in antwoord tot hen: Mijn moeder en mijn broeders zijn
dezen die het woord van God horen en doen.
22 Het geschiedde nu op één der dagen, dat hij in een boot stapte, hij en
zijn leerlingen; en hij zei tot hen: Laten wij oversteken naar de overkant van
het meer. En zij staken van wal.
23 Terwijl zij nu voeren, viel hij in slaap. En er sloeg een hevige
stormwind neer op het meer, en zij liepen vol [water] en raakten in gevaar.
24 Toen gingen zij naar hem toe, wekten hem en zeiden: Meester, Meester,
wij vergaan! Hij echter stond op, bestrafte de wind en de golfslag van het
water, en ze bedaarden, en er ontstond een stilte.
25 Hij nu zei tot hen: Waar is jullie geloof? Maar zij stonden vol ontzag
verbaasd, terwijl zij tot elkaar zeiden: Wie is toch deze, dat hij zelfs de
winden en het water gebiedt en zij hem gehoorzamen?
26 En zij legden aan in het gebied van de Gerasenen,
dat tegenover Galilea ligt.
27 Toen hij nu aan land stapte, kwam hem een zeker man uit de stad
tegemoet die door demonen bezeten was. En al geruime tijd droeg hij geen
kleding, en hij verbleef niet in een huis, maar in de grafspelonken.
28 Toen hij nu Jezus zag, schreeuwde hij het uit, viel voor hem neer en
zei met luider stem: Wat is er tussen mij en jou, Jezus, Zoon van God de
Allerhoogste? Ik bid je, pijnig mij niet.
29 Want hij had de onreine geest bevolen van de mens uit te gaan; want
vele malen had hij hem met geweld aangegrepen; en om hem in bewaring te houden
werd hij met ketenen en voetboeien gebonden; en na de boeien verbroken te
hebben, werd hij door de demon telkens in de eenzame plaatsen gedreven.
30 Jezus nu vroeg hem: Wat is je naam? Hij nu zei: Legioen; omdat vele
demonen in hem waren gevaren.
31 En zij verzochten hem aanhoudend hun niet te bevelen in de afgrond te
gaan.
32 Nu was daar op de berg een behoorlijk grote kudde zwijnen aan het
grazen. En zij verzochten hem hun toe te staan daarin te gaan, en hij stond het
hun toe.
33 Nadat de demonen nu van de mens waren uitgegaan, voeren zij in de
zwijnen; en de kudde stortte zich van de steile helling naar beneden, in het
meer, en verdronk.
34 Toen nu de hoeders zagen wat er gebeurd was, vluchtten zij en
berichtten [het] in de stad en in de velden.
35 Zij nu liepen uit om te zien wat er was gebeurd; en zij kwamen bij
Jezus en vonden de mens van wie de demonen waren uitgegaan zittend aan de
voeten van Jezus, gekleed en gezond van geest; en zij werden bevreesd.
36 Zij nu die het gezien hadden, berichtten hun hoe hij die door demonen
bezeten was, was verlost.
37 En heel de bevolking van het omliggende gebied der Gerasenen
vroeg hem van hen weg te gaan, omdat zij door grote vrees bevangen waren.
Hijzelf nu stapte in de boot en keerde terug.
38 De man nu van wie de demonen waren uitgegaan, verzocht hem dringend
bij hem te mogen zijn. Maar hij liet hem weggaan en zei:
39 Keer terug naar je huis en vertel al wat God je gedaan heeft. En hij
ging heen, door de hele stad verkondigend al wat Jezus hem gedaan had.
40 Toen nu Jezus terugkeerde, ontving de menigte hem hartelijk, want zij
zagen allen naar hem uit.
41 En zie, er kwam een man, genaamd Jaïrus, en
deze diende als overste van de synagoge; en neervallend aan de voeten van Jezus
verzocht hij hem dringend in zijn huis te komen,
42 omdat zijn enige dochter van ongeveer twaalf jaar op sterven lag.
Terwijl hij nu heenging, drongen de menigten tegen hem aan.
43 En een vrouw die al twaalf jaar aan een
bloedvloeiing leed, welke [heel haar levensonderhoud aan geneesheren uitgegeven
hebbend] door niemand kon worden genezen,
44 kwam van achteren naar hem toe en raakte de kwast van zijn kleed aan,
en op hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op.
45 En Jezus zei: Wie is het die mij heeft aangeraakt? Toen nu allen
ontkenden, zei Petrus: Meester, de menigten sluiten je volledig in en staan aan
alle kanten te dringen.
46 Maar Jezus zei: Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt
dat kracht van mij is uitgegaan.
47 Toen nu de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij
bevend [naderbij] en voor hem neervallend vertelde zij voor het aangezicht van
heel het volk om welke reden zij hem had aangeraakt en hoe zij op hetzelfde
ogenblik werd genezen.
48 Hij nu zei tot haar: Dochter, je geloof heeft je gered, ga heen in
vrede.
49 Terwijl hij nog spreekt, komt iemand, [behorend] bij de overste van de
synagoge, die zegt: Je dochter is gestorven; val de Leraar niet langer lastig.
50 Maar Jezus, [dit] horend, antwoordde hem: Wees niet bevreesd, geloof
alleen en zij zal gered worden.
51 Toen hij nu in het huis kwam, liet hij niemand met zich naar
binnengaan dan Petrus en Johannes en Jakobus, en de vader van het meisje en de
moeder.
52 Allen nu weenden en weeklaagden over haar. Hij zei echter: Weent niet,
want zij stierf niet, maar slaapt.
53 En zij lachten hem uit, wetend dat zij stierf.
54 Maar hij vatte haar hand en zei met luider stem: Meisje, sta op.
55 En haar geest keerde terug en op hetzelfde ogenblik stond zij op; en
hij bepaalde dat men haar te eten zou geven.
56 En haar ouders waren buiten zichzelf; hij echter beval hun het
gebeurde tegen niemand te zeggen.
1 Nadat hij nu de twaalf bijeen had geroepen, gaf hij
hun kracht en macht over alle demonen en om kwalen te genezen.
2 En hij zond hen uit om het koninkrijk Gods te prediken en [de zieken]
gezond te maken.
3 En hij zei tot hen: Neemt niets mee voor onderweg: noch staf, noch
reiszak, noch brood, noch zilvergeld; ook geen twee onderklederen hebbend.
4 En welk huis jullie ook binnengaan, blijft daar en vertrekt vandaar.
5 En wat betreft allen die jullie niet ontvangen, vertrekt uit die stad
en schudt het stof van jullie voeten af, tot een getuigenis tegen hen.
6 Zij nu vertrokken en gingen de dorpen door, terwijl zij goede tijdingen
verkondigden en overal genezingen verrichtten.
7 Herodes nu, de viervorst, hoorde wat er
allemaal gebeurde; en hij verkeerde in grote onzekerheid, omdat door sommigen
werd gezegd dat Johannes uit de doden was opgewekt,
8 maar door sommigen dat Elia was verschenen;
door anderen echter dat iemand van de vroegere profeten was opgestaan.
9 Herodes nu zei: Johannes heb ik onthoofd,
maar wie is [dan] deze over wie ik zulke dingen hoor? En hij zocht [een
gelegenheid] om hem te zien.
10 En toen de apostelen waren teruggekeerd, verhaalden zij hem alles wat
zij hadden gedaan. En hij nam hen mee en trok zich terug, met hen alleen, naar
een stad, Bethsaïda geheten.
11 Toen nu de menigten [dit] te weten kwamen, volgden zij hem. En na hen
hartelijk te hebben ontvangen ging hij tot hen over het koninkrijk Gods
spreken; en hen die genezing nodig hadden maakte hij gezond.
12 De dag begon echter ten einde te lopen. De twaalf dan kwamen naar hem
toe en zeiden tot hem: Laat de menigte weggaan, opdat zij zich naar de
omliggende dorpen en velden begeven om te overnachten en levensmiddelen te
vinden, want wij zijn hier in een afgelegen plaats.
13 Maar hij zei tot hen: Geeft jullie hun te eten. Zij echter zeiden: Er
zijn voor ons niet meer dan vijf broden en twee vissen, tenzij wij voedsel gaan
kopen voor al dit volk;
14 want er waren ongeveer vijfduizend mannen. Maar hij zei tot zijn
leerlingen: Laat hen gaan aanliggen in groepen van ongeveer vijftig.
15 En zij deden aldus en lieten hen allen aanliggen.
16 Daarop nam hij de vijf broden en de twee vissen, zag op naar de hemel,
zegende ze en brak [ze] en gaf [ze] aan de leerlingen om [ze] de menigte aan te
bieden.
17 En zij aten en werden allen verzadigd; en er werd opgehaald wat hun
aan brokken was overgebleven, twaalf korven.
18 En het geschiedde, toen hij in afzondering aan het bidden was, dat de
leerlingen bij hem waren, en hij ondervroeg hen, zeggend: Wie zeggen de
menigten dat ik ben?
19 Zij nu zeiden in antwoord daarop: Johannes de Doper; maar anderen: Elia; weer anderen dat iemand van de vroegere profeten is
opgestaan.
20 Hij nu zei tot hen: Jullie evenwel, wie zeggen jullie dat ik ben?
Petrus nu zei ten antwoord: De Messias van God.
21 Hij nu beval hen nadrukkelijk dit aan niemand te zeggen,
22 terwijl hij [ook nog] zei: De Mensenzoon moet veel lijden en verworpen
worden door de oudsten en overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood en op de
derde dag opgewekt worden.
23 Hij nu zei voorts tot allen: Indien iemand achter mij wil komen, laat
hij zichzelf verloochenen, dagelijks zijn stauros
[bereidheid tot lijden] opnemen en mij volgen.
24 Want wie zijn ziel wil redden, zal ze verliezen; maar wie zijn ziel
zou verliezen omwille van mij, die zal ze redden.
25 Want wat baat het een mens de hele wereld verworven te hebben en
zichzelf verloren, of te zijn geschaad?
26 Want wie zich voor mij en mijn woorden schaamt, voor hem zal de
Mensenzoon zich schamen, wanneer hij komt in zijn heerlijkheid en die van de
Vader en van de heilige engelen.
27 Maar ik zeg jullie naar waarheid: er zijn sommigen van hen die hier
staan, die [de] dood geenszins zullen smaken voordat zij het koninkrijk Gods
gezien zullen hebben.
28 Het geschiedde nu ongeveer acht dagen na deze woorden, dat hij Petrus
en Johannes en Jakobus meenam en de berg opging om te bidden.
29 En terwijl hij bad, werd het uiterlijk van zijn gelaat anders en zijn
kleding wit uitstralend.
30 En zie, twee mannen waren met hem in gesprek; het waren Mozes en Elia,
31 die, verschenen zijnde in heerlijkheid, zijn heengaan [inde dood]
bespraken welke hij op het punt stond in Jeruzalem te vervullen.
32 Petrus nu en zij die bij hem waren, waren door slaap overmand; maar
toen zij klaarwakker waren, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen die
bij hem stonden.
33 En het geschiedde toen zij van hem heengingen, dat Petrus tot Jezus
zei: Meester, het is goed dat wij hier zijn, en laten wij drie tenten maken,
één voor jou, één voor Mozes en één voor Elia, niet
wetend wat hij zei.
34 Maar toen hij deze dingen zei, kwam er een wolk en overschaduwde hen;
zij nu werden bevreesd toen zij de wolk ingingen.
35 En er kwam een stem uit de wolk, die zei: Deze is mijn Zoon, de
Uitverkorene, luistert naar hem.
36 En toen de stem klonk, werd Jezus alleen bevonden. En zij bewaarden
het stilzwijgen en maakten aan niemand iets bekend in die dagen van wat zij
hadden gezien.
37 Het geschiedde nu op de volgende dag, toen zij naar beneden kwamen van
de berg, dat een talrijke menigte hem tegemoet kwam.
38 En zie, een man uit de menigte riep luid, zeggend: Leraar, ik verzoek
je dringend naar mijn zoon om te zien, want hij is mijn eniggeborene,
39 en zie, een geest neemt [geregeld bezit van] hem en onverwachts
schreeuwt hij het uit; en hij doet hem stuiptrekken met schuim [op de mond]; en
na hem mishandeld te hebben, wijkt hij nog nauwelijks van hem.
40 En ik heb je leerlingen dringend verzocht dat zij hem zouden uitwerpen
en zij bleken daartoe niet in staat.
41 Jezus nu zei ten antwoord: O ongelovig en verdraaid geslacht, hoelang
zal ik nog bij jullie zijn en jullie verduren? Breng je zoon hierheen.
42 Maar nog terwijl hij naderbij kwam, smeet de demon hem tegen de grond
en deed hem stuiptrekken. Doch Jezus bestrafte de onreine geest en hij maakte
de knaap gezond en gaf hem terug aan zijn vader.
43 Allen nu stonden versteld over de grootsheid van God. Toen nu allen
zich verwonderden over alle dingen die hij deed, zei hij tot zijn leerlingen:
44 Knoopt deze dingen in jullie oren, want de Mensenzoon staat op het
punt overgeleverd te worden in handen van mensen.
45 Doch zij begrepen dit woord niet, ja, het was voor hen verborgen,
zodat zij het niet zouden vatten. En zij waren bevreesd hem over deze uitspraak
een vraag te stellen.
46 Er deed zich echter onder hen een kwestie voor wie van hen mogelijk
groter was.
47 Maar Jezus die inzag met welk vraagstuk hun hart zich bezig hield, nam
een kind op, plaatste het naast zich,
48 en zei tot hen: Al wie die dit kind ontvangt op [grond van] mijn naam,
ontvangt mij; en al wie mij ontvangt, ontvangt hem die mij heeft uitgezonden.
Want hij die onder jullie allen als de mindere fungeert, deze is groot.
49 Johannes nu zei ten antwoord: Meester, wij zagen iemand die in jouw
naam bezig was demonen uit te drijven en wij trachtten [het] hem te beletten,
aangezien hij zich niet bij ons aansluit.
50 Maar Jezus zei tot hem: Probeer niet [het] te beletten, want hij die
niet tegen jullie is, is voor jullie.
51 Het geschiedde nu, toen de dagen van zijn opneming volledig vervuld
werden, dat hij zijn aangezicht standvastig richtte om op weg te gaan naar
Jeruzalem.
52 En hij zond boden voor zijn aangezicht uit. En zij gingen heen en
kwamen in een dorp der Samaritanen om voorbereidingen te treffen voor zijn
verblijf.
53 En zij ontvingen hem niet, omdat zijn aangezicht [er op gericht] was
naar Jeruzalem te reizen.
54 Toen nu zijn leerlingen Jakobus en Johannes [dit] zagen, zeiden zij:
Heer, wil je dat wij zeggen dat er vuur van de hemel neerdaalt en hen
vernietigt?
55 Maar hij keerde zich om en bestrafte hen.
56 En zij gingen op weg naar een ander dorp.
57 En terwijl zij hun reis voortzetten, zei onderweg iemand tot hem: Ik
zal je volgen, waar je ook heengaat.
58 En Jezus zei tot hem: De vossen hebben holen en de vogels des hemels
nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waar hij zijn hoofd kan neerleggen.
59 Tot een ander nu zei hij: Volg mij. Maar die zei: [Heer], sta mij toe
eerst mijn vader te gaan begraven.
60 Hij echter zei tot hem: Laat de doden hun eigen doden begraven, maar
jij, ga heen en maak alom het koninkrijk Gods bekend.
61 En weer een ander zei: Ik zal je volgen, Heer, maar sta mij toe eerst
afscheid te nemen van hen die in mijn huis zijn.
62 Jezus echter zei tot hem: Niemand die de hand aan de ploeg heeft
geslagen en kijkt naar de dingen achter [hem], is geschikt voor het koninkrijk
Gods.
1 Na deze dingen nu wees de Heer [twee en] zeventig
anderen aan en zond hen twee aan twee voor zijn aangezicht uit naar elke stad
en plaats waar hijzelf van plan was te komen.
2 Hij nu zei tot hen: De oogst is wel talrijk, maar de arbeiders weinig;
bidt daarom de Heer van de oogst dat hij arbeiders in zijn oogst moge
uitsturen.
3 Gaat heen, zie, Ik zend jullie uit als lammeren te midden van wolven.
4 Draagt geen beurs, geen reiszak, geen sandalen, en groet niemand
onderweg.
5 In welk huis jullie ook binnengaan, zegt eerst: Vrede voor dit huis.
6 En indien daar een zoon des vredes mocht
zijn, zal jullie vrede erop rusten, maar zo niet, [dan] zal ze op jullie
terugkeren.
7 In dat huis nu moeten jullie blijven, terwijl je eet en drinkt wat men
je aanbiedt, want de arbeider is zijn loon waard. Gaat niet over van [het ene]
huis naar [het andere] huis.
8 En welke stad jullie ook binnengaan en men ontvangt jullie, eet wat
jullie wordt voorgezet;
9 en geneest de zieken die daar zijn en zegt tot hen: Het koninkrijk Gods
is nabij jullie gekomen.
10 Maar welke stad jullie ook binnengaan en men ontvangt jullie niet,
gaat naar buiten op haar straten en zegt:
11 Zelfs het stof uit jullie stad dat aan onze voeten kleeft, vegen wij
tegen jullie af; doch weet dit, dat het koninkrijk Gods nabij gekomen is.
12 Ik zeg jullie, dat het voor [de mensen van] Sodom
in die dag draaglijker zal zijn dan voor die stad.
13 Wee jou, Chorazin, wee jou, Bethsaïda, want als in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in jullie zijn
geschied, zouden ze lang geleden, in zak en as zittend, tot inkeer zijn
gekomen.
14 Edoch, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in het oordeel dan voor jullie.
15 En jij, Kapernaüm, zal jij soms tot de hemel verheven worden? Tot de Hades zal jij omlaag gehaald worden!
16 Wie jullie hoort, hoort mij; en wie jullie afwijst, wijst mij af; en
wie mij afwijst, wijst hem af die mij heeft uitgezonden.
17 De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend: Heer, ook
de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen.
18 Hij nu zei tot hen: Ik aanschouwde [bij voorbaat] de Satan als een
bliksem uit de hemel gevallen.
19 Zie, Ik heb jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te
treden, en over alle kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht
schaden.
20 Edoch, verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen
worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen.
21 In dat uur jubelde hij van vreugde in de heilige geest en zei: Ik
prijs u openlijk, Vader, Heer van de hemel en van de aarde, dat gij deze dingen
voor wijzen en schranderen zorgvuldig verborgen hield, en ze aan kleine
kinderen openbaarde. Ja, Vader, want aldus werd het een welbehagen ten
overstaan van u.
22 Alle dingen werden mij overgegeven door mijn Vader, en niemand weet
wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de
Zoon [het] wenst te openbaren.
23 En na zich tot de leerlingen afzonderlijk gewend te hebben, zei hij:
Gelukkig de ogen die de dingen waarnemen die jullie waarnemen.
24 Want ik zeg jullie dat vele profeten en koningen de dingen begeerden
te zien die jullie [nu]waarnemen en zij hebben [ze] niet gezien, en te horen de
dingen die jullie [thans] horen en zij hebben [ze] niet gehoord.
25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op om hem aan een toets te
onderwerpen, zeggend: Leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven?
26 Hij nu zei ten tot hem: In de Wet, wat staat er geschreven? Hoe lees
jij?
27 Hij nu zei ten antwoord: Gij zult de Heer, uw God, liefhebben uit
geheel uw hart en in geheel uw ziel en in geheel uw kracht en in geheel uw
verstand, en uw naaste als uzelf.
28 Hij nu zei tot hem: Je hebt juist geantwoord; doe dit en je zult leven
verwerven.
29 Maar omdat hij zichzelf wilde rechtvaardigen zei hij tot Jezus: En wie
is mijn naaste?
30 Doch Jezus zei in reactie daarop: Een zeker mens daalde af van
Jeruzalem naar Jericho en werd door rovers
overvallen, die, na hem uitgeschud en ernstig geslagen te hebben, weggingen,
hem halfdood achterlatend.
31 Toevallig nu daalde een zeker priester over die weg af, die, toen hij
hem zag, aan de overkant voorbijging.
32 Evenzo ging ook een Leviet, toen hij de plek bereikte en [hem] zag,
aan de overkant voorbij.
33 Doch toen een zeker Samaritaan, die op reis was, bij hem aankwam en
[hem] zag, werd hij door medelijden bewogen.
34 En hij ging naar hem toe, verbond zijn wonden, terwijl hij er olie en
wijn op goot. Nadat hij hem nu op zijn eigen lastdier had gezet, voerde hij hem
naar een herberg en verzorgde hem.
35 En op de [volgende] morgen haalde hij twee denarii
tevoorschijn, gaf ze aan de herbergier en zei: Verzorg hem, en wat je extra
mocht besteden, zal ik je vergoeden, ikzelf, wanneer ik terugkeer.
36 Wie van deze drie is naar jouw mening de naaste geworden van hem die
in handen van de rovers viel?
37 Hij nu zei: Degene die hem barmhartigheid bewees. Jezus nu zei tot
hem: Ga heen en doe jij desgelijks.
38 Terwijl zij nu verder reisden, ging hij een zeker dorp binnen, waar
hij gastvrij ontvangen werd door een zekere vrouw, genaamd Martha.
39 En deze had een zuster, Maria geheten, die zich ook aan de voeten van
de Heer had neergezet en naar zijn woord luisterde.
40 Martha echter werd helemaal in beslag
genomen door veel dienstbetoon. Zij kwam erbij staan en zei: Heer, bekommer je je er niet om dat mijn zuster het dienen enkel aan mij
heeft overgelaten? Zeg haar daarom dat zij samen met mij moet aanpakken.
41 De Heer echter zei ten antwoord tot haar: Martha,
Martha, je maakt je bezorgd en druk over veel dingen;
42 toch is maar één ding nodig, want Maria heeft het goede deel gekozen
dat van haar niet zal worden weggenomen.
1 En het geschiedde terwijl hij op een zekere plaats
aan het bidden was, dat iemand van zijn leerlingen, toen hij ophield, tot hem
zei: Heer, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn leerlingen leerde.
2 Hij nu zei tot hen: Wanneer jullie bidden, zegt: Vader, laat uw naam
geheiligd worden, laat uw koninkrijk komen.
3 Geef ons dagelijks het ons toereikende brood.
4 En vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven ieder die ons
schuldig is. En breng ons niet in verzoeking.
5 En hij zei tot hen: Wie van jullie zal een vriend hebben en zal te
middernacht naar hem toe gaan en tot hem zeggen: Vriend, leen mij drie broden,
6 een vriend van mij is namelijk op zijn reis bij mij gekomen en ik heb
niets om hem voor te zetten.
7 En stel dat deze van binnenuit zou antwoorden: Val mij niet lastig, de
deur is al op slot en mijn kinderen zijn met mij naar bed, ik kan niet opstaan
om [het] je te geven.
8 Ik zeg jullie, zelfs als hij niet zou opstaan en hem geven omdat hij
zijn vriend is, zal hij toch wegens diens vrijpostig aandringen overeind komen
en hem geven zoveel hij nodig heeft.
9 En ik zeg jullie: Vraagt, en jullie zal gegeven worden; zoekt, en
jullie zullen vinden; klopt, en jullie zal opengedaan worden.
10 Want ieder die vraagt, ontvangt; en hij die zoekt, vindt; en hem die
klopt, zal opengedaan worden.
11 Is er soms een vader onder jullie, wie de zoon een vis zal vragen, en
die hem in plaats van een vis een slang zal geven?
12 Of ook een ei zal vragen, hem een schorpioen zal geven?
13 Indien dan jullie die boos zijn, goede gaven weten te geven aan jullie
kinderen, hoeveel te meer zal [dan] de Vader die uit de hemel is, heilige geest
geven aan hen die hem vragen.
14 Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu
toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten stonden
versteld.
15 Sommigen onder hen echter zeiden: Door Beëlzebul,
de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit.
16 Maar anderen verlangden van hem een teken uit de hemel, om [hem] op de
proef te stellen.
17 Daar hij nu hun gedachten kende, zei hij tot hen: Elk koninkrijk dat
inwendig verdeeld is, wordt verwoest en huis valt op huis.
18 Indien nu ook de Satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn
koninkrijk standhouden? Jullie zeggen immers dat ik door Beëlzebul
de demonen uitdrijf.
19 Indien ik nu door Beëlzebul de demonen
uitdrijf, door wie drijven jullie zonen uit? Daarom zullen zijzelf jullie
rechters zijn.
20 Indien ik evenwel door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het
koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen.
21 Wanneer de sterke, volledig van wapens voorzien, zijn hofstede
bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede.
22 Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en overwint,
neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt zijn
buit.
23 Wie niet met mij is, is tegen mij, en wie niet met mij bijeenbrengt,
verstrooit.
24 Wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, trekt hij door
waterloze plaatsen, op zoek naar rust; en als hij [ze] niet vindt, dan zegt
hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis vanwaar ik ben uitgegaan.
25 En bij aankomst, vindt hij het geveegd en in orde gebracht.
26 Dan gaat hij heen en neemt zeven andere geesten mee, goddelozer dan
hijzelf, en binnengegaan zijnde wonen zij daar; en de laatste omstandigheden
van die mens worden erger dan de eerste.
27 Het geschiedde nu toen hij deze dingen zei, dat een zekere vrouw uit
de menigte [de] stem verhief en tot hem zei: Gelukkig de schoot die jou heeft
gedragen en de borsten die jij hebt gezogen.
28 Hij echter zei: Gelukkig veeleer zij die het woord van God horen en
nakomen.
29 Toen nu de menigten steeds meer samenstroomden, begon hij te zeggen:
Dit geslacht is een goddeloos geslacht; het verlangt een teken, en het zal geen
teken worden gegeven behalve het teken van Jona.
30 Want zoals Jona voor de Ninevieten
een teken werd, zo zal ook de Mensenzoon [het] zijn voor dit geslacht.
31 [De] koningin van het Zuiden zal worden opgewekt in het oordeel met de
mannen van dit geslacht en zal hen veroordelen, aangezien zij van de uiteinden
der aarde kwam om de wijsheid van Salomo te horen; en zie, meer dan Salomo
hier!
32 Ninevitische mannen zullen opstaan in het
oordeel met dit geslacht en zij zullen het veroordelen, omdat zij tot inkeer
kwamen op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona hier!
33 Niemand die een lamp heeft ontstoken, zet [die] in een verborgen
plaats noch onder de korenmaat, maar op de kandelaar, opdat zij die binnengaan
het licht mogen zien.
34 De lamp van het lichaam is je oog; wanneer je oog enkelvoudig is, is
ook heel je lichaam vol licht; maar wanneer het goddeloos is, [is] ook je
lichaam duister.
35 Zorg er dus voor, dat het licht in jou geen duisternis is.
36 Indien dan je lichaam geheel vol licht [is], zonder enig duister deel,
zal het geheel vol van licht zijn, zoals wanneer de lamp met het schijnsel je
verlicht.
37 Terwijl hij zo aan het spreken is vraagt een Farizeeër hem het
middagmaal bij hem te gebruiken; na binnengegaan te zijn nu lag hij aan.
38 De Farizeeër nu verwonderde zich toen hij zag dat hij zich niet eerst
vóór het middagmaal had gewassen.
39 Maar de Heer zei tot hem: Nu, jullie Farizeeën, jullie reinigen de
buitenkant van de drinkbeker en de schotel, maar jullie binnenkant is vol van
roof en goddeloosheid.
40 Onverstandigen, heeft niet hij die de
buitenkant heeft gemaakt, ook de binnenkant gemaakt?
41 Geeft liever de dingen binnenin [als] barmhartigheidsgave,
en zie, alle dingen zijn jullie rein.
42 Maar wee jullie, Farizeeën, aangezien jullie
tienden betalen van de munt, en de wijnruit en elk kruid, en voorbijgaan aan de
gerechtigheid en de liefde Gods. Deze dingen nu moest men doen en die andere
niet nalaten.
43 Wee jullie, Farizeeën, omdat jullie de voorste zitplaatsen in de
synagogen en de begroetingen op de marktpleinen liefhebben.
44 Wee jullie, omdat jullie als de niet gemarkeerde graven zijn, en de
mensen die er overheen wandelen, weten [het] niet.
45 Iemand nu van de wetgeleerden zegt ten antwoord tot hem: Leraar, door
deze dingen te zeggen schoffeert gij ook ons.
46 Doch hij zei: Ook jullie, wetgeleerden: Wee! Omdat jullie de mensen
belasten met moeilijk te dragen lasten, en zelf raken jullie de lasten niet met
één van jullie vingers aan.
47 Wee jullie, aangezien jullie de graftomben van de profeten bouwen,
maar jullie vaderen hebben hen gedood.
48 Zo zijn jullie dan getuigen en stemmen jullie in met de daden van
jullie vaderen; omdat zij hen weliswaar hebben gedood, maar jullie bouwen.
49 Daarom ook heeft de wijsheid Gods gezegd: Ik zal tot hen profeten en
apostelen zenden, en sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen;
50 opdat het bloed van alle profeten, dat vergoten is van de grondlegging
der wereld af, wordt geëist van dit geslacht;
51 van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam
tussen het altaar en het huis; ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit
geslacht.
52 Wee jullie, wetgeleerden, omdat jullie de sleutel van de kennis hebben
weggenomen; zelf zijn jullie niet binnengegaan en hen die willen binnengaan,
hebben jullie verhinderd.
53 En toen hij vandaar naar buiten kwam, gingen de Schriftgeleerden en de
Farizeeën heftig in de aanval en hem over allerlei zaken uithoren,
54 in hinderlaag liggend om hem op iets uit zijn mond te betrappen.
1 Toen zich intussen een enorme menigte had verzameld,
zodat zij elkaar onder de voet liepen, begon hij allereerst tot zijn leerlingen
te zeggen: Hoedt je voor het zuurdeeg, dat huichelarij is, van de Farizeeën.
2 Maar er is niets volledig bedekt wat niet geopenbaard, en verborgen wat
niet bekend zal worden.
3 Daarom, alles wat jullie in de duisternis hebben gezegd, zal in het
licht worden gehoord; en wat jullie tot het oor hebben gesproken in de
binnenkamers, zal op de daken worden gepredikt.
4 Ik nu zeg jullie, mijn vrienden: wordt niet bevreesd voor hen die het
lichaam doden en daarna niets méér kunnen doen.
5 Maar ik zal jullie duidelijk maken wie jullie moeten vrezen: wordt
bevreesd voor Hem die, na gedood te hebben, macht heeft om in de Gehenna te werpen; ja, ik zeg jullie, wordt bevreesd voor
Deze.
6 Worden niet vijf mussen verkocht voor twee muntjes? En niet één van hen
is vergeten voor Gods aangezicht.
7 Maar ook de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Weest niet bevreesd; jullie gaan vele mussen te boven.
8 Ik nu zeg jullie: [Van] een ieder die ten overstaan van de mensen
belijdt [dat hij] in mij [is], zal ook de Mensenzoon ten overstaan van de
engelen Gods belijden [dat hij] in hem [is].
9 Doch wie mij verloochend heeft voor het aangezicht der mensen, zal
verloochend worden voor het aangezicht der engelen Gods.
10 En een ieder die een woord zal spreken tegen de Mensenzoon, het zal
hem vergeven worden; maar wie tegen de heilige geest heeft gelasterd, zal niet
vergeven worden.
11 Maar mochten zij jullie voor de synagogen en de magistraten en de
gezagdragers brengen, maakt je dan niet bezorgd hoe of wat jullie ter
verdediging antwoorden of wat jullie zeggen moeten;
12 want de heilige geest zal jullie in dat uur leren wat jullie moeten
zeggen.
13 Iemand nu uit de menigte zei tot hem: Leraar, zeg tegen mijn broer met
mij de erfenis te delen.
14 Maar hij zei tot hem tot hem: Mens, wie heeft mij tot rechter of
verdeler over jullie gesteld?
15 Hij nu zei tot hen: Ziet toe en hoedt je voor alle hebzucht; want ook
al heeft iemand overvloed, zijn leven hangt niet af van zijn bezittingen.
16 Hij nu sprak een parabel tot hen, zeggend: Het land van een zeker rijk
mens bracht veel op;
17 en hij ging bij zichzelf overleggen, zeggend: Wat zal ik doen? Want ik
heb geen [ruimte] waar ik mijn vruchten kan bijeenbrengen.
18 En hij zei: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere
bouwen, en daar zal ik al mijn graan en goederen bijeenbrengen.
19 En ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, je hebt veel goederen opgeslagen
voor vele jaren; rust, eet, drink, wees vrolijk.
20 God echter zei tot hem: Dwaas, in deze nacht eist men je ziel van je
op. Voor wie zullen dan de dingen zijn die je hebt gereedgemaakt?
21 Aldus [vergaat het] hem die schatten vergaart voor zichzelf en niet
rijk is voor God.
22 Hij nu zei tot zijn leerlingen: Daarom zeg ik jullie: Weest niet bezorgd voor de ziel, wat je zult eten; noch
voor het lichaam, waarmee je je zult kleden.
23 Want de ziel is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding.
24 Slaat de raven gade, dat zij niet zaaien noch oogsten; voor wie geen
voorraadkamer noch schuur is, en God voedt ze! Hoeveel meer zijn jullie waard
dan de vogels!
25 Wie toch van jullie kan door bezorgd te zijn een el aan zijn levensweg
toevoegen?
26 Indien jullie daarom zelfs [het] geringste niet kunnen, waarom maken
jullie je [dan] zorgen voor de overige dingen?
27 Slaat de lelies gade, hoe zij groeien; zij arbeiden niet noch spinnen
zij; maar ik zeg jullie: zelfs Salomo in al zijn heerlijkheid was niet bekleed
als één van deze.
28 Indien nu God het gewas dat heden op [het] veld staat en morgen in een
oven wordt geworpen, aldus kleedt, hoeveel meer jullie, [mensen] van weinig
geloof!
29 En jullie, zoekt niet wat jullie moeten eten of wat jullie moeten
drinken, en verkeert niet in angstige spanning.
30 Want naar al deze dingen streven de natiën der wereld; maar jullie
Vader weet dat jullie deze dingen nodig hebben.
31 Doch zoekt zijn koninkrijk, en deze dingen zullen jullie erbij gegeven
worden.
32 Vrees niet, kleine kudde, want het heeft jullie Vader behaagd jullie
het koninkrijk te geven.
33 Verkoopt je bezittingen en geeft [een] barmhartigheidsgave.
Maakt voor jezelf buidels die niet verouderen, een onuitputtelijke schat in de
hemelen, waar geen dief nadert noch mot verderft;
34 want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn.
35 Laten jullie lendenen omgord zijn en de lampen brandend,
36 en julliezelf zoals mensen in afwachting van
hun heer -wanneer hij uit de bruiloftsactiviteiten opbreekt- opdat zij hem, als
hij aankomt en klopt, onmiddellijk open kunnen doen.
37 Gelukkig die slaven welke de Heer, als hij aankomt, wakend zal vinden.
Voorwaar, ik zeg jullie: Hij zal zich omgorden en hen doen aanliggen en,
langskomend, hen bedienen.
38 Ook als hij in de tweede, ook als hij in de derde nachtwake mocht
komen en hen aldus vindt, gelukkig zijn zij.
39 Weet echter dit: Indien de heer des huizes had geweten op welk uur de
dief zou komen, hij niet in zijn huis had laten inbreken.
40 Ook jullie moeten je gereed houden, omdat op een uur dat jullie het
niet vermoeden, de Mensenzoon komt.
41 Petrus nu zei: Heer, zegt gij deze parabel tot ons of ook tot allen?
42 En de Heer zei: Wie is de getrouwe Beheerder, die van inzicht blijk
geeft, welke de Heer over zijn dienstpersoneel zal stellen om op tijd het
graanrantsoen te geven?
43 Gelukkig die slaaf welke zijn Heer bij zijn komst aldus bezig zal
vinden.
44 Ik zeg jullie naar waarheid: Over al zijn bezittingen zal hij hem
stellen.
45 Indien die slaaf echter in zijn hart zou zeggen: Mijn heer talmt te
komen, en zou beginnen de knechten en de dienstmeisjes te mishandelen, te eten
en ook te drinken en dronken te worden,
46 [dan] zal de heer van die slaaf komen op een dag waarop hij het niet
verwacht en op een uur dat hij niet kent, en hij zal hem ten strengste straffen
en hem het lot der trouwelozen doen delen.
47 Die slaaf nu, die de wil van zijn heer kende en niet gereed stond of
deed naar diens wil, zal veel geslagen worden;
48 maar wie [zijn wil] niet kende, [en] dingen deed die slagen verdienen,
zal weinig geslagen worden. Ieder nu wie veel gegeven werd, van hem zal veel
worden geëist; en wie men veel toevertrouwde, van hem zal men des te meer
vragen.
49 Vuur kwam ik werpen op de aarde, en wat wil ik als het reeds ontstoken
werd?
50 Ik moet echter met een doop worden gedoopt, en hoe houdt het mij bezig
totdat het is volbracht.
51 Menen jullie dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Nee,
zeg ik jullie, veeleer verdeeldheid.
52 Want vanaf nu zullen vijf in één huis verdeeld zijn: drie tegen twee
en twee tegen drie.
53 Verdeeld zullen zijn een vader tegen een zoon en een zoon tegen een
vader, een moeder tegen de dochter en een dochter tegen de moeder, een
schoonmoeder tegen haar schoondochter en een schoondochter tegen de
schoonmoeder.
54 Hij nu ging voort ook tot de menigten te zeggen: Wanneer jullie een
wolk zien opkomen in westelijke streken, zeggen jullie terstond: Er komt een
bui; en aldus geschiedt.
55 En wanneer er een zuidenwind waait, zeggen jullie: Er is hitte op
komst; en het geschiedt.
56 Huichelaars, de aanblik van de aarde en de hemel weten jullie te
duiden. Hoe komt het dan dat jullie deze speciale tijd niet weten te duiden?
57 Maar waarom oordelen jullie ook niet uit jezelf wat rechtvaardig is?
58 Want wanneer je met je tegenpartij naar [de] overheid gaat, geef je
[dan] onderweg moeite van hem af te komen, opdat hij je niet misschien voor de
rechter sleept, en de rechter je aan de gerechtsdienaar zal overleveren en de
gerechtsdienaar je in de gevangenis zal werpen.
59 Ik zeg je, je zult daar geenszins uitkomen totdat je ook de laatste
penning hebt betaald.
1 Nu waren er in diezelfde tijd enigen bij hem, die
hem berichtten over de Galileeërs wier bloed Pilatus met hun offers had vermengd.
2 En ten antwoord zei hij tot hen: Menen jullie dat deze Galileeërs grotere zondaars waren dan alle [andere] Galileeërs, omdat zij deze dingen hebben ondergaan?
3 Nee, zeg ik jullie, maar als jullie niet tot inkeer komen, zullen
jullie allen desgelijks vergaan.
4 Of die achttien op wie de toren in Siloam
viel en hen doodde, menen jullie dat zij grotere schuldenaars waren dan alle
[andere] mensen die in Jeruzalem wonen?
5 Nee, zeg ik jullie, maar als jullie niet tot inkeer komen, zullen
jullie allen op dezelfde wijze vergaan.
6 Vervolgens vertelde hij deze parabel: Iemand had een vijgenboom die in
zijn wijngaard was geplant, en hij kwam er vrucht aan zoeken en vond [die]
niet.
7 Hij nu zei tot de wijngaardenier: Zie, al drie jaar kom ik vrucht
zoeken aan deze vijgenboom, en ik vind [die] niet; hak hem weg; waarom ook
neemt hij de grond nutteloos in beslag?
8 Hij nu zei ten antwoord tot hem: Heer, gun hem ook dit jaar nog, totdat
ik er omheen gegraven en mest gelegd heb;
9 en indien hij dan in de toekomst vrucht voortbrengt…, maar zo niet, hak
hem weg.
10 Hij nu was op de sabbat aan het onderwijzen in één der synagogen.
11 En zie, een vrouw die achttien jaar een geest van zwakheid had, en zij
was verkromd [van rug] en kon zich niet volledig recht oprichten.
12 Toen nu Jezus haar zag, riep hij haar bij zich en zei tot haar: Vrouw,
je bent verlost van je zwakheid.
13 En hij legde haar de handen op; en op hetzelfde ogenblik werd zij weer
recht gemaakt en ging God verheerlijken.
14 Maar de overste van de synagoge reageerde verontwaardigd omdat Jezus
op de sabbat genas, en hij zei tot de menigte: Er zijn zes dagen waarop gewerkt
moet worden; komt dus daarop om je te laten genezen en niet op de dag van de
sabbat.
15 De Heer echter antwoordde hem en zei: Huichelaars, maakt niet ieder
van jullie op de sabbat zijn os of ezel los van de voederbak, leidt [ze] weg en
geeft [ze] te drinken?
16 Moest dan deze [vrouw], die een dochter van Abraham is, welke de Satan,
zie, achttien jaar gebonden hield, niet van deze band worden losgemaakt op de
dag van de sabbat?
17 En toen hij dit zei, stonden allen die hem bestreden beschaamd, en de
hele menigte verheugde zich over al de glorierijke dingen die door hem
geschiedden.
18 Daarom zei hij verder: Waaraan is het koninkrijk Gods gelijk en
waarmee zal ik het vergelijken?
19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat een mens nam en in zijn tuin
wierp; en het groeide en werd tot een boom, en de vogels van de hemel nestelden
in zijn takken.
20 En wederom zei hij: Waarmee zal ik het koninkrijk Gods vergelijken?
21 Het is gelijk aan zuurdeeg, dat een vrouw nam en in drie maten meel
mengde, totdat het geheel doorzuurd was.
22 En hij trok verder door steden en dorpen, terwijl hij onderwees en
zijn reis naar Jeruzalem voortzette.
23 Iemand nu zei tot hem: Heer, zijn degenen die gered worden weinigen?
Hij nu zei tot hen:
24 Strijdt om binnen te gaan door de nauwe deur; want velen, zeg ik
jullie, zullen trachten binnen te gaan en niet in staat zijn.
25 Wanneer de Meester van het huis eenmaal is opgestaan en de deur heeft
afgesloten, zullen jullie beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en
te zeggen: Heer, doe ons open. Maar als antwoord zal hij tot jullie zeggen: Ik
weet niet vanwaar jullie zijn.
26 Dan zullen jullie beginnen te zeggen: Wij hebben in uw bijzijn gegeten
en gedronken, en gij hebt in onze straten onderricht gegeven.
27 En hij zal zeker tot jullie zeggen: Ik weet niet vanwaar jullie zijn;
gaat weg van mij, al jullie werkers van ongerechtigheid.
28 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer jullie Abraham
en Isaäk en Jakob zullen zien en al de profeten in het koninkrijk van God, maar
jullie buitengesloten.
29 Ook zullen er komen van Oost en West, en van Noord en Zuid, en
aanliggen in het koninkrijk van God.
30 En zie, er zijn laatsten die eersten zullen
zijn; en er zijn eersten die laatsten zullen zijn.
31 In datzelfde uur kwamen enige Farizeeën naderbij, die tot hem zeiden:
Ga weg en vertrek van hier, want Herodes wil je
doden.
32 En hij zei tot hen: Gaat heen en zegt tot die vos: Zie, ik werp
demonen uit en verricht genezingen, vandaag en morgen, en op de derde [dag] ben
ik gereed.
33 Doch ik moet vandaag en morgen en de volgende [dag] verder reizen,
want het is ontoelaatbaar dat een profeet wordt omgebracht buiten Jeruzalem.
34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot
jullie zijn uitgezonden, hoe dikwijls heb ik je kinderen willen bijeenbrengen,
zoals een hen haar broedsel onder de vleugels, en jullie hebben niet gewild.
35 Zie, jullie huis wordt aan jullie overgelaten. Maar ik zeg jullie:
Jullie zullen mij geenszins zien, totdat jullie zeggen: Gezegend hij die komt
in naam van de Heer.
1 En het geschiedde, toen hij op een sabbat in [het]
huis van iemand der leiders van de Farizeeën kwam om brood te eten, dat zij hem
nauwlettend gadesloegen.
2 En zie, een zeker mens die aan waterzucht leed [bevond zich] vóór hem.
3 Als reactie sprak Jezus tot de wetgeleerden en Farizeeën, zeggend: Is
het geoorloofd op de sabbat te genezen, of niet?
4 Zij echter hielden zich stil. En [hem] vastgegrepen hebbend, maakte hij
hem gezond en liet [hem] gaan.
5 En hij zei tot hen: Wie van jullie zal, als een zoon of een os in een
put valt, hem er niet onmiddellijk uittrekken op een dag van de sabbat?
6 En zij waren niet in staat [iets] daartegen in te brengen.
7 Hij nu ging een parabel tot de genodigden spreken, daar hij bemerkte
hoe zij de voorste aanligplaatsen uitkozen, tot hen zeggend:
8 Wanneer jij door iemand ter bruiloft wordt genodigd, leg je [dan] niet
neer op de voorste aanligplaats. Misschien is er een voornamer [iemand] dan jij
door hem genodigd.
9 En hij die jou en hem heeft genodigd, zal naar je toekomen en zeggen:
Maak plaats voor deze. Dan zou je beschaamd de laatste plaats moeten innemen.
10 Maar wanneer jij wordt genodigd, leg je [dan] op de laatste plaats
neer, opdat, wanneer degene komt die jou heeft genodigd, hij tot je zal zeggen:
Vriend, ga hogerop [aanliggen]. Dan zal het jou een eer zijn voor het
aangezicht van allen die mede met jou aanliggen.
11 Want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden; en hij die
zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
12 Hij nu ging voort ook tot degene die hem had genodigd te zeggen:
Wanneer je een middag- of avondmaal aanrecht, roep dan niet je vrienden, noch
je broers, noch je bloedverwanten of rijke buren. Misschien nodigen ook zij jou
eens terug en wordt het je vergolden.
13 Maar wanneer jij een gastmaal aanrecht, nodig [dan] armen, gebrekkigen, kreupelen, blinden;
14 en je zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben om het je vergelden;
want het zal je vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen.
15 Toen nu iemand van hen die mede aanlagen, deze dingen hoorde, zei hij
tot hem: Gelukkig hij die brood zal eten in het koninkrijk Gods.
16 Hij echter zei tot hem: Een zeker mens rechtte een groot avondmaal aan
en nodigde velen.
17 En hij zond zijn slaaf uit op het uur van het avondmaal om tot de genodigden
te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.
18 En allen begonnen zich eenparig te verontschuldigen. De eerste zei tot
hem: Ik heb een akker gekocht en ik moet er noodzakelijk op uit om die te
bezien; ik verzoek je, houd mij voor verontschuldigd.
19 En een ander zei: Ik heb vijf span ossen gekocht en ik ga er heen om
ze te keuren; ik verzoek je, houd mij voor verontschuldigd.
20 En een ander zei: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet
komen.
21 En toen hij bij hem was gekomen berichtte de slaaf zijn heer deze
dingen. Daarop ontstak de meester van het huis in toorn en zei tot zijn slaaf:
Ga vlug uit naar de straten en stegen van de stad en breng de armen en gebrekkigen en blinden en kreupelen hier binnen.
22 En de slaaf zei: Heer, wat gij hebt opgedragen is geschied en nóg is
er plaats.
23 En de heer zei tot de slaaf: Ga uit naar de wegen en omheinde plaatsen
en dring aan om binnen te komen, opdat mijn huis vol mag worden.
24 Want ik zeg jullie: Niemand van die mannen die genodigd waren, zal
proeven van mijn avondmaal.
25 Vele menigten nu reisden met hem mee; en zich tot hen kerend zei hij:
26 Als iemand tot mij komt en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en
kinderen en broers en zusters, ja, en zelfs zijn eigen ziel, kan hij mijn
leerling niet zijn.
27 Wie zijn martelpaal niet draagt en achter mij komt, kan mijn leerling
niet zijn.
28 Want wie van jullie, die een toren wil bouwen, gaat er niet eerst voor
zitten om de kosten te berekenen, of hij [genoeg] bezit ter voltooiing?
29 Anders zou hij misschien, na een fundament te hebben gelegd, niet in
staat blijken het werk tot een einde te brengen, en zouden alle toeschouwers
hem beginnen te bespotten,
30 zeggend: Deze mens begon te bouwen en was niet in staat [het] tot een
einde te brengen.
31 Of welke koning die op weg is om met een andersoortig koning slag te
leveren, zal niet eerst, na zich neergezet te hebben, bij zichzelf te rade gaan
of hij in staat is met tienduizend hém te ontmoeten die met twintigduizend op
hem afkomt?
32 Indien dat niet het geval is, informeert hij, terwijl hij nog veraf
is, door het zenden van een gezantschap, naar de voorwaarden voor vrede.
33 Evenzo kan daarom een ieder van jullie die niet al zijn bezittingen
vaarwel zegt, mijn leerling niet zijn.
34 Het zout is daarom voortreffelijk; maar indien ook het zout smakeloos
wordt, waarmee zal het [dan] gekruid worden?
35 Noch voor land noch voor mest is het geschikt; men werpt het naar
buiten. Laat hij die oren heeft om te horen, luisteren!
1 Al de tollenaars en de zondaars nu plachten tot hem te komen om hem te
horen.
2 En de Farizeeën en de Schriftgeleerden morden aanhoudend onder elkaar,
zeggend: Deze ontvangt zondaars en eet met hen.
3 Hij nu sprak tot hen deze parabel, zeggend:
4 Welk mens onder jullie, die honderd schapen heeft en één daarvan
verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het
verlorene na, totdat hij het vindt?
5 En als hij [het] gevonden heeft, legt hij [het] verheugd op zijn
schouders.
6 En thuisgekomen, roept hij de vrienden en de buren bijeen, tot hen
zeggend: Verheugt je met mij, omdat ik mijn schaap heb gevonden dat verloren
was.
7 Ik zeg jullie: Evenzo zal er vreugde in de hemel zijn over één zondaar
die tot inkeer komt, [méér] dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen
berouw nodig hebben.
8 Of welke vrouw die tien drachmen heeft, steekt niet, als zij één
drachme verliest, een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat
zij [die] vindt?
9 En wanneer zij [die] heeft gevonden, roept zij de vriendinnen en
buurvrouwen bijeen, zeggend: Verheugt je met mij, want ik heb de drachme
gevonden die ik verloren had.
10 Evenzo, zeg ik jullie, ontstaat er vreugde voor het aangezicht van de
engelen Gods over één zondaar die tot inkeer komt.
11 Hij nu zei: Een zeker mens placht twee zonen te hebben.
12 En de jongste van hen zei tot de vader: Vader, geef mij het [mij]
toekomende deel van het vermogen. Hij nu verdeelde de middelen voor
levensonderhoud onder hen.
13 Niet vele dagen daarna ging de jongere zoon, na alle dingen
bijeengepakt te hebben, op reis naar het buitenland, naar een ver land, en daar
verkwistte hij zijn vermogen door een verdorven leven te leiden.
14 Toen hij nu alles er had doorgebracht, kwam er een zware hongersnood
over dat land en hij begon gebrek te lijden.
15 En hij ging heen en verbond zich met één van de burgers van dat land,
en [die] zond hem naar zijn velden om zwijnen te hoeden.
16 En geregeld begeerde hij verzadigd te worden met de schillen die de
zwijnen aten, en niemand gaf [ze] hem.
17 Toen hij nu tot zichzelf was gekomen zei hij: Hoeveel dagloners van
mijn vader hebben broden in overvloed, terwijl ik hier verga van honger.
18 Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik
heb gezondigd tegen de hemel en voor jouw aangezicht,
19 ik ben niet waard nog langer je zoon genoemd te worden; maak mij als
één van je dagloners.
20 En opgestaan zijnde ging hij naar zijn vader. En toen hij nog veraf
was, zag zijn vader hem en werd door medelijden geroerd, en snel [op hem toe]
lopend viel hij hem om de hals en kuste hem hartelijk.
21 De zoon nu zei tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor
jouw aangezicht, ik ben niet waard nog langer je zoon genoemd te worden.
22 Maar de vader zei tot zijn slaven: Vlug! Haalt een gewaad te
voorschijn, het beste, en trekt [het] hem aan; en geeft een zegelring aan zijn
hand en sandalen aan de voeten;
23 en haalt het gemeste kalf, offert [het] en laten wij, na gegeten te
hebben, ons verheugen!
24 Want deze zoon van mij was dood en kwam weer tot leven; hij was
verloren en werd gevonden. En zij begonnen zich te verheugen.
25 Nu was zijn oudere zoon op het veld; en toen hij dicht bij het huis
kwam, hoorde hij muziek en dans;
26 en na één van de knechten bij zich geroepen te hebben ging hij
informeren wat dát wel mocht zijn.
27 Die nu zei tot hem: Je broer is gekomen en je vader heeft het gemeste
kalf geofferd, omdat hij hem gezond heeft teruggekregen.
28 Hij nu werd toornig en wilde niet binnengaan. Zijn vader daarentegen
ging naar buiten en spoorde hem aan.
29 Ten antwoord zei hij evenwel tot zijn vader: Zie, al zoveel jaren dien
ik je [als slaaf] en nooit heb ik je gebod overtreden, en mij heb je nooit een
bokje gegeven opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken.
30 Zodra echter die zoon van jou gekomen is, die je vermogen met hoeren
heeft verbrast, heb je voor hem het gemeste kalf geofferd.
31 Maar hij zei tot hem: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is
het jouwe.
32 Wij nu moesten ons wel verheugen en blij zijn, want deze broer van jou
was dood en kwam tot leven, en hij was verloren en werd gevonden.
1 Hij nu zei vervolgens ook tot zijn leerlingen: Er was een zeker rijk
mens die een beheerder placht te hebben; en deze werd er bij hem van
beschuldigd dat hij zijn bezittingen verkwistte.
2 En na hem geroepen te hebben zei hij tot hem: Wat is dit wat ik over
jou hoor? Leg verantwoording af van je beheer, want je kunt niet langer het
beheer uitoefenen.
3 De beheerder nu zei bij zichzelf: Wat zal ik doen? Want mijn heer neemt
het beheer van mij af. Voor spitten ben ik niet sterk [genoeg], voor bedelen
schaam ik mij.
4 Ik weet wat ik zal doen, opdat, wanneer ik uit het beheer wordt gezet,
zij mij in hun huizen opnemen.
5 Nadat hij ieder van de schuldenaars van zijn heer afzonderlijk bij zich
had geroepen, zei hij voorts tot de eerste: Hoeveel ben je mijn heer schuldig?
6 Hij nu zei: Honderd bathmaten olijfolie. Maar
hij zei tot hem: Neem je schuldbrieven, ga vlug zitten en schrijf vijftig.
7 Vervolgens zei hij tot een ander: Jij nu, hoeveel ben jij schuldig? Hij
nu zei: Honderd kormaten tarwe. Hij zei tot hem: Neem
je schuldbrieven en schrijf tachtig.
8 En de heer prees de onrechtvaardige beheerder omdat hij schrander had
gehandeld. Want de zonen van deze eeuw zijn ten opzichte van hun eigen geslacht
slimmer dan de zonen des lichts.
9 En ik zeg jullie: Maakt voor jezelf vrienden uit de onrechtvaardige
Mammon, opdat, wanneer hij een einde neemt, zij jullie mogen ontvangen in de
eeuwige tenten.
10 Wie getrouw is in het minste, is ook getrouw in veel; en wie
onrechtvaardig is in het minste, is ook onrechtvaardig in veel.
11 Indien jullie je dan niet getrouw betoonden in de onrechtvaardige
Mammon, wie zal jullie het ware toevertrouwen?
12 En indien jullie je niet getrouw betoonden in wat van een ander is,
wie zal jullie geven wat van jullie is?
13 Geen enkele huisknecht kan twee heren [als slaaf] dienen, want hij zal
óf de één haten en de ander liefhebben, óf zich aan één hechten en de ander
minachten. Jullie kunnen niet God [als slaaf] dienen en Mammon.
14 Al deze dingen nu hoorden de Farizeeën en zij gingen voort hem te
bespotten, belust als zij waren op geld.
15 En hij zei tot hen: Jullie zijn degenen die jezelf rechtvaardigt voor
het aangezicht der mensen, maar God kent jullie harten; want wat hoog is bij
mensen, is een gruwel voor het aangezicht van God.
16 De Wet en de Profeten zijn tot op Johannes; sindsdien wordt het
koninkrijk Gods als goede tijdingen verkondigd en ieder baant zich een weg naar
binnen.
17 Gemakkelijker nu is het dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat
van de Wet één tittel vervalt.
18 Ieder die zijn vrouw verlaat en een andere huwt, pleegt overspel; en
wie een door [haar] man verlatene huwt, pleegt overspel.
19 Een zeker mens nu was rijk en placht zich te kleden in purper en fijn
linnen, zich van dag tot dag verheugend in een heerlijk leven.
20 Een zekere arme nu, genaamd Lazarus, die overdekt was met zweren, werd
gewoonlijk bij zijn poort neergelegd,
21 en begeerde verzadigd te worden met de dingen die van de tafel der
rijke vielen; maar ook de honden kwamen en likten geregeld zijn zweren.
22 Het gebeurde nu dat de arme stierf en dat hij door de engelen werd
weggedragen naar de boezem van Abraham. De rijke nu stierf eveneens en hij werd
begraven.
23 En toen hij in de Hades zijn ogen opsloeg,
terwijl hij in pijnen verkeerde, zag hij Abraham van verre, en Lazarus in zijn
boezem.
24 En hij, de stem verheffend, zei: Vader Abraham, heb medelijden met mij
en zend Lazarus, dat hij de top van zijn vinger in water doopt en mijn tong
verkoelt, want ik lijd pijnen in deze vlam.
25 Maar Abraham zei: Kind, bedenk dat jij je goed dingen hebt ontvangen
in je leven, en Lazarus evenzo de kwade; nu evenwel wordt hij hier vertroost,
maar jij lijdt pijn.
26 En bij dit alles is er tussen ons en jullie een grote kloof gevestigd,
zodat zij die van hier naar jullie willen overgaan, niet kunnen, noch zij
vandaar naar ons kunnen oversteken.
27 Maar hij zei: Ik verzoek je dan, vader, dat je hem zendt naar het huis
van mijn vader,
28 want ik heb vijf broers, zodat hij een grondig getuigenis kan afleggen
aan hen, opdat ook zij niet komen in deze plaats van pijniging.
29 Abraham zei echter: Zij hebben Mozes en de Profeten; laten zij naar
hen luisteren.
30 Maar hij zei: Nee, vader Abraham, maar als iemand vanuit [de] doden
naar hen toe zou gaan, zullen zij tot inkeer komen.
31 Hij echter zei tot hem: Indien zij niet naar Mozes en de Profeten
luisteren, zullen zij zich ook niet laten overreden als iemand uit [de] doden
zou opstaan.
1 Hij nu zei tot zijn leerlingen: Het is
onvermijdelijk dat er aanleidingen tot struikelen komen; doch wee hem door wie
ze komen.
2 Het is hem voordeliger indien een molensteen om zijn hals wordt
gehangen en hij in de zee wordt geworpen, dan dat hij één van deze kleinen een
aanleiding tot struikelen zou geven.
3 Slaat acht op jezelf. Als je broeder zondigt, berisp hem; en als hij
berouw heeft, vergeef hem.
4 Zelfs als hij zevenmaal per dag tegen je zondigt en zevenmaal tot je
terugkeert en zegt: Ik heb berouw, moet je hem vergeven.
5 En de apostelen zeiden tot de Heer: Voeg geloof aan ons toe.
6 Maar de Heer zei: Indien jullie geloof hebben als een mosterdzaadje,
zouden jullie tot deze zwarte moerbeiboom zeggen: Word ontworteld en geplant in
de zee; en hij zou jullie gehoorzaam zijn.
7 Wie nu onder jullie die een slaaf heeft die ploegt of de kudde hoedt,
zal tot hem, als hij van het veld binnenkomt, zeggen: Kom terstond hier en ga
aanliggen;
8 maar zal hij niet tot hem zeggen: Maak iets klaar voor mijn avondmaal,
omgord je en bedien mij totdat ik gegeten en gedronken heb; en daarna kun jij
eten en drinken?
9 Is hij de slaaf soms dankbaar omdat hij de dingen deed die hem werden
opgedragen?
10 Zo ook jullie, wanneer jullie alles hebben gedaan wat jullie werd
opgedragen, zegt [dan]: Wij zijn onnutte slaven; wat wij behoorden te doen,
hebben wij gedaan.
11 En het geschiedde terwijl hij op reis was naar Jeruzalem, dat hij door
het grensgebied van Samaria en Galilea
trok.
12 En toen hij een zeker dorp binnenging, kwamen hem tien melaatse mannen
tegemoet, die op een afstand bleven staan;
13 en zij verhieven hun stem, zeggend: Jezus, Meester, heb medelijden met
ons!
14 En toen hij hen zag, zei hij tot hen: Gaat heen, toont je aan de
priesters. En het geschiedde terwijl zij heengingen, dat zij werden gereinigd.
15 Eén van hen nu, toen hij zag dat hij gezond was geworden, keerde
terug, terwijl hij met luider stem God verheerlijkte.
16 En hij viel op zijn aangezicht aan zijn voeten, hem dankend; en hij
was een Samaritaan.
17 Jezus nu zei ten antwoord: Werden niet de tien gereinigd? Waar [zijn]
dan de negen?
18 Werden er geen gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven
dan deze van een ander volk?
19 En hij zei tot hem: Sta op en ga heen; je geloof heeft je gered.
20 Toen hij nu door de Farizeeën werd ondervraagd: Wanneer komt het
koninkrijk Gods? zei hij ten antwoord tot hen: Het koninkrijk Gods komt niet
met [zichtbare] waarneming;
21 noch zal men zeggen: Zie, hier, of: daar. Want zie, het koninkrijk
Gods is binnenin jullie.
22 Hij nu zei tot de leerlingen: Er zullen dagen komen dat jullie zullen
begeren één der dagen van de Mensenzoon te zien, en jullie zullen [die] niet te
zien krijgen.
23 En men zal tot jullie zeggen: Zie, hier! Of: Zie, daar! Gaat er niet
heen en loopt er ook niet achteraan.
24 Want zoals de bliksem flitst, die van het [ene deel] onder de hemel
tot het [andere deel] onder de hemel schijnt, aldus zal de Mensenzoon zijn.
25 Eerst echter moet hij vele dingen lijden en verworpen worden door dit
geslacht.
26 En zoals het geschiedde in de dagen van Noach,
zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon:
27 zij aten, zij dronken, zij huwden, zij werden ten huwelijk gegeven,
tot op de dag dat Noach in de ark ging en de Vloed
kwam en allen vernietigde.
28 Evenzo, zoals het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij
dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;
29 op de dag echter dat Lot uit Sodom ging,
regende het vuur en zwavel van de hemel en vernietigde allen.
30 Op dezelfde wijze zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon geopenbaard
wordt.
31 Laat hij die op die dag op het dak zal zijn en zijn spullen in het
huis, niet naar beneden gaan om ze op te halen; en laat evenzo hij die op het
veld is, niet terugkeren naar de dingen achter [hem].
32 Weest indachtig de vrouw van Lot.
33 Wie zijn ziel voor zich mocht trachten te behouden, zal ze verliezen;
maar wie ze mocht verliezen, zal ze in leven behouden.
34 Ik zeg jullie: in die nacht zullen twee op één bed zijn, de ene [man]
zal meegenomen en de andere [man] zal achtergelaten worden.
35 Twee zullen op dezelfde plaats aan het malen zijn, de ene [vrouw] zal
meegenomen en de andere [vrouw] zal achtergelaten worden.
36 -
37 En ten antwoord zeiden zij tot hem: Wáár, Heer? Hij nu zei tot hen:
Waar maar ook het lichaam is, daar ook zullen de arenden zich verzamelen.
1 Hij nu vertelde hun ook nog een parabel, met het oog daarop dat zij
altijd moesten bidden en de moed niet opgeven,
2 zeggend: In een bepaalde stad was een zekere rechter die God niet
vreesde en zich om geen mens bekommerde.
3 Nu was er in die stad een weduwe en zij ging geregeld naar hem toe,
zeggend: Verschaf mij recht ten opzichte van mijn tegenpartij.
4 En een tijdlang wilde hij niet. Daarna echter zij hij bij zichzelf:
Ofschoon ik God niet vrees noch me om een mens bekommer,
5 zal ik deze weduwe toch, daar zij mij aanhoudend lastig valt, recht
verschaffen, opdat zij mij tenslotte niet in het gezicht komt slaan.
6 De Heer nu zei: Hoort wat de onrechtvaardige rechter zegt.
7 Zou God dan geenszins de vergelding van zijn uitverkorenen verschaffen,
die dag en nacht luid tot hem roepen, terwijl hij [toch] ook lankmoedig is
jegens hen?
8 Ik zeg jullie, dat hij de vergelding van hen snel zal verschaffen. Doch
wanneer de Mensenzoon gekomen is, zal hij [dan] werkelijk het geloof vinden op
de aarde?
9 Hij nu sprak ook tot sommigen die van zichzelf overtuigd waren dat zij
rechtvaardig waren en de overigen als niets achtten, deze parabel:
10 Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden, de één een
Farizeeër en de ander een tollenaar.
11 De Farizeeër bad, na zich daar opgesteld te hebben, bij zichzelf deze
dingen: O God, ik dank u, dat ik niet ben zoals de overigen der mensen: rovers,
onrechtvaardigen, overspelers, of ook zoals deze tollenaar.
12 Ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van al wat ik verwerf.
13 De tollenaar echter bleef op een afstand staan en wilde zelfs zijn
ogen niet opheffen naar de hemel, maar sloeg zich aanhoudend op de borst,
zeggend: O God, doe verzoening voor mij, de zondaar!
14 Ik zeg jullie: deze daalde, in tegenstelling tot gene, gerechtvaardigd
af naar zijn huis; want ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd, maar wie
zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.
15 Zij nu brachten ook de jonge kinderen tot hem, opdat hij hen zou
aanraken; toen de discipelen [dat] echter zagen, berispten zij hen.
16 Maar Jezus riep hen bij zich, zeggend: Laat de kinderen tot mij komen
en verhindert ze niet, want van zodanigen is het
koninkrijk Gods.
17 Voorwaar, ik zeg jullie: wie het koninkrijk Gods niet ontvangt als een
kind, zal er geenszins binnengaan.
18 En een zeker regeerder richtte zich met een vraag tot hem, zeggend:
Goede leraar, door wat te doen zal ik eeuwig leven beërven?
19 Maar Jezus zei tot hem: Waarom noem je mij goed? Niemand is goed
behalve Eén: God.
20 De geboden ken je: Gij zult geen overspel plegen, gij zult niet
moorden, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis afleggen, eer je
vader en moeder.
21 Hij nu zei: Al deze dingen heb ik onderhouden, van mijn jeugd af.
22 Toen nu Jezus [dit] hoorde, zei hij tot hem: Nog één ding ontbreekt
je: verkoop alles wat je hebt en deel uit aan de armen, en je zult een schat in
de hemelen hebben; en kom, volg mij.
23 Maar toen hij dit hoorde, werd hij heel verdrietig, want hij was zeer
rijk.
24 Toen nu Jezus hem [zo] zag, zei hij: Hoe moeilijk gaan zij die
vermogen hebben, het koninkrijk Gods binnen.
25 Want het is gemakkelijker dat een kameel door een opening van een
naald binnengaat, dan een rijke binnengaat in het koninkrijk Gods.
26 Zij nu die dit hoorden, zeiden: En wie kan [dan] gered worden?
27 Hij echter zei: De dingen die onmogelijk zijn bij mensen, zijn
mogelijk bij God.
28 Petrus nu zei: Zie, wij hebben onze dingen achtergelaten en zijn jou
gevolgd.
29 Hij nu zei tot hen: Voorwaar, ik zeg jullie, dat er niemand is die
huis of vrouw of broers of ouders of kinderen heeft verlaten ter wille van het
koninkrijk Gods,
30 die niet vele malen meer ontvangt in deze tijd, en in de komende eeuw
eeuwig leven.
31 Na nu de twaalf meegenomen te hebben zei hij tot hen: Zie, wij gaan op
naar Jeruzalem en alle dingen die door de profeten zijn geschreven, zullen aan
de Mensenzoon volbracht worden.
32 Want hij zal worden overgeleverd aan de Heidenen en bespot en
mishandeld en bespuwd worden;
33 en na [hem] gegeseld te hebben zullen zij hem doden; en op de derde
dag zal hij opstaan.
34 En zij begrepen niets van deze dingen, en dit woord was voor hen
verborgen en zij wisten niet wat er gezegd werd.
35 Het geschiedde nu, toen hij Jericho naderde,
dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen.
36 Toen hij nu een menigte hoorde voorbijtrekken, ging hij informeren wat
dit [wel] mocht zijn.
37 Zij nu berichtten hem: Jezus de Nazoreeër
gaat voorbij.
38 En hij riep luid, zeggend: Jezus, Zoon van David, heb medelijden met
mij!
39 En zij die vooropgingen, trachtten hem het zwijgen op te leggen; maar
hij ging des te meer schreeuwen: Zoon van David, heb medelijden met mij!
40 Jezus dan stond stil en beval, hem bij zich te brengen. Toen hij nu
naderbij was gekomen, stelde hij hem de vraag:
41 Wat wil je dat ik voor je doe? Hij nu zei: Heer, dat ik weer mag zien.
42 En Jezus zei tot hem: Krijg het gezicht terug! Je geloof heeft je
gered.
43 En onmiddellijk kon hij weer zien en hij ging hem volgen, God
verheerlijkend. En heel het volk gaf bij het zien [daarvan] lof aan God.
1 En hij ging Jericho binnen
en trok erdoorheen.
2 En zie, een man, genoemd bij de naam Zacheüs;
en hij was een oppertollenaar en hij was rijk.
3 En hij trachtte te zien, wie Jezus was, en vanwege de menigte bleek hij
[daartoe] niet in staat te zijn, omdat hij klein van gestalte was.
4 En hij liep snel vooruit en klom verderop in een sycomoorboom
om hem te zien; want hij moest daar voorbijkomen.
5 En toen Jezus bij die plaats kwam, keek hij omhoog en zei tot hem: Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet ik in je
huis verblijven.
6 En hij kwam vlug naar beneden en ontving hem vol vreugde als gast.
7 En allen die het zagen, morden onder elkaar en zeiden: Bij een man die
een zondaar is, ging hij naar binnen om te rusten.
8 Maar Zacheüs stond daar en zei tot de Heer:
Zie, de helft van mijn bezittingen, Heer, geef ik aan de armen; en als ik
iemand iets heb afgeperst, geef ik [het] viervoudig terug.
9 Jezus nu zei tot hem: Vandaag viel aan dit huis redding ten deel;
immers, ook hij is een zoon van Abraham.
10 Want de Mensenzoon is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden.
11 Terwijl zij nu naar deze dingen luisterden, voegde hij er een parabel
aan toe, omdat hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden dat het koninkrijk
Gods zich ogenblikkelijk zou vertonen.
12 Hij zei dan: Een zeker mens van edele afkomst reisde naar een ver land
om voor zich een koninkrijk in ontvangst te nemen en terug te keren.
13 Hij nu riep tien slaven van hem, gaf hun tien mina’s
en zei tot hen: Doet er zaken mee totdat ik kom.
14 Zijn burgers evenwel haatten hem en zonden hem een gezantschap
achterna om te zeggen: Wij willen niet dat deze [man] koning over ons wordt.
15 En het geschiedde toen hij tenslotte terugkeerde, nadat hij het koninkrijk
in ontvangst had genomen, dat hij zei dat die slaven aan wie hij het geld had
gegeven, bij hem geroepen moesten worden, om te vernemen wat zij door het zaken
doen hadden verworven.
16 De eerste nu trad naar voren en zei: Heer, uw mina
heeft tien mina’s opgeleverd.
17 En hij zei tot hem: Goed zo, goede slaaf, omdat je in het minste
getrouw bent geweest; heb gezag over tien steden.
18 En de tweede kwam en zei: Uw mina, heer,
heeft vijf mina’s opgebracht.
19 Hij nu zei ook tot deze: En jij, ga over vijf steden.
20 En de andere kwam, zeggend: Heer, Zie uw mina,
welke ik in een zweetdoek bewaard hield;
21 want ik was bevreesd voor u, omdat u een hard mens bent; u neemt op
wat u niet uitgezet en oogst wat u niet gezaaid hebt.
22 Hij zei tot hem: Uit je eigen mond zal ik je oordelen, boze slaaf. Je
wist dat ik een hard mens ben, dat ik opneem wat ik niet uitgezet en oogst wat
ik niet gezaaid heb?
23 En waarom heb je mijn geld dan niet op een bank gezet? Dan zou ik het
bij mijn komst met rente hebben opgeëist.
24 En hij zei tot hen die erbij stonden: Neemt hem de mina
af en geeft ze aan hem die de tien mina’s heeft.
25 En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien mina’s.
26 Ik zeg jullie, dat aan ieder die heeft, zal worden gegeven; van hem
echter die niet heeft, zal ook wat hij heeft worden afgenomen.
27 Doch die vijanden van mij, die niet wilden dat ik koning over hen
werd, brengt hen hier en slacht ze in mijn bijzijn af.
28 En toen hij deze dingen had gezegd, trok hij verder, vooraan, opgaande
naar Jeruzalem.
29 En het geschiedde toen hij Bethfage en Bethanië naderde, tegen de -zoals hij genoemd wordt- Berg
der Olijven, dat hij twee van de leerlingen uitzond,
30 zeggend: Gaat naar het dorp hiertegenover, waarin jullie bij het
binnengaan een veulen vastgebonden zullen vinden, waarop niemand der mensen
ooit heeft gezeten; en na het losgemaakt te hebben moeten jullie [het]
meevoeren.
31 En als iemand jullie mocht vragen: Waarom maken jullie [het] los?
zullen jullie aldus zeggen: De Heer heeft het nodig.
32 Toen dan de uitgezondenen waren weggegaan, vonden zij [het] zoals hij
hun gezegd had.
33 Toen zij nu het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars ervan tot hen:
Waarom maken jullie het veulen los?
34 Zij nu zeiden: De Heer heeft het nodig.
35 En zij voerden het naar Jezus; en na hun kleren op het veulen gelegd
te hebben, lieten zij Jezus erop plaatsnemen.
36 Terwijl hij nu voorttrok, spreidden zij hun kleren op de weg.
37 Toen hij dan reeds nabij de afdaling van de Berg der Olijven kwam,
begon de hele groep der leerlingen vol vreugde God met luider stem te loven
voor alle krachtige daden die zij gezien hadden,
38 zeggend: Gezegend hij die komt, de koning, in naam van de Heer! In de
hemel vrede, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen.
39 En sommigen van de Farizeeën uit de menigte zeiden tot hem: Leraar,
bestraf je leerlingen!
40 En ten antwoord zei hij: Ik zeg jullie, indien dezen zouden zwijgen,
zouden de stenen luid roepen.
41 En toen hij naderbij kwam, de stad zag, weeklaagde hij over haar,
42 zeggend: Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen onderscheidde [die]
tot vrede [strekken]. Nu echter zijn ze voor je ogen verborgen.
43 Want er zullen dagen over je komen en je vijanden zullen een palissade
tegen je oprichten, en je omsingelen en je van alle kanten insluiten;
44 en zij zullen jou en je kinderen in jou tegen de grond verpletteren;
en zij zullen in jou geen steen op de andere laten, omdat je de tijd waarin
naar je werd omgezien, niet onderscheidde.
45 En nadat hij de tempel was binnengegaan begon hij de verkopers uit te
drijven,
46 terwijl hij tot hen zei: Er staat geschreven: En mijn huis zal een
huis van gebed zijn; maar jullie maakten er een rovershol van.
47 En dagelijks onderwees hij in de tempel. Maar de overpriesters en de
schriftgeleerden trachtten hem om te brengen; zo ook de voornaamsten
van het volk.
48 En zij vonden niet wat zij moesten doen, want al het volk hing aan
zijn lippen.
1 En het geschiedde op één der dagen toen hij het volk
in de tempel aan het onderwijzen was en goede tijdingen verkondigde, dat de
overpriesters en de schriftgeleerden met de oudsten erbij stonden.
2 En zij spraken tot hem, zeggend: Zeg ons, op welk gezag doe jij deze
dingen? Of wie is het die jou dit gezag heeft gegeven?
3 Hij nu zei ten antwoord tot hen: Ook ik zal jullie een zaak voorleggen;
zegt mij:
4 De doop van Johannes, was [die] uit de hemel of uit mensen?
5 Zij dan overlegden onder elkaar, zeggend: Als wij zeggen: Uit de hemel,
zal hij zeggen: Waarom hebben jullie hem niet geloofd?
6 Maar als wij zeggen: Uit mensen, zal al het volk ons stenigen, want het
is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was.
7 En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar.
8 En Jezus zei tot hen: Dan zeg ik jullie ook niet op welk gezag ik deze
dingen doe.
9 Hij nu begon tot het volk deze parabel te spreken: Een mens plantte een
wijngaard en verhuurde hem aan landbouwers en ging voor geruime tijd
buitenslands.
10 En op de bestemde tijd zond hij een slaaf naar de landbouwers, opdat
zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven. Maar de landbouwers zonden
hem, na geslagen te hebben, met lege handen weg.
11 Vervolgens zond hij een andere slaaf, maar ook die zonden zij, na hem
geslagen en beledigd te hebben, met legen handen weg.
12 En hij zond nog een derde, maar ook deze wierpen zij uit, na hem
verwond te hebben.
13 De heer van de wijngaard nu zei: Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde
zoon zenden; waarschijnlijk zullen zij deze ontzien.
14 Toen de landlieden echter hem zagen, gingen zij onder elkaar
overleggen, zeggend: Deze is de erfgenaam; laten wij hem doden, opdat de
erfenis van ons wordt.
15 En na hem buiten de wijngaard geworpen te hebben, doodden zij hem. Wat
zal dan de heer van de wijngaard met hen doen?
16 Hij zal komen en deze landbouwers ombrengen en de wijngaard aan
anderen geven. Toen zij nu [dit] hoorden, zeiden zij: Moge het niet geschieden!
17 Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven
staat: De steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd
van de hoek?
18 Ieder die op die steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht
vallen, hem zal hij vermorzelen.
19 En de schriftgeleerden en de overpriesters trachtten in dat uur de
handen aan hem te slaan; en zij vreesden het volk, want zij begrepen dat hij
deze parabel tot hen sprak.
20 En na hem gadegeslagen te hebben zonden zij heimelijk mannen uit, die
veinsden dat zijzelf rechtvaardig waren, opdat zij [hem] op een woord van hem
zouden vangen, zodat zij hem aan de overheid en het gezag van de stadhouder
konden overleveren.
21 En zij richtten zich met een vraag tot hem, zeggend: Leraar, wij weten
dat je rechtuit spreekt en onderwijst en niemand naar de ogen ziet, doch de weg
van God naar waarheid leert.
22 Is het ons geoorloofd Caesar belasting te betalen of niet?
23 Daar hij echter hun sluwheid doorzag, zei hij tot hen:
24 Toont mij een denarius. Wiens beeld en
opschrift heeft hij? Zij dan zeiden: Van Caesar.
25 Hij nu zei tot hen: Welnu, geeft aan Caesar terug wat van Caesar, en
aan God wat van God is.
26 En zij waren niet in staat hem op een uitspraak te vangen tegenover
het volk; en zich verwonderend over zijn antwoord, deden zij er het zwijgen
toe.
27 Toen kwamen enigen der Sadduceeën naderbij, die [tegen anderen in]
zeggen dat er geen opstanding is,
28 en zij vroegen hem, zeggend: Leraar, Mozes heeft ons geschreven:
Wanneer iemands broer die een vrouw heeft, kinderloos sterft, moet zijn broer
de vrouw nemen en voor zijn broer nageslacht verwekken.
29 Er waren dan zeven broers; en de eerste nam een vrouw en stierf
kinderloos.
30 Ook de tweede
31 en de derde nam haar; desgelijks lieten de zeven geen kinderen na en
stierven.
32 Tenslotte stierf ook de vrouw.
33 De vrouw dan, van wie van hen wordt zij in de opstanding [de] vrouw?
Want de zeven hebben haar [tot] vrouw gehad.
34 En Jezus zei tot hen: De zonen van deze eeuw huwen en worden ten
huwelijk gegeven.
35 Zij echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan
de opstanding uit de doden, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven,
36 want zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen
gelijk, en zijn zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn.
37 Maar dat de doden worden opgewekt heeft ook Mozes te kennen gegeven
bij de braamstruik, als hij zegt: [de] Heer de God van Abraham en God van Isaäk
en God van Jakob.
38 Hij toch is geen God van doden maar van levenden; want voor hem leven
zij allen.
39 Sommigen nu van de schriftgeleerden zeiden ten antwoord: Leraar, je
hebt juist gesproken.
40 Want zij hadden niet meer de moed hem iets te vragen.
41 Hij nu zei tot hen: Hoe zegt men dat de Messias Davids
zoon is?
42 Want David zelf zegt in het Boek der Psalmen: De Heer heeft tot mijn
Heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand,
43 totdat ik je vijanden plaats [tot] een voetbank van je voeten.
44 David noemt hem daarom Heer, en hoe is hij zijn zoon?
45 Terwijl nu al het volk luisterde, zei hij tot de leerlingen:
46 Weest op je hoede voor de schriftgeleerden,
die ervan houden in lange gewaden rond te lopen en gesteld zijn op de
begroetingen op de marktpleinen en de voorste zitplaatsen in de synagogen en de
eerste plaatsen bij de maaltijden;
47 die de huizen der weduwen verslinden en voor de schijn langdurig
bidden. Dezen zullen een zwaarder oordeel ontvangen.
1 Toen hij nu opkeek, zag hij de rijken hun gaven in
de schatkist werpen.
2 Hij zag echter een zekere behoeftige weduwe die er twee lepta in wierp.
3 En hij zei: Waarlijk, ik zeg jullie: Deze arme weduwe heeft er meer dan
allen ingeworpen.
4 Want die allen hebben van hun overvloed bij de gaven geworpen, maar
deze [vrouw] heeft van haar gebrek al het levensonderhoud dat zij bezat, er
ingeworpen.
5 En toen sommigen over de tempel zeiden dat hij met
fraaie stenen en gewijde voorwerpen was versierd, zei hij:
6 Deze dingen die jullie aanschouwen − er zullen dagen komen waarin
hier geen steen op steen gelaten zal worden die niet gesloopt zal worden.
7 Zij nu vroegen hem, zeggend: Leraar, wanneer zullen deze dingen dan
zijn, en wat [is] het teken als deze dingen op het punt staan te geschieden?
8 Hij nu zei: Let op dat jullie niet misleid worden. Want velen zullen
komen op [basis van] mijn naam, zeggend : Ik ben [het]; en: De tijd is
nabijgekomen. Gaat hen niet achterna.
9 Wanneer jullie dan horen van oorlogen en oproeren, raakt niet in
paniek; want deze dingen moeten eerst geschieden, maar [betekenen] niet
terstond het einde.
10 Daarop zei hij verder tot hen: Natie zal opstaan tegen natie en
koninkrijk tegen koninkrijk;
11 er zullen zowel grote aardbevingen zijn, als in verschillende plaatsen
hongersnoden en pestuitbraken; verschrikkelijke gebeurtenissen zullen zich
voordoen, alsook vanuit de hemel grote tekenen.
12 Maar vóór alle dingen zullen zij hun handen aan jullie slaan en jullie
vervolgen, overleverend in de synagogen en gevangenissen, jullie wegvoerend
naar koningen en bestuurders omwille van mijn naam;
13 het zal voor jullie uitlopen op een getuigenis.
14 Neemt je dan in jullie harten voor niet van tevoren te overdenken
[hoe] je verdediging te voeren.
15 Want ik zal jullie mond en wijsheid geven, welke allen die jullie
tegenstand bieden niet zullen kunnen weerstaan of tegenspreken.
16 Maar jullie zullen zelfs overgeleverd worden door ouders en broers en
bloedverwanten en vrienden, en zij zullen [sommigen] van jullie ter dood
brengen,
17 en jullie zullen door allen gehaat zijn wegens mijn naam.
18 En toch zal geen haar van jullie hoofd verloren gaan.
19 Verwerft jullie zielen in jullie volharding.
20 En toen sommigen over de tempel zeiden dat hij met fraaie stenen en
gewijde voorwerpen was versierd, zei hij:
6 Deze dingen die jullie aanschouwen − er zullen dagen komen waarin
hier geen steen op steen gelaten zal worden die niet gesloopt zal worden.
25 En er zullen tekenen zijn in zon en maan en
sterren, en op de aarde beklemming der natiën, in verbijstering vanwege rumoer
van zee en branding,
26 terwijl mensen bezwijmen van vrees en verwachting van de dingen die
over de bewoonde wereld komen; want krachten der hemelen zullen worden
geschokt.
27 En dan zullen zij de Mensenzoon zien, komend in een wolk, met kracht
en grote heerlijkheid.
28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, richt je op en heft jullie
hoofden omhoog, aangezien jullie verlossing nadert.
29 En hij sprak een parabel tot hen: Ziet de vijgenboom en alle bomen;
30 zodra ze uitbotten weten jullie uit jezelf, door het gade te slaan,
dat nu de zomer nabij is.
31 Zo ook jullie, wanneer jullie deze dingen zien geschieden, weet [dan]
dat het koninkrijk Gods nabij is.
32 Voorwaar, ik zeg jullie: dit geslacht gaat geenszins voorbij totdat
alle dingen geschieden.
33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen
geenszins voorbijgaan.
34 Maar slaat acht op jezelf, dat jullie harten nooit bezwaard worden in
roes en dronkenschap en zorgen van het dagelijks leven, en die dag plotseling
over jullie komt als een strik.
35 Want hij zal komen over allen die gezeten zijn op het oppervlak der gehele
aarde.
36 Blijft dan wakker, te allen tijde smekend dat jullie in staat mogen
zijn te ontkomen aan al deze dingen die op het punt staan te geschieden, en te
staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
37 Overdag nu verbleef hij gewoonlijk in de tempel waar hij onderwees,
maar 's nachts ging hij [de stad] uit en overnachtte op de Berg der Olijven,
zoals die genoemd wordt.
38 En al het volk kwam steeds 's morgens vroeg naar hem toe in de tempel om hem
te horen.
1 Het feest der ongezuurde broden nu, Pascha geheten,
kwam naderbij.
2 En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten voortdurend hoe zij
hem uit de weg konden ruimen; want zij vreesden het volk.
3 Maar Satan voer in Judas, Iskariot genoemd,
die behoorde tot het getal der twaalf.
4 En nadat hij was heengegaan sprak hij met de overpriesters en
hoofdlieden, hoe hij hem aan hen kon overleveren.
5 En zij verheugden zich en kwamen overeen hem geld te geven.
6 En hij stemde toe en ging uitzien naar een goede gelegenheid om hem aan
hen over te leveren, ver van een menigte.
7 De dag van de ongezuurde broden nu, waarop het Pascha geofferd moest
worden, brak aan.
8 En hij zond Petrus en Johannes uit en zei: Gaat heen en maakt voor ons
het Pascha gereed, opdat wij het kunnen eten.
9 Zij nu zeiden tot hem: Waar wil je dat wij het bereiden?
10 Hij nu zei tot hen: Zie, wanneer jullie de stad zijn binnengegaan, zal
jullie een mens tegemoetkomen die een aarden vat water torst; volgt hem in het
huis waar hij binnengaat.
11 En jullie zullen tot de heer des huizes zeggen: De Leraar zegt je:
Waar is het gastverblijf waar ik het Pascha met mijn leerlingen kan eten?
12 En die [man] zal jullie een grote, ingerichte bovenkamer laten zien;
maakt het daar gereed.
13 Toen gingen zij heen en vonden [het] zoals hij hun gezegd had, en zij
bereidden het Pascha.
14 En toen het uur daar was, ging hij aan tafel aanliggen, en de
apostelen met hem.
15 En hij zei tot hen: Ik heb vurig begeerd dit Pascha met jullie te eten
voordat ik lijd.
16 Want ik zeg jullie: Ik zal het geenszins eten totdat het wordt vervuld
in het koninkrijk Gods.
17 En na een beker te hebben aangenomen, gedankt te hebben, zei hij:
Neemt deze en verdeelt [hem] onder elkaar.
18 Want ik zeg jullie: Van nu af zal ik geenszins drinken van het product
der wijnstok totdat het koninkrijk Gods komt.
19 En na brood te hebben genomen, gedankt te hebben, brak hij [het] en
gaf [het] hun, zeggend: Dit is mijn lichaam dat ten behoeve van jullie gegeven
wordt; doet dit tot mijn gedachtenis.
20 Evenzo ook de beker na de maaltijd, terwijl hij zei: Deze beker
[betekent] het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat ten behoeve van jullie
vergoten wordt.
21 Doch zie, de hand van hem die mij overlevert, [is] met mij op de
tafel.
22 Want de Mensenzoon gaat weliswaar heen volgens hetgeen bepaald is;
doch wee die mens door wie hij wordt overgeleverd.
23 En zij begonnen bij elkaar uit te zoeken wie van hen het toch mocht
zijn die dát zou gaan uitvoeren.
24 Maar er ontstond ook onenigheid onder hen, wie van hen de grootste
scheen te zijn.
25 Hij nu zei tot hen: De koningen der natiën heersen over hen, en zij
die gezag over hen uitoefenen, worden weldoeners genoemd.
26 Jullie evenwel niet aldus, maar laat de grootste onder jullie als de
jongste worden, en hij die leiding heeft als degene die dient.
27 Want wie is groter, hij die aanligt of degene die dient? [Is het] niet
hij die aanligt? Ik echter ben in jullie midden als degene die dient.
28 Maar jullie zijn degenen die voortdurend bij mij zijn gebleven in mijn
beproevingen.
29 En ik beschik jullie, zoals mijn Vader mij heeft beschikt, een
koninkrijk;
30 opdat jullie in mijn koninkrijk aan mijn tafel mogen eten en drinken,
en op tronen mogen zitten, oordelend de twaalf stammen van Israël.
31 Simon, Simon, zie,
de Satan heeft jullie voor zich opgeëist om heen en weer te bewegen als de
tarwe in de zeef;
32 Ik heb echter voor jou gebeden dat je geloof niet zou bezwijken; en
jij, als je eenmaal bent teruggekeerd, versterk je broeders.
33 Maar hij zei tot hem: Heer, met jou ben ik bereid om heen te gaan,
zowel in gevangenis als in dood.
34 Hij echter zei: Ik zeg je, Petrus, een haan zal vandaag niet kraaien
totdat je driemaal hebt geloochend mij te kennen.
35 En hij zei tot hen: Toen ik jullie uitzond, zonder beurs en reiszak en
sandalen, heeft jullie [toen] iets ontbroken? Zij nu zeiden: Niets.
36 Hij nu zei tot hen: Maar nu, laat hij die een beurs heeft, die nemen,
evenzo ook een reiszak; en laat hij die er geen heeft, zijn kleed verkopen en
een zwaard kopen.
37 Want ik zeg jullie: Dit, wat geschreven staat, moet in mij vervuld
worden: En met wettelozen werd hij gerekend. Want ook
dat betreffende mij, heeft een voleinding.
38 Zij nu zeiden: Heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Maar hij zei tot
hen: Het is genoeg.
39 En nadat hij naar buiten was gegaan, begaf hij zich volgens gewoonte
naar de Berg der Olijven; maar ook de leerlingen gingen met hem mee.
40 Toen hij nu op de plaats was gekomen, zei hij tot hen: Bidt, om niet
in verzoeking te komen.
41 En hij verwijderde zich van hen ongeveer een steenworp ver, en
neergeknield zijnde ging hij bidden,
42 zeggend: Vader, indien gij wenst, neem deze beker van mij weg; doch
niet mijn wil maar de uwe geschiede.
43 Hem nu verscheen een engel uit de hemel die hem sterkte.
44 En in hevige angst gerakend, bad hij des te vuriger. En zijn zweet
werd als dikke bloeddruppels, die op de grond vielen.
45 En hij stond op van het gebed, kwam bij de leerlingen en vond hen in
slaap gevallen van droefheid.
46 En hij zei tot hen: Waarom slapen jullie? Staat op en bidt, opdat
jullie niet in verzoeking komen.
47 Terwijl hij nog sprak, zie, een menigte; en hij die Judas genoemd
wordt, één van de twaalf, ging voor hen uit en naderde Jezus om hem te kussen.
48 Maar Jezus zei tot hem: Judas, met een kus lever jij de Mensenzoon
over?
49 Toen nu zij die zich om hem heen bevonden, zagen wat er ging gebeuren,
zeiden zij: Heer, zullen wij met het zwaard slaan?
50 En één van hen sloeg de slaaf van de hogepriester en hieuw zijn
rechteroor af.
51 Maar ten antwoord zei Jezus: Laat het hierbij. En hij raakte zijn oor
aan en heelde hem.
52 Jezus nu zei tot hen die op hem afgekomen waren, overpriesters en
hoofdlieden van de tempel en oudsten: Als tegen een rover zijn jullie erop
uitgegaan met zwaarden en stokken?
53 Toen ik dagelijks bij jullie in de tempel was, hebben jullie niet de
hand aan mij geslagen; maar dit is jullie uur en de macht der duisternis.
54 Na hem dan gevangen genomen te hebben, voerden zij hem weg en brachten
hem in het huis van de hogepriester. Petrus echter volgde van verre.
55 Toen zij nu een vuur hadden ontstoken in het midden van de
binnenplaats en bij elkaar zaten, ging Petrus te midden van hen zitten.
56 Een zeker dienstmeisje echter zag hem bij het schijnsel zitten en na
hem aandachtig te hebben opgenomen, zei zij: Ook deze was bij hem.
57 Maar hij ontkende het, zeggend: Ik ken hem niet, vrouw.
58 En kort daarna zei een ander die hem zag: Ook jij bent één van hen.
Maar Petrus zei: Mens, dat ben ik niet!
59 En nadat ongeveer een uur was verlopen verzekerde iemand anders met
stelligheid, zeggend: In waarheid, ook deze was met hem, want ook hij is een Galileeër.
60 Petrus echter zei: Mens, ik weet niet wat je zegt. En onmiddellijk,
terwijl hij nog sprak, kraaide een haan.
61 En na zich omgekeerd te hebben keek de Heer Petrus aan; en Petrus
herinnerde zich het woord van de Heer, hoe hij tot hem had gezegd: Vóórdat
vandaag een haan kraait, zul jij mij driemaal verloochenen.
62 En hij ging naar buiten en weende bitter.
63 En de mannen die hem gevangen hielden, gingen de spot met hem drijven,
waarbij zij hem sloegen;
64 en na hem geblinddoekt te hebben, vroegen zij telkens: Profeteer, wie
is het die je heeft geslagen?
65 En nog vele andere lasterlijke dingen zeiden zij tegen hem.
66 En toen het dag was geworden, kwam de raad van oudsten van het volk
bijeen, zowel overpriesters als schriftgeleerden. En zij voerden hem weg naar
hun Sanhedrin en zeiden:
67 Indien jij de Messias bent, zeg het ons. Hij echter zei tot hen: Als
ik het jullie al zou zeggen, zouden jullie het geenszins geloven;
68 ook als ik jullie vragen zou stellen, zouden jullie beslist niet
antwoorden.
69 Maar vanaf nu zal de Mensenzoon gezeten zijn aan de rechterhand der
kracht Gods.
70 Zij nu zeiden allen: Ben jij dan de Zoon van God? Waarop hij tot hen
zei: Jullie zeggen dat ik het ben.
71 Hierop zeiden zij: Waarom hebben wij nog getuigenis nodig? Want wij
hebben het zelf uit zijn mond gehoord.
1 En de hele groep van hen stond op en leidde hem voor
Pilatus.
2 Zij dan begonnen hem te beschuldigen, zeggend: Wij hebben bevonden dat
deze onze natie verkeerd beïnvloedt en verbiedt belasting te betalen aan Caesar
en van zichzelf zegt Messias, een koning te zijn.
3 Pilatus dan vroeg hem, zeggend: Jij bent de
koning der Joden? Hij nu zei ten antwoord tot hem: Gij zegt het.
4 Hierop zei Pilatus tot de overpriesters en de
menigten: Ik vind geen enkele schuld in deze mens.
5 Maar zij hielden aan, zeggend: Hij hitst het volk op door te onderwijzen
in heel Judea, waarmee hij begonnen is vanuit Galilea
tot hiertoe.
6 Toen nu Pilatus [dat] hoorde, informeerde hij
of de mens een Galileeër was.
7 En na zich vergewist te hebben dat hij uit het gezagsgebied van Herodes was, zond hij hem naar Herodes,
die ook zelf in die dagen in Jeruzalem verbleef.
8 Toen nu Herodes Jezus zag, verheugde hij zich
zeer, want al geruime tijd wilde hij hem zien vanwege alles wat hij over hem
had gehoord, en hij hoopte een of ander teken door hem te zien geschieden.
9 Hij dan stelde hem talrijke vragen; hij echter antwoordde hem niets.
10 Maar de overpriesters en de schriftgeleerden die erbij stonden,
beschuldigden hem heftig.
11 Herodes evenwel maakte hem met zijn soldaten
te schande, en na de spot met hem te hebben gedreven, door hem in een
schitterend kleed te hullen, zond hij hem naar Pilatus
terug.
12 Op diezelfde dag nu werden Herodes en Pilatus elkaars vrienden; want
voordien leefden zij in vijandschap jegens elkaar.
13 Nadat Pilatus dan de overpriesters en de
leiders en het volk bijeen had geroepen,
14 zei hij tot hen: Jullie hebben deze mens bij mij gebracht als iemand
die het volk afvallig maakt; en zie, na hem in jullie bijzijn verhoord te
hebben, heb ik in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene waarvan
jullie hem beschuldigen.
15 Trouwens, Herodes evenmin; want hij heeft
hem naar ons teruggezonden, en zie, er is niets door hem bedreven wat de dood
verdient.
16 Dus zal ik hem na tuchtiging vrijlaten.
17 -
18 Maar zij schreeuwden het massaal uit, zeggend: Weg met hem, maar laat
ons Barabbas vrij!
19 Deze was wegens een zeker oproer dat in de stad had plaatsgevonden, en
moord in de gevangenis geworpen.
20 Pilatus nu riep hun opnieuw toe, daar hij
Jezus wilde vrijlaten.
21 Maar zij schreeuwden er tegenin, zeggend: Aan de paal, aan de paal met
hem!
22 Hij dan richtte zich voor de derde maal tot hen: Wat voor kwaad heeft
deze dan toch gedaan? Ik vond in hem geen enkele schuld waar de dood op staat.
Dus zal ik hem na tuchtiging vrijlaten.
23 Maar zij drongen met luider stem aan, eisend dat hij aan de paal zou
worden gehangen; en hun stemmen kregen de overhand.
24 En Pilatus besliste dat aan hun eis voldaan
moest worden.
25 Hierop liet hij hem die wegens oproer en moord in de gevangenis was
geworpen [en] die zij eisten, vrij, maar Jezus gaf hij over aan hun wil.
26 En toen zij hem wegvoerden grepen zij een zekere Simon
van Cyrene, die van het veld kwam, en legden hem de
martelpaal op om achter Jezus te dragen.
27 Nu volgde hem een grote massa van het volk en van vrouwen die zich
aanhoudend op de borst sloegen en over hem weeklaagden.
28 Jezus echter keerde zich om naar hen en zei: Dochters van Jeruzalem,
weent niet over mij; weent veeleer over jezelf en over jullie kinderen.
29 Want zie, er komen dagen waarop men zal zeggen: Gelukkig de onvruchtbaren en de schoten die niet gebaard hebben en
borsten die niet hebben gevoed.
30 Dan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot
de heuvels: Bedekt ons.
31 Want indien zij deze dingen doen met vochtig [sappig] hout, wat zal er
[dan] met het droge [dorre] gebeuren?
32 Er werden echter ook anderen, twee misdadigers, weggeleid om met hem
ter dood gebracht te worden.
33 En toen zij op de plaats kwamen die Schedel wordt genoemd, hingen zij
hem en de misdadigers daar aan palen, de een ter rechter-, de ander ter
linkerzijde.
34 Maar Jezus zei: Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.
Om zijn klederen te verdelen wierpen zij het lot.
35 En het volk stond toe te kijken. Maar ook de leiders haalden spottend
hun neus op, zeggend: Anderen heeft hij gered, laat hij zichzelf redden indien
deze de Messias van God is, de Uitverkorene.
36 Zelfs de soldaten die naderbij kwamen dreven de spot met hem, terwijl
zij hem zure wijn aanboden,
37 en zeiden: Als jij de koning der Joden bent, red jezelf!
38 Er was dan ook een opschrift boven hem: De koning der Joden [is] deze.
39 Eén van de gehangen misdadigers nu hoonde hem: Ben jij niet de
Messias? Red jezelf en ons.
40 Ten antwoord zei de andere echter bestraffend tot hem: Vrees zelfs jij
God niet, daar je in hetzelfde oordeel bent?
41 En wij zeker terecht, want wij ontvangen terug wat onze daden
verdienen. Maar deze heeft niets verkeerds gedaan.
42 Voorts zei hij: Jezus, denk aan mij, wanneer gij in uw koninkrijk
gekomen zijt.
43 En hij zei tot hem: Voorwaar, ik zeg je: Heden zal jij met mij in het
paradijs zijn.
44 En [hoewel] het reeds ongeveer het zesde uur was, ontstond er
niettemin duisternis over de gehele aarde, tot het negende uur toe,
45 omdat het zonlicht achterwege bleef. Toen scheurde het voorhangsel van
het tempelheiligdom middendoor.
46 En met luider stem roepend zei Jezus: Vader, in uw handen geef ik mijn
geest in bewaring. En na dit gezegd te hebben, blies hij de laatste adem uit.
47 Toen nu de centurio zag wat er gebeurde, verheerlijkte hij God en zei:
Inderdaad, deze mens was rechtvaardig.
48 En al de menigten die waren samengekomen voor dit schouwspel, keerden,
toen zij de dingen hadden aanschouwd die geschied waren, terug terwijl zij zich
op de borst sloegen.
49 Al zijn bekenden nu, ook de vrouwen die hem tezamen waren gevolgd
vanaf Galilea, stonden op een afstand dit aan te
zien.
50 En zie, een man genaamd Jozef, die een lid van de Raad was, een goed
en rechtvaardig man
51 − deze had niet ingestemd met hun besluit en handelwijze −
afkomstig van Arimathea, een stad der Joden, die het
koninkrijk Gods verwachtte;
52 deze ging naar Pilatus en vroeg om het
lichaam van Jezus.
53 En toen hij het had afgenomen, wikkelde hij het in linnen en legde hem
in een uit de rots gehouwen graf waarin nog nooit iemand gelegen had.
54 En het was de dag van voorbereiding en de schemer van de sabbat viel
al in.
55 Maar de vrouwen die met hem waren meegekomen uit Galilea,
volgden [Jozef], bekeken het graf en hoe zijn lichaam werd gelegd.
56 Na hun terugkeer nu bereidden zij specerijen en welriekende oliën. En
op de sabbat rustten zij uiteraard naar het gebod.
1 Op de eerste dag van de
week echter, vroeg in de morgenstond, kwamen zij bij het graf terwijl zij de
specerijen droegen die zij hadden bereid.
2 Maar zij vonden de steen van het graf weggerold.
3 Toen zij naar binnen gegaan waren, vonden zij het lichaam van de Heer
Jezus niet.
4 En het geschiedde, terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken, dat
zie, twee mannen bij hen stonden in blinkende kleding.
5 Maar toen zij door vrees bevangen werden en hun gezicht ter aarde
bogen, zeiden zij tot hen: Waarom zoeken jullie de Levende onder de doden?
6 Hij is hier niet, maar hij is opgewekt. Herinnert je hoe hij tot jullie
sprak toen hij nog in Galilea was,
7 zeggend dat de Mensenzoon in handen van zondige mensen moest
overgeleverd worden en aan een paal gehangen en op de derde dag opstaan.
8 En zij herinnerden zich zijn woorden.
9 En teruggekeerd van het graf berichtten zij al deze dingen aan de elf
en aan al de overigen.
10 Zij nu waren de Magdalena Maria en Johanna
en Maria, de [moeder] van Jakobus; ook de overige [vrouwen] gingen samen met
hen deze dingen tegen de apostelen zeggen.
11 En deze woorden kwamen hun als kletspraat voor en zij geloofden hen
niet.
12 Petrus echter stond op en liep snel naar het graf; en zich voorover
bukkend zag hij alleen de linnen doeken; en hij ging heen, bij zichzelf
verwonderd over het gebeurde.
13 En zie, twee van hen waren op diezelfde dag op weg naar een dorp,
zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd, genaamd Emmaüs,
14 en zij onderhielden zich met elkaar over al deze dingen die waren
voorgevallen.
15 En het geschiedde, terwijl zij in gesprek waren en heftig van
gedachten wisselden, dat ook Jezus zelf naderbij kwam en met hen ging meelopen;
16 hun ogen werden echter verhinderd hem te herkennen.
17 Hij nu zei tot hen: Wat zijn dit voor gesprekken die jullie onder het
voortlopen met elkaar voeren? En met somber gelaat bleven zij staan.
18 Eén nu, genaamd Kleopas, zei ten antwoord
tot hem: Verblijf jij op jezelf als vreemdeling in Jeruzalem en weet niet de
dingen die in haar zijn geschied, in deze dagen?
19 En hij zei tot hen: Wat voor dingen? Zij nu zeiden tot hem: De dingen
betreffende Jezus de Nazarener, een man die een
profeet werd, krachtig in werk en woord voor God en al het volk,
20 hoe onze overpriesters en leiders hem hebben overgegeven tot een
doodvonnis en hem aan een paal hebben gehangen.
21 Wij echter hoopten dat hij degene was die Israël zou verlossen; maar
met dit alles is het nu de derde dag sinds deze dingen geschied zijn.
22 Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons in verwarring
gebracht: zij kwamen vroeg bij het graf,
23 en toen zij zijn lichaam niet vonden, kwamen zij zeggen dat zij ook
een verschijning van engelen hadden gezien, die zeiden dat hij leeft.
24 En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en vonden het precies
zó gelijk ook de vrouwen hadden gezegd; maar hem zagen zij niet.
25 En hij zei tot hen: O onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten
gesproken hebben!
26 Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn heerlijkheid
binnengaan?
27 En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde hij hun uit wat
in al de Schriften op hemzelf betrekking had.
28 En zij naderden het dorp waarheen zij op weg waren; en hij deed alsof
hij verder wilde gaan.
29 En zij drongen sterk bij hem aan en zeiden: Blijf bij ons, want het is
tegen de avond en de dag loopt ten einde. En hij ging naar binnen om bij hen te
verblijven.
30 En het geschiedde, toen hij met hen aanlag, dat hij het brood nam, de
zegen uitsprak, en nadat hij het gebroken had, het hun toereikte.
31 Hun ogen dan werden volledig geopend en zij herkenden hem; en hij werd
onzichtbaar voor hen.
32 En zij zeiden tot elkaar: Was ons hart niet brandend in ons, toen hij
onderweg tot ons sprak, toen hij ons de Schriften volledig opende?
33 En in datzelfde uur stonden zij op en keerden naar Jeruzalem terug, en
zij vonden de elf en hen die bij hen waren tezamen vergaderd,
34 die zeiden: De Heer is inderdaad opgewekt en is aan Simon verschenen.
35 Daarop verhaalden zijzelf wat er onderweg gebeurd was en hoe hij hun
bekend was geworden in het breken van het brood.
36 Terwijl zij nu deze dingen bespraken, stond hijzelf in hun midden en
zei tot hen: Vrede zij jullie.
37 Zij echter, met schrik vervuld en door vrees aangegrepen, meenden een
geest te zien.
38 En hij zei tot hen: Waarom zijn jullie verontrust en om welke reden
komen er twijfels op in jullie hart?
39 Ziet mijn handen en mijn voeten, dat ik het zelf ben; raak me aan en
ziet, want een geest heeft geen vlees en beenderen, zoals jullie zien dat ik
heb.
40 En toen hij dit zei, toonde hij hun de handen en de voeten.
41 Toen zij het nu van vreugde nog niet geloofden en zich verwonderden,
zei hij tot hen: Hebben jullie hier iets te eten?
42 Zij dan gaven hem een stuk geroosterde vis.
43 En hij nam het en at het voor hun aangezicht.
44 Hij nu zei tot hen: Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen
ik nog bij jullie was, dat alle dingen vervuld moesten worden die over mij
geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen.
45 Toen opende hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.
46 En hij zei tot hen: Aldus staat er geschreven dat de Messias zou
lijden en uit de doden opstaan op de derde dag,
47 en op [basis van] zijn naam zou berouw tot vergeving van zonden
gepredikt worden tot alle natiën – beginnend vanaf Jeruzalem.
48 Jullie zijn getuigen van deze dingen.
49 En zie, ik zend de belofte van mijn Vader op jullie; jullie echter,
blijft in de stad wonen totdat jullie worden bekleed met kracht uit de hoogte.
50 Hij dan leidde hen uit naar buiten tot bij Bethanië;
en zijn handen opgeheven hebbend zegende hij hen.
51 En het geschiedde, terwijl hij hen zegende, dat hij van hen scheidde
en omhoog werd gevoerd tot in de hemel.
52 En na hem hulde gebracht te hebben keerden zij naar Jeruzalem terug
met grote vreugde.
53 En zij waren voortdurend in de tempel en zegenden God.
Voor een gedetailleerde exegese van het Evangelie volgens Lukas, zie:
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
22 23 24
1 Paulus, slaaf van Messias Jezus, geroepen apostel, afgezonderd voor Gods Evangelie,
2 dat hij tevoren beloofde door zijn profeten, in heilige Geschriften,
3 betreffende zijn Zoon, die voortkwam uit Davids zaad naar [het] vlees,
4 die werd aangewezen als Zoon Gods in kracht naar [de] geest van heiligheid uit opstanding der doden, Jezus Messias, onze Heer,
5 door wie wij liefderijke gunst en apostelschap ontvingen tot geloofsgehoorzaamheid onder alle Heidenvolken vanwege zijn naam,
6 onder wie ook jullie zijn geroepenen van Jezus Messias,
7 aan allen die in Rome zijn, geliefden van God, geroepen heiligen: liefderijke gunst zij jullie en vrede van God, onze Vader, en van Heer Jezus Messias.
8 Allereerst nu breng ik dank aan mijn God door Jezus Messias betreffende jullie allen, omdat jullie geloof in de hele wereld wordt verkondigd.
9 Want God, die ik in mijn geest dien in het Evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik zonder ophouden aan jullie denk,
10 altijd in mijn gebeden smekend of ik er eindelijk eens in mag slagen om in de wil van God naar jullie toe te komen.
11 Want ik verlang er naar jullie te zien, om jullie in enige geestelijke genadegave te laten delen, tot jullie versterking,
12 dat wil zeggen, om in jullie midden tezamen bemoedigd te worden door ons wederzijds geloof, zowel dat van jullie als dat van mij.
13 Maar, broeders, ik wil niet dat jullie onkundig zijn dat ik dikwijls het voornemen had naar jullie toe te komen opdat ik ook onder jullie enige vrucht zou hebben, zoals ook onder de overige Heidenvolken. Tot nu toe werd ik echter verhinderd.
14 Zowel bij Grieken als Barbaren, zowel bij wijzen als onverstandigen sta ik in de schuld.
15 Vandaar mijn verlangen om ook aan jullie in Rome het Evangelie te verkondigen.
16 Want ik schaam mij het Evangelie niet, het is immers een kracht Gods tot redding voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood alsook voor de Griek.
17 Want Gods rechtvaardigheid wordt daarin geopenbaard, uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Maar de rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
18 Want Gods toorn wordt vanaf de hemel geopenbaard over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden,
19 omdat wat kenbaar is van God openbaar is onder hen, want God maakte het hun openbaar.
20 Zijn onzichtbare hoedanigheden worden immers sinds de schepping der wereld met het verstand duidelijk onderscheiden uit zijn werken, namelijk zijn eeuwige kracht én goddelijkheid, zodat zij niet te verontschuldigen zijn.
21 Want hoewel zij God kenden verheerlijkten zij hem niet als God, noch dankten zij hem, maar zij handelden dwaas in hun overwegingen en hun onverstandig hart werd verduisterd.
22 Terwijl zij beweerden wijzen te zijn, werden zij dwaas,
23 en de heerlijkheid van de onverderfelijke God ruilden zij in voor een beeld dat lijkt op een verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren.
24 Daarom gaf God hen in de begeerten van hun hart over aan onreinheid om onderling hun lichamen te onteren,
25 zij die de waarheid van God veranderden in de leugen, en goddelijke eer en dienst bewezen aan het schepsel boven hem die schiep, die gezegend is tot in eeuwigheid. Amen.
26 Om die reden gaf God hen over aan oneervolle hartstochten, want ook hun vrouwen veranderden het natuurlijke gebruik voor het tegennatuurlijke.
27 En insgelijks lieten ook de mannen het natuurlijke gebruik van het vrouwelijke varen, en ontbrandden in wellust voor elkaar: mannen bedrijven het schandelijke met mannen, in zichzelf het gepaste loon als vergelding voor hun dwaling ontvangend.
28 En evenals zij het niet goedkeurden God in verdiepte kennis te hebben, gaf God hen over aan een afgekeurd denken, om de dingen te doen die niet betamen,
29 vervuld van allerlei ongerechtigheid, goddeloosheid, hoererij, hebzucht, slechtheid; vol afgunst, moord, ruzie, bedrog, kwaadaardigheid, heimelijke fluisteraars,
30 kwaadsprekers, haters van God, onbeschaamd, hoogmoedig, grootsprekers, bedenkers van slechte dingen, ongehoorzaam aan ouders,
31 onverstandigen, trouwelozen, zonder natuurlijke genegenheid, onverzoenlijk, onbarmhartig.
32 Ofschoon zij het rechtvaardige vereiste van God nauwkerig kennen, namelijk dat zij die zulke dingen beoefenen de dood waardig zijn, doen zij niet alleen die dingen, maar geven zij ook hun goedkeuring aan hen die ze beoefenen.
1 Daarom ben jij niet te verontschuldigen, o mens, al wie oordeelt, want waarin jij de ander oordeelt, veroordeel jij jezelf. Jij immers die oordeelt, beoefent dezelfde dingen.
2 Wij nu weten dat het oordeel van God over hen die zulke dingen beoefenen naar waarheid is.
3 Denk jij soms, o mens, die hen oordeelt die zulke dingen beoefenen, en ze zelf doet, dat jij aan het oordeel van God zult ontkomen?
4 Of veracht je de rijkdom van zijn vriendelijkheid, geduld en lankmoedigheid, terwijl je niet weet dat de mildheid van God je tot berouw wil leiden?
5 Maar in overeenstemming met je verstoktheid en je onberouwlijke hart hoop je voor jezelf toorn op in een dag van toorn en van openbaring van het rechtvaardig oordeel van God,
6 die ieder zal vergelden naar zijn werken,
7 hun die met volharding in goed werk heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zoeken: eeuwig leven.
8 hun echter die twistziek en ongehoorzaam aan de waarheid zijn, maar gehoorzaam aan de ongerechtigheid: toorn en gramschap ―
9 Verdrukking en benauwdheid over iedere menselijke ziel die het slechte bewerkt, eerst over Jood, alsook over Griek,
10 maar heerlijkheid en eer en vrede over ieder die het goede werkt, eerst over Jood, alsook over Griek.
11 Want er is geen aanzien des persoons bij God.
12 Want zovelen die zondigden zonder Wet, zullen ook zonder Wet omkomen, en zovelen die binnen [de] Wet zondigden, zullen door [de] Wet geoordeeld worden.
13 Niet de hoorders der Wet zijn immers rechtvaardig bij God, maar de daders der Wet zullen gerechtvaardigd worden.
14 Want wanneer Heidenen, die geen Wet hebben van nature de dingen der Wet doen, zijn dezen - hoewel zij geen Wet hebben - zichzelf tot wet.
15 Zij tonen dat het werk der Wet in hun harten geschreven staat, terwijl hun geweten medegetuigt, en hun gedachten elkaar onderling beschuldigen of zelfs vrijpleiten,
16 in een dag wanneer God de verborgen dingen van de mensen oordeelt naar mijn Evangelie door Messias Jezus.
17 Indien dan jij je Jood noemt en steunt op [de] Wet en je beroemt in God,
18 en je kent de wil en onderscheidt de dingen waarop het aankomt, omdat je mondeling uit [de] Wet werd onderricht,
19 en van jezelf overtuigd bent een gids van blinden te zijn, een licht van hen in duisternis,
20 opvoeder van onverstandige, leermeester van onmondigen, omdat je in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid hebt ―
21 Jij dan die een ander onderwijst, onderwijs jij jezelf niet? Jij die predikt niet te stelen, steel jij?
22 Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel? Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?
23 Die zich in [de] Wet beroemt, onteer jij God door de overtreding van de Wet?
24 Want de naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd, zoals geschreven staat.
25 Want besnijdenis is inderdaad tot voordeel als je [de] Wet in praktijk brengt, maar mocht je een overtreder van [de] Wet zijn, dan is je besnijdenis onbesnedenheid geworden.
26 Wanneer daarom de onbesnedene de rechtvaardige vereisten van de wet onderhoudt, zal zijn onbesnedenheid dan niet tot besnijdenis gerekend worden?
27 En hij die in de natuurlijke staat de Wet volbrengt zal jou oordelen die vanwege letter en besnijdenis een overtreder van [de] Wet bent.
28 Want niet hij is Jood die het uiterlijk is, en niet dat is besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt.
29 Maar hij is Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen is, maar uit God.
1 Wat dan is het meerdere van de Jood? Of wat is het voordeel van de besnijdenis?
2 Veel, in alle opzichten. Zeker in de eerste plaats dat hun de uitspraken Gods werden toevertrouwd.
3 Want wat is het geval? Indien sommigen ontrouw werden zal hun ontrouw toch niet de trouw van God tenietdoen?
4 Mag dat niet geschieden! Laat God echter waarachtig zijn maar ieder mens een leugenaar, zoals geschreven staat: Opdat gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en zult overwinnen wanneer gij wordt geoordeeld.
5 Indien nu onze ongerechtigheid Gods rechtvaardigheid aanbeveelt, wat zullen wij dan zeggen? Is God soms onrechtvaardig wanneer hij zijn toorn tot uitdrukking brengt? Ik spreek op menselijke wijze.
6 Mag dat niet geschieden! Hoe zal God anders de wereld oordelen?
7 Maar indien de waarheid van God door mijn leugenachtigheid overvloediger werd tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?
8 En is dan niet, zoals wij belasterd worden en zoals sommigen beweren dat wij zouden zeggen: Laten wij de slechte dingen doen, opdat de goede dingen mogen komen? Het oordeel over hen is terecht.
9 Wat, dan? Hebben wij iets voor? Volstrekt niet! Wij beschuldigden immers eerder én Joden én Grieken dat zij allen onder zonde zijn,
10 zoals geschreven staat: Er is geen rechtvaardige, nog niet één;
11 er is geen verstandige; geen is er die echt God zoekt.
12 Allen weken af, tezamen werden zij nutteloos. Er is geen die steeds goedheid betracht; geen is er, tot niet één.
13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen pleegden zij voortdurend bedrog, gif van adders is onder hun lippen.
14 Hun mond is vol van vloek en bitterheid;
15 hun voeten zijn snel om bloed te vergieten.
16 Vernieling en ellende zijn op hun wegen,
17 en een weg van vrede leerden zij niet kennen.
18 Geen vrees voor God staat hun voor ogen.
19 Wij weten echter dat alle dingen die de Wet zegt, tot hen spreekt die onder de Wet zijn, opdat elke mond gestopt en de hele wereld strafwaardig voor God wordt.
20 Daarom zal uit werken der Wet geen vlees voor zijn aangezicht gerechtvaardigd worden. Door [de] Wet is immers precieze kennis van zonde.
21 Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd,
22 namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid.
23 Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods,
24 en naar zijn liefderijke gunst worden zij vrijelijk gerechtvaardigd door de verlossing die in Messias Jezus [is].
25 Hem stelde God als verzoendeksel door het geloof in zijn bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger hadden plaatsgevonden tijdens de verdraagzaamheid van God.
26 Hij deed dit om zijn rechtvaardigheid te tonen in deze tijd, opdat hijzelf rechtvaardig is én hem rechtvaardigt die uit [de] getrouwheid van Jezus [is].
27 Waar [blijft] dan het roemen? Het werd uitgesloten. Door wat voor wet? Die van de werken? Nee, maar door de wet van geloof.
28 Want wij zijn van mening dat een mens gerechtvaardigd wordt uit geloof, afgescheiden van werken der Wet.
29 Of is hij alleen de God van Joden? Niet ook van Heidenvolken? Ja, ook van Heidenvolken.
30 Indien God tenminste één [is], die besnijdenis zal rechtvaardigen uit geloof en voorhuid door het geloof.
31 Stellen wij dan [de] Wet buiten werking door het geloof? Mag dat niet geschieden! Veeleer houden wij [de] Wet staande.
1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze vader naar het vlees, verkregen heeft?
2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd werd, heeft hij [reden tot] grootsprekerij, maar niet bij God.
3 Want wat zegt de Schrift? Abraham nu geloofde God, en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend.
4 Aan hem echter die werkt wordt het loon niet toegerekend naar liefderijke gunst, maar naar verplichting.
5 Aan hem echter die niet werkt, maar geloof vestigt op hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof toegerekend tot rechtvaardigheid
6 zoals ook David de mens gelukkig verklaart aan wie God rechtvaardigheid toerekent, afgescheiden van werken:
7 Gelukkig zij wier wetteloze daden worden vergeven, en wier zonden bedekt worden;
8 gelukkig [de] man wiens zonde [de] Heer niet toerekent.
9 [Doelt] deze gelukkigspreking dan op de besnijdenis of ook op de voorhuidsituatie? Wij zeggen immers: Aan Abraham werd het geloof toegerekend tot rechtvaardigheid.
10 Hoe werd het dan toegerekend? Verkerend in besnijdenis of in voorhuid? Niet in besnijdenis, maar in voorhuid!
11 En hij ontving een teken der besnijdenis, een zegel van de rechtvaardigheid van het geloof dat [hij had] in de voorhuidsituatie, opdat hij vader zou zijn van allen die geloof oefenen, hoewel in voorhuidsituatie, opdat ook hun rechtvaardigheid toegerekend zou worden;
12 en vader der besnijdenis, niet alleen voor hen die uit besnijdenis zijn, maar ook voor hen die ordelijk wandelen in de voetsporen van het geloof van onze vader Abraham dat hij in voorhuidsituatie [had].
13 Want niet door [de] Wet [was] de belofte aan Abraham of aan zijn zaad dat hij erfgenaam van een wereld zou zijn, maar door rechtvaardigheid des geloofs.
14 Indien namelijk zij die uit [de] Wet [leven], erfgenamen [zijn], is het geloof inhoudloos geworden en de belofte tenietgedaan.
15 De wet bewerkt immers toorn, want waar geen wet is, [is] ook geen overtreding.
16 Daarom, uit geloof, opdat het zou zijn naar liefderijke gunst, dat de belofte zeker zou zijn voor heel het zaad, niet voor hem die uit [de] Wet alleen is, maar ook voor hem die uit het geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen,
17 zoals geschreven staat: Ik heb je tot een vader van veel Heidenvolken gesteld. Dit was voor het aangezicht van hem in wie hij geloof stelde, namelijk God, die de doden levend maakt, en de dingen die niet zijn roept alsof ze zijn.
18 Hij die tegen alle hoop in geloofde dat hij zou worden: vader van veel Heidenvolken, overeenkomstig wat gezegd was: Zo zal je zaad zijn.
19 En terwijl hij niet verzwakte in het geloof, beschouwde hij zijn eigen lichaam dat reeds verstorven was – hij was ongeveer honderd jaar oud – en de dode staat van Sara’s moederschoot.
20 Toch twijfelde hij niet in ontrouw aan de belofte van God, maar hij werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf,
21 aangezien hij er ten volle van overtuigd was dat die in staat is om het beloofde ook te doen.
22 Daarom ook werd het hem tot rechtvaardigheid gerekend.
23 Nu werd het niet geschreven om hem alleen dat het hem werd toegerekend,
24 maar ook om ons, aan wie het zal worden toegerekend, aan ons die ons geloof vestigen op hem die Jezus, onze Heer, vanuit doden opwekte,
25 hij die om onze overtredingen werd overgeleverd, en opgewekt om onze rechtvaardiging.
1 Daar wij dan uit geloof gerechtvaardigd werden, genieten wij vrede bij God door onze Heer Jezus Messias.
2 Door wie wij ook de toegang hebben verkregen door het geloof tot deze liefderijke gunst waarin wij staan, en wij roemen over de hoop van de heerlijkheid Gods.
3 Meer nog, maar wij roemen ook in de verdrukkingen, omdat wij weten dat de verdrukking volharding bewerkt,
4 de volharding vervolgens beproefdheid, maar de beproefdheid hoop.
5 De hoop dan beschaamt niet, omdat Gods liefde in onze harten is uitgestort door de ons geschonken heilige geest.
6 Want toen wij nog hulpeloos waren, stierf [de] Messias al op de bestemde tijd voor goddelozen.
7 Want nauwelijks zal iemand voor een rechtvaardige sterven; voor de goede durft iemand misschien nog te sterven.
8 God daarentegen beveelt zijn liefde jegens ons aan dat [de] Messias voor ons stierf toen wij nog zondaars waren.
9 Veel meer dan zullen wij, nu wij gerechtvaardigd werden in zijn bloed, door hem van de toorn gered worden.
10 Want indien wij, toen wij vijanden waren, met God verzoend werden door de dood van zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij, verzoend zijnde, gered worden in zijn leven.
11 Dat niet alleen, maar wij roemen ook in God, door onze Heer Jezus Messias, door wie wij nu de verzoening ontvingen.
12 Om die reden, zoals door één mens de Zonde binnenkwam in de wereld, en door de zonde de Dood, en aldus de Dood doordrong tot alle mensen, aangezien allen zondigden ―
13 Want totdat [de] Wet [kwam], was er zonde in [de] wereld. Zonde wordt echter niet aangerekend als er geen wet is.
14 Niettemin heerste de Dood als koning vanaf Adam tot op Mozes, ook over hen die niet op overeenkomstige wijze zondigden als de overtreding van Adam, die een type is van de Komende.
15 Maar het is niet: zoals de overtreding evenzo ook de genadegave. Indien namelijk door de overtreding van de ene de velen stierven, veel meer was de liefderijke gunst van God en het genade-geschenk van de ene mens Jezus Messias overvloedig voor de velen.
16 En het is niet: zoals door de ene die zondigde [werkt ook] de gift. Want het oordeel [leidde] weliswaar vanwege één tot veroordeling, maar de genadegave vanwege veel overtredingen tot rechtvaardiging.
17 Want indien door de overtreding van de ene de Dood als koning heerste door de ene, veel meer zullen zij die de overvloed van de liefderijke gunst en van de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in leven als koningen heersen door de ene, Jezus Messias.
18 Kortom, zoals door één overtreding veroordeling tot alle mensen [kwam], evenzo [komt] ook door één daad van rechtvaardigheid tot alle mensen rechtvaardiging van leven.
19 Want zoals door de ongehoorzaamheid van de ene mens de velen in de toestand van zondaars worden gebracht, evenzo zullen ook door de gehoorzaamheid van de ene de velen in de toestand van rechtvaardigen worden gebracht.
20 De Wet echter kwam er bij opdat de overtreding zou toenemen, maar waar de Zonde toenam, werd de Liefderijke gunst meer dan overvloedig,
21 opdat, zoals de Zonde als koning heerste in de Dood, ook de Liefderijke gunst als koning zou heersen door rechtvaardigheid tot eeuwig leven, door Jezus Messias onze Heer.
1 Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde voortgaan, opdat de liefderijke gunst mag toenemen?
2 Mag dat niet geschieden! Hoe zullen wij, die met betrekking tot de zonde stierven, nog daarin leven?
3 Of weten jullie niet dat zovelen die in Messias Jezus werden gedoopt, in zijn dood werden gedoopt?
4 Wij werden dan met hem begraven door de doop in de dood, opdat - evenals [de] Messias uit doden werd opgewekt door de heerlijkheid van de Vader - zo ook wij in een nieuwheid van leven zouden wandelen.
5 Want indien wij samengegroeid zijn in de gelijkheid van zijn dood, zullen wij het beslist ook zijn van de opstanding.
6 Dit wetend dat onze oude mens tezamen aan een paal werd gehangen, opdat het lichaam der zonde tenietgedaan zou worden om niet langer slaven van de zonde te zijn.
7 Want hij die stierf, is rechtens vrij van de zonde.
8 Indien wij echter samen met [de] Messias stierven, geloven wij dat wij ook samen met hem zullen leven,
9 wetend dat [de] Messias, aangezien hij uit doden werd opgewekt, niet meer sterft. Dood voert geen heerschappij meer over hem.
10 Want [de dood] die hij stierf, stierf hij voor de zonde eens voor altijd; maar [het leven] dat hij leeft, leeft hij voor God.
11 Zo moeten jullie ook jezelf beschouwen: weliswaar doden met betrekking tot de zonde, maar voor God levend in Messias Jezus.
12 Laat dan de zonde niet in jullie sterfelijk lichaam heersen om gehoorzaam te zijn aan de begeerten ervan.
13 Stelt jullie leden ook niet ter beschikking aan de zonde als wapens van ongerechtigheid, maar stelt jezelf ter beschikking aan God, als levend vanuit doden, en jullie leden [als] wapens van rechtvaardigheid voor God.
14 Want zonde zal geen heerschappij over jullie uitoefenen; jullie zijn immers niet onder wet, maar onder liefderijke gunst.
15 Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet onder wet maar onder liefderijke gunst zijn? Mag dat niet geschieden!
16 Weten jullie niet dat aan wie jullie jezelf ter beschikking stellen als slaven tot gehoorzaamheid, jullie slaven zijn van hem die jullie gehoorzamen, hetzij van zonde, tot [de] dood, hetzij van de gehoorzaamheid, tot rechtvaardigheid?
17 Dank echter aan God dat jullie slaven van de zonde waren, maar van harte gehoorzaam werden aan de vorm van het onderwijs waaraan jullie werden overgegeven;
18 terwijl jullie vrijgemaakt werden van de zonde, werden jullie dienstbaar aan de rechtvaardigheid.
19 Ik spreek op menselijke wijze vanwege de zwakheid van jullie vlees. Want zoals jullie je leden slaafs beschikbaar stelden aan de onreinheid en aan de wetteloosheid, tot wetteloosheid, moeten jullie thans evenzo jullie leden slaafs beschikbaar stellen aan de rechtvaardigheid, tot heiliging.
20 Want toen jullie slaven van de zonde waren, waren jullie vrij van de rechtvaardigheid.
21 Wat voor vrucht dan hadden jullie toen van de dingen waarover jullie je nu schamen? Immers, het einde daarvan [is] dood.
22 Maar nu, doordat jullie vrijgemaakt werden van de zonde maar slaven werden van God, hebben jullie je vrucht tot heiliging, met als einde eeuwig leven.
23 Want het soldij van de zonde [houdt in] dood, maar de genadegave van God eeuwig leven, in Messias Jezus, onze Heer.
1 Of weten jullie niet, broeders – ik spreek immers tot hen die wetskennis hebben – dat de Wet over de mens heerst zolang hij leeft?
2 Want de gehuwde vrouw is wettelijk aan de levende echtgenoot gebonden. Zou de man echter overlijden, [dan] is zij ontslagen van de wet van de echtgenoot.
3 Derhalve zal zij, terwijl de echtgenoot leeft, een overspeelster heten wanneer zij een andere echtgenoot zou gaan toebehoren. Wanneer de man echter zou overlijden, is zij vrij van de wet, zodat zij geen overspeelster is als zij aan een andere echtgenoot gaat toebehoren.
4 Bijgevolg, mijn broeders, werden ook jullie door het lichaam van de Messias ter dood gebracht met betrekking tot de Wet, opdat jullie aan een ander zouden toebehoren, aan hem die uit doden werd opgewekt, opdat wij vrucht zouden dragen voor God.
5 Want toen wij in het vlees waren, waren de hartstochten van de zonden, die geprikkeld worden door de Wet, in onze leden werkzaam om vrucht te dragen voor de dood.
6 Nu echter werden wij ontslagen van de Wet doordat wij stierven waarin wij vastgebonden zaten, zodat wij in nieuwheid van geest zouden dienen, en niet in oudheid van letter.
7 Wat zullen wij dan zeggen? [Is] de Wet zonde? Mag dat niet geschieden! Maar ik had de zonde niet leren kennen dan door wet, want ook de begeerte zou ik niet hebben leren kennen, indien de Wet niet zei: Gij zult niet begeren.
8 De zonde echter, door het gebod in de gelegenheid gesteld, bewerkte in mij allerlei begeerte, want zonder wet [is] zonde dood.
9 Ooit nu leefde ik zonder wet, maar toen het gebod kwam leefde de zonde op.
10 Ik echter stierf en het gebod dat ten leven is, dat bleek voor mij ten dode.
11 Want de zonde, door het gebod in de gelegenheid gesteld, misleidde mij en doodde [mij] daardoor.
12 Zodat de Wet beslist heilig is, en het gebod heilig en rechtvaardig en goed.
13 Werd dan het goede voor mij [de] dood? Mag dat niet geschieden! Maar de zonde [werd het], opdat aan het licht zou treden dat zonde - door middel van het goede - voor mij [de] dood teweeg brengt, opdat de zonde bovenmatig zondig zou worden, door het gebod.
14 Want wij weten dat de Wet geestelijk is, ik evenwel, ik ben vleselijk, verkocht onder de Zonde.
15 Wat ik namelijk bewerk, doorzie ik niet, want niet wat ik wil beoefen ik, maar wat ik haat, dát doe ik.
16 Indien ik nu datgene doe wat ik niet wil, stem ik toe dat de Wet voortreffelijk is.
17 Maar nu ben ik het niet langer die het bewerkt, maar de in mij wonende zonde.
18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, niets goeds woont. Immers, het willen is bij mij wel aanwezig, maar niet dat wat het juiste bewerkt.
19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dát doe ik.
20 Indien ik nu datgene doe wat ik niet wil, bewerk ík het niet langer, maar de in mij wonende zonde.
21 Ik ontdek dus de wetmatigheid bij mij dat - terwijl ik het juiste wil doen - het kwade bij mij aanwezig is.
22 Want naar de innerlijke mens verlustig ik me in de Wet van God.
23 Maar in mijn leden ontwaar ik een andere wetmatigheid, die tegen de wetmatigheid van mijn verstand strijdt en mij in gevangenschap voert aan de wetmatigheid der zonde die in mijn leden is.
24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?
25 Dank echter aan God, door Jezus Messias, onze Heer.
Derhalve ben ik zelf met het verstand wel dienstbaar aan de Wet van God, maar met het vlees aan de wetmatigheid der zonde.
1 Dus is er nu geen veroordeling voor hen die in Messias Jezus [zijn].
2 Want de wetmatigheid van de geest van het leven in Messias Jezus bevrijdde je van de wetmatigheid der zonde en des doods.
3 Want wat de Wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees ― God die zijn eigen Zoon zond in een gestalte van zondig vlees en betreffende zonde, veroordeelde de zonde in het vlees,
4 opdat de rechtvaardige eis van de Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar vlees wandelen, maar naar geest.
5 Immers, zij die naar vlees zijn, bedenken de dingen van het vlees, maar zij die naar geest zijn, de dingen van de geest.
6 Want het bedenken van het vlees [betekent] dood, maar het bedenken van de geest leven en vrede.
7 Want het bedenken van het vlees [betekent] vijandschap jegens God. Het wordt namelijk niet aan de Wet van God onderworpen, wat het ook niet kan.
8 Zij dan die in vlees zijn, kunnen God niet behagen.
9 Maar jullie zijn niet in vlees, maar in geest, indien althans Gods geest in jullie woont. Maar indien iemand de geest van [de] Messias niet heeft, is deze niet van hem.
10 Indien [de] Messias echter in jullie [is], is het lichaam weliswaar dood vanwege zonde, maar de geest leven vanwege de rechtvaardigheid.
11 Indien dan de geest van hem die Jezus uit doden opwekte in jullie woont, zal hij die [de] Messias uit doden opwekte, ook jullie sterfelijke lichamen levend maken door de inwonende geest van hem in jullie.
12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, niet aan het vlees, om naar [het] vlees te leven.
13 Want indien jullie naar [het] vlees leven, zullen jullie sterven, maar indien jullie door geest de praktijken van het lichaam ter dood brengen, zullen jullie leven.
14 Immers, zovelen als door Gods geest gedreven worden, die zijn zonen van God.
15 Want jullie ontvingen geen geest van slavernij wederom tot vrees, maar jullie ontvingen een geest van zoonschap, waarin wij uitroepen: Abba, Vader!
16 De geest zelf getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn.
17 Maar indien kinderen, ook erfgenamen; ja, erfgenamen van God, doch mede-erfgenamen van [de] Messias; indien wij althans met hem lijden, opdat wij ook tezamen verheerlijkt worden.
18 Want ik ben ervan overtuigd dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden.
19 Immers, het reikhalzend verlangen van de schepping wacht de openbaarmaking van de zonen Gods af.
20 Want de schepping werd aan de zinloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar daaraan onderwierp,
21 op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de slavernij van het verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.
22 Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.
23 Niet alleen [zij] echter, maar ook wijzelf, die de eerstelingsgave van de geest hebben, ja, ook wijzelf zuchten in onszelf, [het volledige] zoonschap afwachtend, de loskoop van ons lichaam.
24 Want in de hoop werden wij gered, maar hoop die gezien wordt is geen hoop. Immers, wat iemand ziet, hoopt hij [er dan nog op]?
25 Maar indien wij hopen op wat wij niet zien, wachten wij het standvastig af.
26 Evenzo komt ook de geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet waarvoor wij naar behoren zouden moeten bidden. Maar de geest zelf komt tussenbeide met onuitsprekelijke verzuchtingen.
27 Bovendien weet hij die de harten doorzoekt wat de gezindheid van de geest is, omdat hij in overeenstemming met God voor heiligen pleit.
28 Wij nu weten dat voor hen die God liefhebben, alle dingen meewerken ten goede, voor hen die naar [het] voornemen geroepenen zijn.
29 Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [tot] gelijke gedaante van het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
30 Hen dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook. En hen die hij riep, dezen rechtvaardigde hij ook. Maar hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.
31 Wat zullen wij dan zeggen ten aanzien van deze dingen? Indien God voor ons [is], wie tegen ons?
32 Hoe zal hij, die zelfs de eigen Zoon niet spaarde maar hem voor ons allen overgaf, ons ook niet met hem alle dingen goedgunstig schenken?
33 Wie zal beschuldigingen inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is degene die rechtvaardigt.
34 Wie [is het] die veroordeelt? De Messias [is het] die stierf, ja meer nog, die werd opgewekt, die ook aan de rechterhand van God is, die ook voor ons pleit.
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van de Messias? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?
36 Zoals geschreven staat:
Omwille van U worden wij heel de dag gedood, wij werden beschouwd als schapen ter slachting.
37 Maar in al deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars door hem die ons liefhad.
38 Want ik ben ervan overtuigd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch tegenwoordige, noch toekomstige dingen, noch krachten,
39 noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van Gods liefde die [is] in Messias Jezus, onze Heer.
1 Ik zeg waarheid in [de] Messias, ik lieg niet daar mijn geweten met mij getuigt in heilige geest,
2 dat er bij mij een grote droefheid is, en een onophoudelijke pijn in mijn hart.
3 Want ik zou wel wensen zelf vervloekt te zijn, weg van de Messias, ten gunste van mijn broeders, mijn verwanten naar vlees,
4 die Israëlieten zijn; aan wie het zoonschap en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de dienst voor God en de beloften [behoren],
5 van wie de vaderen [zijn], en uit wie de Messias [is] wat het vlees betreft. Hij die over alles is, God, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!
6 Niet echter alsof het woord van God heeft gefaald, want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot] Israël.
7 Noch omdat zij zaad van Abraham zijn, zijn allen kinderen. Maar: In Isaäk zal tot jou zaad genoemd worden.
8 Dat is: niet de kinderen van het vlees die [zijn] de kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden tot zaad gerekend.
9 Want dit [is] het woord van de belofte: Omstreeks deze tijd zal ik komen, en bij Sara zal er een zoon zijn.
10 En dat niet alleen, maar ook Rebekka die zwanger was van één [man], Isaäk, onze vader.
11 Want toen [de kinderen] nog niet geboren werden, noch iets goeds of verachtelijks beoefenden - opdat Gods voornemen naar verkiezing zou blijven,
12 niet uit werken, maar uit hem die roept - werd tot haar gezegd: De grotere zal de mindere dienstbaar zijn.
13 Zoals geschreven staat: Jakob had ik lief, maar Esau haatte ik.
14 Welnu, wat zullen wij zeggen? Is er soms ongerechtigheid bij God? Mag dat niet geschieden!
15 Want hij zegt tot Mozes: Ik zal barmhartigheid betonen aan wie maar ook ik barmhartigheid betoon, en ik zal meedogend zijn voor wie maar ook ik meedogend ben.
16 Bijgevolg [hangt het] niet [af] van hem die wil, noch van hem die hardloopt, maar van God die barmhartigheid betoont.
17 Want de Schrift zegt tot de Farao: Juist daartoe wekte ik je op: Opdat ik in jou mijn kracht zou bewijzen, en opdat mijn naam bekendgemaakt zou worden in heel de aarde.
18 Derhalve betoont hij barmhartigheid aan wie hij wil, maar wie hij wil verhardt hij.
19 Jij zult dan tegen mij zeggen: Wat klaagt hij dan nog? Want wie heeft [ooit] zijn raadsbesluit weerstaan?
20 O mens, wie ben jij eigenlijk dat je antwoordt tegen God in? Het geboetseerde zal toch niet tot de Boetseerder zeggen: Waarom maakte u mij zó?
21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit dezelfde massa het ene vat tot een eervol, maar het andere tot een oneervol [doel] te maken?
22 Indien God nu, terwijl hij de toorn wil tonen en zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid vaten van toorn, voor ondergang toebereid, verdroeg,
23 mede als doel dat hij de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend zou maken over vaten van barmhartigheid, die hij tevoren bereidde tot heerlijkheid,
24 hen die hij ook riep, niet alleen ons uit Joden maar ook uit Heidenvolken, [wat kan iemand daartegen dan inbrengen!].
25 zoals hij ook in Hosea zegt: Ik zal Niet-Mijn-volk Mijn-volk noemen en de Niet-geliefde Geliefde.
26 En het zal zijn in de plaats waar tot hen werd gezegd: Niet-Mijn-volk [zijn] jullie, daar zullen zij zonen van een levende God genoemd worden.
27 Jesaja echter roept betreffende Israël uit: Ook al zou het getal van de zonen van Israël zijn als het zand der zee, het overblijfsel zal gered worden.
28 Want [de] Heer zal een zaak op de aarde verrichten die hij voleindigt en verkort.
29 En zoals Jesaja tevoren heeft gezegd: Indien de Heer Sabaooth ons geen zaad overliet, zouden wij als Sodom zijn geworden en als Gomorra gelijkgemaakt.
30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat Heidenen die geen rechtvaardigheid najagen rechtvaardigheid verkregen, de rechtvaardigheid evenwel die uit geloof [is].
31 Maar Israël dat een Wet van rechtvaardigheid najaagt, kwam aan [die] Wet niet toe.
32 Waardoor? Omdat het niet uit geloof [was], maar als uit werken; zij stootten zich aan de steen des aanstoots,
33 zoals geschreven staat: Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots van struikeling, en hij die er op vertrouwt zal niet beschaamd worden.
1 Broeders, het welbehagen van mijn hart en smeking tot God [zijn] waarlijk voor hun redding.
2 Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet volgens verdiepte kennis.
3 Daar zij namelijk onwetend zijn van Gods rechtvaardigheid en de eigen rechtvaardigheid tot stand proberen te brengen, onderwerpen zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God.
4 Want Messias is einddoel der Wet tot rechtvaardigheid voor ieder die geloof oefent.
5 Want Mozes schrijft over de rechtvaardigheid die uit de Wet is: De mens die deze dingen deed, zal daardoor leven.
6 De rechtvaardigheid evenwel die uit geloof is, spreekt aldus: Zeg niet in je hart: Wie zal opklimmen naar de hemel? Dat is: Om Messias te doen neerdalen.
7 Of: Wie zal neerdalen in de afgrond? Dat is: Om Messias vanuit doden doen opkomen.
8 Maar wat zegt ze? Dicht bij je is het woord, in je mond en in je hart. Dit is: het woord van het geloof, dat wij prediken.
9 Namelijk: Wanneer je met je mond belijdt: "Jezus is Heer" en in je hart gelooft: "God wekte hem op uit doden", zul je worden gered.
10 Want in [het] hart wordt geloofd tot rechtvaardigheid, maar met [de] mond belijdt men tot redding.
11 Want de Schrift zegt: Ieder die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden.
12 Er is immers geen onderscheid tussen Jood en Griek. Want hij is een zelfde Heer van allen, die rijk is voor allen die hem aanroepen.
13 Want ieder maar ook die de naam van de Heer aanroept, zal worden gered.
14 Hoe zouden zij dan aanroepen in wie zij niet geloofden? Hoe echter zouden zij geloven van wie zij niet hoorden? Maar hoe zouden zij horen zonder [iemand] die predikt?
15 Hoe zouden zij echter prediken, wanneer zij niet gezonden werden? Zoals geschreven staat: Hoe lieflijk de voeten van hen die goede dingen als goede tijdingen verkondigen!
16 Maar niet allen waren het Evangelie gehoorzaam; want Jesaja zegt: Heer, wie stelde geloof in wat men van ons hoorde?
17 Het geloof [is] dus uit wat men hoort, het gehoorde echter door een uitspraak van [de] Messias.
18 Maar ik zeg: Hoorden zij het soms niet? Zeker wel: Tot heel de aarde ging hun geluid uit, en tot de uiteinden der bewoonde wereld hun uitspraken.
19 Toch zeg ik: Verstond Israël het dan niet? Ten eerste zegt Mozes: Ik zal jullie jaloers maken door wat geen natie is; door een natie zonder begrip zal ik jullie tot toorn wekken.
20 Jesaja nu wordt heel stoutmoedig en zegt: Ik werd gevonden door hen die mij niet zochten, Ik werd openbaar aan hen die niet naar mij vragen.
21 Maar jegens Israël zegt hij: De gehele dag strekte ik mijn handen uit naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.
1 Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk? Mag dat niet geschieden! Ook ik ben immers een Israëliet, uit Abrahams zaad, van stam Benjamin.
2 God verstiet zijn volk dat hij tevoren kende niet. Of weten jullie niet wat de Schrift zegt omtrent Elia? Zoals hij bij God pleit tegen Israël:
3 Heer, uw profeten brachten zij ter dood, uw altaren haalden zij omver, en ik werd alleen achtergelaten, ook zoeken zij mijn ziel.
4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik liet voor mijzelf zevenduizend mannen over, die de knie voor de Baäl niet bogen.
5 Zo is er dan ook in het tegenwoordige tijdperk een overblijfsel verschenen, overeenkomstig genadige verkiezing.
6 Maar indien naar genadige gunst, [is het] niet langer uit werken, anders is genadige gunst niet langer genadige gunst geworden.
7 Wat dan? Wat Israël ernstig zoekt, dát verkreeg ze niet, maar het uitverkoren deel verkreeg [het]; de overigen werden namelijk verhard,
8 zoals geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van heden.
9 En David zegt: Laat hun tafel tot een strik worden en tot valkuil, en tot een struikelblok en tot een vergelding voor hen.
10 Laat hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en krom hun rug voor altijd.
11 Ik zeg dan: Zij struikelden toch niet [zodanig] dat zij zouden vallen? Mag dat niet geschieden! Maar door hun misstap [is er] de redding voor de Heidenvolken, om hen tot jaloezie te prikkelen.
12 Indien echter hun misstap rijkdom van de wereld [inhoudt] en hun vermindering rijkdom der Heidenvolken, hoeveel te meer hun volheid!
13 Maar tot jullie, de Heidenen, zeg ik: Voor zover ikzelf dan waarlijk een apostel van de Heidenvolken ben, mijn bediening maak ik heerlijk,
14 of ik wellicht mijn vlees tot jaloezie zal prikkelen en enigen uit hen zal redden.
15 Indien namelijk hun verwerping verzoening [inhoudt] van de wereld, wat [is] de aanneming anders dan leven uit doden?
16 Indien nu de eerstelingsgave heilig [is, dan] ook het deeg, en indien de wortel heilig [is, dan] ook de takken.
17 Als dan enige der takken werden weggebroken, maar jij, zijnde een wilde olijf, daartussen werd geënt en mededeelhebber werd van de wortel der vettigheid van de olijfboom,
18 verhovaardig je dan niet boven de takken. Maar indien je je [toch] boven [ze] verhovaardigt: Niet jij draagt de wortel, maar de wortel jou.
19 Jij zult dan zeggen: Er werden takken weggebroken, opdat ik zou worden geënt.
20 Juist! Wegens ongeloof werden zij weggebroken; jij echter staat door het geloof. Zin niet op hoge dingen, maar vrees.
21 Want indien God de natuurlijke takken niet spaarde, zal hij wellicht ook jou niet sparen.
22 Zie dan Gods goedheid en strengheid; weliswaar strengheid over hen die vielen; over jou echter Gods goedheid, wanneer je in de goedheid voortgaat. Anders zal ook jij worden weggekapt.
23 En ook zij zullen, wanneer zij niet voortgaan in het ongeloof, geënt worden, want God is machtig hen wederom te enten.
24 Want indien jij werd weggekapt uit de van nature wilde olijfboom, en tegen de natuur werd geënt op een gekweekte olijfboom, hoeveel te meer dezen die naar de natuur geënt zullen worden op de eigen olijfboom.
25 Want ik wil niet, broeders, dat jullie onwetend zijn van dit geheimenis - opdat jullie niet volgens eigen inzicht bezig zijn - dat er voor een deel verharding over Israël kwam, totdat de volheid der Heidenvolken is binnengekomen.
26 En zo zal heel Israël gered worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden.
27 En dit zal voor hen mijn verbond zijn, wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen.
28 Naar het Evangelie [zijn zij] weliswaar vijanden omwille van jullie, maar naar de verkiezing geliefden vanwege de vaderen.
29 Want onberouwlijk [zijn] de genadegaven en de roeping van God.
30 Zoals jullie immers eens God ongehoorzaam waren, maar [aan wie] nu barmhartigheid werd bewezen wegens de ongehoorzaamheid van dezen,
31 zo werden ook dezen nu ongehoorzaam wegens de jullie [betoonde] barmhartigheid, opdat ook aan hen [eens] barmhartigheid bewezen zou worden.
32 Want God sloot hen allen op in ongehoorzaamheid opdat hij aan allen barmhartigheid zou bewijzen.
33 O, diepte van rijkdom, zowel van wijsheid als van kennis van God, hoe ondoorgrondelijk zijn oordelen en onnaspeurlijk zijn wegen!
34 Want wie kende [het] denken van de Heer? Of wie werd zijn raadsman?
35 Of wie gaf hem eerst iets, en moet het hem vergolden worden?
36 Want uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen.
1 Ik roep jullie er dan toe op, broeders, op grond van de hartelijke barmhartigheden van God, jullie lichamen aan te bieden aan God, een offer, levend, heilig, voor God welgevallig; jullie logische dienst voor hem.
2 En wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw, maar wordt hervormd tot de vernieuwing van het denken zodat jullie kunnen toetsen wat de goede en welgevallige en volmaakte wil van God [is].
3 Want door de liefderijke gunst die mij werd geschonken, zeg ik tot een ieder die bij jullie [is] niet hoger te denken dan hij moet denken, maar gezond van verstand te zijn, naar de mate van geloof zoals God die aan ieder toebedeelde.
4 Want zoals wij in één lichaam vele leden hebben, maar de leden niet alle dezelfde functie hebben,
5 zo zijn wij, de velen, één Lichaam in [de] Messias, maar ieder afzonderlijk leden van elkaar.
6 Daar wij nu genadegaven hebben, onderscheiden naar de liefderijke gunst die ons werd gegeven, hetzij profetie: Naar de juiste verhouding van het geloof!
7 Hetzij dienstbetoon: In de bediening! Hetzij wie onderwijst: In het onderwijzen!
8 Hetzij wie vermaant: In de vermaning! Wie uitdeelt: In eenvoud! Wie leiding geeft: Met inzet! Wie barmhartigheid betoont: Met blijmoedigheid!
9 De liefde zij ongehuicheld. De goddeloosheid verafschuwend, moet je het goede aanhangen.
10 Weest in broederlijke liefde elkaar genegen. Gaat elkaar voor in eerbetoon.
11 Weest niet traag wat de inzet betreft; door de geest vurig. Dient de Heer als slaven.
12 Verheugt je in de hoop. Weest geduldig onder de verdrukking. Houdt aan in het gebed.
13 Hebt deel aan de behoeften der heiligen. Jaagt de gastvrijheid na.
14 Zegent hen die jullie vervolgen; zegent en vervloekt niet.
15 Zich verheugen met hen die zich verheugen; wenen met hen die wenen.
16 Weest eensgezind jegens elkaar. Zint niet op de hoge dingen, maar laat je meevoeren door de nederige. Wordt niet verstandig bij jezelf.
17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad; verschaft goede dingen voor het aangezicht van alle mensen.
18 Indien mogelijk, voor zover het van jullie afhangt, met alle mensen in vrede verkerend.
19 Wreekt jezelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de toorn, want er staat geschreven: Aan mij de wraak, ik zal vergelden, zegt de Heer.
20 Maar als je vijand honger heeft, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want door dat te doen, zul je vurige kolen op zijn hoofd stapelen.
21 Laat je niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade in het goede.
1 Iedere ziel moet zich onderwerpen aan het overheidsgezag, want er is geen gezag dan door God, en die er zijn, zijn door God ingesteld,
2 zodat hij die zich tegen het gezag verzet, de instelling van God weerstaat. Zij echter die [haar] weerstaan, zullen een oordeel over zichzelf halen.
3 Want zij die regeren [vormen] geen vrees voor het goede werk, maar voor het kwade. Wil jij dan het gezag niet vrezen, doe het goede en je zult lof van haar ontvangen.
4 Zij is immers Gods dienares, jou ten goede. Als je echter kwaad doet, vrees; want niet tevergeefs draagt zij het zwaard. Zij is namelijk Gods dienares, een wreekster tot toorn voor hem die het kwade bedrijft.
5 Daarom is er een noodzaak onderworpen te zijn, niet alleen vanwege de toorn, maar ook vanwege het geweten.
6 Om die reden betalen jullie immers ook belastingen. Zij zijn Gods openbare dienaren, die juist daarmee voortdurend bezig zijn.
7 Geeft dus aan allen de dingen die verschuldigd zijn: belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, vrees aan wie vrees, eer aan wie eer [toekomt].
8 Weest niemand iets schuldig dan elkaar lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft [de] Wet vervuld.
9 Want het: Je zult geen overspel plegen; je zult niet moorden; je zult niet stelen; je zult niet begeren, en welk ander gebod er ook is, wordt in dit woord samengevat: Je zult je naaste liefhebben als jezelf.
10 De liefde berokkent de naaste geen kwaad; daarom is de liefde volheid der Wet.
11 En dit, aangezien jullie de bestemde tijd kennen: Het uur waarop jullie uit de slaap gewekt worden [is er] reeds. Want nu [is] onze redding dichterbij dan toen wij tot geloof kwamen.
12 De nacht vorderde ver, maar de dag is nabij gekomen. Laten wij dan de werken van de duisternis afleggen en de wapens van het licht aandoen.
13 Laten wij, zoals overdag, op een gepaste wijze wandelen, niet in zwelgpartijen en drinkgelagen, niet in ontuchtige- en losbandige gedragingen, niet in ruzie en naijver.
14 Bekleedt je veeleer met de Heer Jezus Messias, en aan het vlees moeten jullie niet de aandacht schenken [die] tot begeerten [aanzet].
1 Aanvaardt dan degene die zwak is in het geloof, zonder beoordeling van opvattingen.
2 De een gelooft wel alles te [mogen] eten, maar wie zwak is eet [slechts] plantaardig voedsel.
3 Laat hij die [wél alles] eet, niet degene minachten die niet [alles] eet; maar wie niet [alles] eet, moet niet hem oordelen die [wél alles] eet. God immers aanvaardde hem.
4 Wie ben jij die andermans huisknecht oordeelt? Hij staat of valt voor de eigen heer. Welnu, hij zal staande worden gehouden, want de Heer is bij machte hem staande te houden.
5 De een maakt weliswaar onderscheid tussen de dagen, maar de ander acht elke dag [gelijk]. Laat een ieder in het eigen denken ten volle overtuigd zijn.
6 Wie de dag in acht neemt, neemt [hem] in acht voor [de] Heer, en wie eet, eet voor [de] Heer, want hij brengt dank aan God. En wie niet eet, eet niet voor [de] Heer en hij brengt dank aan God.
7 Niemand van ons leeft immers voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf.
8 Want als wij leven, leven wij voor de Heer, en ook als wij sterven, sterven wij voor de Heer. Of wij dan leven of sterven, wij behoren de Heer toe.
9 Want daartoe stierf [de] Messias en kwam hij tot leven, dat hij zowel over doden als levenden zou heersen.
10 Jij evenwel, wat oordeel jij je broeder? Of ook jij, wat minacht jij je broeder? Wij zullen toch allen voor de rechterstoel van God gesteld worden.
11 Want er staat geschreven: Zo waar ik leef, zegt de Heer: Voor mij zal elke knie zich buigen, en elke tong zal God openlijk belijden.
12 Zo zal dan ieder van ons voor zichzelf rekenschap afleggen aan God.
13 Laten wij dan niet langer elkaar oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: Voor de broeder geen struikelblok neer te leggen of iets waarover hij valt.
14 Ik weet en ben ervan overtuigd in [de] Heer Jezus dat niets van zichzelf verontreinigd is, behalve voor hem die meent dat iets verontreinigd is; voor die is het verontreinigd.
15 Immers, indien je broeder door voedsel bedroefd wordt, wandel jij niet langer overeenkomstig liefde. Richt niet door je voedsel hem te gronde voor wie [de] Messias stierf.
16 Laat dan het goede van jullie niet gelasterd worden.
17 Want het koninkrijk van God is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en vreugde in heilige geest.
18 Want wie [de] Messias hierin als slaaf dient, is God welgevallig en gewaardeerd bij de mensen.
19 Laten wij dus de dingen van de vrede najagen en die welke tot opbouw van elkaar [strekken].
20 Breek het werk Gods niet af omwille van voedsel. Alle dingen zijn weliswaar rein, maar schadelijk voor de mens die eet en daardoor aanstoot geeft.
21 Het is uitstekend geen offervlees te eten, noch wijn te drinken noch [iets anders te doen] waarover je broeder struikelt.
22 Heb het geloof dat je bezit voor jezelf voor het aangezicht van God. Gelukkig degene die zichzelf niet oordeelt in wat hem goeddunkt.
23 Wie echter twijfelt als hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. Alles nu wat niet uit geloof is, is zonde.
1 Wij nu, de krachtigen, zijn verplicht de zwakheden te dragen van de niet-krachtigen en niet onszelf te behagen.
2 Laat ieder van ons de naaste behagen ten goede, tot opbouw.
3 Want ook de Messias behaagde niet zichzelf, maar zoals geschreven staat: De smadingen van hen die u smaden, vielen op mij.
4 Want zoveel dingen als tevoren geschreven werden, werden tot onze onderwijzing geschreven, opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de Schriften de hoop zouden hebben.
5 De God nu van de volharding en van de vertroosting moge jullie geven onder elkaar op hetzelfde bedacht te zijn in overeenstemming met Messias Jezus,
6 opdat jullie eensgezind, met één mond, de God en Vader van onze Heer Jezus Messias mogen verheerlijken.
7 Daarom, aanvaardt elkaar zoals ook de Messias jullie aanvaardde, tot heerlijkheid van God.
8 Want ik zeg dat [de] Messias een dienaar der besnijdenis is geworden terwille van Gods waarheid teneinde de beloften der vaderen kracht bij te zetten,
9 maar dat de Heidenvolken vanwege barmhartigheid God zouden verheerlijken, zoals geschreven staat: Daarom zal ik u openlijk belijden onder de Heidenen, en voor uw naam psalmzingen.
10 En wederom zegt hij: Weest vrolijk, Heidenen, met zijn volk!
11 En wederom: Looft de Heer, alle Heidenen, en prijst hem, alle volken!
12 En wederom zegt Jesaja: De wortel van Isaï zal er zijn, en hij die opstaat om heerschappij te voeren over de Heidenen, op hem zullen de Heidenen hopen.
13 Moge nu de God van de hoop jullie vervullen met alle vreugde en vrede in het geloven, teneinde jullie overvloedig te maken in de hoop, in kracht van heilige geest.
14 Nu ben ik ervan overtuigd, mijn broeders – ook ikzelf omtrent jullie – dat jullie ook zelf vol zijn van goedheid, vervuld van alle kennis, in staat ook om elkaar te vermanen.
15 Toch schreef ik jullie ten dele met wat meer vrijmoedigheid; bij wijze van herinnering, krachtens de liefderijke gunst die mij door God werd gegeven,
16 om een openbaar dienaar van Messias Jezus te zijn voor de Heidenvolken, priesterlijk dienend Gods Evangelie, opdat de offergave der Heidenvolken welgevallig zou zijn, geheiligd in heilige geest.
17 Met betrekking tot de dingen die God aangaan heb ik dan ook in Messias Jezus reden tot roem.
18 Want ik zal niets durven te spreken wat [de] Messias niet door mij tot stand bracht tot gehoorzaamheid der Heidenvolken, in woord en daad,
19 in kracht van tekenen en wonderen, in kracht van geest Gods. Zo heb ik dan van Jeruzalem af en in een kring, tot Illyricum toe, het Evangelie van [de] Messias gerealiseerd.
20 Op die wijze nu stel ik het mij ten doel het Evangelie daar te verkondigen waar [de] Messias nog niet genoemd werd, opdat ik niet op andermans fundament zou bouwen.
21 Maar zoals geschreven staat: Zij aan wie niet verkondigd werd omtrent hem, zullen zien, en zij die niet hebben gehoord, zullen het verstaan.
22 Daarom werd ik ook vele malen verhinderd om naar jullie toe te komen.
23 Nu ik echter in deze streken geen arbeidsveld meer heb, en ik sinds vele jaren een verlangen koester naar jullie toe te komen,
24 hoop ik, als ik naar Spanje reis, jullie op doorreis te zien en door jullie verder geholpen te worden op weg daarheen, nadat ik eerst enigermate van jullie gezelschap heb mogen genieten.
25 Maar nu reis ik naar Jeruzalem om de heiligen te dienen,
26 want Macedonië en Achaje stemden in met een gemeenschappelijke actie voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem.
27 Want zij kwamen tot dat besluit en zijn het hun ook verplicht. Immers, indien de Heidenvolken deel kregen aan hun geestelijke zaken, zijn zij ook verplicht hen met de vleselijke te dienen.
28 Na dit dan volbracht te hebben door hun deze vrucht verzegeld af te dragen, zal ik via jullie op weg gaan naar Spanje.
29 Maar ik weet dat ik, wanneer ik naar jullie toe kom, in een volheid van zegen van [de] Messias zal komen.
30 Ik roep jullie er echter toe op, broeders, door onze Heer Jezus Messias en door de liefde van de geest, om samen met mij te strijden in de gebeden voor mij tot God,
31 dat ik verlost mag worden van de ongehoorzamen in Judea en dat mijn dienstbetoon dat voor Jeruzalem [is], de heiligen welgevallig mag worden,
32 opdat ik, wanneer ik door Gods wil met vreugde bij jullie kom, tezamen met jullie verkwikt mag worden.
33 De God des vredes nu zij met jullie allen. Amen
1 Ik beveel jullie echter Foibè aan, onze zuster die een dienares is van de gemeente die in Kenchreeën is,
2 opdat jullie haar ontvangen in [de] Heer, [op een wijze die] de heiligen waardig [is], en haar bijstaat in welke zaak maar ook waarin zij jullie nodig heeft, want ook zijzelf verleende velen bescherming, ook aan mijzelf.
3 Groet Priska en Akulas, mijn medearbeiders in Messias Jezus,
4 die voor mijn ziel hun eigen hals waagden, jegens wie niet alleen ik dankbaar ben, maar ook alle gemeenten der Heidenvolken.
5 Groet ook de gemeente bij hen aan huis. Groet mijn geliefde Epainetos die een eerstelingsgave van de [provincie] Asia voor [de] Messias is.
6 Groet Maria, die zich krachtig voor jullie inspande.
7 Groet Andronikos en Jounias, mijn verwanten en mijn medegevangenen, die in aanzien zijn onder de apostelen, die vóór mij in [de] Messias waren.
8 Groet Amplias, mijn geliefde in [de] Heer.
9 Groet Ourbanos, onze medearbeider in [de] Messias, en mijn geliefde Stachus.
10 Groet Apellès, de beproefde in [de] Messias. Groet hen uit het huis van Aristoboulos.
11 Groet Herodion, mijn verwant. Groet hen uit het huis van Narkissos, hen die in [de] Heer [zijn].
12 Groet Trufaina en Trufosa die zich krachtig inspannen in [de] Heer. Groet de geliefde Persis die zich veel moeite getroostte in [de] Heer.
13 Groet Roufos, de uitverkorene in [de] Heer, en zijn moeder en die van mij.
14 Groet Asungkritos, Flegon, Hermès, Patrobas, Hermas, en de broeders die bij hen zijn.
15 Groet Filologos en Joulia, Nèreus en zijn zuster, en Olumpas, en alle heiligen die bij hen zijn.
16 Groet elkaar met een heilige kus. Alle gemeenten van [de] Messias groeten jullie.
17 Ik roep jullie er echter toe op, broeders, hen in het oog te houden die de verdeeldheden [veroorzaken] en de struikelblokken [opwerpen] tegen het onderwijs dat jullie leerden, en wendt je van hen af.
18 Want zulke personen dienen onze Heer Jezus Messias niet als slaven, maar hun eigen buik, en door fraaie spraak en loftuitingen bedriegen zij de harten der argelozen.
19 Want jullie gehoorzaamheid werd aan allen bekend; ik verheug me dan ook over jullie. Maar ik wens dat jullie wijs zijn ten opzichte van het goede, maar [ook] onschuldig wat het kwade betreft.
20 De God nu van de vrede zal de Satan vlug onder jullie voeten verpletteren. De liefderijke gunst van onze Heer Jezus zij met jullie. Amen.
21 Jullie groet Timotheüs, mijn medearbeider, alsook Loukios en Jason en Sosipatros, mijn verwanten.
22 Ik, Tertios, die de brief schreef, groet jullie in [de] Heer.
23 Gaios, de gastheer van mij en van heel de gemeente, groet jullie. Erastos, de stadsbeheerder, groet jullie, alsook Kouartos, de broeder.
24 ―
25 Aan hem nu die in staat is jullie standvastig te maken ― overeenkomstig mijn Evangelie en de prediking van Jezus Messias, overeenkomstig een openbaring van een geheimenis dat eeuwige tijden verzwegen was,
26 maar nu openbaar werd gemaakt en door profetische Schriften naar [het] bevel van de eeuwige God bekend werd gemaakt aan alle Heidenvolken met het oog op geloofsgehoorzaamheid ―
27 aan [de] alleen wijze God, zij door Jezus Messias de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen.
1 Paulus, geroepen apostel van Messias Jezus door Gods wil, en Sosthenes de broeder,
2 aan de gemeente van God die in Korinthe [is], aan geheiligden in Messias Jezus, geroepen heiligen, tezamen met allen die de naam van onze Heer Jezus Messias aanroepen op elke plaats, van hen en van ons.
3 Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
4 Ik breng altijd dank aan mijn God betreffende jullie voor Gods liefderijke gunst welke jullie werd geschonken in Messias Jezus.
5 Want in elk opzicht werden jullie verrijkt in hem, in alle woord en alle kennis,
6 zoals het getuigenis van de Messias onder jullie werd bevestigd
7 zodat jullie in geen enkel charisma tekort schieten, terwijl jullie vurig uitzien naar de openbaring van onze Heer Jezus Messias,
8 die jullie ook ten einde toe standvastig zal maken, zonder blaam in de Dag van onze Heer Jezus Messias.
9 God is getrouw door wie jullie werden geroepen tot [de] gemeenschap van zijn Zoon Jezus Messias onze Heer.
10 Maar ik vermaan jullie, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Messias, dat jullie allen eenstemmig zijn en dat er onder jullie geen scheuringen zijn maar dat jullie ordelijk verenigd zijn, in dezelfde gezindheid en in dezelfde opvatting.
11 Want mij werd door de [huisgenoten] van Chloë omtrent jullie, mijn broeders, meegedeeld dat er onenigheden zijn onder jullie.
12 Ik bedoel dit: Een ieder van jullie zegt: Ik ben inderdaad van Paulus; maar ik van Apollos; maar ik van Kèfas; maar ik van [de] Messias.
13 Bestaat de Messias verdeeld? Paulus werd [toch] niet voor jullie aan een paal gehangen; of werden jullie in de naam van Paulus gedoopt?
14 Ik dank God dat ik niemand van jullie doopte behalve Krispus en Gaius,
15 zodat niemand kan zeggen dat jullie in mijn naam werden gedoopt.
16 Zeker, ik doopte ook het huisgezin van Stefanas; verder weet ik niet of ik [nog] iemand anders doopte.
17 Want [de] Messias zond mij niet om te dopen maar om het Evangelie te verkondigen, niet in wijsheid van woord opdat de martelpaal van de Messias niet ontledigd zou worden.
18 Want het woord omtrent de martelpaal is inderdaad dwaasheid voor hen die vergaan, maar voor ons die gered worden is het een kracht Gods.
19 Er staat namelijk geschreven: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verstand der verstandigen tenietdoen.
20 Waar [is de] wijze? Waar [de] schriftgeleerde? Waar [de] redetwister van deze eeuw? Maakte God de wijsheid der wereld niet tot dwaasheid?
21 Want aangezien in de wijsheid Gods de wereld door de wijsheid God niet leerde kennen, dacht het God goed door de dwaasheid der prediking hen te redden die geloven.
22 Want Joden eisen tekenen en Grieken zoeken wijsheid,
23 maar wij prediken een aan de paal gehangen Messias, voor Joden weliswaar een struikelblok maar voor Heidenen dwaasheid,
24 voor hen echter die geroepenen zijn, zowel Joden als Grieken, [een] Messias, Gods kracht en Gods wijsheid.
25 Want het dwaze van God is wijzer dan de mensen, en het zwakke van God is sterker dan de mensen.
26 Let namelijk op jullie roeping, broeders, dat er niet veel wijzen naar het vlees [zijn], niet veel invloedrijken, niet velen van adel.
27 Maar God verkoos voor zichzelf het dwaze van de wereld om de wijzen te beschamen, en God verkoos voor zichzelf het zwakke der wereld om het sterke te beschamen,
28 en het onedele der wereld en het verachtelijke verkoos God voor zichzelf, wat niet is, om wat is teniet te doen,
29 zodat geen vlees zou roemen voor Gods aangezicht.
30 Uit hem echter zijn jullie in Messias Jezus, die voor ons wijsheid werd vanwege God, rechtvaardigheid alsook heiliging en verlossing door loskoop,
31 opdat zoals geschreven staat: Laat hij die roemt roemen in de Heer.
1 En toen ik naar jullie toekwam, broeders, kwam ik jullie niet met uitnemendheid van woord of van wijsheid het geheimenis van God verkondigen,
2 want ik besloot onder jullie niets anders te weten dan Jezus Messias en die aan een paal gehangen,
3 en ik verbleef bij jullie in zwakheid en in vrees en in veel beven,
4 en mijn woord en mijn prediking [waren] niet in overredende woorden van wijsheid maar in bewijsvoering van geest en kracht,
5 opdat jullie geloof niet zou zijn in wijsheid van mensen maar in kracht Gods.
6 Niettemin spreken wij wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden.
7 Maar wij spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid,
8 welke niemand der heersers van deze eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen.
9 Maar zoals geschreven staat: Wat geen oog zag en oren niet hoorden en in geen mensenhart opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben.
10 Aan ons immers openbaarde God [ze] door zijn geest, want de geest doorzoekt alle dingen, zelfs de diepten Gods.
11 Want wie van de mensen kent de dingen van de mens behalve de geest van de mens welke in hem [is]; zo ook kwam niemand de dingen van God te weten behalve de geest van God.
12 Wij nu ontvingen niet de geest van de wereld maar de geest die uit God [is], opdat wij de dingen zouden weten welke ons door God goedgunstig werden geschonken.
13 Daarover spreken wij ook, niet met woorden die menselijke wijsheid leert, maar met die welke de geest leert, aangezien wij geestelijke zaken met geestelijke [woorden] combineren.
14 De fysieke mens echter aanvaardt de dingen van de geest Gods niet, want voor hem zijn ze dwaasheid en hij kan [ze] niet te weten komen omdat [ze] geestelijk worden onderzocht.
15 De geestelijke [mens] evenwel onderzoekt alle dingen; zelf echter wordt hij door niemand onderzocht.
16 Want wie kende het denken van de Heer, dat hij hem zou onderrichten? Wij nu bezitten [het] denken van [de] Messias.
1 En ik, broeders, kon tot jullie niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot kleine kinderen in [de] Messias.
2 Ik gaf jullie melk te drinken, geen vast voedsel; want [daartoe] waren jullie nog niet in staat; maar zelfs nu kunnen jullie [dat] nog niet,
3 want jullie zijn nog vleselijk. Waar immers naijver onder jullie [is] en strijd, zijn jullie [dan] niet vleselijk en wandelen jullie [dan niet] naar [de] mens?
4 Want wanneer iemand zegt: Ik ben waarlijk van Paulus, een ander echter: Ik van Apollos, zijn jullie [dan] niet [louter] mensen?
5 Wat dan is Apollos? Wat immers is Paulus? Dienaren door wie jullie tot geloof kwamen, en aan ieder zoals de Heer schonk.
6 Ik plantte, Apollos begoot, maar God gaf de groei,
7 zodat noch hij die plant iets is, noch hij die begiet, maar God die de groei geeft.
8 Hij nu die plant en hij die begiet zijn één, maar ieder zal het eigen loon ontvangen naar de eigen inspanning.
9 Want wij zijn Gods medearbeiders. Gods akker, Gods bouwwerk zijn jullie.
10 Overeenkomstig de liefderijke gunst die mij werd geschonken legde ik als een wijs bouwmeester een fundament, maar een ander bouwt erop. Laat ieder erop toezien hoe hij bouwt,
11 want niemand kan een ander fundament leggen dan die er ligt, welke is Jezus Messias.
12 Indien iemand nu op het fundament bouwt ― goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ―
13 het werk van ieder zal openbaar worden want de dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen.
14 Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft zal hij loon ontvangen;
15 indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.
16 Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont?
17 Indien iemand het tempelheiligdom van God beschadigt zal God die [persoon] beschadigen. Gods tempelheiligdom is namelijk heilig, hetwelk jullie zijn.
18 Laat niemand zichzelf bedriegen; indien iemand meent onder jullie wijs te zijn in deze eeuw, hij worde dwaas, opdat hij wijs mag worden!
19 Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij God; er staat namelijk geschreven: Die de wijzen vangt in hun sluwheid.
20 En wederom: [De] Heer kent de overleggingen der wijzen dat ze ijdel zijn.
21 Laat niemand derhalve roemen in mensen, want alle dingen behoren jullie toe,
22 Hetzij Paulus hetzij Apollos hetzij Kèfas hetzij wereld hetzij leven hetzij dood hetzij tegenwoordige dingen hetzij dingen die komen, alles [is] van jullie.
23 Jullie echter [zijn] van [de] Messias, maar [de] Messias van God.
1 Laat men ons aldus beschouwen: als ondergeschikten van [de] Messias en beheerders van geheimenissen Gods.
2 Van de beheerders wordt verder verlangd dat zo iemand getrouw wordt bevonden.
3 Voor mij nu is het een geringe zaak dat ik door jullie of door een menselijke instantie wordt onderzocht; ja, ook mijzelf onderzoek ik niet.
4 Want ik ben mij van niets bewust, maar daarin ben ik niet gerechtvaardigd. Hij die mij onderzoekt is de Heer.
5 Oordeelt daarom niets voor de bestemde tijd, tot de Heer komt die zowel de verborgen dingen der duisternis aan het licht zal brengen alsook de raadslagen der harten openbaar zal maken, en dan zal aan ieder de lof van God geworden.
6 Deze dingen nu, broeders, betrok ik op mijzelf en Apollos omwille van jullie, opdat jullie in ons [geval] de [regel] zouden leren: "Niet buiten de dingen die geschreven werden", opdat niemand zich opblaast boven de één ten nadele van de ander.
7 Want wie doet je verschillen? Wat nu bezit je dat je niet ontving? Indien je [het] dan wel degelijk ontving, waarom roem je [dan] als niet ontvangen hebbend?
8 Jullie zijn [toch] al verzadigd; jullie waren [toch] al rijk; jullie gingen [toch] als koningen regeren, zonder ons. En ik wenste waarlijk dat jullie als koningen gingen regeren opdat ook wij tezamen met jullie als koningen mochten regeren!
9 Want het schijnt mij toe dat God ons, de apostelen, de minste plaats toewees als ten dode gedoemden, want wij werden een theaterschouwspel voor zowel de wereld, als voor engelen en mensen.
10 Wij zijn dwazen omwille van [de] Messias, maar jullie verstandigen in [de] Messias; wij zwak maar jullie sterk; jullie in aanzien, maar wij van weinig achting.
11 Tot op dit uur lijden wij honger en dorst en gaan schaars gekleed; wij worden mishandeld en hebben geen vaste woonplaats.
12 Werkend met onze eigen handen gaan wij voort te zwoegen. Terwijl wij beschimpt worden zegenen wij; terwijl wij vervolgd worden houden wij stand.
13 Worden wij gelasterd, wij smeken. Als uitvaagsel der wereld zijn wij geworden; aller afschraapsel tot nu toe.
14 Niet om jullie beschaamd te maken schrijf ik deze dingen, maar [om jullie] als mijn geliefde kinderen ernstig te vermanen.
15 Want jullie mogen dan in [de] Messias tienduizend leermeesters hebben, doch niet veel vaders. In Messias Jezus verwekte ik jullie immers door het Evangelie.
16 Daarom verzoek ik jullie dringend: wordt mijn navolgers.
17 Om die reden zond ik Timotheüs naar jullie, die mijn geliefd en getrouw kind is in [de] Heer. Hij zal jullie mijn wegen in Messias Jezus in herinnering brengen, zoals ik overal in elke gemeente onderwijs.
18 Maar sommigen werden opgeblazen alsof ik niet naar jullie kom.
19 Doch ik zal vlug naar jullie toe komen, als de Heer wil en dan zal ik niet het woord van de opgeblazenen te weten komen maar de kracht.
20 Want het koninkrijk Gods [bestaat] niet in woord maar in kracht.
21 Wat willen jullie? Moet ik naar jullie komen met een roede of in liefde en in een geest van zachtaardigheid?
1 Er wordt algemeen van ontucht bij jullie gehoord en zulk een ontucht welke zelfs niet bij de Heidenvolken [wordt aangetroffen], dat een zeker persoon [de] vrouw van de vader heeft.
2 En zijn jullie [nog steeds] opgeblazen en treurden jullie niet veeleer, opdat hij die deze daad beging uit jullie midden verwijderd mocht worden?
3 Want ik heb waarlijk, weliswaar afwezig naar het lichaam doch aanwezig naar de geest, reeds een oordeel geveld - alsof ik aanwezig was - over hem die iets dergelijks bedreef:
4 in de naam van onze Heer Jezus –wanneer jullie en mijn geest verenigd zijn tezamen met de kracht van onze Heer Jezus -
5 zo’n persoon overgeven aan de Satan tot verderf van het vlees opdat de geest gered wordt in de Dag van de Heer.
6 Jullie roemen deugt niet. Weten jullie niet dat een weinig zuurdeeg de hele massa doorzuurt?
7 Zuivert het oude zuurdeeg uit opdat jullie een nieuw deeg mogen zijn, zoals jullie ongezuurd zijn. Want ook ons Pascha, [de] Messias werd geslacht.
8 Laten wij bijgevolg het feest vieren, niet in oud zuurdeeg noch in zuurdeeg van slechtheid en goddeloosheid maar in ongezuurde broden van oprechtheid en waarheid.
9 In de brief schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van ontuchtigen,
10 niet in het algemeen met de ontuchtigen van deze wereld, of met de hebzuchtigen en afpersers, of afgodendienaren, aangezien jullie dan feitelijk verplicht zijn om uit de wereld weg te gaan.
11 Maar nu schreef ik jullie niet in het gezelschap te verkeren van iemand - ook al heet hij een broeder te zijn – die een ontuchtige of hebzuchtige of afgodendienaar of beschimper of dronkaard of een afperser [is]; ook niet met zulk een persoon te eten.
12 Want wat heb ik [van doen] met het oordelen van hen die buiten zijn? Oordelen jullie niet hen die binnen zijn?
13 God immers oordeelt hen die buiten zijn. Verwijdert de goddeloze uit jullie midden!
1 Durft iemand van jullie die een zaak heeft tegen de ander recht te zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen?
2 Of weten jullie [soms] niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien de wereld in jullie geoordeeld zal worden, zijn jullie [dan] ongeschikt voor onbeduidende rechtsgedingen?
3 Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen; hoeveel te meer zaken van dit leven?
4 Wanneer jullie zaken van dit leven te berechten hebben, laten jullie dan hen zitting nemen die binnen de gemeente niet in tel zijn?
5 Tot beschaming zeg ik jullie [dit]. Is er onder jullie geen enkele wijze die in staat is uitspraak te doen te midden van zijn broeder[s]?
6 Maar een broeder met een broeder recht zoekt en dat bij ongelovigen?
7 Het is op zich al waarlijk een volkomen nederlaag voor jullie dat jullie rechtszaken met elkaar hebben. Waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever te kort doen?
8 Integendeel; jullie doen onrecht en jullie doen tekort, en dat aan broeders.
9 Of weten jullie niet dat onrechtvaardigen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven? Wordt niet misleid. Noch ontuchtigen, noch afgodendienaren, noch overspelers, noch schandknapen, noch knapenschenders,
10 noch dieven, noch hebzuchtigen, noch dronkaards, noch beschimpers, noch afpersers zullen [het] koninkrijk Gods beërven.
11 En sommigen plachten zo te zijn. Maar jullie wasten je af, maar jullie werden geheiligd, maar jullie werden gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Messias en in de geest van onze God.
12 Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar niet alle dingen zijn nuttig. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar wat mij betreft ik zal mij door niets onder autoriteit laten brengen.
13 De spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen! Maar God zal zowel deze als die tenietdoen. Het lichaam daarentegen [is] niet voor de ontucht maar voor de Heer en de Heer voor het lichaam.
14 God wekte niet alleen de Heer op, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht.
15 Weten jullie niet dat jullie lichamen leden van [de] Messias zijn? Wegnemend dan de leden van de Messias zou ik [ze] leden van een hoer maken? Moge dat niet geschieden!
16 Of weten jullie niet dat hij die zich met de hoer verenigt één vlees is? Want zegt hij: de twee zullen tot één vlees zijn.
17 Maar hij die zich verenigt met de Heer is één geest.
18 Ontvliedt de ontucht. Elke zonde die een mens mocht begaan is buiten het lichaam, maar wie ontucht bedrijft, zondigt tegen het eigen lichaam.
19 Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempelheiligdom is van de heilige geest die in jullie is, welke jullie van God hebben, en [dat] jullie niet van jezelf zijn?
20 Want jullie werden duur gekocht; verheerlijkt bovenal God in jullie lichaam.
1 Wat nu de dingen betreft waarover jullie mij schreven: voor een mens [is het] goed geen vrouw aan te raken.
2 Maar laat vanwege de ontuchtgevallen iedere [man] de eigen vrouw hebben en laat iedere [vrouw] de eigen man hebben.
3 Laat de man aan de vrouw het verschuldigde toekomen, maar evenzo ook de vrouw aan de man.
4 De vrouw heeft geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de man. Doch evenzo heeft ook de man geen zeggenschap over het eigen lichaam, maar de vrouw.
5 Berooft elkaar niet, behalve met goedvinden voor een bepaalde tijd, om je aan het gebed te wijden, en jullie weer bij elkaar mogen zijn, opdat de Satan jullie niet verzoekt vanwege jullie gebrek aan kracht.
6 Dit zeg ik echter als tegemoetkoming, niet als bevel.
7 Ik zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft een eigen genadegave van God, de één op deze, de ander op die wijze.
8 Maar tot de ongehuwden en de weduwen zeg ik: Het is goed voor hen als zij blijven zoals ik.
9 Maar laten zij bij gebrek aan zelfbeheersing trouwen, want het is beter te trouwen dan [van begeerte] te branden.
10 Doch de gehuwden beveel ik, niet ik maar de Heer, dat een vrouw niet moet scheiden van [haar] man
11 — maar zou zij tóch scheiden, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met de man verzoenen — en dat een man [zijn] vrouw niet moet verlaten.
12 Maar tot de overigen zeg ik, ja ik, niet de Heer: indien een broeder een ongelovige vrouw heeft, en zij er mee instemt bij hem te wonen, moet hij haar niet verlaten.
13 En indien een vrouw een ongelovige man heeft, en deze er mee instemt bij haar te wonen, moet zij de man niet verlaten.
14 Want de ongelovige man is geheiligd in de vrouw en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder. Anders zouden jullie kinderen werkelijk onrein zijn, maar nu zijn zij heilig.
15 Maar indien de ongelovige wil scheiden, laat hij scheiden; de broeder of de zuster verkeert in zulke gevallen niet in dienstbaarheid. God heeft jullie immers geroepen [om] in vrede [te leven].
16 Want hoe weet jij, vrouw, of jij de man zult redden? Of hoe weet jij, man, of je de vrouw zult redden?
17 Laat niettemin een ieder zó wandelen als de Heer [hem] toebedeelde, elk zoals God [hem] geroepen heeft. En aldus schrijf ik het in alle gemeenten voor.
18 Werd iemand als besnedene geroepen, laat hij niet proberen het ongedaan te maken. Is iemand in onbesnedenheid geroepen, hij late zich niet besnijden.
19 De besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar het in acht nemen van Gods geboden.
20 Laat ieder blijven in de roeping waarin hij geroepen werd.
21 Werd je als slaaf geroepen, laat het je niet deren. Maar indien je ook vrij kunt worden, benut dan liever die gelegenheid.
22 Wie namelijk in [de] Heer als slaaf werd geroepen is een vrijgelatene van [de] Heer. Evenzo is hij die als vrije werd geroepen een slaaf van [de] Messias.
23 Jullie werden duur gekocht; wordt geen slaven van mensen.
24 Broeders, laat ieder bij God blijven in de toestand waarin hij werd geroepen.
25 Betreffende de maagden nu heb ik geen bevel van [de] Heer, maar ik geef een mening als iemand aan wie door [de] Heer barmhartigheid is bewezen om getrouw te zijn.
26 Met het oog op de huidige nood ben ik daarom van mening dat dit juist is: voor een mens [is] het goed zo te zijn.
27 Ben je aan een vrouw gebonden? Zoek geen vrijmaking! Ben je van een vrouw ontslagen? Zoek geen vrouw!
28 Maar ook al zou je trouwen, je beging geen zonde. En zou de maagd trouwen, zij beging geen zonde. Maar de zulken zullen verdrukking in het vlees hebben; doch ik spaar jullie!
29 Dit nu bedoel ik, broeders: De tijd is beperkt; laten voortaan zij die vrouwen hebben zijn als niet hebbend,
30 en zij die wenen als niet wenend, en zij die zich verheugen als niet verheugend, en zij die kopen als zich [daarvan] weerhoudend,
31 en zij die van de wereld gebruik maken als niet ten volle gebruik ervan makend; want de wereld in zijn huidige vorm is bezig voorbij te gaan.
32 Ik wil echter dat jullie vrij van zorgen zijn. De ongehuwde is bezorgd voor de dingen van de Heer, hoe hij de Heer behaagt.
33 Maar de gehuwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe hij de vrouw behaagt,
34 en hij is verdeeld. Zowel de ongehuwde vrouw als de maagd zijn bezorgd voor de dingen van de Heer, om zowel naar het lichaam als de geest heilig te zijn, maar zij die trouwde is bezorgd voor de dingen van de wereld, hoe zij de echtgenoot behaagt.
35 Ik zeg dit evenwel tot jullie eigen voordeel, niet om jullie een strik om te werpen, maar tot dat wat welvoeglijk is en onverdeelde toewijding jegens de Heer.
36 Indien iemand echter van mening is dat hij zich oneervol gedraagt ten opzichte van zijn maagdelijkheid, wanneer die de bloem der jeugd voorbij is, en het aldus dient te geschieden, laat hij doen wat hij wil; hij zondigt niet. Laten zij trouwen.
37 Hij evenwel die vaststaat in zijn hart, geen noodzaak hebbend, maar macht heeft over de eigen wil en in het eigen hart beslist heeft zijn maagdelijkheid te bewaren, hij zal goed doen.
38 Zo doet ook hij die zijn maagdelijkheid uithuwelijkt goed, en hij die [ze] niet uithuwelijkt zal beter doen.
39 Een vrouw is gebonden zolang haar echtgenoot leeft. Wanneer echter de man zou ontslapen is zij vrij te trouwen met wie zij wil, mits in de Heer.
40 Maar naar mijn opvatting is zij gelukkiger wanneer zij blijft zoals [ze is]. Ik denk namelijk ook Gods geest te bezitten.
Eén Korinthiërs 8
1 Wat nu de afgodenoffers betreft, wij weten dat wij allen kennis hebben; de kennis blaast op, maar de liefde bouwt op.
2 Indien iemand denkt iets te kennen, kent hij [het] nog niet zoals hij [het] moet kennen.
3 Maar indien iemand God lief heeft, wordt deze door hem gekend.
4 Wat dan het eten van afgodenoffers betreft, wij weten, dat een afgod niets [is] in de wereld en dat er geen God [is] behalve Eén.
5 Want ook al zijn er die goden genoemd worden, hetzij in [de] hemel, hetzij op aarde ― zoals er vele goden en vele heren zijn ―
6 voor ons [is er] één God: de Vader, uit wie alle dingen [zijn] en wij voor hem, en één Heer: Jezus Messias, door wie alle dingen [zijn] en wij door hem.
7 Maar niet in allen [is] de kennis. Sommigen immers, die tot nu toe aan de afgod gewend zijn, eten [het vlees] als afgodenoffer, en hun geweten dat zwak is wordt verontreinigd.
8 Voedsel nu zal ons niet nader tot God brengen. Eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wél, wij zijn er niet meer om.
9 Maar let op dat jullie bevoegdheid niet op een of andere wijze een aanstoot wordt voor de zwakken.
10 Want als iemand jou, die de kennis bezit, ziet aanliggen in een afgodstempel, zal dan zijn geweten dat zwak is er niet toe aangezet worden om de afgodenoffers te eten?
11 Immers, door jouw kennis zal de zwakke te gronde gericht worden, de broeder terwille van wie [de] Messias stierf.
12 Maar door zó te zondigen tegen de broeders en hun geweten dat zwak is te kwetsen, zondigen jullie tegen [de] Messias.
13 Daarom, indien voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik in der eeuwigheid geen vlees meer eten, opdat ik mijn broeder niet tot struikelen breng.
1 Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus onze Heer niet gezien? Zijn jullie niet mijn arbeid in [de] Heer?
2 Indien ik voor anderen geen apostel ben, voor jullie ben ik het zeker wél! Want jullie zijn het zegel van mijn apostelschap in [de] Heer.
3 Mijn verdediging aan hen die mij onderzoeken is deze:
4 Hebben wij geen bevoegdheid om te eten en te drinken?
5 Hebben wij geen bevoegdheid om een zuster [als] vrouw mee te nemen, zoals ook de overige apostelen en de broeders van de Heer en Kèfas?
6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen bevoegdheid om niet te werken?
7 Wie dient ooit als soldaat op eigen kosten? Wie plant een wijngaard en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde en eet niet van de melk der kudde?
8 Spreek ik deze dingen soms vanuit menselijk [standpunt], of zegt ook de Wet niet deze dingen?
9 Want in de wet van Mozes staat geschreven: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Bekommert God zich soms om de ossen?
10 Of zegt hij [dit] vooral terwille van ons? Het werd immers ter wille van ons geschreven, omdat wie ploegt in hoop behoort te ploegen, en wie dorst in de hoop er deel aan te krijgen.
11 Indien wij voor jullie de geestelijke dingen zaaiden, [is het dan iets] groots indien wij jullie vleselijke dingen zullen oogsten?
12 Indien anderen deelhebben aan jullie bevoegdheid, wij [dan] niet veel meer? Toch maakten wij geen gebruik van deze bevoegdheid, maar wij verdragen alle dingen om geen hindernis op te werpen voor het Evangelie van de Messias.
13 Weten jullie niet dat zij die de tempeldiensten verrichten van de dingen uit de tempel eten; zij die zich voortdurend bezighouden met het altaar een deel van het altaar ontvangen?
14 Zo regelde de Heer het ook voor hen die het Evangelie verkondigen dat zij van het Evangelie leven.
15 Ik heb echter van geen enkele van deze [voorzieningen] gebruik gemaakt. Maar deze dingen schreef ik niet dat het in mijn geval zo zou worden, want het zou beter voor mij zijn te sterven dan ― niemand zal mijn [aanleiding tot] roemen teniet doen!
16 Wanneer ik namelijk het Evangelie bekendmaak is dat voor mij geen [reden tot] roemen; de noodzaak is mij immers opgelegd. Want wee mij wanneer ik het Evangelie niet zou bekendmaken!
17 Want indien ik dit gewillig ten uitvoer breng heb ik loon; maar indien tegen mijn wil, een beheer is [mij] toevertrouwd.
18 Wat is dan mijn loon? Dat ik, terwijl ik het Evangelie bekendmaak, het Evangelie kosteloos mag verschaffen, teneinde geen misbruik te maken van mijn bevoegdheid in het Evangelie.
19 Want terwijl ik vrij ben van allen, maakte ik mijzelf tot slaaf voor allen, opdat ik de meesten zou winnen.
20 En ik werd voor de Joden als een jood, opdat ik Joden zou winnen. Voor hen onder wet als onder wet, hoewel ikzelf niet onder wet ben, opdat ik hen onder wet zou winnen.
21 Voor hen zonder wet als zonder wet, hoewel ik niet zonder wet ben van God maar binnen de wet van [de] Messias, opdat ik hen zonder wet zou winnen.
22 Voor de zwakken werd ik zwak, opdat ik de zwakken zou winnen; ik ben alle dingen geworden voor allen, opdat ik toch vooral sommigen zou redden.
23 Alle dingen nu doe ik ter wille van het Evangelie, om er mededeelgenoot van te worden.
24 Weten jullie niet dat zij die in een renbaan hardlopen weliswaar allen hardlopen maar slechts één de prijs ontvangt? Loopt zo dat jullie [die] mogen behalen.
25 Ieder nu die aan een wedstrijd deelneemt, oefent in alle dingen zelfbeheersing. Die weliswaar om een vergankelijke krans te ontvangen, wij echter een onvergankelijke.
26 Ik voor mij loop dan zó, als niet onzeker; zó vecht ik, als niet [iemand] die [de] lucht slaat.
27 Maar ik kastijd mijn lichaam en houd [het] in bedwang, om niet op een of andere wijze, nadat ik tot anderen predikte, zelf gediskwalificeerd te worden.
1 Ik wil namelijk niet, broeders, dat jullie onwetend zijn dat onze vaderen allen onder de wolk waren en allen door de zee heengingen,
2 en allen tot Mozes werden gedoopt in de wolk en in de zee,
3 en allen hetzelfde geestelijke voedsel aten,
4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken; want zij plachten te drinken uit een [hen] volgende, geestelijke rots. De rots nu was de Messias.
5 Maar [toch] schepte God in de meesten van hen geen behagen, want zij werden neergeveld in de wildernis.
6 Die dingen nu zijn onze voorbeelden geworden opdat wij geen [mensen] zouden zijn die kwade dingen begeren, zoals zij begeerden.
7 Wordt ook geen afgodendienaren zoals sommigen van hen, zoals geschreven staat: Het volk zette zich neer om te eten en te drinken, en zij stonden op om zich te vermaken.
8 Laten wij ook geen ontucht plegen, zoals sommigen van hen ontucht pleegden en vielen, op één dag drieëntwintigduizend.
9 Laten wij de Messias ook niet uitdagen zoals sommigen van hen [hem] uitdaagden en door de slangen bleven omkomen.
10 Laten wij ook niet murmureren zoals sommigen van hen murmureerden en omkwamen door de verderver.
11 Die dingen nu bleven hun als voorbeelden overkomen maar werden opgetekend ter vermaning van ons tot wie de einden der eeuwen gekomen zijn.
12 Laat bijgevolg hij die meent te staan uitkijken dat hij niet valt.
13 Geen verzoeking is jullie overkomen dan een menselijke. Maar God is getrouw; hij zal niet toestaan dat jullie verzocht worden boven wat jullie aankunnen, maar met de verzoeking zal hij ook de uitweg verschaffen om [ze] te kunnen verduren.
14 Juist daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst.
15 Als tot verstandigen spreek ik; beoordelen jullie wat ik zeg:
16 De beker der zegening die wij zegenen, is [dat] geen deelgenootschap van het bloed van de Messias? Het brood dat wij breken, is [dat] geen deelgenootschap van het lichaam van de Messias?
17 Omdat [er sprake is van] één brood, zijn wij, de velen, één lichaam; want allen hebben wij deel aan het ene brood.
18 Let op het Israël naar [het] vlees: zijn zij die de offers eten geen deelgenoten van het offeraltaar?
19 Wat dan zeg ik? Dat een afgodenoffer iets is? Of dat een afgod iets is?
20 Maar dat de dingen die de Heidenvolken offeren, zij aan demonen offeren en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden.
21 Jullie kunnen niet een beker van de Heer drinken en een beker der demonen. Jullie kunnen niet deelhebben aan een tafel van de Heer en aan een tafel der demonen.
22 Of zijn wij de Heer tot jaloezie aan het prikkelen? Zijn wij sterker dan hij?
23 Alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen zijn nuttig; alle dingen zijn geoorloofd maar niet alle dingen bouwen op.
24 Niemand zoeke het eigen [voordeel] maar dat van de ander.
25 Eet al wat in een vleeshal wordt verkocht, zonder navraag te doen omwille van het geweten.
26 Want de aarde en haar volheid [is] van de Heer.
27 Indien iemand van de ongelovigen jullie uitnodigt en jullie wensen te gaan, eet dan alles wat jullie wordt voorgezet, zonder navraag te doen omwille van het geweten.
28 Maar als iemand tot jullie zegt: "Dit is een godenoffer", eet [dan] niet omwille van degene die [het] onthulde en het geweten ―
29 Ik nu zeg geweten, niet het eigen maar dat van de ander. Want waarom zou mijn vrijheid geoordeeld worden door het geweten van een ander?
30 Indien ik uit gunst deelneem waarom word ik gelasterd om dat waarvoor ik dank breng?
31 Derhalve, hetzij jullie eten, hetzij jullie drinken, of wat jullie ook doen, doet alle dingen tot Gods heerlijkheid.
32 Wordt voor zowel Joden als Grieken en de gemeente Gods [mensen] die geen aanstoot geven.
33 Zoals ook ik allen in alles behaag, niet het eigen voordeel zoekend maar dat van de velen opdat zij gered mogen worden.
1 Wordt navolgers van mij zoals ook ik van [de] Messias.
2 Nu prijs ik jullie dat jullie in alle dingen mij gedachtig zijn en vasthouden aan de overleveringen zoals ik aan jullie doorgaf.
3 Maar ik wens dat jullie weten dat het Hoofd van elke man de Messias is, maar hoofd van vrouw de man; God echter Hoofd van de Messias.
4 Elke man die bidt of profeteert terwijl hij [iets] vanaf [het] hoofd heeft, maakt zijn hoofd te schande.
5 Maar elke vrouw die met onbedekt hoofd bidt of profeteert, maakt haar hoofd te schande want het is één en hetzelfde als de [vrouw] die geschoren is.
6 Indien immers een vrouw zich niet bedekt moet zij zich ook maar laten scheren. Indien het echter voor een vrouw een schande [is] zich te laten scheren of [het haar] afgesneden te hebben, moet zij zich bedekken.
7 Want een man behoort het hoofd inderdaad niet te bedekken, aangezien hij Gods beeld en heerlijkheid is; de vrouw echter is heerlijkheid van [de] man.
8 Want [de] man is niet uit [de] vrouw, maar [de] vrouw uit [de] man.
9 Bovendien werd [de] man niet geschapen omwille van de vrouw, maar [de] vrouw omwille van de man.
10 Om die reden behoort de vrouw een macht op het hoofd te hebben omwille van de engelen.
11 Bovendien [is] in [de] Heer noch [de] vrouw zonder [de] man, noch [de] man zonder [de] vrouw.
12 Want zoals de vrouw uit de man [is], [is] evenzo de man door de vrouw; maar alle dingen [zijn] uit God.
13 Oordeelt zelf onder jullie: Is het gepast dat een vrouw met onbedekt hoofd tot God bidt?
14 Leert ook de natuur zelf jullie niet dat wanneer een man lang haar draagt het hem tot oneer strekt,
15 maar dat, wanneer een vrouw lang haar draagt, het haar tot heerlijkheid is? Want het haar is gegeven bij wijze van sluier.
16 Indien iemand desondanks van mening is dat hij gelijk heeft, wij hebben zulk een gewoonte niet, noch de gemeenten Gods.
17 Maar terwijl ik dit voorschrijf, prijs ik jullie niet, omdat jullie niet samenkomen tot het betere maar tot het ergere.
18 Want allereerst, wanneer jullie in gemeente[verband] samenkomen, hoor ik dat er scheuringen onder jullie bestaan, en ik geloof dat ten dele.
19 Want er moeten ook sekten onder jullie zijn, opdat de beproefden onder jullie openbaar mogen worden.
20 Wanneer jullie daarom op dezelfde [plaats] samenkomen, is het niet [de] maaltijd eten die de Heer toebehoort.
21 Want bij het eten neemt ieder tevoren het eigen maal en dan heeft de één honger, maar de ander is dronken.
22 Hebben jullie dan geen huizen om er te eten en te drinken? Of minachten jullie de gemeente van God en beschamen jullie hen die niets hebben? Wat zou ik tot jullie moeten zeggen? Zal ik jullie prijzen? Hierin prijs ik jullie niet.
23 Want ik ontving van de Heer wat ik ook aan jullie doorgaf dat de Heer Jezus in de nacht waarin hij werd overgeleverd een brood nam
24 en na gedankt te hebben [het] brak en zei: Dit is mijn lichaam hetwelk voor jullie [is]; blijft dit doen tot mijn gedachtenis.
25 Evenzo ook de beker ná het maaltijd houden, zeggend: Deze beker is het nieuwe Verbond in mijn bloed; blijft dit, zo vaak als jullie drinken, tot mijn gedachtenis doen.
26 Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, maken jullie de dood van de Heer bekend, totdat hij komt.
27 Welnu dan, al wie op onwaardige wijze het brood eet of de beker van de Heer drinkt, zal schuldig zijn aan het lichaam en het bloed van de Heer
28 Maar laat een mens zichzelf beproeven en laat hij aldus van het brood eten en van de beker drinken,
29 Want hij die eet en drinkt, eet en drinkt zichzelf een oordeel als hij het lichaam niet naar waarde beoordeelt.
30 Om die reden [zijn] velen onder jullie zwak en ziekelijk en niet weinigen slapen.
31 Indien wij onszelf echter naar waarde zouden beoordelen, zouden we niet geoordeeld worden.
32 Maar wanneer wij worden geoordeeld, worden wij door de Heer streng onderricht opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden.
33 Welnu dan, mijn broeders, wanneer jullie samenkomen om te eten, wacht op elkaar.
34 Indien iemand honger heeft, laat hij thuis eten, opdat jullie niet tot een oordeel samenkomen. Wat echter de overige zaken betreft, die zal ik regelen wanneer ik kom.
1 Wat nu de geestesuitingen betreft, broeders, wil ik niet dat jullie onwetend zijn.
2 Jullie weten dat, toen jullie Heidenen waren, jullie je lieten meevoeren naar de stomme afgoden, naargelang jullie geleid werden.
3 Daarom maak ik jullie bekend dat niemand die in Gods geest spreekt, zegt: Vervloekt [zij] Jezus. Ook kan niemand zeggen: Jezus [is] Heer, behalve in heilige geest.
4 Er is dan een verscheidenheid van genadegaven, maar [het is] dezelfde geest;
5 en er is een verscheidenheid van bedieningen, en [het is] dezelfde Heer.
6 Ook is er een verscheidenheid van werkingen, maar [het is] dezelfde God die alle dingen in allen werkt.
7 Aan ieder echter wordt de manifestatie van de geest gegeven tot wat nuttig is.
8 Want aan de één wordt door de geest een woord van wijsheid gegeven, maar aan een ander een woord van kennis krachtens dezelfde geest;
9 en aan een ander geloof in dezelfde geest, maar aan een ander genadegaven van genezingen in de ene geest;
10 doch aan een ander werkingen van krachten, maar aan een ander profetie, aan een ander beoordelingen van geesten, aan een ander allerlei talen, maar aan een ander interpretatie van talen.
11 Al deze dingen echter werkt de ene en dezelfde geest, aan ieder afzonderlijk uitdelend zoals hij wenst.
12 Want precies zoals het lichaam één is en vele leden heeft, maar alle leden van het lichaam, hoewel velen zijnde, één lichaam vormen, zó ook de Messias.
13 Want ook in één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één geest gedrenkt.
14 Want ook is het lichaam niet één lid, maar vele.
15 Als de voet zou zeggen "Omdat ik geen hand ben, ben ik niet uit het lichaam", is hij om die reden [dan] niet uit het lichaam?
16 En als het oor zou zeggen "Omdat ik geen oog ben, ben ik niet uit het lichaam", is hij om die reden [dan] niet uit het lichaam?
17 Indien heel het lichaam oog [zou zijn], waar [was dan] het gehoor? Indien geheel gehoor, waar [was dan] de reuk?
18 Nu echter plaatste God de leden, elk daarvan, in het lichaam zoals hij wilde.
19 Indien zij alle één lid waren, waar [zou] het lichaam dan [zijn]?
20 Maar nu [zijn zij] weliswaar vele leden doch één lichaam.
21 Het oog nu kan niet tegen de hand zeggen: "Ik heb je niet nodig", of wederom het hoofd tegen de voeten: "Ik heb jullie niet nodig".
22 Maar veeleer zijn de leden van het lichaam die zwakker schijnen te zijn, noodzakelijk,
23 en die [leden] van het lichaam waarvan wij menen dat ze minder eervol zijn, omringen wij met overvloediger eer, en [aldus] hebben onze onwelvoeglijke [leden] overvloediger waardigheid.
24 Onze welvoeglijke [leden] daarentegen hebben [dat] niet nodig. Maar God stelde het lichaam zó samen dat hij overvloediger eer gaf aan het tekort komende [lid],
25 opdat er geen tweedracht in het lichaam zou zijn, maar de leden de zelfde zorg voor elkaar zouden hebben.
26 En als één lid lijdt, lijden alle leden mee; als één lid wordt verheerlijkt, verheugen alle leden zich mee.
27 Jullie nu zijn Lichaam van de Messias en afzonderlijk leden.
28 En God plaatste hen [voor zichzelf] in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraren, vervolgens krachten, verder genadegaven van genezingen, bedieningen voor hulpbetoon, bestuurlijke bekwaamheden, allerlei tongen.
29 Zijn soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraren? Allen krachten?
30 Hebben soms allen genadegaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken soms allen?
31 Streeft echter naar de grotere genadegaven. En ik toon jullie een nog meer overtreffende weg.
1 Ook al zou ik de tongen van de mensen spreken, alsook van de engelen, maar ik zou geen liefde hebben, [dan] was ik een klinkend bekken of een schallende cimbaal geworden.
2 En ook al zou ik profetie hebben en alle geheimenissen en al de kennis weten, en ook al zou ik al het geloof hebben zodat ik bergen kon verplaatsen, maar ik zou geen liefde hebben, [dan] ben ik niets.
3 En ook al zou ik al mijn bezittingen weggeven om anderen te voeden, en al zou ik mijn lichaam overgeven om te kunnen roemen, maar ik zou geen liefde hebben, het baat mij niets.
4 De liefde [is] lankmoedig, de liefde [is] vriendelijk, ze is niet afgunstig, de liefde pocht niet, ze doet niet gewichtig,
5 ze handelt niet ongepast, ze zoekt niet het eigenbelang, ze wordt niet verbitterd, ze rekent het kwade niet aan,
6 ze verblijdt zich niet over de ongerechtigheid, maar verheugt zich [met anderen] over de waarheid,
7 alle dingen verdraagt ze, alle dingen gelooft ze, alle dingen hoopt ze, alle dingen verduurt ze.
8 De liefde vergaat nooit. Maar hetzij profetieën, ze zullen weggedaan worden, hetzij tongen, ze zullen ophouden, hetzij kennis, ze zal weggedaan worden.
9 Want wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele,
10 maar wanneer het volmaakte komt, zal wat ten dele is, weggedaan worden.
11 Toen ik een kind was, placht ik als een kind te spreken, als een kind te denken, als een kind te overleggen, maar toen ik een man werd, heb ik de dingen des kinds weggedaan.
12 Thans immers kijken wij door [middel van] een spiegel in een raadsel, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik ten dele, maar dan zal ik nauwkeurig kennen, zoals ik precies gekend werd.
13 Nu blijven echter geloof, hoop, liefde, deze drie; maar groter van dezen [is] de liefde.
1 Jaagt de liefde na, streeft niettemin naar de geestesuitingen, maar vooral dat jullie mogen profeteren.
2 Want wie in een tong spreekt, spreekt niet voor mensen maar voor God, want niemand verstaat het, maar in geest spreekt hij geheimenissen.
3 Wie echter profeteert, spreekt voor mensen [tot] opbouw en vermaning en vertroosting.
4 Wie in een tong spreekt, bouwt zichzelf op; maar wie profeteert, bouwt een gemeente op.
5 Ik zou wel willen dat jullie allen in tongen spreken, maar liever dat jullie profeteren. Wie profeteert is namelijk groter dan hij die in talen spreekt, tenzij hij het vertolkt opdat de gemeente opbouw mag ontvangen.
6 Nu dan, broeders, als ik naar jullie toe zou komen, sprekend in tongen, van welk nut zou ik jullie dan zijn als ik niet tot jullie zou spreken óf in openbaring, óf in kennis, óf in profetie, óf in lering?
7 Het is als met de onbezielde dingen die geluid geven, hetzij een fluit of citer; als zij geen onderscheiden tonen laten horen, hoe zal men [dan] weten wat op de fluit of de citer gespeeld wordt?
8 Want ook als een trompet een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich ten strijde toerusten?
9 Zo ook jullie als jullie door de tong geen verstaanbaar woord verschaffen. Hoe zal men het gesprokene begrijpen? Jullie zullen immers zijn [als zij] die tot lucht spreken.
10 Naar het schijnt zijn er in de wereld zoveel soorten klanken, en niets is zónder [eigen] klank.
11 Als ik dan de kracht van de klank niet weet, zal ik voor wie spreekt een Barbaar zijn en wie spreekt een Barbaar in mij.
12 Zo ook jullie, aangezien jullie ijveraars zijn van de geestesuitingen, moeten jullie er op uit zijn daarin overvloedig te zijn tot de opbouw der gemeente.
13 Daarom, laat hij die spreekt in een tong bidden dat hij [het] moge vertolken.
14 Want wanneer ik in een tong bidt, bidt mijn geest maar mijn verstand is onvruchtbaar.
15 Hoe is het dan? Ik zal bidden met de geest, maar ik zal ook bidden met het verstand; ik zal lofzingen met de geest, maar ik zal ook lofzingen met het verstand.
16 Hoe zal anders, wanneer jij in de geest een zegen uitspreekt, hij die de plaats van de gewone persoon inneemt, het Amen zeggen op je dankzegging, aangezien hij niet weet wat je zegt?
17 Jij spreekt weliswaar een voortreffelijk dankgebed uit, maar de ander wordt niet opgebouwd.
18 Ik dank God dat ik van jullie allen meer in tongen spreek,
19 maar in een gemeente wil ik [liever] vijf woorden met mijn verstand spreken, opdat ik ook anderen mag onderrichten dan tienduizend woorden in een tong.
20 Broeders, wordt geen kinderen in de vermogens van het verstand, maar weest kinderlijk in de slechtheid; wordt echter volwassen in de verstandelijke vermogens.
21 In de Wet staat geschreven: In vreemde talen en met lippen van vreemdelingen zal ik tot dit volk spreken, en zelfs dan zullen zij mij geen gehoor schenken, zegt de Heer.
22 Bijgevolg zijn de tongen niet tot een teken voor de gelovigen maar voor de ongelovigen; de profetie echter niet voor de ongelovigen maar voor hen die geloven.
23 Wanneer daarom de gehele gemeente op dezelfde plaats bijeenkomt en allen spreken in tongen, maar er zouden gewone personen of ongelovigen binnenkomen, zullen die niet zeggen dat jullie waanzinnig zijn?
24 Wanneer echter allen profeteren, maar er zou iemand binnenkomen die ongelovig [is] of een gewoon persoon, [dan] wordt hij door allen terechtgewezen, door allen onderzocht,
25 de verborgen dingen van zijn hart worden openbaar, en aldus zal hij - na op [zijn] aangezicht te zijn gevallen - God hulde brengen, openlijk verklarend: "Waarlijk, God is in jullie midden".
26 Hoe is het dan, broeders? Telkens wanneer jullie samenkomen heeft een ieder een lofzang, men heeft een lering, men heeft een openbaring, men heeft een tong, men heeft een vertolking. Laat alle dingen geschieden tot opbouw.
27 Als iemand in een tong spreekt, door twee of hoogstens drie, en op zijn beurt, en laat één het vertolken.
28 Is er echter geen vertolker, laat hij dan zwijgen in een gemeente, maar laat hij tot zichzelf spreken en tot God.
29 Laten voorts twee of drie profeten spreken, en laten de anderen [het] beoordelen.
30 Maar wanneer aan een ander die daar zit, iets geopenbaard wordt, moet de eerste zwijgen.
31 Want jullie kunnen allen, één voor één, profeteren opdat allen leren en allen aangemoedigd worden.
32 En geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen;
33 want God is geen God van wanorde, maar van vrede. Zoals in alle gemeenten der heiligen
34 moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen, want het is hun niet toegestaan te spreken, maar zij moeten onderdanig zijn, zoals ook de Wet zegt.
35 Indien zij dan zij iets willen leren, moeten zij thuis de eigen mannen ernaar vragen. Het strekt vrouwen immers tot oneer in een gemeente te spreken.
36 Of ging het Woord van God [soms] van júllie uit? Of bereikte het alleen júllie?
37 Indien iemand meent een profeet te zijn of geestesmens, laat hij dan de dingen die ik jullie schrijf erkennen, dat ze een gebod van de Heer zijn.
38 Maar indien iemand [dat] negeert, die wordt genegeerd.
39 Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en verhindert het spreken in tongen niet.
40 Laat echter alle dingen betamelijk en volgens orde geschieden.
1 Maar ik maak jullie bekend, broeders, het Evangelie dat ik jullie als evangelie verkondigde, dat jullie ook aanvaardden, waarin jullie ook staan,
2 waardoor jullie ook gered worden, indien jullie vasthouden aan het woord waarin ik het jullie als evangelie verkondigde, tenzij jullie tevergeefs tot geloof kwamen.
3 Want onder de eerste dingen leverde ik aan jullie over wat ook ik ontving dat [de] Messias voor onze zonden stierf naar de Schriften,
4 en dat hij begraven werd en op de derde dag opgewekt, naar de Schriften,
5 en dat hij verscheen aan Kèfas, daarna aan de twaalven.
6 Vervolgens verscheen hij aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten tot nu toe er nog zijn; doch sommigen zijn ontslapen.
7 Vervolgens verscheen hij aan Jakobus, daarna aan al de apostelen.
8 Doch als laatste van allen - als het ware aan de ontijdig geborene - verscheen hij ook aan mij.
9 Want ik ben de geringste der apostelen; ik ben niet waard een apostel genoemd te worden, aangezien ik de gemeente vervolgde.
10 Maar naar Gods liefderijke gunst ben ik wat ik ben, en zijn liefderijke gunst jegens mij bleek niet tevergeefs, maar ik zwoegde overvloediger dan zij allen; doch niet ik maar de liefderijke gunst van God die met mij is.
11 Hoe dan ook, of zij het nu zijn of ik, zó prediken wij en zó kwamen jullie tot geloof.
12 Indien er nu van [de] Messias wordt gepredikt dat hij uit doden is opgewekt, hoe zeggen [dan] sommigen onder jullie dat er geen opstanding van doden is?
13 Indien er echter geen opstanding van doden is, is ook [de] Messias niet opgewekt.
14 Maar indien [de] Messias niet is opgewekt, is ook onze prediking waarlijk zonder inhoud; zonder inhoud ook jullie geloof.
15 Dan ook worden wij pseudogetuigen van God bevonden, omdat wij tegen God in getuigden dat hij de Messias opwekte, die hij niet opwekte indien inderdaad doden niet worden opgewekt.
16 Want indien doden niet worden opgewekt, is ook [de] Messias niet opgewekt,
17 maar indien [de] Messias niet is opgewekt, is jullie geloof zinloos; jullie zijn nog in jullie zonden!
18 Zij die in [de] Messias ontsliepen gingen ook waarlijk ten onder.
19 Indien wij alleen in dit leven onze hoop op [de] Messias gevestigd hebben, zijn wij de meest beklagenswaardigen van alle mensen.
20 Maar nu, [de] Messias is opgewekt uit doden, eerstelingsgave van hen die ontslapen zijn.
21 Want aangezien dood door een mens [is], [is] ook opstanding van doden door een mens.
22 Want zoals in Adam allen [bezig zijn te] sterven, evenzo zullen in de Messias allen levend gemaakt worden.
23 Maar ieder in de eigen volgorde; eerstelingsgave Messias, vervolgens zij die van de Messias [zijn], in zijn paroesie.
24 Daarna het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt aan de God en Vader, wanneer hij alle heerschappij en alle macht en kracht tenietdoet.
25 Want hij moet koninklijke macht uitoefenen totdat hij alle vijanden onder zijn voeten legt.
26 Laatste vijand die tenietgedaan wordt [is] de dood.
27 Want alle dingen onderwierp hij onder zijn voeten. Maar wanneer hij zegt dat alle dingen zijn onderworpen, [is het] duidelijk met uitzondering van hem die alle dingen aan hem onderwierp.
28 Wanneer echter alle dingen aan hem onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan hem die alle dingen aan hem onderwierp, opdat God moge zijn alle dingen in allen.
29 Wat zullen anders zij doen die voor de doden gedoopt worden? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom worden zij dan nog voor hen gedoopt?
30 Waarom verkeren ook wij ieder uur in gevaar?
31 Dagelijks sterf ik, ja, bij het roemen van jullie, broeders, dat ik heb in Messias Jezus, onze Heer.
32 Indien ik naar de mens in Efeze vocht met wilde beesten, wat baatte het mij? Indien doden niet worden opgewekt: Laten wij eten en laten wij drinken, want morgen sterven wij.
33 Wordt niet misleid! Slecht gezelschap bederft nuttige zeden.
34 Wordt nuchter op een rechtvaardige wijze en gaat niet voort te zondigen, want sommigen verkeren in onwetendheid omtrent God. Ik spreek tot jullie schaamte.
35 Maar, zal iemand zeggen: "Hoe worden de doden opgewekt? Met wat voor lichaam komen zij dan?"
36 Dwaas! Wat jijzelf zaait wordt niet levend gemaakt tenzij het zou sterven.
37 En als je zaait, zaai je niet het lichaam dat zal ontstaan maar een naakte korrel, misschien van tarwe of enig van de overigen
38 God geeft er echter een lichaam aan zoals hij wilde en aan elk der zaden zijn eigen lichaam.
39 Niet alle vlees [is] hetzelfde vlees; maar [dat] van mensen is beslist anders; anders ook vlees van beesten; anders eveneens vlees van vogels; anders ook [dat] van vissen.
40 En [er zijn] hemelse lichamen en aardse lichamen; maar de heerlijkheid van de hemelse [is] verschillend, verschillend eveneens die der aardse.
41 Anders [is de] heerlijkheid der zon; ook anders [de] heerlijkheid van de maan; anders ook [de] heerlijkheid der sterren. Want sterren verschillen onderling in heerlijkheid.
42 Zo ook de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in verderfelijkheid, er wordt opgewekt in onverderfelijkheid.
43 Er wordt gezaaid in oneer, er wordt opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, er wordt opgewekt in kracht.
44 Er wordt een zielenlichaam gezaaid, er wordt een geesteslichaam opgewekt; indien er een zielenlichaam is, is er ook een geestes[lichaam].
45 De eerste mens Adam werd tot een levende ziel. De laatste Adam tot een levendmakende geest.
46 Maar niet het geestelijke [is] eerst, doch het bezielde, daarna het geestelijke.
47 De eerste mens [is] uit [de] aarde, stoffelijk, de tweede mens uit [de] hemel.
48 Zoals de stoffelijke [is], zodanig [zijn] ook de stoffelijken; en zoals de hemelse [is], zodanig [zijn] ook de hemelsen.
49 En evenals wij het beeld van de stoffelijke droegen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen.
50 Dit zeg ik evenwel, broeders: Vlees en bloed kunnen Gods koninkrijk niet beërven, noch beërft het verderfelijke de onverderfelijkheid.
51 Zie! Ik vertel jullie een geheimenis: Wij zullen niet allen ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden,
52 in een ondeelbaar moment, in een knippering van [het] oog, bij de laatste trompet. Want de trompet zal klinken en de doden zullen onverderfelijk worden opgewekt en wij zullen veranderd worden.
53 Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen.
54 Maar zodra dit verderfelijke onverderfelijkheid aandoet, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoet, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat: De dood werd verzwolgen tot overwinning.
55 Waar is van jou, Dood, de overwinning? Waar is van jou, Dood, de prikkel?
56 De prikkel nu van de Dood [is] de Zonde, maar de kracht van de Zonde [is] de Wet.
57 Maar dank aan God die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Messias.
58 Welnu dan, mijn geliefde broeders, wordt standvastig, onwrikbaar, altijd overvloedig zijnde in het werk van de Heer, in de wetenschap dat jullie harde arbeid niet tevergeefs is in de Heer.
1 Wat nu de inzameling betreft die voor de heiligen [is]: Zoals ik het voor de gemeenten van Galatië regelde, doen ook jullie evenzo.
2 Laat een ieder van jullie op elke eerste dag van de week thuis iets naar vermogen wegleggen en opsparen, zodat er niet pas inzamelingen gehouden worden wanneer ik kom.
3 Wanneer ik dan kom, zal ik hen die jullie daarvoor geschikt achten, door middel van brieven naar Jeruzalem zenden om jullie liefdegave af te dragen.
4 Als het echter passend zou zijn dat ook ik de reis maak, zullen zij met mij reizen.
5 Maar ik zal naar jullie toe komen wanneer ik Macedonië ben doorgetrokken, want ik ga door Macedonië,
6 en misschien zal ik bij jullie blijven, of zelfs de winter doorbrengen, zodat jullie mij op weg kunnen helpen, ongeacht waar ik naar toe ga.
7 Want ik wil jullie thans niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven, als de Heer het toestaat.
8 Ik zal echter tot Pinksteren in Efeze blijven,
9 want mij is een grote en machtige deur geopend en er zijn veel tegenstanders.
10 Als Timotheüs komt, let er dan op dat hij zonder vrees bij jullie moge zijn, want hij doet het werk van de Heer , zoals ook ik.
11 Laat dus niemand hem gering achten, maar help hem op weg in vrede, zodat hij naar mij toe kan komen, want met de broeders wacht ik op hem.
12 Maar wat broeder Apollos betreft, ik drong er herhaaldelijk bij hem op aan dat hij met de broeders naar jullie toe zou komen, en het was volstrekt niet [zijn] wil om nu te komen. Hij zal echter komen wanneer het hem gelegen komt.
13 Blijft waakzaam, staat vast in het geloof, gedraagt je als mannen, weest sterk!
14 Laat al jullie zaken in liefde geschieden.
15 Maar ik roep jullie op, broeders: Jullie zijn bekend met het huis van Stefanas, dat het een eerstelingsgave van Achaje is en dat zij zich ten dienste van de heiligen stelden.
16 Dat jullie je ook aan zulke mensen mogen onderwerpen, alsook aan een ieder die meewerkt en zich krachtig inspant.
17 Ik verheug mij echter over de aanwezigheid van Stefanas en Fortunatus en Achaïkus; zij vergoedden namelijk wat van jullie zijde ontbrak;
18 want zij verkwikten mijn geest en die van jullie. Erkent dan zulke mensen.
19 De gemeenten van Asia groeten jullie. Aquila en Prisca groeten jullie hartelijk in [de] Heer tezamen met de gemeente bij hen aan huis.
20 Al de broeders groeten jullie. Groet elkaar met een heilige kus.
21 De eigenhandige groet van mij, Paulus.
22 Indien iemand geen genegenheid heeft voor de Heer, laat hij vervloekt zijn. Maran atha!
23 De liefderijke gunst van de Heer Jezus [zij] met jullie.
24 Mijn liefde [zij] met jullie allen in Messias Jezus.
Twee Korintiërs 1
1 Paulus, een apostel van Messias Jezus door Gods wil, en Timotheüs de broeder, aan de gemeente van God die in Korinthe is, tezamen met al de heiligen die in heel Achaje zijn.
2 Liefderijke gunst en vrede [zij] jullie van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
3 Gezegend [zij] de God en vader van onze Heer Jezus Messias, de Vader der hartelijke barmhartigheden en God van alle vertroosting,
4 die ons vertroost bij al onze verdrukking, opdat wij hen die in allerlei verdrukking [zijn] kunnen vertroosten door de vertroosting waarmee wijzelf door God vertroost worden.
5 Want zoals het lijden van de Messias in ons overvloedig is, is evenzo onze vertroosting door de Messias overvloedig.
6 Hetzij wij dan in verdrukking zijn, [het is] voor jullie vertroosting en redding; hetzij wij vertroost worden, [het is] voor jullie vertroosting die werkzaam is in verduring van hetzelfde lijden dat ook wij ondergaan
7 En onze hoop voor jullie [is] hecht, wetend dat zoals jullie deelhebbers zijn van het lijden, zo ook van de vertroosting.
8 Want wij willen niet, broeders, dat jullie onkundig zijn omtrent de verdrukking welke ons in Asia overkwam, dat wij het bovenmate zwaar te verduren kregen, boven vermogen, zodat wij zelfs wanhoopten aan ons leven. 9 Ja, inwendig hadden wij voor eigen besef het doodvonnis ontvangen, opdat wij niet op onszelf zouden vertrouwen, maar op de God die de doden opwekt,
10 die ons uit zulk een grote dood verloste en zal verlossen, op wie wij onze hoop hebben gevestigd dat hij ook nogmaals zal verlossen,
11 terwijl ook jullie meehelpen door jullie gebed voor ons, opdat uit veel [in gebed opgeheven] gezichten - wegens de aan ons verleende genadegave - door velen dank gebracht zou worden voor ons.
12 Want dit is onze grond voor roemen: het getuigenis van ons geweten dat wij ons in eenvoud en oprechtheid van God, en niet in vleselijke wijsheid, maar in Gods liefderijke gunst in de wereld gedroegen, maar in het bijzonder ten opzichte van jullie.
13 Wij schrijven jullie immers geen andere dingen dan die welke jullie geregeld lezen of zelfs erkennen. Ik hoop echter dat jullie [ze] ten einde toe zullen erkennen,
14 evenals jullie ook ons erkenden - tot op zekere hoogte - dat wij jullie roem zijn, zoals ook jullie van ons in de dag van de Heer Jezus.
15 En in dit vertrouwen wilde ik liever eerder naar jullie toe komen - opdat jullie een tweede liefderijke gunst zouden hebben -
16 en via jullie doorreizen naar Macedonië, en weer vanuit Macedonië naar jullie toe komen, en door jullie op weg geholpen worden naar Judea.
17 Gaf ik mij dan, toen ik mij dit voornam, soms aan lichtvaardigheid over? Of neem ik mij de dingen die ik mij voorneem naar het vlees voor, zodat bij mij het Ja ja en het Nee nee zou zijn?
18 Maar God [is] getrouw dat ons woord jegens jullie niet is Ja en Nee.
19 Want de Zoon van God, Jezus Messias die onder jullie werd gepredikt door ons, door mij en Silvanus en Timotheüs, werd niet Ja en Nee, maar is Ja in hem geworden.
20 Want hoe vele beloften Gods er [zijn], in hem [is] het Ja; daarom ook [is] door hem het Amen voor God, tot heerlijkheid, door ons.
21 Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God,
22 die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.
23 Ikzelf nu roep God op als getuige tegen mijn ziel dat ik, om jullie te sparen, nog niet naar Korinthe kwam.
24 Niet dat wij heerschappij voeren over jullie geloof, maar wij zijn medearbeiders van jullie vreugde; want jullie staan door geloof.
Twee Korintiërs 2
1 Want dit besloot ik bij mijzelf om niet opnieuw in droefheid naar jullie toe te komen.
2 Want indien ik jullie bedroef, wie zal mij dan opvrolijken, behalve hij die door mij bedroefd wordt?
3 En dat precies schreef ik jullie dat ik bij mijn komst geen droefheid zou hebben van de zijde van hen over wie ik mij moest verheugen, vertrouwen hebbend in jullie allen dat mijn vreugde ook die van jullie allen is.
4 Want uit veel verdrukking en beklemming des harten schreef ik jullie, onder veel tranen, niet opdat jullie bedroefd zouden worden, maar opdat jullie de liefde zouden kennen die ik bovenmatig voor jullie heb.
5 Doch indien iemand droefheid veroorzaakt heeft, heeft hij niet mij bedroefd, maar in zekere zin – opdat ik [hem] niet bezwaar – jullie allen.
6 Voor zo iemand is deze bestraffing door de meerderheid voldoende,
7 zodat jullie [hem] daarentegen veeleer goedgunstig vergeven en vertroosten, opdat zo iemand niet op een of andere wijze door overmatige droefheid wordt overmand.
8 Daarom vermaan ik jullie liefde jegens hem te laten gelden.
9 Want ook om die reden schreef ik opdat ik jullie beproefdheid te weten zou komen, of jullie in alles gehoorzaam zijn.
10 Wie jullie dan goedgunstig iets vergeven, ook ik; want ook wat ik goedgunstig vergeven heb - indien ik iets goedgunstig vergeven heb – [was] wegens jullie voor het aangezicht van [de] Messias,
11 opdat de Satan op ons geen voordeel zou behalen, want wij zijn niet onbekend met zijn bedoelingen.
12 Toen ik dan in Troas kwam voor het Evangelie van de Messias en er voor mij een deur was geopend in [de] Heer,
13 kreeg mijn geest geen verlichting aangezien ik er mijn broeder Titus niet aantrof, maar na afscheid van hen te hebben genomen vertrok ik naar Macedonië.
14 Dank echter aan de God die ons altijd meevoert in een triomftocht in [verbondenheid met] de Messias en de geur der kennis van hem door ons in elke plaats openbaar maakt.
15 Want wij zijn een welriekende geur van de Messias voor God in hen die worden gered en in hen die vergaan;
16 Voor de laatsten weliswaar een geur uit dood tot dood, maar voor de eersten een geur uit leven tot leven. En wie is bekwaam voor die dingen?
17 Want wij zijn niet als de velen die het Woord van God versjacheren, maar als uit oprechtheid, maar als vanuit God voor Gods aangezicht in [de] Messias spreken wij.
1 Beginnen wij onszelf weer aan te bevelen? Of hebben wij, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven voor jullie nodig, of vanuit jullie?
2 Onze brief zijn jullie, geschreven in onze harten, gekend en gelezen door alle mensen.
3 Het is openbaar gemaakt dat jullie een brief van [de] Messias zijn, door onze bediening opgesteld, geschreven niet met inkt, maar met geest van een levende God, niet op stenen tafelen, maar op vleselijke tafelen, op harten.
4 Zulk een vertrouwen nu hebben wij door de Messias tegenover God.
5 Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn om iets als uit ons zelf te beschouwen, maar onze bekwaamheid [is] uit God,
6 die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.
7 Welnu, indien de bediening des doods, in letters gegrift in stenen, in heerlijkheid geschiedde zodat Israëls zonen de blik niet op Mozes’ aangezicht konden vestigen wegens de heerlijkheid van zijn aangezicht, die [toch] weggedaan wordt,
8 hoeveel te meer zal de bediening van de geest [dan] niet in heerlijkheid zijn?
9 Want indien de bediening van de veroordeling heerlijkheid [was], veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid.
10 Immers, zelfs dat wat verheerlijkt was, is in dit opzicht [eigenlijk] niet verheerlijkt, wegens de allesovertreffende heerlijkheid.
11 Want indien dat wat weggedaan wordt door heerlijkheid [ontstond], veel meer dat wat blijft in heerlijkheid.
12 Omdat wij dan zulk een hoop bezitten, gaan wij met veel vrijmoedigheid te werk,
13 en [doen] niet zoals Mozes die steeds een bedekking op zijn aangezicht legde, opdat Israëls zonen de blik niet zouden vestigen op het einde van dat wat weggedaan wordt.
14 Maar hun zinnen werden verhard, want tot op de dag van heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het oude verbond, zonder te worden weggenomen, omdat hij in [de] Messias wordt weggedaan.
15 Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een bedekking op hun hart.
16 Wanneer men zich echter tot de Heer wendt, wordt de bedekking weggenomen.
17 De Heer nu is de geest; maar waar de geest van de Heer [is, daar is] vrijheid.
18 Wij allen dan, die met onbedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heer weerspiegelen, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals afkomstig van de Heer van de geest.
1 Daarom, aangezien wij deze bediening hebben naar de barmhartigheid die ons werd bewezen, verliezen wij de moed niet,.
2 maar wij verwierpen de schandelijke, verborgen praktijken; wij wandelen niet in sluwheid noch vervalsen wij het Woord van God, maar door het openbaar maken van de waarheid bevelen wij onszelf bij elk menselijk geweten aan voor het oog van God.
3 Maar zelfs indien ons Evangelie is bedekt, is het bedekt in hen die vergaan,
4 in wie de god van deze eeuw de zinnen der ongelovigen verblindde, opdat de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van de Messias, die het beeld Gods is, niet zou doorschijnen.
5 Want wij prediken niet onszelf, maar Jezus Messias Heer, onszelf echter jullie slaven omwille van Jezus.
6 Want God die zei: Uit duisternis zal licht schijnen, is degene die scheen in onze harten tot verlichting der kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Messias.
7 Die schat hebben wij echter in aarden vaten opdat de allesovertreffende kracht van God zou zijn en niet uit ons.
8 Van alle kanten worden wij verdrukt, maar niet in het nauw gebracht; ten einde raad maar niet tot wanhoop gedreven;
9 vervolgd maar niet in de steek gelaten; neergeworpen maar niet vernietigd.
10 Altijd in het lichaam ronddragend het sterven van Jezus, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.
11 Want wij die leven worden voortdurend omwille van Jezus aan de dood overgegeven opdat ook het leven van Jezus openbaar wordt gemaakt in ons sterfelijk vlees.
12 Zo is dan in ons de dood werkzaam, maar in jullie het leven.
13 Daar wij nu dezelfde geest van het geloof hebben, waarvan geschreven staat: Ik geloofde, daarom sprak ik, geloven ook wij; daarom ook spreken wij,
14 wetend dat hij die de Heer Jezus opwekte, ook ons met Jezus zal opwekken en met jullie zal aanbieden.
15 Want alle dingen [zijn] ter wille van jullie, opdat de liefderijke gunst die steeds meer toenam - vanwege de dankzegging van nog velen meer -overvloedig mag zijn tot de heerlijkheid van God.
16 Daarom verliezen wij de moed niet, maar ook al gaat onze uiterlijke mens te gronde, toch wordt de innerlijke dag na dag vernieuwd.
17 Want de lichte last van onze verdrukking van het moment bewerkt voor ons een alsmaar meer bovenmate eeuwig gewicht van heerlijkheid,
18 daar onze blik niet gericht is op de dingen die men ziet, maar op de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet eeuwig.
1 Want wij weten dat wanneer onze aardse tentwoning ontbonden zou worden, wij een gebouw vanuit God zullen hebben, een niet met handen gemaakte, eeuwige woning in de hemelen.
2 Want in deze [tentwoning] zuchten wij, terwijl wij er vurig naar verlangen ons te overkleden met de woning die uit de hemel is;
3 als wij tenminste maar bekleed, niet naakt bevonden zullen worden.
4 Want ook wij die in de tent zijn zuchten, bezwaard als we zijn; wij willen immers niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke door het leven verzwolgen wordt.
5 Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf..
6 Daarom altijd vol goede moed zijnde en wetend dat wij, zolang wij thuis in het lichaam zijn, afwezig zijn van de Heer.
7 ― want wij wandelen door geloof, niet door [het zien van een] gedaante ―
8 Maar wij zijn vol goede moed en hebben er veeleer een welgevallen in afwezig te zijn, uit het lichaam, en thuis te zijn bij de Heer.
9 Daarom streven wij er ook ernstig naar, hetzij thuis zijnde, hetzij afwezig, hem welgevallig te zijn.
10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk.
11 Kennend dan de vrees van de Heer, trachten wij mensen te overreden. Voor God echter zijn wij openbaar gemaakt, maar ik hoop ook in jullie gewetens openbaar te zijn gemaakt.
12 Wij bevelen onszelf niet opnieuw bij jullie aan, maar wij geven jullie een aanleiding tot roem over ons, opdat jullie [iets] zouden hebben tegen hen die in het uiterlijk roemen en niet in het hart.
13 Want hetzij wij buiten zinnen waren, [was dat] voor God; hetzij wij bij ons verstand zijn, [is het] voor jullie.
14 Want de liefde van de Messias dringt ons, daar wij tot dit oordeel kwamen dat één voor allen stierf. Allen stierven dus.
15 En hij stierf voor allen, opdat de levenden niet langer voor zichzelf zouden leven, maar voor hem die voor hen stierf en werd opgewekt.
16 Bijgevolg kennen wij van nu af niemand naar vlees; zelfs indien wij [de] Messias naar vlees gekend hebben, kennen wij [hem] nu toch niet meer.
17 Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.
18 Maar alle dingen [zijn] uit God die ons met zichzelf verzoende door [de] Messias, en die ons de bediening der verzoening gaf.
19 God was namelijk in [de] Messias bezig een wereld [van mensen] met zichzelf te verzoenen, door hen hun overtredingen niet toe te rekenen, en die in ons het woord der verzoening legde.
20 Wij treden dan op als gezanten namens [de] Messias, alsof God door ons een dringend verzoek doet. Namens [de] Messias smeken wij: Wordt met God verzoend.
21 Hem die geen zonde kende, maakte hij voor ons tot zonde, opdat wij Gods rechtvaardigheid zouden worden in hem.
1 Maar als medearbeiders roepen ook wij op om Gods liefderijke gunst niet tevergeefs te ontvangen.
2 Hij zegt immers: In een gunstige tijd gaf ik je gehoor en in een dag van redding kwam ik je te hulp. Zie, nu is het een zeer gunstige tijd, zie, nu is het een dag van redding.
3 In geen enkel opzicht geven wij enige aanstoot, opdat de bediening niet geblameerd wordt,
4 maar in alle dingen bewijzen wij onszelf als Gods dienaren: In veel volharding, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden,
5 in slagen, in gevangenissen, in ongeregeldheden, in moeizame arbeid, in nachten zonder slaap, in vasten,
6 in zuiverheid, in kennis, in lankmoedigheid, in vriendelijkheid, in heilige geest, in ongeveinsde liefde,
7 in woord der waarheid, in kracht Gods, door de wapens van de rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde;
8 door heerlijkheid en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht; als misleiders en [toch] waarachtigen;
9 als onbekenden en [toch] bekenden; als stervenden, en zie, wij leven; als getuchtigden en [toch] niet ter dood gebrachten;
10 als bedroefden, maar [toch] steeds ons verheugend; als armen, maar [toch] velen rijk makend; als niets hebbend en [toch] alles bezittend.
11 Onze mond heeft zich jegens jullie geopend, Korintiërs, ons hart heeft zich verruimd;
12 in ons zijn jullie niet eng behuisd, maar in jullie binnenste zijn jullie eng behuisd.
13 Maar bij wijze van vergelding – als tot kinderen spreek ik – verruimen jullie je eveneens.
14 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid gemeenschappelijk, of wat heeft licht met duisternis gemeen ?
15 Welke overeenstemming is er tussen [de] Messias en Belial, of welk deel heeft een gelovige met een ongelovige?
16 Welke overeenstemming is er voorts tussen een tempelheiligdom Gods en afgoden? Want jullie zijn een tempelheiligdom van een levende God, zoals God zei: Ik zal onder hen wonen en rondwandelen, en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
17 Gaat daarom uit hun midden weg en zondert je af, zegt [de] Heer, en raakt het onreine niet langer aan, en ik zal jullie gunstig gezind zijn,
18 en ik zal jullie tot vader zijn, en jullie zullen mij tot zonen en dochters zijn, zegt [de] Heer Almachtige.
1 Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij onszelf reinigen van elke bezoedeling van vlees en geest, volbrengend heiligheid in de vrees van God.
2 Gunt ons plaats. Niemand deden wij onrecht; niemand verdierven wij; niemand buitten wij uit.
3 Niet tot veroordeling spreek ik; ik zei immers eerder dat jullie in onze harten zijn, om samen te sterven en samen te leven.
4 Ik [heb] veel vrijmoedigheid van spreken ten aanzien van jullie, veel reden tot roemen over jullie; ik ben vervuld van troost, ik vloei over van vreugde bij al onze verdrukking.
5 Want ook toen wij in Macedonië aankwamen, kreeg ons vlees geen enkele verlichting, maar wij verkeerden van alle kanten in verdrukking: van buiten strijd, van binnen vrees.
6 Maar God, die de nederigen troost, vertroostte ons in de aanwezigheid van Titus,
7 maar niet alleen in zijn aanwezigheid, maar ook in de vertroosting waarmee hij vertroost werd bij jullie, want hij deed ons verslag van jullie verlangen, jullie treuren, jullie ijveren voor mij, zodat ik mij nog meer verheugde.
8 Want ook al bedroefde ik jullie in de brief, ik heb er geen spijt van. Ook al had ik er spijt van - ik zie namelijk dat die brief jullie, al was het ook voor een uur, bedroefde -
9 nu verheug ik mij, niet omdat jullie bedroefd werden, maar dat jullie bedroefd werden tot inkeer; want jullie werden bedroefd in overeenstemming met God, zodat jullie in geen enkel opzicht door ons schade leden.
10 Want de droefheid in overeenstemming met God bewerkt inkeer tot redding waarvan men geen spijt heeft, maar de droefheid der wereld veroorzaakt dood.
11 Want zie toch welk een ernstige toewijding het bedroefd worden in overeenstemming met God bij jullie teweegbracht: ja, verdediging, ja, verontwaardiging, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, herstel van het onrecht. In elk opzicht bewezen jullie zuiver te zijn in de zaak.
12 Immers, ook al schreef ik jullie, dan was het niet om hem die onrecht beging, noch om hem die onrecht werd aangedaan, maar opdat jullie ernstige toewijding voor ons bij jullie openbaar gemaakt zou worden voor Gods aangezicht.
13 Om die reden zijn wij vertroost. Maar bij onze troost verheugden wij ons nog overvloediger over de vreugde van Titus, omdat zijn geest door jullie allen verkwikt is.
14 Want indien ik bij hem enigermate over jullie geroemd heb werd ik niet beschaamd. Integendeel, zoals wij alle dingen in waarheid tot jullie spraken, zo is ook ons roemen tegenover Titus waarheid gebleken.
15 En zijn innige gevoelens voor jullie zijn des te overvloediger bij de herinnering aan de gehoorzaamheid van jullie allen, hoe jullie hem met ontzag en siddering ontvingen.
16 Ik verheug me dat ik wegens jullie in elk opzicht vol goede moed kan zijn.
1 Voorts maken wij jullie bekend, broeders, Gods liefderijke gunst die in de gemeenten van Macedonië geschonken was,
2 dat in veel beproeving door verdrukking hun overvloedige vreugde en hun diepe armoede overvloedig leidde tot de rijkdom van hun vrijgevigheid.
3 Want [het is] naar vermogen, getuig ik, ja, boven vermogen, terwijl zij uit eigen beweging
4 ons dringend verzochten om de gunst een aandeel te hebben aan de dienst welke ten behoeve van de heiligen is ―
5 en niet zoals wij hoopten, maar eerst gaven zij zichzelf aan de Heer en door Gods wil aan ons,
6 zodat wij Titus aanmoedigden om, zoals hij eerder er een begin mee had gemaakt, zo ook dit liefdewerk bij jullie tot een goed einde te brengen.
7 Maar zoals jullie in alle dingen overvloedig zijn - in geloof en in spreken en in kennis en in alle ernstige toewijding en in de van ons tot jullie [uitgaande] liefde – dat jullie ook in dit liefdewerk overvloedig mogen zijn.
8 Niet als bevel zeg ik [dit], maar wegens de ernstige toewijding van anderen en om de echtheid van jullie liefde te beproeven.
9 Jullie kennen immers de liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias, dat hij, terwijl hij rijk was, terwille van jullie arm werd, opdat jullie door diens armoede rijk zouden worden.
10 En ik geef in deze [zaak] een mening, want dit is nuttig voor jullie die reeds een jaar geleden een aanvang maakten, niet alleen met het doen maar ook met het willen.
11 Brengt dan ook thans het doen tot een einde, zodat, evenals de bereidheid om te willen [er is], zo ook het voltooien uit wat jullie hebben.
12 Want indien de bereidheid aanwezig is, is zij welgevallig naar hetgeen men heeft, niet naar hetgeen men niet heeft.
13 Want [het gaat] niet om verlichting voor anderen [en] verdrukking voor jullie, maar om vanuit [het principe van] gelijkheid
14 in het huidige tijdperk door jullie overvloed [te voorzien] in het tekort van hen, opdat ook hun overvloed in jullie tekort zou voorzien, zodat er gelijkheid ontstaat.
15 Zoals geschreven staat: Wie veel had, had geen overvloed; en wie weinig had, had geen gebrek.
16 Maar God zij dank die dezelfde ernstige toewijding voor jullie in het hart van Titus gaf.
17 Want weliswaar ontving hij de aansporing, maar zeer serieus als hij is reisde hij uit eigen beweging naar jullie toe.
18 Wij zonden echter samen met hem de broeder die in verband met het Evangelie door alle gemeenten geprezen wordt.
19 ― dat niet alleen, maar hij werd ook door de gemeenten aangewezen als onze reisgenoot samen met deze liefdegave waarvoor door ons wordt zorggedragen tot de heerlijkheid van de Heer en [bewijs van] onze bereidwilligheid ―
20 Op deze manier vermijden wij dat iemand aamerkingen op ons zou maken in verband met deze ruime inzameling waarvoor door ons wordt zorggedragen.
21 Want wij zijn bedacht op voortreffelijke dingen, niet alleen voor het aangezicht van de Heer, maar ook voor het oog van mensen.
22 Met hen zonden wij echter onze broeder mee die, naar ons bleek, in veel opzichten dikwijls heel toegewijd is, maar nu nog veel ijveriger door het grote vertrouwen dat hij in jullie heeft.
23 Wat Titus betreft: hij is mijn metgezel en medearbeider bij jullie; wat onze broeders betreft: zij zijn gezondenen van de gemeenten, een heerlijkheid van [de] Messias.
24 Toont hun dan ten overstaan van de gemeenten het bewijs van jullie liefde en van ons roemen over jullie.
1 Want het is voor mij overbodig jullie te schrijven over het dienstbetoon aan de heiligen.
2 Want ik ken jullie bereidwilligheid, waarover ik jullie roem bij de Macedoniërs, dat Achaje een jaar geleden gereed was. En jullie ijver stak de meesten aan.
3 Maar ik zond de broeders opdat ons roemen over jullie in dit opzicht niet ijdel zou blijken, opdat jullie – zoals ik steeds zei – gereed zouden zijn;
4 opdat wij niet misschien – om niet te zeggen jullie – beschaamd worden gemaakt in deze verzekering wanneer er Macedoniërs met mij mee zouden komen en zij jullie niet gereed vinden.
5 Daarom achtte ik het noodzakelijk de broeders aan te sporen dat zij eerst naar jullie toe zouden gaan en de eerder door jullie toegezegde zegen vóóraf in gereedheid te brengen, zodat deze als zegen gereed ligt en niet als afgedwongen.
6 Dit nu [bedoel ik]: Wie spaarzaam zaait zal ook spaarzaam oogsten; en wie zegenrijk zaait, zal ook zegenrijk oogsten.
7 Een ieder zoals hij in het hart voornemens is, niet met leedwezen of uit dwang, want God heeft een blijmoedige gever lief.
8 God is namelijk bij machte elke genadegave overvloedig te maken voor jullie, zodat jullie te allen tijde, in elk opzicht van al het nodige voorzien, overvloedig kunnen zijn in elk goed werk.
9 Zoals geschreven staat: Hij strooide uit, hij gaf aan de behoeftigen; zijn rechtvaardigheid blijft tot in eeuwigheid.
10 Hij nu die zaad verschaft aan de zaaier en brood tot voedsel, zal in voldoende mate verschaffen en jullie zaaigoed doen toenemen en hij zal de vruchten van jullie rechtvaardigheid vermeerderen;
11 in elk opzicht verrijkt tot alle vrijgevigheid, welke door ons een dankzegging aan God teweegbrengt.
12 Want de bediening van deze openbare dienst voorziet niet alleen in de tekorten der heiligen, maar is ook overvloedig door veel dankzeggingen aan God,
13 aangezien zij door het bewijs van dit dienstbetoon God verheerlijken vanwege jullie onderdanige belijdenis aan het Evangelie van de Messias en jullie edelmoedige blijk van saamhorigheid jegens hen en jegens allen.
14 En in hun smeking voor jullie verlangen zij vurig naar jullie vanwege de allesovertreffende liefderijke gunst van God over jullie.
15 God zij dank voor zijn onuitsprekelijke gave!
1 Ik nu, Paulus zelf, roep jullie op door de zachtmoedigheid en mildheid van de Messias – ik, die in tegenwoordigheid weliswaar schuchter ben, maar in afwezigheid flink jegens jullie –
2 ik nu smeek dat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet flink hoef te zijn met het vertrouwen waarmee ik meen stoutmoedig te moeten optreden tegen sommigen die van mening zijn dat wij naar het vlees wandelen.
3 Want al wandelen wij in het vlees, wij voeren geen strijd naar het vlees.
4 De wapens van onze strijd zijn immers niet vleselijk, maar krachtig door God tot neerhalen van bolwerken ― redeneringen neerhalend
5 en elke wal die opgeworpen wordt tegen de kennis van God, terwijl wij elk bedenksel gevangen nemen tot de gehoorzaamheid van de Messias,
6 en wij staan gereed om elke ongehoorzaamheid te bestraffen, zodra jullie gehoorzaamheid volledig is.
7 Jullie bezien de dingen naar het uiterlijk. Indien iemand er voor zichzelf van overtuigd is dat hij van [de] Messias is, moet hij dit feit nogmaals bij zichzelf bedenken: Gelijk hijzelf van [de] Messias is, zo ook wij.
8 Want ook al zou ik iets teveel roemen op onze volmacht, welke de Heer gaf tot opbouw en niet tot jullie afbraak, ik zal niet beschaamd worden,
9 anders zou ik de schijn kunnen wekken dat ik jullie door de brieven schrik wil aanjagen.
10 Want zo zegt men: "De brieven zijn weliswaar gewichtig en krachtig maar de lichamelijke aanwezigheid zwak en het woord verachtelijk".
11 Laat zo iemand dit bedenken dat wij, wanneer wij aanwezig zijn, net zo in daad zullen zijn als bij onze afwezigheid in woord door brieven.
12 Want wij durven onszelf niet te rekenen onder, of te vergelijken met sommigen die zichzelf aanprijzen; maar door zichzelf af te meten aan zichzelf, en zichzelf te vergelijken met zichzelf, tonen zij geen begrip.
13 Wij daarentegen zullen niet roemen in het mateloze, maar naar de maat van de maatstaf die God ons als maat toedeelde, om zelfs tot aan jullie te reiken.
14 Want wij strekken onszelf niet te ver uit alsof we niet tot aan jullie reikten; in het Evangelie van de Messias kwamen wij immers ook het eerst tot aan jullie.
15 Nee, wij roemen niet in het mateloze in het harde werk van anderen, maar wij koesteren de hoop dat met het toenemen van jullie geloof, wij overvloedig groot gemaakt mogen worden onder jullie naar onze maatstaf,
16 om nog verder dan bij jullie het Evangelie te verkondigen, zonder te roemen in de dingen die in andermans maatstaf tot stand kwamen.
17 Maar wie roemt, roeme in de Heer.
18 Want niet wie zichzelf aanbeveelt, die is welbeproefd, maar wien de Heer aanbeveelt.
1 Jullie zouden een weinig onverstand van mij moeten verdragen! Maar dat doen julie ook..
2 Want ik beijver mij voor jullie met een ijver van God. Ik verloofde jullie immers aan één man om jullie als een eerbare maagd aan de Messias aan te bieden.
3 Maar ik vrees dat op een of andere wijze zoals de slang in zijn listigheid Eva bedroog jullie gedachten verdorven zouden kunnen worden, weg van de eenvoud en de eerbaarheid die voor de Messias [passend zijn].
4 Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt die wij niet predikten, of jullie een andere geest ontvangen die jullie niet ontvingen, of een ander evangelie dat jullie niet aannamen, dan verdragen jullie dat zeer wel.
5 Toch meen ik dat ik in niets ben achtergebleven bij die buitengewone apostelen.
6 Maar zelfs indien ik onbedreven ben in het woord, in de kennis zeker niet. Doch in elk opzicht worden wij in alle dingen aan jullie openbaar gemaakt.
7 Of beging ik een zonde toen ik mijzelf vernederde opdat jullie verhoogd zouden worden? Ik heb jullie immers het Evangelie van God kosteloos als goede tijdingen verkondigd.
8 Andere gemeenten plunderde ik toen ik een vergoeding aannam om jullie te kunnen dienen.
9 Ook toen ik bij jullie verbleef en gebrek leed, was ik niemand tot last, want wat mij ontbrak, vulden de broeders die van Macedonië kwamen aan; en in elk opzicht zag ik er op toe jullie niet tot last te zijn, en ik zal dat blijven doen.
10 Het is in mijn geval een waarheid van de Messias dat dit roemen mij niet belet zal worden in de streken van Achaje.
11 Waarom niet? Omdat ik jullie niet liefheb? God weet het.
12 Maar wat ik doe en doen zal, [is] om de gelegenheid af te snijden van hen die een gelegenheid wensen, opdat zij in hetgeen waarin zij roemen, aan ons gelijk worden bevonden.
13 Want zulke lieden zijn valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van [de] Messias.
14 En geen wonder, want de Satan zelf doet zich voor als een engel des lichts;.
15 Het is dus niets groots indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren van rechtvaardigheid. Hun einde zal zijn naar hun werken.
16 Nogmaals zeg ik: Laat niemand mij voor een dwaas houden. Indien toch, aanvaardt mij dan ook als een dwaas, opdat ook ik een weinig moge roemen.
17 Wat ik spreek, spreek ik niet naar [de] Heer, maar als in dwaasheid, in dit zelfbewustzijn van het roemen.
18 Aangezien velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens roemen.
19 Want jullie die verstandig zijn verdragen gaarne de dwazen.
20 Jullie verdragen het immers indien iemand jullie in dienstbaarheid brengt, indien iemand verslindt, indien iemand beslag legt, indien iemand zich verheft, indien iemand jullie in het aangezicht slaat.
21 Naar oneer spreek ik, alsof wij zwak zijn geweest; waarin iemand durf toont – ik spreek in dwaasheid – toon ook ik durf.
22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij zaad van Abraham? Ik ook.
23 Zijn zij dienaren van [de] Messias? Ik spreek in waanzin, ik veel meer; in inspanningen overvloediger, in gevangenschappen overvloediger, in slagen bovenmate, in doodsgevaren heel vaak.
24 Van de Joden ontving ik vijfmaal [de] veertig min één.
25 Driemaal werd ik met roeden geslagen, eens werd ik gestenigd, driemaal leed ik schipbreuk, een etmaal heb ik doorgebracht in de diepte [der zee].
26 Menigmaal op lange voettochten; in gevaren van rivieren, in gevaren van rovers, in gevaren vanuit volksgenoten, in gevaren vanuit Heidenen, in gevaren in een stad, in gevaren in een wildernis, in gevaren op zee, in gevaren onder valse broeders;
27 in inspanning en moeite, vaak in nachten zonder slaap, in honger en dorst, vaak in vasten, in koude en naaktheid.
28 Afgezien van de dingen van buitenaf - wat dagelijks op mij afkomt - de zorg voor alle gemeenten.
29 Wie is zwak en ik ben niet zwak? Wie wordt tot struikelen gebracht en ik word niet in vlam gezet?
30 Indien er geroemd moet worden zal ik roemen in de dingen van mijn zwakheid.
31 De God en Vader van onze Heer Jezus, die gezegend is tot in eeuwigheid, weet dat ik niet lieg.
32 In Damascus liet de ethnarg van koning Aretas de stad van de Damascenen bewaken, om mij te grijpen;
33 en door een venster werd ik in een mand door de muur neergelaten en ik ontsnapte aan zijn handen.
1 Er moet geroemd worden; het is weliswaar niet nuttig, maar ik zal komen tot visioenen en openbaringen van [de] Heer.
2 Ik ken een mens in [de] Messias, veertien jaar geleden – hetzij in een lichaam, ik weet het niet; hetzij buiten het lichaam, ik weet het niet; God weet het – die persoon werd weggerukt tot [de] derde hemel.
3 Zeker, ik ken zulk een mens – hetzij in een lichaam hetzij gescheiden van het lichaam, ik weet het niet, God weet het –
4 dat hij werd weggerukt naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, welke het een mens niet geoorloofd is te spreken.
5 Over zo iemand zal ik roemen, maar over mijzelf zal ik niet roemen behalve in de zwakheden.
6 Want wanneer ik zou willen roemen, zal ik niet dwaas zijn; ik zal immers waarheid spreken. Doch ik weerhoud mij ervan opdat niemand méér van mij denkt dan wat men van mij ziet of hoort
7 en om de overmaat der openbaringen. Daarom werd mij een doorn in het vlees gegeven, een boodschapper van Satan, om mij met vuisten te slaan, opdat ik mij niet te zeer zou verheffen.
8 Hierover heb ik de Heer driemaal dringend verzocht dat hij van mij weg zou gaan.
9 Maar hij zei tot mij: Mijn liefderijke gunst is voldoende voor je, want de kracht wordt in zwakheid volbracht. Zeer gaarne zal ik daarom liever roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van de Messias als een tent over mij mag blijven.
10 Daarom schep ik behagen in zwakheden, in beledigingen, in noden, in vervolgingen en benauwdheden ter wille van [de] Messias, want wanneer ik zwak ben, dan ben ik krachtig.
11 Ik ben dwaas geworden, jullie dwongen mij ertoe; ik behoorde immers door jullie aanbevolen te worden. In niets bleef ik namelijk achter bij de buitengewone apostelen, ook al ben ik niets.
12 Werkelijk, de tekenen van de apostel werden in jullie midden verricht in alle volharding, zowel in tekenen, wonderen als krachten.
13 Want waarin werden jullie achtergesteld bij de overige gemeenten, behalve dat ikzelf jullie niet tot last was? Vergeef mij dit onrecht.
14 Zie, dit is nu de derde maal dat ik gereed sta naar jullie toe te komen, en ik zal niet tot last zijn; want ik zoek niet de dingen van jullie, maar jullie [zelf]. Immers, de kinderen behoren niet weg te leggen voor de ouders, maar de ouders voor de kinderen.
15 Ik zal dan ook gaarne zelf de kosten dragen, ja, geheel ten koste gelegd worden voor jullie zielen. Indien ik jullie overvloediger liefheb, word ik minder geliefd?
16 Het zij zo; ik was jullie niet tot last. Maar aangezien ik sluw ben, kreeg ik jullie met list in handen.
17 Bevoordeelde ik mij soms ten koste van jullie door iemand van hen die ik tot jullie zond?
18 Ik spoorde Titus aan en de broeder zond ik mee. Titus bevoordeelde zich toch niet ten koste van jullie? Wandelden wij niet in dezelfde geest, in dezelfde voetsporen?
19 Denken jullie nu de hele tijd dat wij ons aan het verdedigen zijn? Wij spreken voor het aangezicht van God in [de] Messias; en dit alles, geliefden, tot jullie opbouw.
20 Want ik vrees dat ik, bij mijn komst, jullie misschien niet zo zal aantreffen als ik zou willen, en dat ik voor jullie niet zo word bevonden als jullie zouden wensen; misschien [dat er] wel twist, naijver, woede-uitbarstingen, uitingen van zelfzucht, kwaadsprekerij, achterklap, opgeblazenheid, wanorde [zal zijn].
21 Wellicht dat mijn God mij bij mijn komst opnieuw bij jullie zal vernederen en dat ik treuren moet over velen die voorheen zondigden en die geen berouw hadden van de onreinheid en hoererij en losbandigheid die zij bedreven.
1 Dit is de derde keer dat ik naar jullie toe kom. Op het woord van twee getuigen en van drie zal elke zaak vaststaan.
2 Ik heb het eerder gezegd en ik zeg het vooraf - zoals toen ik de tweede keer aanwezig was en afwezig nu - tot hen die vroeger gezondigd hebben en tot alle overigen: Wanneer ik kom ik niet opnieuw zal sparen.
3 Jullie zoeken immers een bewijs dat [de] Messias in mij spreekt, hij die jegens jullie niet zwak maar krachtig in jullie [is].
4 Want ook al werd hij aan een paal gehangen uit zwakheid, leeft hij toch uit Gods kracht. Want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem leven uit Gods kracht jegens jullie.
5 Onderzoekt jezelf of jullie in het geloof zijn; stelt jezelf op de proef. Of zijn jullie niet zeker van jezelf dat Jezus Messias in jullie is? Tenzij jullie ongeschikt zijn.
6 Ik hoop echter dat jullie te weten zullen komen dat wij niet ongeschikt zijn.
7 Maar wij bidden tot God dat jullie generlei kwaad doen; niet opdat wij geschikt schijnen, maar opdat jullie het juiste mogen doen, ook al zouden wij ongeschikt zijn..
8 Want wij kunnen niets doen tegen de waarheid, maar voor de waarheid
9 Want wij verheugen ons wanneer wij zwak zijn maar jullie krachtig zijn; dit ook bidden wij: jullie volledig herstel.
10 Om die reden schrijf ik dit terwijl ik afwezig ben, opdat ik, wanneer ik aanwezig ben, niet streng hoef op te treden, overeenkomstig de bevoegdheid die de Heer mij gaf tot opbouw en niet tot neerhalen.
11 Overigens, broeders, verheugt je, laat je terecht brengen, laat je vertroosten; weest van dezelfde gezindheid, houdt vrede, en de God van de liefde en van de vrede zal met jullie zijn.
12 Groet elkaar met een heilige kus. Al de heiligen groeten jullie.
13 De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias en de liefde van God en de gemeenschap van de heilige geest zij met jullie allen.
1 Paulus, een apostel —niet vanwege mensen noch door een mens maar door Jezus Messias en Vader God die hem vanuit [de] doden opwekte—
2 en al de broeders die bij mij [zijn], aan de gemeenten van Galatië.
3 Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van Vader God en van onze Heer Jezus Messias,
4 die zichzelf gaf betreffende onze zonden opdat hij ons zou wegrukken [voor zichzelf] uit de huidige goddeloze eeuw, naar de wil van onze God en Vader.
5 Hem [zij] de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen!
6 Ik sta er maar steeds verbaasd over dat jullie je zo vlug afwenden van hem die jullie in liefderijke gunst riep, tot een andersoortig evangelie,
7 dat geen ander is, al zijn er ook sommigen die jullie in verwarring brengen en het evangelie van de Messias willen verdraaien.
8 Maar ook al zouden wij of een engel uit [de] hemel jullie een evangelie verkondigen buiten wat wij jullie als evangelie verkondigden, hij zij vervloekt!
9 Zoal wij tevoren hebben gezegd en thans opnieuw zeggen: als iemand jullie een evangelie verkondigt buiten wat jullie ontvingen, hij zij vervloekt!
10 Want probeer ik nu mensen te overtuigen of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen zou ik geen slaaf van [de] Messias zijn!
11 Maar ik maak jullie bekend, broeders, dat het evangelie dat door mij als evangelie werd verkondigd niet naar de mens is.
12 Want ik ontving het ook niet van een mens -noch werd ik onderwezen- maar door openbaring van Jezus Messias.
13 Jullie hoorden immers van mijn levenswijze destijds in het Jodendom, dat ik de gemeente van God bovenmate placht te vervolgen en haar wilde verwoesten.
14 En ik maakte meer vooruitgang in het Jodendom dan veel leeftijdgenoten onder mijn volk, daar ik een nog grotere ijveraar voor de overleveringen van mijn voorvaderen was.
15 Maar toen het hem die mij vanuit [de] schoot mijner moeder afzonderde en riep door zijn liefderijke gunst goed dacht
16 zijn Zoon in mij te openbaren opdat ik hem onder de Heidenvolken als evangelie zou verkondigen, ging ik niet onmiddellijk te rade bij bloed en vlees.
17 Ook ging ik niet op naar Jeruzalem, naar hen die voor mij apostelen [waren], maar ik vertrok naar Arabië en keerde weer naar Damaskus terug.
18 Vervolgens ging ik na drie jaar op naar Jeruzalem om met Kèfas kennis te maken en ik bleef vijftien dagen bij hem;
19 maar ik zag niemand anders van de apostelen behalve Jakobus, de broeder van de Heer.
20 De dingen nu die ik jullie schrijf, zie voor Gods aangezicht: Ik lieg niet!
21 Vervolgens kwam ik naar de streken van Syrië en Cilicië.
22 Maar van aangezicht was ik onbekend aan de gemeenten van Judea in [de] Messias.
23 Alleen hadden zij steeds gehoord: Hij die ons eens vervolgde verkondigt nu het evangelie, het geloof dat hij eens probeerde te verwoesten.
24 En zij gingen God in mij verheerlijken.
1 Vervolgens, na verloop van veertien jaar, ging ik wederom op naar Jeruzalem met Barnabas, waarbij ik ook Titus als metgezel meenam.
2 Ik nu ging op krachtens een openbaring; en ik legde hun het evangelie voor dat ik predik onder de Heidenvolken, echter onder vier ogen aan hen die in aanzien zijn, opdat ik niet misschien tevergeefs zou lopen of liep.
3 Maar zelfs Titus die bij mij was, zijnde een Helleen, werd niet genoodzaakt besneden te worden,
4 [hetgeen geschiedde] wegens de heimelijk binnengevoerde schijnbroeders, die heimelijk binnenkwamen om onze vrijheid die wij in Messias Jezus bezitten te bespieden, met de bedoeling ons aan slavernij te onderwerpen.
5 Voor hen weken wij zelfs geen uur in onderwerping opdat de waarheid van het evangelie permanent bij jullie zou blijven.
6 Van de zijde nu van hen die iets schijnen te zijn — wat zij ook eens waren maakt voor mij geen enkel verschil; God neemt [het] aangezicht van een mens niet aan — mij dan legden die personen van aanzien niets op.
7 Maar integendeel, toen zij zagen dat mij het evangelie van de voorhuid was toevertrouwd zoals aan Petrus [dat] der besnijdenis
8 — want hij die Petrus kracht verleende tot een apostelschap der besnijdenis verleende ook mij kracht tot [dat] voor de Heidenvolken —
9 en de mij geschonken liefderijke gunst opmerkten, gaven Jakobus en Kèfas en Johannes, zij die pilaren schijnen te zijn, mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap, dat wij naar de Heidenvolken maar zij naar de besnijdenis [zouden gaan].
10 Alleen moesten wij de armen [blijven] gedenken, waarvoor ik mij dan ook beijverde dat precies te doen.
11 Maar toen Kèfas naar Antiochië kwam weerstond ik hem in [het] gezicht, omdat hij te laken was.
12 Want voordat enkelen [uit de kring] van Jakobus gekomen waren was hij gewoon tezamen met de Heidenen te eten, maar toen zij kwamen ging hij zich terugtrekken en zich afzonderen, uit vrees voor de voorstanders der besnijdenis.
13 En ook de overige Joden huichelden mee met hem, zodat zelfs Barnabas in hun huichelarij werd meegesleept.
14 Maar toen ik zag dat zij niet recht wandelden volgens de waarheid van het evangelie, zei ik tot Kèfas in aller aanwezigheid: "Indien jij, zijnde een jood, leeft naar heidens en niet naar joods gebruik, hoe [komt het dan] dat je de Heidenen dwingt op z’n joods te leven".
15 Wij die van nature Joden zijn en geen zondaars uit [de] Heidenen,
16 — wetend dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der Wet, maar uitsluitend door [het] geloof van Jezus Messias — ook wij stelden geloof in Messias Jezus, opdat wij gerechtvaardigd zouden worden uit geloof van [de] Messias en niet uit werken der Wet. Immers, uit werken der Wet wordt geen vlees gerechtvaardigd.
17 Indien nu wij die streven in [de] Messias gerechtvaardigd te worden ook zelf zondaars worden bevonden, is [de] Messias dan in werkelijkheid een dienaar van de zonde? Moge [dat] niet geschieden!
18 Immers, indien ik dezelfde dingen die ik afbrak weer ga opbouwen, betoon ik mijzelf een overtreder.
19 Want ik stierf door [de] Wet voor [de] Wet opdat ik voor God zou leven. Ik ben met [de] Messias aan een paal gehangen.
20 Maar niet meer ik leef, doch [de] Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf.
21 Ik verwerp zeker niet de liefderijke gunst van God; want indien gerechtigheid door [de] Wet [is] stierf [de] Messias waarlijk voor niets.
1 O, onverstandige Galaten, wie betoverde jullie, voor wier ogen Jezus Messias als een aan een paal gehangene werd getekend?
2 Dit alleen wil ik van jullie leren: Ontvingen jullie de geest ten gevolge van werken der Wet of wegens gelovig horen?
3 Zijn jullie zó onverstandig? Na in [de] geest begonnen te zijn worden jullie nu voltooid in [het] vlees?
4 Ondervonden jullie zulke grote dingen tevergeefs? Indien waarlijk ook tevergeefs!
5 Hij dan die jullie de geest verleent en die in jullie krachtige werken teweeg brengt, [doet hij dit] ten gevolge van werken der Wet of wegens gelovig horen?
6 Evenals Abraham geloof stelde in God en het hem tot rechtvaardigheid werd gerekend.
7 Jullie weten heus wel: Zij die uit geloof [zijn], die zijn zonen van Abraham.
8 Aangezien de Schrift voorzag dat God de Heidenvolken tengevolge van geloof rechtvaardigt, maakte ze tevoren goede tijdingen aan Abraham bekend: In jou zullen alle Heidenvolken gezegend worden.
9 Zodat zij die uit geloof [zijn] gezegend worden met de gelovige Abraham.
10 Want al degenen die uit werken der Wet zijn, zijn onder een vloek. Er staat immers geschreven: Vervloekt [zij] een ieder die niet blijft bij al de dingen die in het Boek der Wet staan geschreven om ze te volbrengen.
11 Dat echter niemand bij God wordt gerechtvaardigd binnen wet [is] duidelijk: De rechtvaardige, uit geloof zal hij leven.
12 De Wet evenwel is niet uit geloof, maar Hij die deze dingen deed zal daardoor leven.
13 De Messias kocht ons los van de vloek der Wet doordat hij voor ons een vloek werd, want er staat geschreven: Vervloekt [is] een ieder die aan een hout hangt.
14 Opdat de zegen van Abraham in Messias Jezus tot de Heidenvolken zou komen, opdat wij de Belofte van de geest door het geloof zouden ontvangen.
15 Broeders, ik spreek op menselijke wijze: Niemand zet een rechtsgeldige wilsbeschikking opzij of voorziet ze van toevoegingen, ook al is het van een mens.
16 Tot Abraham nu en tot zijn zaad werden de beloften gesproken. Hij zegt niet: en tot zaden, alsof er sprake is van velen, maar als van één: En tot jouw zaad, dat is [de] Messias.
17 Dit nu wil ik zeggen: Een wilsbeschikking die tevoren door God rechtsgeldig was gemaakt, wordt door een wet die na vier honderd en dertig jaar is ontstaan niet krachteloos gemaakt om de Belofte teniet te doen.
18 Want indien de erfenis uit [de] Wet [is], [is] zij niet langer uit [de] Belofte. Aan Abraham echter heeft God door [de] Belofte zijn gunst bewezen.
19 Waarom dan de Wet? Omwille van de overtredingen werd ze toegevoegd totdat het zaad zou komen aan wie de Belofte was gedaan, beschikt door engelen in [de] hand van een Middelaar.
20 De Middelaar echter is niet van één, maar God is één.
21 Is de Wet dan tegen de Beloften? Dat nooit! Want indien er een Wet werd gegeven die in staat is levend te maken, zou de rechtvaardigheid in werkelijkheid uit [de] Wet [zijn].
22 De Schrift echter sloot alle dingen tezamen op onder zonde, opdat de Belofte uit [het] geloof van Jezus Messias gegeven zou worden aan hen die geloven.
23 Maar voordat het geloof kwam verkeerden wij in bewaring onder [de] Wet, met elkaar opgesloten, in afwachting van het geloof dat geopenbaard zou worden.
24 Aldus werd de Wet onze leermeester naar [de] Messias, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden.
25 Nu echter het geloof is gekomen staan wij niet langer onder een leermeester.
26 Want jullie allen zijn zonen van God door het geloof in Messias Jezus.
27 Want zovelen als tot [de] Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias.
28 Daarbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie één in Messias Jezus.
29 Indien jullie echter van de Messias [zijn], zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen.
1 Ik zeg echter: Zolang de erfgenaam een onmondig kind is, verschilt hij in niets van een slaaf, hoewel hij heer is van alles;
2 maar hij staat onder voogden en beheerders tot de tevoren bepaalde [dag] van de vader.
3 Zo waren ook wij, toen wij nog onmondige kinderen waren, als slaven onderworpen aan de elementen der wereld.
4 Maar toen de volheid der tijd kwam zond God zijn Zoon uit, geworden uit een vrouw, geworden onder Wet,
5 opdat hij hen onder [de] Wet zou vrijkopen, opdat wij het zoonschap zouden ontvangen.
6 Nu dan, [ten bewijze] dat jullie zonen zijn, zond God de geest van zijn Zoon uit in onze harten, uitroepend: Abba, Vader!
7 Zodat jij niet langer een slaaf bent maar zoon; indien echter zoon, ook erfgenaam door God.
8 Maar destijds, toen jullie God niet werkelijk kenden, verkeerden jullie in slavernij aan de dingen der natuurlijke orde die geen goden zijn;
9 Nu jullie echter God leerden kennen, of liever, door God gekend werden, hoe [kunnen] jullie je [dan] weer wenden tot de zwakke en armzalige grondslagen; die weer geheel opnieuw als slaven willen dienen?
10 Dagen onderhouden jullie gewetensvol, alsook maanden en tijden en jaren;
11 ik vrees voor jullie dat ik me wellicht tevergeefs voor jullie heb ingespannen.
12 Wordt zoals ik, aangezien ook ik [geworden ben] zoals jullie, broeders; ik vraag [het] jullie dringend. Jullie berokkenden mij in geen enkel opzicht kwaad.
13 Het is jullie immers bekend dat ik wegens een zwakheid van het vlees oorspronkelijk het Evangelie aan jullie verkondigde.
14 En wat voor jullie in mijn vlees een beproeving was hebben jullie niet veracht noch verafschuwd, maar jullie ontvingen mij als Gods engel, als Messias Jezus [zelf].
15 Waar is dan jullie gelukkigprijzing? Want ik betuig jullie dat jullie, indien mogelijk, jullie ogen zouden hebben uitgerukt en [ze] mij gegeven.
16 Ben ik aldus jullie vijand geworden door jullie de waarheid te zeggen?
17 Zij zoeken jullie ijverig, niet voortreffelijk maar zij willen jullie [van mij] afsluiten opdat jullie hen ijverig zouden zoeken.
18 Nu is het te allen tijde voortreffelijk ijverig gezocht te worden in een goede zaak en niet slechts wanneer ik bij jullie aanwezig ben,
19 mijn kindertjes om wie ik weer in barensnood verkeer totdat [de] Messias in jullie gevormd wordt.
20 Doch ik wenste wel thans bij jullie te zijn en mijn stem te veranderen want ik maak me ernstige zorgen omtrent jullie.
21 Zegt mij, jullie die onder wet willen zijn, luisteren jullie niet naar de Wet?
22 Want er staat geschreven dat Abraham twee zonen had, één uit de slavin en één uit de vrije.
23 Maar die uit de slavin was inderdaad naar het vlees verwekt; die uit de vrije echter door een belofte.
24 Deze zaken zijn tot een allegorie geworden; want deze [vrouwen] vertegenwoordigen twee verbonden: één afkomstig van berg Sinaï verwekt tot slavernij, hetwelk is Hagar.
25 De Hagar nu is een Sinaï berg in Arabië, maar beantwoordt aan het Jeruzalem [van] thans, want ze verkeert met haar kinderen in slavernij.
26 Het Jeruzalem [van] boven echter is vrij, hetwelk is onze moeder.
27 Want er staat geschreven: "Verheug je, Onvruchtbare die niet baart; barst uit en roep, jij die geen barensweeën hebt, want de kinderen van de Verlatene zijn talrijker dan van haar die de echtgenoot heeft".
28 Jullie nu, broeders, zijn naar [de wijze van] Isaäk kinderen van een belofte.
29 Maar zoals destijds hij die naar het vlees verwekt was, hem vervolgde die naar [de] geest [was verwekt], zó ook nu.
30 Maar wat zegt de Schrift? "Verdrijf de slavin en haar zoon; want de zoon van de slavin zal geenszins erven met de zoon van de vrije".
31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen van een slavin, maar van de vrije.
1 Voor de vrijheid maakte [de] Messias ons vrij; staat dan vast en laat je niet opnieuw een juk van slavernij opleggen.
2 Zie; ik, Paulus, zeg jullie: Als jullie besneden worden zal [de] Messias jullie niets baten.
3 Nogmaals betuig ik aan elk mens die besneden wordt dat hij verplicht is heel de Wet te onderhouden.
4 Jullie zijn van [de] Messias gescheiden, al wie trachten binnen Wet gerechtvaardigd te worden; jullie vielen van de liefderijke gunst af.
5 Want door geest, uit geloof, verwachten wij vurig [de] hoop der rechtvaardigheid.
6 Want in Messias Jezus heeft noch besnijdenis noch voorhuid enige betekenis, maar geloof dat werkzaam is door liefde.
7 Jullie plachten goed te lopen. Wie stond jullie in de weg: om niet gehoorzaam te worden aan de waarheid?
8 De overreding [is] niet uit hem die jullie roept.
9 Een weinig zuurdeeg doorzuurt heel de massa.
10 Ik voor mij koester in de Heer met betrekking tot jullie het vertrouwen dat jullie niets anders zullen denken, maar hij die jullie in verwarring brengt zal het oordeel dragen, wie hij ook moge zijn.
11 Wat mij echter betreft, broeders, indien ik nog besnijdenis predik, waarom word ik dan nog vervolgd? Het struikelblok der martelpaal is dan immers teniet gedaan.
12 Zij zouden zich moeten laten castreren, zij die jullie omverwerpen!
13 Jullie werden immers tot vrijheid geroepen, broeders. Alleen niet de vrijheid die gelegenheid biedt aan het vlees; integendeel, dient elkaar door de liefde.
14 Want de gehele Wet is in één woord vervuld, hierin: Je moet je naaste liefhebben als jezelf.
15 Maar indien jullie doorgaan elkaar te bijten en te verslinden, past dan op dat jullie niet door elkaar verteerd worden.
16 Doch ik zeg: wandelt volgens geest en jullie zullen beslist geen begeerte van het vlees volbrengen.
17 Want het vlees begeert tegen de geest, maar de geest tegen het vlees, want deze dingen staan tegenover elkaar, zodat jullie de dingen juist niet doen die jullie wensen.
18 Maar indien jullie door geest geleid worden, zijn jullie niet onder Wet.
19 Openbaar nu zijn de werken van het vlees, welke zijn hoererij, onreinheid, losbandigheid,
20 afgoderij, toverij, vijandschappen, strijd, naijver, woedeuitbarstingen, intriges, onenigheden, sekten,
21 uitingen van afgunst, dronkenschappen, drinkgelagen, en soortgelijke dingen, waarvan ik jullie tevoren zeg zoals ik tevoren zei dat zij die zulke dingen beoefenen [het] koninkrijk Gods niet zullen beërven.
22 De vrucht van de geest daarentegen is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, getrouwheid,
23 zachtaardigheid, zelfbeheersing; tegen zulke dingen is geen wet.
24 Zij nu die van Messias Jezus [zijn] nagelden het vlees tezamen met de hartstochten en de begeerten aan de paal.
25 Indien wij door geest leven, laten wij [dan] ook door geest het spoor houden.
26 Laten wij geen mensen van eigendunk worden, elkaar uitdagend, elkaar benijdend.
1 Broeders, mocht een mens overvallen worden door een misstap, moeten jullie die geestelijk zijn zo iemand in een geest van zachtaardigheid terechtbrengen, ziende op jezelf dat niet ook jij verzocht wordt.
2 Draagt elkaars lasten en vervult aldus de wet van de Messias.
3 Want indien iemand meent iets te zijn terwijl hij niets is bedriegt hij zichzelf.
4 Maar laat elk het eigen werk toetsen, dan zal hij alleen voor zichzelf reden tot roemen hebben, en niet voor de ander.
5 Want ieder zal de eigen vracht dragen.
6 Laat echter degene die het Woord mondeling wordt onderwezen hem die mondeling onderwijst in alle goede dingen delen.
7 Word niet misleid, God laat niet met zich spotten, want wat maar ook een mens zaait, dát zal hij ook oogsten.
8 Want wie met betrekking tot het eigen vlees zaait, uit het vlees zal hij verderf oogsten. Maar wie met betrekking tot de geest zaait, uit de geest zal hij eeuwig leven oogsten.
9 Laten wij dan niet moe worden in het doen van wat voortreffelijk is, want door niet te verslappen zullen wij op eigen tijd oogsten.
10 Laten wij daarom, terwijl wij gelegenheid hebben, het goede werken jegens allen, maar vooral jegens de huisgenoten van het geloof.
11 Ziet met hoe grote letters ik jullie schreef met mijn [eigen] hand!
12 Allen die zich mooi willen voordoen in [hun] vlees, juist zij noodzaken jullie besneden te worden, slechts om niet vanwege de martelpaal van de Messias vervolgd te worden.
13 Want zelfs zij die besneden worden onderhouden zelf geen wet, maar zij willen dat jullie besneden worden opdat zij zich in jullie vlees kunnen beroemen.
14 Maar wat mij betreft moge het nooit geschieden om in iets anders te roemen dan in de martelpaal van onze Heer Jezus Messias, door wie voor mij [de] wereld aan de paal is gehangen, en ik voor [de] wereld.
15 Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping.
16 En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.
17 Laat voortaan niemand mij moeilijkheden bezorgen, want ik draag de brandmerken van Jezus in mijn lichaam.
18 De liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias [zij] met jullie geest, broeders. Amen!
1 Paulus, een apostel van Messias Jezus door [de] wil van God, aan hen die heiligen zijn en gelovigen in Messias Jezus.
2 Liefderijke gunst voor jullie en vrede van God onze Vader en van Heer Jezus Messias.
3 Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons heeft gezegend in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias,
4 zoals hij ons in hem heeft uitverkoren vóór [de] grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.
5 In liefde heeft hij ons tevoren tot zoonschap voor zichzelf bestemd, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil,
6 tot lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde heeft begunstigd.
7 In wie wij de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de rijkdom van zijn liefderijke gunst,
8 waarmee hij jegens ons overvloedig was, in alle wijsheid en inzicht.
9 Hij heeft ons namelijk het geheimenis van zijn wil bekend gemaakt, naar zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen in hem,
10 voor een huishoudelijk bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd samen te brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de dingen op de aarde, in hem,
11 in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd waren naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.
12 Opdat wij tot lof zijner heerlijkheid zouden zijn, wij die [reeds] tevoren de hoop op de Messias hadden gevestigd;
13 op wie ook jullie [gingen hopen], toen jullie het woord der waarheid, het evangelie van jullie redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld werden met de heilige geest der belofte,
14 welke een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het eigendom, tot lof zijner heerlijkheid.
15 Om die reden ook, daar ik gehoord heb van het geloof dat jullie hebben in de Heer Jezus en van de liefde tot alle heiligen,
16 houd ik niet op voor jullie te danken, [jullie] noemend in mijn gebeden.
17 Opdat de God van onze Heer Jezus Messias, de Vader der heerlijkheid, jullie geve een geest van wijsheid en van openbaring in een verdiepte kennis van hem,
18 doordat de ogen van jullie hart verlicht zijn. Opdat jullie weten wat de hoop van zijn roeping, wat de rijkdom van de heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen is;
19 en wat de allesovertreffende grootheid is van zijn kracht jegens ons die geloven. Het is overeenkomstig de werking van de macht van zijn sterkte,
20 die hij aangewend heeft in de Messias door hem vanuit [de] doden op te wekken en aan zijn rechterhand plaats te doen nemen in de hemelsferen,
21 hoog boven alle overheid en gezag en kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt, niet alleen in deze eeuw, maar ook in de toekomstige.
22 En hij heeft alle dingen aan zijn voeten onderworpen en hem [als] Hoofd gegeven over alle dingen met betrekking tot de Gemeente,
23 welke zijn Lichaam is, de volheid van hem die alle dingen in alle zaken volledig maakt.
1 En jullie, doden zijnde in jullie overtredingen en zonden,
2 waarin jullie eens hebben gewandeld overeenkomstig de eeuw van deze wereld, overeenkomstig de overste van het gezag der lucht, de geest die thans werkzaam is in de zonen der ongehoorzaamheid;
3 onder wie ook wij allen eens verkeerden in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en de wil der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, evenals de overigen.
4 Maar God, die rijk is aan barmhartigheid, heeft ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij ons heeft liefgehad,
5 toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend gemaakt tezamen met de Messias – door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen] –
6 en mede opgewekt en mede doen plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus,
7 opdat hij in de toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou laten zien in [de] goedheid jegens ons, in Messias Jezus.
8 Want door liefderijke gunst zijn jullie geredde [mensen], door geloof; en dat niet uit jullie, [het is] de gave Gods;
9 niet uit werken, opdat niet iemand zou roemen.
10 Want zijn maaksel zijn wij, in Messias Jezus geschapen [met het oog] op goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen.
11 Houdt daarom in gedachten dat jullie, eens de Heidenen in [het] vlees, onbesneden genoemd door de zogeheten besnijdenis in het vlees, met handen aangebracht,
12 dat jullie in die tijd zonder Messias waren, vervreemd van Israëls burgerschap en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbend en zonder god in de wereld.
13 Maar thans, in Messias Jezus, zijn jullie die eens veraf waren, dichtbij gekomen in het bloed van de Messias.
14 Want hijzelf is onze vrede, hij die de beiden één heeft gemaakt en de scheidsmuur der omheining, de vijandschap, heeft afgebroken, doordat hij in zijn vlees
15 de Wet der geboden -[bestaande] in voorschriften- buiten werking stelde. Opdat hij de twee in hemzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, [aldus] vrede stichtend,
16 en de beiden in één Lichaam volledig met God zou verzoenen door de martelpaal, waardoor hij de vijandschap ter dood bracht in hemzelf.
17 En gekomen zijnde heeft hij vrede als goede tijdingen verkondigd aan jullie die veraf, en vrede aan hen die dichtbij [waren].
18 Want door hem hebben wij, de beiden, in één geest de toegang tot de Vader.
19 Zo zijn jullie dan niet langer vreemdelingen en bijwoners, maar jullie zijn medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods,
20 opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl Messias Jezus zelf hoeksteen is,
21 in wie elk bouwwerk, samengevoegd, uitgroeit tot een heilige tempel in [de] Heer;
22 in wie ook jullie mede opgebouwd worden tot een woonplaats Gods in geest.
1 Om die reden ik, Paulus, de geboeide van de Messias Jezus terwille van jullie, de Heidenen...
2 – indien jullie tenminste hebben gehoord van het beheer van de liefderijke gunst Gods, welke mij met het oog op jullie gegeven werd;
3 dat mij langs de weg van openbaring het geheimenis werd bekendgemaakt, zoals ik eerder in het kort schreef.
4 Op grond daarvan kunnen jullie bij het lezen een begrip krijgen van mijn inzicht in het geheimenis van de Messias,
5 dat in andere geslachten niet bekend werd gemaakt aan de zonen der mensen, zoals het nu in geest is onthuld aan zijn heilige apostelen en profeten:
6 dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, door het evangelie,
7 waarvan ik een dienaar ben geworden krachtens de liefderijke gunst Gods, mij geschonken door de werking van zijn kracht.
8 Aan mij, de allerminste van alle heiligen, werd deze liefderijke gunst gegeven om aan de Heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van de Messias als goede tijdingen te verkondigen,
9 en voor allen aan het licht te brengen wat het beheer [inhoudt] van het geheimenis dat sinds de eeuwen verborgen was in de God die alle dingen heeft geschapen.
10 Opdat thans aan de overheden en gezagsdragers in de hemelsferen door de Gemeente de rijkgeschakeerde wijsheid Gods bekendgemaakt zou worden,
11 naar [het] voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias Jezus onze Heer,
12 in wie wij met vertrouwen de vrijmoedigheid en toegang hebben door zijn geloof.
13 Daarom vraag ik niet moedeloos te worden in mijn verdrukkingen voor jullie; hetwelk is jullie heerlijkheid.
14 Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader,
15 van wie elk vaderschap in hemelen en op aarde wordt afgeleid.
16 Opdat hij jullie, naar de rijkdom van zijn heerlijkheid, door zijn geest, geve met kracht gesterkt te worden in de innerlijke mens;
17 dat de Messias door het geloof in jullie harten woont, in liefde geworteld en gegrondvest zijnde.
18 Opdat jullie ten volle in staat mogen zijn om, tezamen met alle heiligen, te vatten wat de breedte en lengte en hoogte en diepte [is],
19 en zo de liefde van de Messias te kennen, welke de kennis te boven gaat; opdat jullie vervuld mogen worden tot heel de volheid van God.
20 Aan hem nu, die naar de kracht welke in ons werkzaam is, in staat is meer dan overvloedig te doen boven alles wat wij vragen of bedenken,
21 aan hem [zij] de heerlijkheid in de Gemeente en in Messias Jezus, tot in alle geslachten van de eeuw der eeuwen! Amen.
1 Ik vraag jullie dan dringend, ik, de geboeide in [de] Heer, te wandelen de roeping waarmee jullie geroepen werden, waardig.
2 Met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, elkaar in liefde verdragend.
3 Je beijverend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band van de vrede:
4 één Lichaam en één geest, zoals jullie ook geroepen werden in één hoop van jullie roeping;
5 één Heer, één geloof, één doop;
6 één God en Vader van allen, die over allen en door allen en in allen [is].
7 Doch aan elkeen van ons werd de liefderijke gunst gegeven naar de maat der gave van de Messias.
8 Daarom zegt hij:
Toen hij naar de hoogte opsteeg heeft hij de gevangenschap gevangen genomen; hij gaf geschenken aan de mensen.
9 Welnu, hij steeg op, wat betekent dat anders dan dat hij ook is afgedaald naar de lagere delen der aarde?
10 Hij die is afgedaald is ook zelf degene die opsteeg hoog boven allen der hemelen, opdat hij alle dingen zou kunnen volmaken.
11 En hijzelf gaf sommigen als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leraren.
12 Met het oog op de toerusting der heiligen voor dienstwerk, tot opbouw van het Lichaam van de Messias.
13 Totdat wij allen geraken tot de eenheid van het geloof en van de verdiepte kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot een gestaltemaat van de volheid der Messias.
14 Opdat wij niet langer onmondigen zouden zijn, heen en weer geslingerd door golven en meegesleurd door elke wind van de leer in het valse spel der mensen, in sluwheid om door list te doen dwalen.
15 Maar laten wij, in elk opzicht waarheid sprekend, in liefde opgroeien naar hem toe die het Hoofd is, [de] Messias,
16 uit wie elk lichaam -samengevoegd en bijeengehouden door elke ondersteunende verbinding, naar [de] werking die elk deel is toegemeten- de groei van het Lichaam bewerkt tot opbouw van zichzelf in liefde.
17 Dit zeg ik daarom en getuig ik in [de] Heer, dat jullie niet langer wandelen zoals ook de Heidenen wandelen in de leegheid van hun denken,
18 verduisterd als zij zijn in hun verstand, vervreemd van het leven van God, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart.
19 Zij zijn degenen die zichzelf in hun zedelijke verdoving hebben overgegeven aan de losbandigheid om in hebzucht allerlei onreinheid te bedrijven.
20 Maar de Messias hebben jullie zó niet leren kennen;
21 mits jullie hem hebben gehoord en in hem werden onderwezen, zoals waarheid in de Jezus is:
22 dat jullie, wat de vroegere levenswandel betreft, de oude mens afleggen, die te gronde gaat als gevolg van de bedrieglijke begeerten,
23 maar vernieuwd worden in de geest van jullie denken,
24 en je bekleden met de nieuwe mens, die in overeenstemming met God werd geschapen, in waarachtige rechtvaardigheid en oprechtheid.
25 Daarom, aangezien wij de leugen afgelegd hebben, spreekt waarheid, een ieder met zijn naaste, want wij zijn elkaars ledematen.
26 Wordt toornig, en zondigt niet; laat de zon niet ondergaan in je verontwaardiging;
27 biedt ook de Duivel geen ruimte.
28 Laat hij die steelt, niet langer stelen, maar laat hij zich liever inspannen, met de eigen handen het goede bewerkend, opdat hij [iets] heeft om mee te geven aan hem die gebrek heeft.
29 Laat geen enkel verdorven woord uit jullie mond voortkomen, maar als er enig goed [woord is] tot opbouw waar nodig…, opdat het liefderijke gunst verleent aan de hoorders.
30 En bedroeft niet de heilige geest van God, waarin jullie werden verzegeld tot een dag van verlossing.
31 Laat alle bitterheid en gramschap en toorn en geschreeuw en lastering uit jullie midden worden verwijderd, tezamen met alle slechtheid.
32 Maar wordt vriendelijk jegens elkaar, vol medeleven, elkaar gaarne vergevend, zoals ook God jullie in [de] Messias gaarne vergeven heeft.
1 Wordt dan navolgers van God, als geliefde kinderen;
2 en gaat voort in liefde te wandelen, zoals ook de Messias ons liefhad en zichzelf voor ons heeft overgegeven, een offergave en slachtoffer voor God tot een welriekende geur.
3 Maar laat hoererij en allerlei onreinheid of hebzucht onder jullie zelfs niet genoemd worden, zoals heiligen betaamt,
4 ook geen laagheid en dwaas gepraat of schunnige taal, dingen die niet gepast zijn, maar veeleer dankzegging.
5 Want dit moeten jullie beslist weten dat elke hoereerder of onreine of hebzuchtige, dat is een afgodendienaar, geen erfdeel heeft in het koninkrijk van de Messias en van God.
6 Laat niemand jullie met lege woorden bedriegen; want wegens deze dingen komt de toorn van God over de zonen der ongehoorzaamheid.
7 Wordt dan niet hun mededeelgenoten.
8 Want eens waren jullie duisternis, maar nu licht in [de] Heer; wandelt als kinderen van licht
9 – want de vrucht van het licht [bestaat] in alle goedheid en rechtvaardigheid en waarheid –
10 afwegend wat de Heer welgevallig is.
11 En neemt niet mede deel aan de onvruchtbare werken der duisternis, maar stelt ze veeleer aan de kaak.
12 Want de dingen die heimelijk door hen worden gedaan zijn te schandelijk om zelfs maar te noemen.
13 Alle dingen echter die door het licht aan de kaak worden gesteld, worden openbaar gemaakt; alles immers wat openbaar wordt gemaakt is licht.
14 Daarom zegt hij: Ontwaak, jij die slaapt, en sta op uit de doden, en de Messias zal op je schijnen.
15 Kijkt dan nauwlettend hoe jullie wandelen, niet als onwijzen maar als wijzen,
16 woekerend met je tijd, omdat de dagen goddeloos zijn.
17 Weest daarom niet onverstandig, maar ziet in wat de wil van de Heer is.
18 En wordt niet dronken van wijn, waarin liederlijkheid is, maar wordt vervuld in geest,
19 tot elkaar sprekend in psalmen en hymnen en geestelijke liederen, zingend en jubelend in je hart tot de Heer,
20 te allen tijde de God en Vader voor alle dingen dankend in de naam van onze Heer Jezus Messias,
21 zich aan elkaar onderwerpend in vrees van [de] Messias:
22 de vrouwen aan de eigen mannen als aan de Heer,
23 want [de] man is hoofd van de vrouw, zoals ook de Messias Hoofd van de Gemeente; Hij, redder van het Lichaam.
24 Maar zoals de Gemeente zich aan de Messias onderwerpt, zo ook de vrouwen aan de mannen, in alles.
25 De mannen: hebt de vrouwen lief, zoals ook de Messias de Gemeente liefhad en zichzelf voor haar overgaf,
26 opdat hij haar zou heiligen, gereinigd hebbend met het bad des waters krachtens [het] woord,
27 opdat hij de Gemeente naast zichzelf zou stellen, glorierijk, geen vlek of rimpel of iets dergelijks hebbend, maar opdat zij heilig en onberispelijk zou zijn.
28 Aldus zijn ook de mannen verplicht hun eigen vrouwen lief te hebben als hun eigen lichamen. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief.
29 Want niemand haatte ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt en koestert het, zoals ook de Messias de Gemeente;
30 omdat wij ledematen van zijn Lichaam zijn.
31 Daarom zal een mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en de twee zullen tot één vlees zijn.
32 Dit geheimenis is groot, maar ik spreek met het oog op [de] Messias en de Gemeente.
33 Doch ook jullie, laat elkeen van jullie zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf, zodat de vrouw respect kan hebben voor de man.
1 De kinderen: gehoorzaamt jullie ouders in [de] Heer, want dat is juist.
2 Eer je vader en moeder – wat een gewichtig gebod is, [gegeven] in een belofte –
3 opdat het je goed moogt gaan en je langlevend op de aarde zult zijn.
4 En de vaders: prikkelt jullie kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de vorming en vermaning van de Heer.
5 De slaven: gehoorzaamt jullie heren naar het vlees met eerbied en ontzag in [de] oprechtheid van je hart, als aan de Messias;
6 niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar als slaven van [de] Messias, die de wil van God zielsgraag doen;
7 als slaaf dienend met welwillendheid, als aan de Heer en niet aan mensen;
8 wetend dat ieder, hetzij slaaf of vrije, al wat hij aan goed doet van de Heer zal terugontvangen.
9 En de heren: doet dezelfde dingen jegens hen, het dreigen achterwege latend; wetend dat zowel hun als jullie Heer in [de] hemelen is; en bij hem bestaat geen aanzien des persoons.
10 Wat het overige betreft, sterkt je in de Heer en in de macht van zijn sterkte.
11 Doet de volle wapenrusting Gods aan, om stand te kunnen houden tegen de listige daden van de Duivel.
12 Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.
13 Neemt daarom de volle wapenrusting van God op, opdat jullie in staat mogen zijn weerstand te bieden in de boze dag en, na alle dingen te hebben doorgemaakt, vast te staan.
14 Staat dan vast, jullie lende omgord hebbend met waarheid, en aangedaan hebbend het borstharnas der rechtvaardigheid,
15 en de voeten geschoeid hebbend met de toebereiding van het evangelie des vredes,
16 In alle omstandigheden opgenomen hebbend het grote schild des geloofs, waarmee jullie al de brandende pijlen van de Goddeloze zullen kunnen doven.
17 En neemt de helm der redding aan, en het zwaard van de geest, hetwelk is (een) woord Gods,
18 te allen tijde door alle [vorm van] gebed en smeking in geest biddend, en daartoe wakker blijvend met alle vasthoudendheid en smeking voor al de heiligen,
19 en voor mij, dat mij bij het openen van mijn mond een woord gegeven mag worden om met vrijmoedigheid het geheimenis van het evangelie bekend te maken
20 -waarvoor ik als gezant optreed in een keten- opdat ik daarin vrijmoedig mag spreken, zoals ik behoor te spreken.
21 Opdat echter ook jullie mijn omstandigheden mogen weten, hoe het met mij gaat, zal Tychikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in [de] Heer, jullie alle dingen bekend maken.
22 Juist met dat doel heb ik hem naar jullie toe gezonden, opdat jullie de dingen omtrent ons mogen weten en hij jullie harten mag vertroosten.
23 Vrede zij de broeders en liefde met geloof, van God [de] Vader en van [de] Heer Jezus Messias.
24 De liefderijke gunst zij met allen die onze Heer Jezus Messias liefhebben, in onverderfelijkheid.
1 Paulus en Timotheüs, slaven van Messias Jezus, aan al de heiligen in Messias Jezus die in Filippi zijn, samen met opzieners en dienaren;
2 liefderijke gunst zij jullie en vrede van God onze Vader en van [de] Heer Jezus Messias.
3 Ik dank mijn God bij elke herinnering aan jullie,
4 altijd in elke smeekbede van mij voor jullie allen, terwijl ik met vreugde de smeekbede opzend,
5 wegens jullie deelname aan het Evangelie van de eerste dag af tot nu toe;
6 hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.
7 Het is immers terecht dat ik dit van jullie allen denk, daar ik jullie in het hart heb, terwijl jullie allen mijn mededeelhebbers van de liefderijke gunst zijn, zowel in mijn ketenen als in de verdediging en bevestiging van het Evangelie.
8 Want God is mijn getuige hoe ik naar jullie allen verlang met tedere genegenheden van Messias Jezus.
9 En dit bid ik, dat jullie liefde nog meer en meer overvloedig mag zijn in verdiepte kennis en volledig waarnemingsvermogen,
10 zodat jullie onderscheid kunnen maken tussen de dingen die verschillen, opdat jullie zuiver zijn en geen aanstoot geven tot op de Dag van [de] Messias;
11 vervuld van de vrucht der rechtvaardigheid, welke door Jezus Messias tot heerlijkheid en lof van God is.
12 Ik wens echter, broeders, dat jullie weten dat mijn omstandigheden veeleer tot bevordering van het Evangelie hebben bijgedragen,
13 zodat mijn ketenen in [de] Messias openbaar zijn geworden in heel het pretorium en bij alle overigen,
14 en de meesten van de broeders hebben in de Heer door mijn ketenen vertrouwen gekregen om overvloediger het Woord zonder vrees te durven spreken.
15 Weliswaar prediken ook sommigen de Messias door afgunst en strijdlust, maar sommigen ook door goedwilligheid.
16 Dezen werkelijk uit liefde, daar zij weten dat ik tot verdediging van het Evangelie gesteld ben;
17 maar de eersten verkondigen de Messias uit twistzucht, niet zuiver, met de bedoeling verdrukking bij mijn ketenen op te wekken.
18 Want wat is het geval? Behalve dat op elke wijze, hetzij in schijn, hetzij in waarheid, [de] Messias wordt verkondigd, en daarin verheug ik mij. Maar ik zal mij ook blijven verheugen,
19 want ik weet dat dit voor mij op redding zal uitlopen door jullie smeekbede en de bijstand van de geest van Jezus Messias,
20 overeenkomstig mijn vurige verwachting en hoop dat ik in niets beschaamd zal worden, maar in alle vrijmoedigheid, zoals altijd, ook nu [de] Messias wordt groot gemaakt in mijn lichaam, hetzij door leven, hetzij door dood.
21 Want het leven is voor mij [de] Messias en het sterven winst.
22 Maar moet ik verder leven in [het] vlees, betekent dat voor mij vruchtbare arbeid, en wat ik zal kiezen, maak ik niet bekend.
23 Maar ik word van beide kanten gedrongen: het verlangen hebbend naar het heengaan en tezamen met [de] Messias te zijn, want dat is verreweg het beste;
24 maar het blijven in het vlees is meer nodig omwille van jullie.
25 En in dit vertrouwen weet ik dat ik zal blijven en bij jullie allen zal verblijven tot jullie vooruitgang en vreugde van het geloof;
26 opdat jullie roem overvloedig mag zijn in Messias Jezus in verband met mij, door mijn tegenwoordigheid wederom bij jullie.
27 Alleen, leeft als burgers het Evangelie van de Messias waardig, opdat ik, hetzij ik zou komen en jullie zien, hetzij ik afwezig ben, over de dingen aangaande jullie mag horen dat jullie vaststaan in één geest, één van ziel eendrachtig strijdend voor het geloof van het Evangelie,
28 en je in niets door de tegenstanders laat verschrikken, hetwelk voor hen een aanwijzing is van ondergang, maar van jullie redding; en dit vanwege God.
29 Want voor de zaak van [de] Messias is het jullie goedgunstig gegeven niet alleen in hem te geloven, maar ook voor hem te lijden,
30 de zelfde worsteling hebbend als jullie in mij hebben gezien en nu in mijn geval horen.
1 Indien dan enige bemoediging in [de] Messias; indien enige vertroosting der liefde; indien enige gemeenschap van de geest; indien enige tedere genegenheden en [uitingen van] mededogen;
2 maakt dan mijn vreugde volledig dat jullie hetzelfde bedenken, dezelfde liefde hebbend, in ziel verenigd, het ene bedenkend,
3 niets uit twistzucht, noch uit ijdele roemzucht, maar elkaar met een nederige gezindheid uitnemender achtend dan zichzelf;
4 terwijl ieder van jullie niet de eigen belangen op het oog heeft, maar iedereen ook die van anderen.
5 Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was],
6 die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn,
7 maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden,
8 zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.
9 Daarom ook verhief God hem hoog en gaf hem goedgunstig de naam die boven elke naam is,
10 opdat in de naam van Jezus elke knie zich zou buigen van hen die in de hemel en van hen die op de aarde en van hen die onderaards zijn,
11 en elke tong openlijk zou belijden dat Jezus Messias Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader.
12 Welnu dan, mijn geliefden, zoals jullie altijd gehoorzaamden, niet alleen zoals in mijn aanwezigheid, maar nu des te meer in mijn afwezigheid, bewerkt met vrees en beven de eigen redding;
13 want het is God die in jullie werkt, zowel het willen als het werken, omwille van het welbehagen.
14 Doet alles zonder morren en discussies,
15 opdat jullie onberispelijk en ongeschonden mogen worden, onbesproken kinderen van God te midden van een krom en verdraaid geslacht, onder wie jullie schijnen als lichtbronnen in de wereld,
16 acht gevend op het woord des levens, mij een reden tot roem in de dag van [de] Messias, dat ik niet tevergeefs liep, noch tevergeefs me inspande.
17 Maar zelfs wanneer ik als drankoffer word uitgegoten op het slachtoffer en openbare dienst van jullie geloof, verheug ik mij en verheug ik mij tezamen met jullie allen.
18 Jullie echter evenzo: verheugt je en verheugt je tezamen met mij.
19 Maar ik hoop in de Heer Jezus Timotheüs spoedig tot jullie te zenden, opdat ook ik welgemoed mag zijn als ik jullie omstandigheden te weten ben gekomen.
20 Want ik heb niemand van gelijke gezindheid die echt zorg zal dragen voor jullie zaken,
21 want allen zoeken hun eigen belangen, niet die van Jezus Messias.
22 Maar jullie kennen zijn beproefde trouw, dat hij samen met mij in het Evangelie diende, zoals een kind met een vader.
23 Deze hoop ik dus te zenden, zodra ik mijn zaken overzie.
24 Maar ik ben vol vertrouwen in de Heer dat ik ook zelf spoedig zal komen.
25 Maar ik achtte het noodzakelijk Epafroditus, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, maar jullie apostel en verzorger van mijn behoefte, naar jullie toe te zenden,
26 aangezien hij verlangend was naar jullie allen en zich zorgen maakte omdat jullie gehoord hadden dat hij ziek was.
27 Want hij is ook ziek geweest, de dood nabij, maar God was hem barmhartig, doch niet alleen hem maar ook mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben.
28 Daarom heb ik hem met des te meer spoed gezonden, opdat jullie, als jullie hem weerzien, je moogt verheugen en ik minder bedroefd ben.
29 Ontvangt hem dan in de Heer met alle vreugde en houdt zulke mannen in ere;
30 want wegens het werk van [de] Messias is hij de dood nabij geweest, doordat hij zijn ziel riskeerde om aan te vullen wat aan jullie verzorging jegens mij ontbrak.
1 Wat het overige betreft, mijn broeders, verheugt je in de Heer. Jullie dezelfde dingen te schrijven is voor mij heus niet vervelend, maar veilig voor jullie.
2 Kijkt uit voor de honden, kijkt uit voor de slechte arbeiders, kijkt uit voor de versnijdenis.
3 Want wij zijn de besnijdenis, die door de geest Gods dienstbaar zijn en roemen in Messias Jezus en niet in vlees vertrouwen stellen,
4 hoewel ik eveneens redenen heb tot vertrouwen in vlees. Indien iemand anders meent in vlees vertrouwen te kunnen stellen, ik nog veel meer:
5 besneden op de achtste dag; uit het geslacht van Israël; van de stam Benjamin;
6 een Hebreeër uit Hebreeën; naar de Wet een Farizeeër; wat ijver betreft vervolgend de Gemeente; wat de rechtvaardigheid betreft die in de Wet is, onberispelijk bevonden.
7 Maar alle dingen dan ook welke voor mij tot voordeel waren, die heb ik door toedoen van de Messias schade geacht.
8 Jazeker, zelfs alle dingen acht ik schade te zijn wegens de uitnemendheid der kennis van Messias Jezus, mijn Heer. Door hem werden alle dingen mij tot schade, en ik acht [ze] als stukken afval opdat ik [de] Messias mag winnen
9 en in hem bevonden mag worden; niet mijn [eigen] rechtvaardigheid hebbend welke uit de Wet voortspruit, maar die door geloof van de Messias, de rechtvaardigheid die uit God is, op basis van het geloof;
10 om hem te kennen en de kracht van zijn opstanding en de gemeenschap van al zijn lijden, gelijkvormig gemaakt wordend aan zijn dood;
11 of ik, hoe dan ook, de uitopstanding mag bereiken, die welke uit [de] doden is.
12 Niet dat ik reeds ontving, of reeds tot volmaaktheid ben gekomen; maar ik jaag na of ik ook mocht grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen werd.
13 Broeders, ik voor mij ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één ding: de dingen achter mij vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen vóór mij,
14 ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in Messias Jezus.
15 Voor zover wij dan [geestelijk] volwassen zijn, laten wij aldus gezind zijn; en indien jullie enigszins anders gezind zijn, zal God ook dit aan jullie openbaren.
16 In ieder geval, tot waar wij gekomen zijn: in hetzelfde spoor voortgaan.
17 Wordt medenavolgers van mij, broeders, en houdt hen voor ogen die zó wandelen zoals jullie ons tot voorbeeld hebben.
18 Want velen wandelen -ik sprak jullie dikwijls over hen, maar nu spreek ik zelfs wenend- als de vijanden van de martelpaal van de Messias,
19 wier einde vernietiging, wier god de buik [is], en van wie de heerlijkheid in hun schande [gelegen is]; degenen die zinnen op de aardse zaken.
20 Want ons burgerschap bestaat in de hemelen, van waaruit wij ook vurig een redder verwachten, Heer Jezus Messias,
21 die het lichaam van onze vernedering van gedaante zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid, overeenkomstig de werking dat hij in staat is ook alle dingen aan zich te onderwerpen.
1 Welnu dan, mijn broeders, geliefd en naar wie ik verlang, mijn vreugde en kroon, staat zó vast in de Heer, geliefden!
2 Euodia vermaan ik en Syntyche vermaan ik eensgezind te zijn in de Heer.
3 Ja, ik verzoek ook jou, echte Synzygos [Jukgenoot], sta deze vrouwen bij die tezamen met mij hebben gestreden in het Evangelie, met ook Clemens en mijn overige medearbeiders, van wie de namen in het boek des levens [staan].
4 Verheugt je altijd in de Heer! Wederom zal ik zeggen: Verheugt je!
5 Laat jullie inschikkelijkheid aan alle mensen bekend worden. De Heer is dichtbij.
6 Maakt je over niets bezorgd, maar laat in alles, door het gebed en de smeking met dankzegging, jullie verzoeken bij God bekend worden.
7 En de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, zal jullie harten en jullie gedachten bewaken in Messias Jezus.
8 Voor het overige, broeders, al wat waar is, al wat waardig, al wat rechtvaardig, al wat eerbaar, al wat beminnelijk, al wat welluidend is; indien er enige deugd en indien er enige lof is, vestigt daarop jullie gedachten.
9 Wat jullie zowel leerden als aanvaardden, zowel hoorden als zagen in mij, brengt dat in praktijk; en de God des vredes zal met jullie zijn.
10 Ik verheugde mij echter ten zeerste in de Heer, dat jullie eindelijk weer eens het denken ten bate van mij verlevendigd hebben; waarop jullie wel degelijk bedacht waren, maar het ontbrak jullie aan de gelegenheid.
11 Niet dat ik [dit] zeg vanwege gebrek; want ik heb geleerd tevreden te zijn in de omstandigheden waarin ik ben.
12 Ik weet [wat het is] sober te leven, ik weet ook overvloed te hebben; in elk opzicht en in alle dingen ben ik volkomen ingewijd, zowel verzadigd zijn als honger lijden, zowel overvloed hebben als gebrek lijden.
13 Ik vermag alle dingen in hem die mij sterkt.
14 Nochtans hebben jullie er goed aan gedaan dat jullie mede deelnamen aan mijn verdrukking.
15 Jullie weten immers ook zelf, Filippenzen, dat in het begin van het Evangelie, toen ik uit Macedonië wegging, geen enkele gemeente met mij deelnam aan een rekening van uitgave en ontvangst dan jullie alleen.
16 Want zelfs in Thessaloniki zonden jullie mij zowel een eerste als een tweede maal [iets] voor mijn behoefte.
17 Niet dat ik op de gave uit ben, maar ik ben uit op de vrucht die op jullie rekening aangroeit.
18 Ik ben echter van alles voorzien en heb overvloed. Ik heb volop, nu ik van Epafroditus de van jullie afkomstige dingen heb ontvangen: een welriekende geur, een aangename offergave, God welgevallig.
19 Mijn God daarentegen zal in al jullie behoefte voorzien naar zijn rijkdom in heerlijkheid in Messias Jezus.
20 Aan onze God en Vader nu [zij] de heerlijkheid tot in de eeuwen der eeuwen! Amen.
21 Groet elke heilige in Messias Jezus. De broeders die bij mij zijn groeten jullie.
22 Al de heiligen groeten jullie, maar vooral zij die tot het huis van Caesar behoren.
23 De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias [zij] met jullie geest.
1 Paulus, apostel van Messias Jezus door [de] wil van God, en Timotheüs, de broeder,
2 aan de heilige en gelovige broeders in [de] Messias onder [de] Kolossenzen: liefderijke gunst voor jullie en vrede van God onze Vader.
3 Wij danken de God, Vader van onze Heer Jezus Messias altijd, wanneer wij voor jullie bidden,
4 aangezien wij gehoord hebben van jullie geloof in Messias Jezus en de liefde die jullie hebben voor al de heiligen,
5 wegens de hoop die voor jullie is weggelegd in de hemelen. Daarover hebben jullie al eerder gehoord in de verkondiging van de waarheid van het evangelie,
6 hetwelk onder jullie aanwezig is, zoals het ook in de hele wereld bezig is vrucht te dragen en te groeien, evenals ook in jullie, van de dag af dat jullie het hoorden en de liefderijke gunst van God in waarheid leerden kennen,
7 zoals jullie vernamen van Epafras, onze geliefde medeslaaf, die een getrouw dienaar van [de] Messias is ten behoeve van jullie,
8 die ons ook jullie liefde in geest duidelijk heeft gemaakt.
9 Daarom houden ook wij, van de dag af dat wij ervan hoorden, niet op voor jullie te bidden en te vragen dat jullie vervuld mogen worden met de verdiepte kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht;
10 om de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen, in elk goed werk vrucht dragend en groeiend door de verdiepte kennis van God;
11 met alle kracht bekrachtigd naar de macht van zijn heerlijkheid, tot alle volharding en lankmoedigheid, met blijdschap;
12 de Vader dankend, die jullie geschikt heeft gemaakt om deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht;
13 die ons ontrukt heeft aan de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde,
14 in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden.
15 Hij is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping,
16 omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.
17 En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem.
18 En zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben,
19 omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen,
20 en door hem alle dingen geheel tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend door het bloed van zijn martelpaal, [door hem], hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de hemelen.
21 En jullie, die eens vervreemd waren en vijandiggezind in jullie goddeloze werken,
22 heeft hij nu echter geheel verzoend in het lichaam van zijn vlees door de dood, om jullie heilig en onberispelijk en vrij van beschuldiging voor zijn aangezicht te stellen.
23 Indien jullie tenminste blijven in het geloof, gegrondvest zijnde en vast, en je niet laat afbrengen van de hoop van het evangelie waarvan jullie gehoord hebben, dat gepredikt werd in heel de schepping onder de hemel, waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben.
24 Nu verheug ik mij in al het lijden voor jullie en ik vul plaatsvervangend in mijn vlees aan wat nog ontbrak aan de verdrukkingen van [de] Messias ten behoeve van zijn Lichaam, dat is de Gemeente,
25 waarvan ik een dienaar ben geworden overeenkomstig het beheer van God dat mij gegeven werd met het oog op jullie, om het woord Gods te volvoeren:
26 het geheimenis dat vanaf de eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt werd aan zijn heiligen,
27 aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is [de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid;
28 die wij verkondigen, elk mens vermanend en elk mens onderwijzend in alle wijsheid, opdat wij elk mens volledig [ingewijd] in [de] Messias zouden stellen;
29 waarvoor ik ook arbeid, strijdend overeenkomstig zijn werking die in mij werkt met kracht.
1 Want ik wil dat jullie weten welk een grote strijd ik heb terwille van jullie en van hen in Laodicea, en voor allen die mijn aangezicht in het vlees niet hebben gezien;
2 opdat hun harten vertroost mogen worden, samengevoegd in liefde en tot alle rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht, tot verdiepte kennis van het geheimenis Gods, van [de] Messias,
3 in wie al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen [aanwezig] zijn.
4 Dit zeg ik, opdat niemand jullie met spitsvondige taal bedriegt.
5 Want al ben ik ook naar het vlees afwezig, in de geest ben ik toch bij jullie, mij verheugend bij het zien van jullie orde en de vastheid van jullie geloof in [de] Messias.
6 Zoals jullie dan Messias Jezus, de Heer, aangenomen hebben, wandelt in hem;
7 geworteld zijnde en opgebouwd wordend in hem, en bevestigd wordend in het geloof, zoals jullie geleerd werd, daarin overvloedig zijnde in dankzegging.
8 Kijkt uit dat niemand jullie als buit wegvoert door
de wijsbegeerte en leeg bedrog, overeenkomstig de overlevering der mensen,
overeenkomstig de elementen van de wereld en niet overeenkomstig [de] Messias;
9 omdat in hem heel de volheid van de Godheid lichamelijk woont;
10 en in hem zijn jullie vervuld geworden, hij die het Hoofd is van alle overheid en gezag.
11 In hem ook werden jullie besneden met een
besnijdenis niet door handen verricht, in het wegnemen van het vleselijk
lichaam, in de besnijdenis van de Messias.
12 Mede begraven met hem in de doop; in wie jullie ook mede opgewekt zijn
door het geloof van de werking Gods, die hem uit de doden heeft opgewekt.
13 En jullie, doden zijnde in de overtredingen en de onbesnedenheid van jullie vlees, jullie heeft hij mede levend gemaakt tezamen met hem, terwijl hij ons alle overtredingen goedgunstig vergaf;
14 uitgewist hebbend het handschrift in ons nadeel -[bestaande] in inzettingen- hetwelk tegen ons gericht was, en hij heeft het uit [ons] midden weggenomen door het aan de martelpaal te nagelen;
15 de overheden en de machten volledig ontkleed hebbend, heeft hij openlijk tentoongesteld, doordat hij in de [martelpaal] over hen triomfeerde.
16 Laat dan niemand jullie oordelen inzake eten en drinken of met betrekking tot een feest of nieuwe maan of sabbatten,
17 welke zaken een schaduw zijn van de toekomstige dingen, maar het wezenlijke behoort de Messias toe.
18 Laat jullie niet de prijs ontzeggen door iemand die bereid is tot [schijnbare] zelfvernedering en engelenverering, ingewijd in de dingen die hij heeft gezien, zonder reden opgeblazen door zijn vleselijk denken,
19 en niet vasthoudt aan het Hoofd, uit wie heel het Lichaam -door de verbindingen en banden ondersteund en bijeengehouden- groeit met de groei van God.
20 Indien jullie tezamen met [de] Messias zijn gestorven ten aanzien van de elementen der wereld, waarom zouden jullie je [dan] schikken, alsof jullie in de wereld leven, naar voorschriften [als]:
21 grijp niet, proef niet, raak niet aan
22 -dingen die alle door het gebruik te niet gaan- naar de geboden en leringen der mensen?
23 Die dingen hebben weliswaar een roep van wijsheid in een zichzelf opgelegde godsdienstigheid en [zogenaamde] nederigheid, een strenge behandeling van het lichaam, [maar zijn] van geen enkele waarde; [ze dienen slechts] tot bevrediging van het vlees.
1 Indien jullie tezamen met de Messias werden opgewekt, zoekt dan de dingen boven, waar de Messias is, gezeten aan Gods rechterhand.
2 Bedenkt de dingen boven, niet de dingen op de aarde.
3 Want jullie zijn gestorven en jullie leven is tezamen met de Messias verborgen in God.
4 Wanneer de Messias, jullie leven, openbaar gemaakt wordt, dan zullen ook jullie tezamen met hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid.
5 Doodt dan de leden die [nog] op de aarde [zijn]: hoererij, onreinheid, hartstocht, lage begeerte en de hebzucht, welke afgodendienst is;
6 door welke dingen de toorn van God komt [over de zonen der ongehoorzaamheid];
7 in welke ook jullie eens hebben gewandeld, toen jullie daarin plachten te leven.
8 Maar nu, legt ook jullie alle dingen af: toorn, woede, slechtheid, laster, schandelijke taal uit jullie mond.
9 Liegt niet meer tegen elkaar, daar jullie de oude mens met zijn praktijken hebben uitgetrokken,
10 en de nieuwe hebben aangedaan, die vernieuwd wordt tot verdiepte kennis, naar het beeld van degene die hem schiep;
11 waar geen Griek en Jood is, besnijdenis en onbesnedenheid, barbaar, Scyth, slaaf, vrije, maar alle dingen en in allen [de] Messias.
12 Doet dan aan als uitverkorenen Gods, heiligen en geliefden: tedere genegenheden van mededogen, goedheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;
13 elkaar verdragend en elkaar gaarne vergevend, wanneer de een tegen de ander een klacht heeft; zoals ook de Heer jullie gaarne vergeven heeft, zó ook jullie.
14 Boven al deze dingen echter de liefde, welke een verenigende band is der volmaaktheid.
15 En laat de vrede van de Messias de beslissende stem in jullie harten hebben; daartoe ook werden jullie in één Lichaam geroepen; en weest dankbaar.
16 Laat het woord van de Messias rijkelijk inwonend zijn in jullie, terwijl jullie in alle wijsheid elkaar onderwijzen en vermanen met psalmen, hymnen en geestelijke liederen, in liefderijke gunst, God in jullie harten toezingend.
17 En al wat jullie doen, in woord of in werk, alles in naam van de Heer Jezus, dank brengend aan God de Vader door hem.
18 De vrouwen, onderwerpt je aan de mannen, zoals gepast is in [de] Heer.
19 De mannen, hebt de vrouwen lief en weest niet bitter tegen hen.
20 De kinderen, gehoorzaamt de ouders naar alles, want dit is welgevallig in [de] Heer.
21 De vaders, tergt jullie kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.
22 De slaven, gehoorzaamt naar alles de heren naar het vlees, niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar in oprechtheid van hart, met ontzag voor de Heer.
23 Wat jullie ook doen, werkt met hart en ziel, als voor de Heer en niet voor mensen,
24 wetend dat jullie van de Heer als vergoeding de erfenis zullen ontvangen; dient de Heer Messias als slaven.
25 Want wie onrecht doet, zal wat hij aan onrecht deed, terugontvangen; en er is geen aanzien des persoons.
1 De heren, verschaft de slaven wat rechtvaardig en billijk is, wetend dat ook jullie een Heer in de hemel hebben.
2 Houdt sterk vast aan het gebed, daarin wakend onder dankzegging;
3 tegelijkertijd ook voor ons biddend, dat God voor ons een deur van het Woord mag openen, om te spreken het geheimenis van de Messias, om welke ik ook geketend ben;
4 opdat ik het openbaar mag maken zoals ik behoor te spreken.
5 Wandelt in wijsheid jegens hen die buiten zijn, de geschikte gelegenheid benuttend.
6 Jullie woord zij altijd in liefderijke gunst, met zout gekruid: wetend hoe jullie een ieder behoren te antwoorden.
7 Alles wat mij betreft zal Tychikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en medeslaaf in de Heer, jullie bekend maken.
8 Daarom juist heb ik hem naar jullie toe gezonden, opdat jullie onze situatie zouden kennen en hij jullie harten moge vertroosten;
9 samen met Onesimus, de getrouwe en geliefde broeder, die uit jullie midden is. Zij zullen jullie bekend maken met alle omstandigheden hier.
10 Jullie groet Aristarchus, mijn medegevangene, en Markus, de neef van Barnabas (over wie jullie instructies hebben gekregen; ontvangt hem gastvrij wanneer hij bij jullie komt),
11 en Jezus die Justus wordt genoemd; dezen zijn de enige medearbeiders voor het koninkrijk Gods uit de besnijdenis, die mij tot troost zijn geworden.
12 Jullie groet Epafras, die uit jullie midden is, een slaaf van Messias Jezus, die zich altijd voor jullie inspant in de gebeden, opdat jullie mogen vaststaan in heel Gods wil, volmaakt en volledig overtuigd.
13 Want ik getuig van hem dat hij zich veel moeite getroost voor jullie en voor hen in Laodicea en voor hen in Hiërapolis.
14 Jullie groet Lukas, de geliefde geneesheer, en Demas.
15 Groet de broeders in Laodicea, en Nymfa, en de gemeente die in haar huis [samenkomt].
16 En wanneer de Brief bij jullie is gelezen, zorgt er dan voor dat hij ook wordt gelezen in de gemeente van de Laodicenzen en dat ook jullie die uit Laodicea lezen.
17 En zegt tegen Archippus: Let erop, dat je de bediening die je in de Heer op je hebt genomen, ook vervult.
18 De eigenhandige groet van mij, Paulus. Blijft aan mijn ketenen denken. De liefderijke gunst zij met jullie.
Eén Thessalonicenzen 1
1 Paulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen in God [de] Vader en Heer Jezus Messias. Liefderijke gunst voor jullie en vrede.
2 Altijd brengen wij God dank voor jullie allen wanneer wij [jullie] bij onze gebeden gedenken,
3 onophoudelijk in herinnering hebbend jullie arbeidzaam geloof en de inspanning der liefde en de volharding der hoop van onze Heer Jezus Messias, vóór het aangezicht van onze God en Vader,
4 wetend, door God geliefde broeders, jullie verkiezing,
5 omdat ons Evangelie niet tot jullie kwam in woord alleen, maar ook in kracht en in heilige geest en veel zekerheid, zoals jullie weten wat voor soort [personen] wij onder jullie werden wegens jullie.
6 En jullie werden navolgers van ons en van de Heer, terwijl jullie het woord onder veel verdrukking aannamen met vreugde van heilige geest,
7 zodat jullie een voorbeeld werden voor alle gelovigen in Macedonië en in Achaia.
8 Want vanaf jullie heeft het woord niet alleen weerklonken in Macedonië en in Achaia maar in elke plaats is jullie geloof jegens God uitgegaan zodat wij niets daarover behoeven te zeggen.
9 Want zijzelf berichten omtrent ons wat voor soort ingang wij bij jullie hadden en hoe jullie je van de afgoden tot God keerden om een levende en waarachtige god dienstbaar te zijn,
10 en om zijn Zoon uit de hemelen af te wachten die hij uit de doden opwekte: Jezus die ons uit de komende gramschap bevrijdt.
1 Want jullie zelf weten, broeders, dat onze ingang bij jullie niet leeg is geweest,
2 maar na eerder, zoals jullie weten, in Filippi geleden te hebben en schaamteloos behandeld te zijn, verzamelden wij vrijmoedigheid in onze God om het Evangelie van God in veel strijd tot jullie te spreken.
3 Want onze vermaning [kwam] niet [voort] uit dwaling, noch uit onreinheid, noch uit bedrog,
4 maar zoals wij door God zijn goedgekeurd om ons het Evangelie toe te vertrouwen, aldus spreken wij; niet als behagers van mensen maar God die onze harten beproeft.
5 Want nooit gebruikten wij vleiende taal, zoals jullie weten, noch enig hebzuchtig voorwendsel. God [is] getuige!
6 Ook zochten wij geen heerlijkheid vanuit mensen, niet van jullie noch van anderen, hoewel wij als apostelen van [de] Messias ons gewicht konden laten gelden.
7 Maar wij werden vriendelijk in jullie midden; zoals wanneer een voedende moeder haar eigen kinderen koestert.
8 Wij waren zo verlangend naar jullie dat wij niet alleen graag aan jullie het Evangelie van God wilden meedelen, maar ook onze eigen zielen, omdat jullie ons lief werden.
9 Jullie herinneren je immers onze inspanning en moeite, broeders. Doordat wij nacht en dag werkten om niemand van jullie tot last te zijn, verkondigden wij jullie het Evangelie van God.
10 Jullie zijn getuigen, en God, hoe loyaal en rechtvaardig en onberispelijk wij ons jegens jullie, gelovigen, gedroegen.
11 Bijgevolg weten jullie ook hoe wij, als een vader zijn eigen kinderen, een ieder van jullie afzonderlijk
12 vermaanden en bemoedigden en betuigden dat jullie waardig zouden wandelen de God die jullie roept tot zijn eigen koninkrijk en heerlijkheid.
13 En daarom ook brengen wij God zonder ophouden dank omdat jullie, toen jullie het via ons gehoorde Woord Gods ontvingen, het aanvaardden niet [als] een mensenwoord maar zoals het werkelijk is [als] Gods Woord dat ook in jullie gelovigen werkzaam is.
14 Want jullie, broeders, werden navolgers van de gemeenten van God die in Judea zijn in Messias Jezus, aangezien ook jullie dezelfde dingen leden door de eigen stamgenoten zoals ook zij door de Joden,
15 die zelfs de Heer doodden, Jezus, en de profeten, en die ons verdreven [als beesten]. Zij behagen God niet en staan vijandig tegenover alle mensen,
16 ons verhinderend om tot de Heidenvolken te spreken opdat die gered zouden worden; om voortdurend hun zonden voltallig te maken. Maar de toorn overviel hen uiteindelijk.
17 Toen wij echter, broeders, voor de tijd van een uur van jullie beroofd werden – wat betreft aangezicht, niet het hart – beijverden wij ons des te meer met veel verlangen om jullie aangezicht te zien.
18 Om die reden wilden wij naar jullie toe komen, waarlijk ik, Paulus, zowel een eerste als tweede maal, en de Satan sneed ons de pas af.
19 Want wie [vormt] onze hoop of vreugde of gloriekroon? Of soms ook niet jullie; voor [het aangezicht] van onze Heer Jezus bij zijn paroesie?
20 Zeker, jullie zijn onze heerlijkheid en vreugde.
1 Toen we het daarom niet langer konden uithouden dacht het ons goed om alleen in Athene achtergelaten te worden,
2 en zonden wij onze broeder en Gods medearbeider in het Evangelie van de Messias, Timotheüs, om jullie te versterken en te bemoedigen in jullie geloof
3 dat niemand aan het wankelen gebracht zou worden in deze verdrukkingen. Want jullie weten zelf dat we daartoe bestemd zijn.
4 Want ook toen wij bij jullie waren zeiden wij jullie tevoren dat wij verdrukt zouden worden, zoals ook gebeurde en jullie weten.
5 Daarom ook hield ik het niet langer uit en zond ik [hem] om jullie geloof te weten te komen of toch misschien de Verzoeker jullie niet verzocht en onze inspanning vruchteloos zou blijken.
6 Maar zojuist kwam Timotheüs van jullie bij ons en bracht ons goede tijdingen over jullie geloof en liefde en dat jullie steeds een goede herinnering aan ons hebben, verlangend ons te zien zoals ook wij jullie.
7 Daardoor werden wij vertroost wegens jullie, broeders, bij al onze nood en verdrukking door jullie geloof.
8 Want nu leven wij als jullie vaststaan in de Heer.
9 Want welke dank kunnen wij aan God teruggeven omtrent jullie voor al de vreugde waarover wij ons verheugen wegens jullie voor het aangezicht van onze God,
10 terwijl wij nacht en dag op buitengewone wijze smeken om jullie aangezicht te zien en wat aan jullie geloof ontbreekt in orde te brengen.
11 Maar moge onze God en Vader zelf, en onze Heer Jezus, onze weg naar jullie toe leiden..
12 Jullie echter moge de Heer doen toenemen en overvloedig maken in de liefde tot elkaar en tot allen, zoals ook wij tot jullie,
13 opdat hij jullie harten zou versterken, onberispelijk in heiliging voor het aangezicht van onze God en Vader bij de paroesie van onze Heer Jezus met al zijn heiligen.
1 Voorts dan, broeders, verzoeken en vermanen wij jullie in [de] Heer Jezus dat jullie, zoals jullie van ons ontvingen hoe jullie moeten wandelen en God behagen -zoals jullie inderdaad wandelen- [daarin] nog meer toenemen.
2 Want jullie weten welke bevelen wij jullie gaven door de Heer Jezus.
3 Dit is immers Gods wil: jullie heiliging; dat jullie je onthouden van de ontucht,
4 dat een ieder van jullie weet om in heiliging en eer het eigen vat te verwerven.
5 Niet in hartstochtelijke begeerte zoals ook de Heidenvolken die God niet kennen.
6 Dat men in de kwestie geen grenzen overschrijdt en zijn broeder benadeelt, daar [de] Heer een Wreker [is] ten aan zien van al deze dingen, zoals wij jullie ook tevoren zeiden en grondig betuigden.
7 Want God riep ons niet [met het oog] op onreinheid maar in heiliging.
8 Dientengevolge, hij die blijk geeft van minachting, minacht niet een mens maar de God die zijn heilige geest in jullie geeft.
9 Over de broederliefde nu hoeven wij jullie niet te schrijven want jullie zelf zijn God onderwezen personen om elkaar lief te hebben;
10 want dat doen jullie ook jegens al de broeders in heel Macedonië. Maar wij moedigen jullie aan, broeders, [daarin] overvloediger te zijn,
11 en je ten doel te stellen een rustig leven te leiden en je met je eigen zaken bezig te houden en met je handen te werken, zoals wij jullie geboden,
12 opdat jullie betamelijk mogen wandelen jegens hen die buiten [zijn] en niets nodig hebt.
13 Maar wij willen niet dat jullie onwetend zijn, broeders, betreffende hen die ontslapen, opdat jullie niet bedroefd worden zoals ook de overigen die geen hoop hebben.
14 Want indien wij geloven dat Jezus stierf en [weer] opstond, zo zal ook God hen die ontsliepen door Jezus met hem brengen.
15 Want dit zeggen wij jullie op gezag van [het] woord van [de] Heer: wij, de levenden, die overblijven tot in de paroesie van de Heer, zullen de ontslapenen beslist niet voorgaan.
16 Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met een stem van [de] aartsengel en met een trompet Gods neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst opstaan.
17 Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen we altijd met [de] Heer zijn.
18 Blijft elkaar aldus in deze woorden vertroosten.
1 Wat nu de tijden en de tijdperken betreft, broeders, hoeft men jullie niet te schrijven,
2 Want jullie zelf weten heel precies dat [de] dag van de Heer komt als een dief in de nacht
3 Wanneer zij zeggen "Vrede en Veiligheid", dan zal hen onheil plotseling overvallen zoals het wee een zwangere en zij zullen beslist niet ontkomen.
4 Maar jullie, broeders, verkeren niet in duisternis zodat de dag jullie als een dief zou verrassen,
5 Want jullie zijn allen zonen des lichts en zonen van de dag; wij behoren niet tot de nacht noch tot de duisternis.
6 Zo laat ons dan niet slapen evenals de overigen, maar laten wij waken en nuchter zijn.
7 Want zij die slapen slapen des nachts en zij die dronken worden zijn des nachts dronken,
8 Maar laten wij die tot de dag behoren nuchter zijn, een borstharnas van geloof en liefde aanhebbend en [als] helm hoop der redding.
9 Want God bestemde ons niet tot gramschap maar tot verkrijging van redding door onze Heer Jezus Messias,
10 die stierf ten behoeve van ons opdat wij, hetzij wij waken hetzij slapen, tezamen met hem zouden leven.
11 Blijft elkaar daarom vertroosten en opbouwen, de een de ander, zoals jullie trouwens al doen.
12 Maar wij verzoeken jullie, broeders, hen te erkennen die onder jullie hard werken en leiding aan jullie geven in [de] Heer en die jullie vermanen,
13 en hen om hun arbeid zeer hoog te achten in liefde. Houdt vrede onder elkaar.
14 Doch wij sporen jullie aan, broeders, wijst de wanordelijken terecht, bemoedigt de moedelozen, ondersteunt de zwakken, weest lankmoedig jegens allen.
15 Ziet er op toe dat niemand kwaad met kwaad vergeldt aan wie ook, maar jaagt altijd het goede na, zowel voor elkaar als voor allen.
16 Verheugt je te allen tijde;
17 bidt zonder ophouden;
18 brengt in alles dank, want dit [is] Gods wil in Messias Jezus voor jullie.
19 Dooft de geest niet uit;
20 veracht [de] profetieën niet,
21 maar onderzoekt alle dingen; behoudt het juiste.
22 Houdt je verre van elke vorm van goddeloosheid,
23 maar moge de God van de vrede zelf jullie geheel en al heiligen en mag in elk opzicht de geest en de ziel en het lichaam van jullie onberispelijk bewaard worden bij de paroesie van onze Heer Jezus Messias.
24 Hij die jullie roept [is] getrouw, die [het] ook zal doen.
25 Broeders, bidt [ook] voor ons.
26 Groet alle broeders met een heilige kus
27 Ik gelast jullie plechtig [bij] de Heer dat de brief voorgelezen wordt aan alle broeders.
28 De liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias [zij] met jullie.
1 Paulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen in God onze Vader en Heer Jezus Messias.
2 Liefderijke gunst voor jullie en vrede van God [onze] Vader en van [de] Heer Jezus Messias.
3 Wij behoren God altijd te danken betreffende jullie, broeders, zoals passend is omdat jullie geloof buitengewoon groeit en de liefde van elk van jullie allen jegens elkaar voortdurend toeneemt,
4 zodat wijzelf trots op jullie zijn in de gemeenten van God vanwege jullie volharding en geloof in al jullie vervolgingen en de verdrukkingen die jullie verdragen;
5 een bewijs van het rechtvaardige oordeel van God dat jullie het koninkrijk Gods waardig wordt geacht waarvoor jullie ook lijden.
6 Aangezien het nu eenmaal rechtvaardig is bij God verdrukking te vergelden aan hen die verdrukking over jullie brengen
7 (en aan jullie die verdrukt worden verlichting met ons) bij de openbaring van onze Heer Jezus vanaf [de] hemel met zijn krachtige engelen
8 in vlammend, vuur wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en die het Evangelie van onze Heer Jezus niet gehoorzamen.
9 Dezen zullen de gerechte straf van eeuwig verderf ondergaan ver van het aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid zijner sterkte,
10 wanneer hij komt om verheerlijkt te worden te midden van zijn heiligen en bewonderd onder allen die geloofden (omdat ons getuigenis bij jullie werd geloofd) op die dag.
11 Met het oog daarop bidden wij altijd voor jullie dat onze God jullie de roeping waardig mag achten en met kracht al [het] welbehagen der goedheid en [de] arbeid des geloofs mag voleindigen,
12 zodat de naam van onze Heer Jezus in jullie worde verheerlijkt en jullie in hem, overeenkomstig de liefderijke gunst van onze God en van [de] Heer Jezus Messias.
1 Wij verzoeken jullie echter, broeders, met betrekking tot de paroesie van onze Heer Jezus Messias en onze bijeenvergadering tot hem,
2 dat jullie niet vlug van je denkvermogen geschud noch verschrikt worden, hetzij door een geest of door een woord of door een brief als door ons, alsof de Dag van de Heer aangebroken is.
3 Laat niemand jullie op enigerlei wijze misleiden, want wanneer niet eerst de afval komt en de Mens der Wetteloosheid wordt geopenbaard, de Zoon der Vernietiging [is de Dag van de Heer nog geen realiteit],
4 hij die weerstaat en zich verheft boven al wat god of voorwerp van verering heet, zodat hij zich neerzet in het tempelheiligdom van God, zichzelf tonend dat hij goddelijk is.
5 Herinneren jullie je niet dat ik, toen ik nog bij jullie was, deze dingen met jullie placht te bespreken?
6 En nu weten jullie wat [hem] weerhoudt, opdat hij op zijn eigen tijd geopenbaard wordt.
7 Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds werkzaam; alleen die weerhoudt, totdat hij uit het midden geraakt.
8 En dan zal de Wetteloze geopenbaard worden, die de Heer Jezus zal verteren door de geest van zijn mond en teniet doen door de manifestatie van zijn paroesie,
9 van wie [de Wetteloze] de paroesie is volgens [een] werking van de Satan in allerlei macht en leugentekenen en -wonderen
10 en in allerlei verleiding der ongerechtigheid voor hen die vergaan, als een vergelding, omdat zij de liefde der waarheid niet aanvaardden tot hun redding.
11 En om die reden zendt God hun een werking van dwaling zodat zij geloof hechten aan de leugen,
12 opdat allen geoordeeld worden, zij die geen geloof stelden in de waarheid maar behagen schepten in de ongerechtigheid.
13 Wij echter behoren God altijd betreffende jullie te danken, broeders geliefd door [de] Heer, omdat God jullie verkoos [als] eerstelingsgave tot redding in heiliging van geest en geloof der waarheid.
14 Met het oog daarop riep hij jullie door ons Evangelie, tot verkrijging der heerlijkheid van onze Heer Jezus Messias.
15 Zo dan, broeders, staat vast en houdt vast aan de overleveringen die onderwezen werden, hetzij door een woord, hetzij door een brief van ons.
16 Hijzelf nu, onze Heer Jezus Messias, (en God onze Vader die ons liefhad en eeuwige vertroosting en goede hoop schonk in liefderijke gunst)
17 mag hij jullie harten vertroosten en standvastig maken in elk goed werk en woord.
1 Voorts bidt voor ons, broeders, dat het woord van de Heer snelle voortgang mag hebben en verheerlijkt wordt, zoals ook bij jullie,
2 en dat wij bevrijd mogen worden van de verkeerde en goddeloze mensen, want het geloof [is] niet aller [deel].
3 Maar de Heer is getrouw, hij die jullie zal sterken en behoeden voor de Goddeloze.
4 In de Heer nu hebben wij ten aanzien van jullie de overtuiging dat jullie de dingen die wij bevelen doen en zullen blijven doen.
5 Doch de Heer richte jullie harten naar de liefde van God en naar de volharding van de Messias.
6 Wij bevelen jullie echter, broeders, in de naam van onze Heer Jezus Messias, dat jullie je terugtrekken van elke broeder die wanordelijk wandelt en niet volgens de overlevering die jullie van ons ontvingen.
7 Want julliezelf zijn ermee bekend hoe men ons behoort na te volgen, dat wij ons onder jullie niet wanordelijk gedroegen,
8 noch iemands brood aten voor niets, maar in inspanning en moeite nacht en dag werkend om niemand van jullie een last op te leggen.
9 Niet dat wij [daartoe] geen autoriteit hebben, maar opdat wij onszelf jullie ten voorbeeld zouden stellen ter navolging.
10 Want ook toen wij nog bij jullie waren geboden wij jullie steeds dit: "Als iemand niet wil werken, laat hij [dan] ook niet eten"!
11 Want wij horen dat sommigen onder jullie wanordelijk wandelen, in het geheel niet werkend maar zich [wel] met alles bemoeiend.
12 Doch zulke personen gebieden en vermanen wij in [de] Heer Jezus Messias dat zij rustig arbeidend hun eigen brood eten.
13 Jullie nu, broeders, wordt niet moede het juiste te doen.
14 Maar indien iemand geen gehoor geeft aan ons woord door middel van de brief, tekent deze; laat je niet met hem in opdat hij beschaamd moge worden.
15 En beschouwt [hem] niet als vijand, maar wijst [hem] terecht als broeder.
16 Moge nu de Heer des vredes zelf jullie voortdurend in elk opzicht de vrede schenken. De Heer [zij] met jullie allen.
17 De eigenhandige groet van mij, Paulus, hetgeen een teken is in elke brief; zó schrijf ik.
18 De liefderijke gunst van onze Heer Jezus Messias [zij] met jullie allen.
1 Paulus, een apostel van Messias Jezus naar het bevel van God, onze Redder, en van Messias Jezus, onze hoop,
2 aan Timotheüs, een echt kind in het geloof. Liefderijke gunst, barmhartigheid, vrede van God, de Vader, en van Messias Jezus, onze Heer.
3 Zoals ik je opriep om in Efeze te blijven toen ik naar Macedonië vertrok, doe ik het ook nu om zekere lieden te gebieden geen andere leer te onderwijzen,
4 noch zich bezig te houden met mythen en eindeloze geslachtsregisters, welke eerder aanleiding geven tot discussies dan het uitoefenen van een huishoudelijk beheer van God qua geloof.
5 Het doel nu van de oproep is liefde uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof.
6 Door daarvan af te wijken vervielen sommigen tot zinloos gepraat.
7 Terwijl zij leraren der Wet willen zijn, begrijpen zij niet eens de dingen die zij zeggen noch de zaken waaromtrent zij stellige uitspraken doen.
8 Wij nu weten dat de Wet voortreffelijk is in het geval dat men haar wettig hanteert,
9 in de wetenschap dat wet niet wordt afgekondigd voor een rechtvaardige, maar voor wettelozen en weerspannigen, voor goddelozen en zondaars, voor onheiligen en profane lieden, voor hen die de hand aan vader of moeder slaan, voor doodslagers,
10 voor hoereerders, voor mannen die met mannen slapen, voor mensenhandelaars, voor leugenaars, voor meinedigen, en al wat verder strijdig is met de gezonde leer,
11 naar het Evangelie van de heerlijkheid der gelukkige God dat mij werd toevertrouwd.
12 Dank breng ik aan hem die mij kracht verleende, Messias Jezus, onze Heer, omdat hij mij getrouw achtte door mij een plaats toe te wijzen in een bediening,
13 terwijl ik vroeger toch een lasteraar en een vervolger en een onbeschaamd mens was. Doch mij werd barmhartigheid bewezen, aangezien ik, onwetend zijnde, handelde in ongeloof,
14 maar de liefderijke gunst van onze Heer was buitengewoon overvloedig met geloof en liefde in Messias Jezus.
15 Het Woord is getrouw en alle aanneming waard dat Messias Jezus in de wereld kwam om zondaars te redden; van hen ben ik de eerste.
16 Maar juist daarom werd mij barmhartigheid bewezen, opdat Messias Jezus in mij eerst de gehele lankmoedigheid zou demonstreren, tot een patroon der toekomstige gelovigen in hem tot eeuwig leven.
17 Aan de koning der eeuwen nu, onverderfelijk, onzichtbaar, enig God, zij eer en heerlijkheid tot in de eeuwen der eeuwen. Amen!
18 Deze opdracht vertrouw ik jou toe, kind, Timotheüs, overeenkomstig de profetieën die jou voorafgingen, opdat je daarin de voortreffelijke strijd moogt strijden,
19 in het bezit van geloof en een goed geweten, dat sommigen van zich afwierpen en hun geloof leed schipbreuk.
20 Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander die ik overgaf aan de Satan opdat zij door tucht zouden leren niet te lasteren.
1 Als eerste van alle dingen roep ik daarom op dat er smekingen worden verricht, gebeden, voorbeden, dankzeggingen, voor alle mensen.
2 Voor koningen en allen die in een hoge positie zijn, opdat wij een kalm en rustig leven mogen leiden in alle godsvrucht en ernst.
3 Dit is voortreffelijk en aangenaam voor het aangezicht van onze Redder God,
4 die wil dat alle mensen worden gered en tot een grondige kennis der waarheid komen.
5 Want er is één God, ook één Middelaar van God en mensen, mens Messias Jezus,
6 die zichzelf gaf als overeenkomende losprijs ten behoeve van allen, het getuigenis voor specifieke tijdperken.
7 waartoe ik werd gesteld als prediker en apostel ― ik spreek de waarheid, ik lieg niet ― als leraar der Heidenvolken in geloof en waarheid.
8 Ik wens dan dat de mannen in elke plaats zich aan het gebed wijden, toegewijde handen opheffend zonder toorn en dispuut.
9 Evenzo dat de vrouwen zich tooien met eerbare kleding, met bescheidenheid en gezond verstand, niet met opzichtige haardracht en goud of parels of zeer kostbare kledij,
10 maar wat vrouwen past die belijden God te vereren; door goede werken.
11 Laat een vrouw in stilte leren, in alle onderwerping.
12 Ik sta een vrouw niet toe onderwijs te geven noch autoriteit over een man te hebben, maar in stilte te zijn.
13 Want Adam werd eerst gevormd; daarna Eva.
14 Ook werd Adam niet bedrogen, maar de vrouw die grondig bedrogen werd geraakte in overtreding.
15 Zij zal echter gered worden door het baren van kinderen als zij blijft in geloof en liefde en heiliging met gezond verstand.
1 Betrouwbaar is het woord: Indien iemand streeft naar het opzienerschap, begeert hij een voortreffelijk werk.
2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, man van één vrouw, matig, gezond van verstand, bescheiden, gastvrij, bekwaam om leraar te zijn,
3 niet verslaafd aan wijn, niet iemand die klappen uitdeelt, maar meegaand, niet strijdlustig of geldzuchtig,
4 die voortreffelijk leiding geeft aan het eigen huis, die met alle ernst kinderen in onderworpenheid heeft;
5 indien men immers het eigen huis niet weet te leiden, hoe zal hij dan voor Gods gemeente zorg dragen?
6 Geen pasbekeerde, opdat hij niet – opgeblazen geworden - in het oordeel van de Duivel valt.
7 Hij moet ook een gunstig getuigenis hebben van de buitenwacht opdat hij niet terecht komt in smaad en een strik van de Duivel.
8 Dienaren evenzo ernstig, niet dubbeltongig, niet verzot op veel wijn, niet uit op winstbejag,
9 die het geheimenis van het geloof bewaren in een rein geweten..
10 Laten ook dezen eerst nauwkeurig onderzocht worden; laten zij vervolgens, als zij vrij van beschuldiging blijken, hun dienst vervullen.
11 Vrouwen evenzo ernstig, geen lasteraarsters, matig, getrouw in alle dingen.
12 Dienaren moeten mannen van één vrouw zijn die goed leiding geven aan kinderen en hun eigen huis.
13 Want zij die hun dienst voortreffelijk vervulden, verwerven zich aanzien en veel vrijmoedigheid in het geloof dat in Messias Jezus is.
14 Deze dingen schrijf ik je ofschoon ik hoop vlug naar je toe te komen;
15 Maar indien ik word opgehouden, opdat je moogt weten hoe men zich moet gedragen in het Huis van God, welke is Gemeente van een levende God, pilaar en ondersteuning van de waarheid.
16 En zoals wordt beleden is het geheimenis der godsvrucht groot: Die gemanifesteerd werd in vlees, gerechtvaardigd in geest; verschenen aan engelen, gepredikt onder Heidenvolken; geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.
1 Maar de geest zegt uitdrukkelijk dat in latere
tijden sommigen van het geloof zullen afvallen, gehoor gevend aan dwaalgeesten
en leringen van demonen,
2 als gevolg van huichelarij van leugensprekers die hun eigen geweten
hebben dichtgeschroeid.
3 Die verbieden te huwen; [gebieden] zich van spijzen te onthouden, die
God heeft geschapen om er met dankzegging gebruik van te maken door hen die
geloven en de waarheid nauwkeurig hebben leren kennen.
4 Want elke schepping van God is goed en niets is verwerpelijk als het
met dankzegging wordt ontvangen,
5 want het wordt geheiligd door Gods woord en voorbede.
6 Door de broeders deze dingen voor te houden, zul je een goed dienaar
van Messias Jezus zijn, je voedend met de woorden van het geloof en van de
juiste leer, die je tot richtsnoer hebt genomen.
7 Maar de profane en oudewijven fabels moet je
afwijzen. Oefen je daarentegen in godsvrucht.
8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nuttig, maar de godsvrucht
is nuttig tot alle dingen, daar zij een belofte bevat van het tegenwoordige en
van het toekomstige leven.
9 Het woord is betrouwbaar en alle aanneming waard;
10 want hiertoe spannen wij ons in en strijden wij, omdat wij onze hoop
gevestigd hebben op een levende God, die een redder is van alle mensen, vooral
van gelovigen.
11 Beveel deze dingen en leer ze.
12 Laat niemand je jeugd geringschatten, maar wees een voorbeeld van de
gelovigen in woord, in levenswandel, in liefde, in geloof, in eerbaarheid.
13 Houd je, totdat ik kom, bezig met het voorlezen, het vermanen en het
onderwijzen.
14 Veronachtzaam niet de genadegave die in je is, die je gegeven werd
door profetie met oplegging der handen van de gezamenlijke oudsten.
15 Overdenk deze dingen, ga erin op, opdat je vooruitgang openbaar zij
aan allen.
16 Geef acht op jezelf en op het onderwijs; volhard in deze dingen, want
door dit te doen zul je zowel jezelf redden als hen die je horen.
1 Vaar niet uit tegen een oudere man, maar bemoedig
hem als een vader, jongere mannen als broers;
2 oudere vrouwen als moeders; jongere vrouwen als zusters, in alle
eerbaarheid.
3 Eer weduwen die werkelijk weduwen zijn;
4 maar als een weduwe kinderen of kleinkinderen heeft, laten dezen eerst
leren godvruchtig om te gaan met het eigen huis, en de ontvangen weldaden te
vergelden aan wie hen voortbrachten, want dit is aangenaam in de ogen van God.
5 Maar zij die werkelijk weduwe is en alleen staat, heeft haar hoop op
God gevestigd en volhardt in de smekingen en de gebeden nacht en dag;
6 maar wie voor het genot leeft, is levend dood.
7 En beveel deze dingen, opdat zij onberispelijk zijn.
8 Maar als iemand voor de zijnen en vooral voor huisgenoten niet zorgt,
heeft hij het geloof verloochend en is erger dan een ongelovige.
9 Laat een weduwe worden ingeschreven [als dienares] als zij niet minder
dan zestig jaar oud is, de vrouw van één man is geweest
10 en een getuigenis heeft aangaande goede werken: of zij kinderen heeft
opgevoed, vreemdelingen gastvrijheid betoond, voeten van heiligen gewassen,
verdrukten bijgestaan; [kortom] elk goed werk heeft behartigd.
11 Maar wijs jongere weduwen af; want wanneer hartstocht hen van de
Messias vervreemdt, denken zij nog slechts aan huwen;
12 worden voor schuldig gehouden omdat zij het in hen gestelde vertrouwen
beschaamd hebben.
13 Bovendien leren zij ook in ledigheid rond te gaan bij de huizen; doch
niet alleen in ledigheid, maar ook als kletstantes en bemoeiallen, sprekend
over dingen die geen pas geven.
14 Ik vind dan ook dat jongere vrouwen moeten huwen, kinderen krijgen,
het huis besturen; de tegenpartij geen enkele aanleiding tot beschimping
gevend.
15 Want sommigen hebben zich al afgewend, de Satan achterna.
16 Als een gelovige vrouw weduwen heeft, moet zij die bijstaan; en laat
de gemeente er niet mee belast worden, opdat die hen kan bijstaan die werkelijk
weduwen zijn.
17 De oudsten die op juiste wijze leiding hebben, moet dubbele eer
waardig worden geacht, vooral zij die hard werken in woord en onderricht;
18 want de Schrift zegt: ‘Een dorsende os zult gij niet muilbanden’, en:
‘De arbeider is zijn loon waard’.
19 Aanvaard geen beschuldiging tegen een oudste, tenzij ten overstaan van
twee of drie getuigen.
20 Maar hen die zondigen moet je in tegenwoordigheid van allen
terechtwijzen, opdat ook de overigen vrees mogen hebben.
21 Ik betuig voor het aangezicht van God en Messias Jezus en de
uitverkoren engelen, dat je deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets
doende overeenkomstig vooringenomenheid.
22 Leg niemand haastig de handen op; heb ook geen deel aan de zonden van
anderen; bewaar jezelf eerbaar.
23 Drink niet uitsluitend water, maar gebruik een beetje wijn wegens je maag
en je veelvuldige ziektegevallen.
24 Van sommige mensen zijn de zonden tevoren openbaar en gaan hun vooruit
in het gericht; maar bij anderen komen zij er achteraan.
25 Evenzo zijn ook de goede werken tevoren openbaar en die waarmee het
anders gesteld is, kunnen niet verborgen blijven.
1 Laten allen die onder een slavenjuk zijn, hun eigen
meesters alle eer waardig achten, opdat de naam van God en de leer niet
gelasterd worden.
2 Zij die gelovige meesters hebben, moeten hen niet minder achten omdat
zij broeders zijn, maar hen des te meer dienen, omdat zij die van het goede
gedrag voordeel trekken, gelovigen en geliefden zijn. Leer en moedig deze
dingen aan.
3 Indien iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de
gezonde woorden van onze Heer Jezus Messias en de leer die overeenkomstig de
godsvrucht is,
4 dan is hij opgeblazen ofschoon hij niets begrijpt; hij lijdt aan
twistvragen en woordenstrijd, waaruit ontstaan: afgunst, twist, lasteringen,
boze vermoedens,
5 voortdurend geruzie van mensen die verdorven zijn in hun denken en van
de waarheid beroofd; die menen dat de godsvrucht een winstbron is.
6 Zeker,de godsvrucht is een grote winstbron indien men tevreden is met
wat men heeft;
7 want wij hebben niets in de wereld meegebracht, omdat wij er ook niets
uit kunnen wegdragen.
8 Hebben wij echter voeding en kleding, dan zullen wij daarmee tevreden
zijn.
9 Maar wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in een strik en in
vele onverstandige en schadelijke begeerten, die de mensen doen wegzinken in
verderf en ondergang.
10 Want de geldzucht is een wortel van alle kwaad. Door daaraan toe te
geven zijn sommigen van het geloof afgedwaald en hebben zich met vele smarten
doorboord.
11 Maar jij, o mens Gods, moet deze dingen ontvluchten; jaag daarentegen
naar rechtvaardigheid, godsvrucht, geloof, liefde, volharding, zachtaardigheid.
12 Strijd de voortreffelijke strijd van het geloof; grijp het eeuwige
leven vast, waartoe je werd geroepen, en waarvan je de juiste belijdenis hebt
afgelegd ten overstaan van vele getuigen.
13 Voor het aangezicht van God -die alle dingen tot leven wekt - en
Messias Jezus - die voor Pontius Pilatus
de voortreffelijke belijdenis heeft betuigd - gebied ik je
14 dat je het gebod onbevlekt en onberispelijk onderhoudt tot de
manifestatie van onze Heer Jezus Messias,
15 die de gelukkige en enige Heerser -de Koning der koningen en Heer der
heren- op [de] eigen tijden zal tonen,
16 hij die alleen onsterfelijkheid bezit, een ontoegankelijk licht bewoont,
die geen mens gezien heeft noch zien kan; hem zij eer en eeuwige macht! Amen.
17 Beveel de rijken in de tegenwoordige eeuw niet hoogmoedig te zijn en
hun hoop niet gevestigd te hebben op de onzekerheid van de rijkdom, maar op God
die ons van alles rijkelijk voorziet om daarvan te genieten,
18 goed te doen, rijk te zijn in juiste werken, vrijgevig, mededeelzaam,
19 voor zichzelf een voortreffelijk fundament als een schat wegleggend
voor de toekomst, opdat zij naar het werkelijke leven mogen grijpen.
20 O Timotheüs, behoed wat jou is toevertrouwd, je afwendend van de
profane holle klanken en tegenstellingen van de valselijk zo genoemde kennis.
21 Sommigen zijn, door die [kennis] aan te hangen, van het geloof
afgedwaald. De liefderijke gunst zij met jullie.
1 Paulus, apostel van Messias Jezus door de wil van
God, naar de belofte van het leven dat in Messias Jezus is,
2 aan Timotheüs, geliefd kind: Liefderijke gunst, barmhartigheid, vrede van
God de Vader en van Messias Jezus, onze Heer.
3 Dankbaarheid gevoel ik jegens God, voor wie ik van voorouders af met
een rein geweten heilige dienst verricht, evenals ik zonder ophouden de
gedachtenis aan jou heb in mijn smeekbeden, nacht en dag,
4 - vol verlangen je te zien, daar ik mij je tranen herinner, opdat ik
met blijdschap vervuld mag worden -
5 daarbij komt mij voor de geest het ongeveinsde geloof in jou, dat eerst
gewoond heeft in je grootmoeder Loïs en in je moeder Eunice, maar –daarvan ben ik overtuigd- ook in jou.
6 Om die reden herinner ik je eraan de genadegave van God die in je is
door de oplegging van mijn handen, opnieuw te doen oplaaien.
7 Want God heeft ons niet een geest van lafheid gegeven, maar van kracht
en van liefde en van bezonnenheid.
8 Schaam je dan niet voor het getuigenis van onze Heer, noch voor mij,
zijn gevangene, maar lijd mede kwaad voor het evangelie, naar kracht van God.
9 Hij die ons heeft gered en geroepen met een heilige roeping, niet naar
onze werken, maar overeenkomstig zijn eigen voornemen en liefderijke gunst die
ons vóór eeuwige tijden in Messias Jezus is geschonken,
10 maar nu openbaar is gemaakt door de manifestatie van onze redder
Messias Jezus, die weliswaar de dood heeft teniet gedaan maar ook leven en
onvergankelijkheid aan het licht heeft gebracht, door het evangelie,
11 waarvoor ik werd aangesteld als prediker, apostel en leraar.
12 Om die reden lijd ik ook deze dingen, maar ik schaam mij niet, want ik
weet in wie ik geloofd heb gesteld, en ik ben ervan overtuigd dat hij bij
machte is het [mij] toevertrouwde te behoeden, tot op die dag.
13 Richt je naar het patroon van gezonde woorden die je van mij hebt
gehoord, in geloof en de liefde die in Messias Jezus [is].
14 Behoed het kostbare, [jou] toevertrouwde, door de heilige geest die in
ons inwonend is.
15 Dit weet je, dat allen die in Asia zijn zich
van mij hebben afgewend, van wie Fygelus is, en Hermogenes.
16 Moge de Heer barmhartigheid schenken aan het huis van Onesiforus, omdat hij mij vele malen verkwikt heeft en zich
voor mijn keten niet schaamde;
17 maar toen hij in Rome kwam, heeft hij mij ijverig gezocht én gevonden.
18 Moge de Heer geven dat hij barmhartigheid vindt bij de Heer in die
dag. En hoeveel diensten hij in Efeze heeft bewezen,
weet jij beter.
1 Jij dan, mijn kind, wees krachtig in de liefderijke
gunst die in Messias Jezus [is];
2 en de dingen die je van mij hebt gehoord door veel getuigen, vertrouw
die toe aan getrouwe mensen, die geschikt zullen zijn ook anderen te
onderwijzen.
3 Lijd mede kwaad als een voortreffelijk soldaat van Messias Jezus.
4 Niemand die als soldaat dient, verwikkelt zich in de bezigheden van het
leven, opdat hij hem behaagt die hem heeft aangeworven.
5 Ook als iemand kampt [in de Spelen], wordt hij niet gekroond als hij
niet wettig heeft gestreden.
6 De hardwerkende landman moet het eerst van de vruchten genieten.
7 Denk na over wat ik zeg, want de Heer zal je inzicht geven in alle
dingen.
8 Houd in gedachten Jezus Messias opgewekt zijnde uit doden, uit
zaad van David, naar mijn Evangelie,
9 waarin ik kwaad lijd tot in boeien als boosdoener; maar het woord van
God is niet geboeid.
10 Daarom verduur ik alle dingen ter wille van de uitverkorenen, opdat
ook zij redding mogen verkrijgen die in Messias Jezus [is], met eeuwige
heerlijkheid.
11 Betrouwbaar is het woord: Want indien wij tezamen gestorven zijn,
zullen wij ook tezamen leven;
12 indien wij blijven verduren, zullen wij ook tezamen [als koningen]
regeren; indien wij zouden verloochenen, zal ook hij ons verloochenen;
13 indien wij ontrouw zijn, hij blijft trouw, want zichzelf verloochenen
[dát] kan hij niet.
14 Breng deze dingen in herinnering, voor het aangezicht van God dringend
betuigend geen woordenstrijd te voeren, welke tot niets dient dan tot rampspoed
van de hoorders.
15 Beijver je jezelf aan God welbeproefd ter beschikking te stellen; een
arbeider die zich niet schaamt, die het woord der waarheid recht snijdt.
16 Maar de profane holle klanken moet je uit de weg gaan, want zij zullen
nog meer goddeloosheid bevorderen,
17 en hun woord zal als gangreen voortwoekeren. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus,
18 die van de waarheid afweken, zeggend dat de opstanding reeds
heeft plaatsgevonden en zij werpen het geloof van sommigen omver.
19 Maar toch, het vaste fundament van God staat en heeft dit zegel: De
Heer kent degenen die van hem zijn; en: Laat ieder die de naam van de Heer
noemt, afstand nemen van ongerechtigheid.
20 In een groot huis nu zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar
ook houten en aarden; en sommigen weliswaar tot eer, maar sommigen tot oneer.
21 Wanneer dan iemand zich reinigt van deze [vaten], zal hij een vat zijn
tot eer, geheiligd, bruikbaar voor de Meester, tot elk goed werk toebereid.
22 Maar ontvlucht de begeerten der jeugd; jaag daarentegen naar
gerechtigheid, trouw, liefde en vrede met hen die de Heer aanroepen uit een
rein hart.
23 Wijs evenwel de dwaze en ongerijmde speculaties af, wetend dat zij
strijdpunten veroorzaken.
24 Een slaaf van de Heer echter moet niet strijden, maar vriendelijk
zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, kwaad verdragend;
25 in zachtaardigheid de dwarsliggers opleidend. Wellicht schenkt God hun
berouw tot juiste kennis der waarheid,
26 en zij weer tot bezinning komen uit de strik van de Duivel door wie zij
levend gevangen zijn, om diens wil [te doen].
1 Maar weet dit, dat er in de laatste dagen
gevaarvolle tijden zullen aanbreken;
2 want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldzuchtig, pochers, hoogmoedigen, lasteraars, ongehoorzaam aan ouders,
ondankbaar, respectloos,
3 zonder natuurlijke genegenheid, onverzoenlijk, kwaadsprekers,
onbeheerst, onhandelbaar, zonder liefde tot het goede,
4 verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers van genot dan
liefhebbers van God,
5 die een uiterlijke vorm van godsvrucht bezitten, maar de kracht daarvan
verloochenen; en van dezen moet men zich afwenden.
6 Want uit hen zijn zij die de huizen binnensluipen en vrouwtjes inpalmen
die met zonden beladen zijn, gedreven door allerlei lusten,
7 [vrouwen] die altijd leren en nooit tot juiste kennis van de waarheid
kunnen komen.
8 Op de wijze waarop Jannes en Jambres Mozes weerstonden, zo weerstaan
ook dezen de waarheid, mensen volkomen bedorven van denken, afgekeurd wat de
geloofstrouw betreft.
9 Maar zij zullen het niet verder brengen; want hun onzinnigheid zal aan
allen volledig duidelijk worden, zoals ook bij die beiden het geval was.
10 Maar jij hebt mij nauwgezet gevolgd wat betreft: het onderricht; het
leven dat we leiden; het doel dat we nastreven; de geloofstrouw; de
lankmoedigheid; de liefde; de volharding;
11 de vervolgingen; het lijden –alles wat mij is overkomen in Antiochië, in Iconium, in Lystra; welke vervolgingen ik al niet heb moeten verduren-
maar de Heer heeft me uit al die dingen verlost.
12 Trouwens, ook allen die godvruchtig in Messias Jezus willen leven
zullen vervolgd worden.
13 Maar boosaardige mensen en bedriegers [door misleidende toverkunsten]
zullen tot erger voortgaan, op een dwaalspoor brengend en gebracht wordend.
14 Jij echter, blijf in de dingen die je hebt geleerd en waarin je,
volkomen overtuigd, bent gaan geloven, wetend van wie je ze hebt geleerd,
15 en omdat je van kindsbeen af heilige geschriften hebt gekend, die in
staat zijn je wijs te maken tot redding door het geloof in Messias Jezus.
16 Alle Schrift door God geademd [is] ook nuttig tot onderricht, tot
terechtwijzing, tot verbetering en tot opvoeding welke in rechtvaardigheid
[plaats vindt],
17 opdat de mens Gods volkomen zij, tot elk goed werk uitstekend
toegerust.
1 Ik betuig uitdrukkelijk voor het aangezicht van God en
Messias Jezus - die levenden en doden zal oordelen - krachtens zijn
manifestatie en zijn koninkrijk:
2 predik het woord; dring aan, gelegen [of] ongelegen; wijs terecht,
berisp, moedig aan, in alle lankmoedigheid en leer.
3 Want er zal een tijd zijn dat zij het gezonde onderricht niet zullen
verdragen, maar naar hun eigen begeerten voor zichzelf leraren zullen
bijeenhalen, om het gehoor te strelen;
4 en terwijl zij geen gehoor verlenen aan de waarheid, zullen zij zich
wél tot de mythen wenden.
5 Jij daarentegen, wees nuchter in alle dingen, lijd kwaad, doe het werk
van een evangelist, vervul je dienst ten volle.
6 Want ik word reeds als een drankoffer uitgegoten en de [bestemde] tijd
van mijn losmaking is aanstaande.
7 De voortreffelijke strijd heb ik gestreden; de wedloop heb ik
volbracht; het geloof heb ik bewaard.
8 Voorts ligt voor mij gereed de krans der gerechtigheid, waarmee de
Heer, de rechtvaardige Rechter, mij in die dag zal vergelden; echter niet
alleen mij, maar ook allen die zijn manifestatie hebben liefgehad.
9 Haast je om vlug naar mij toe te komen;
10 want Demas liet mij in de steek, daar
hij de tegenwoordige eeuw lief kreeg, en hij vertrok naar
Thessaloníki, Crescens naar Galatië,
Titus naar Dalmatië.
11 Alleen Lukas is bij mij. Haal Markus op en breng hem met je mee, want
hij kan mij uitstekend van dienst zijn.
12 Tychicus zond ik daarom naar Efeze.
13 Als je komt, breng dan de mantel mee die ik in Troas
bij Karpus achterliet, en de boeken, vooral de perkamenten.
14 Alexander de smid berokkende mij veel
kwaad; de Heer zal hem vergelden naar zijn werken.
15 Voor wie ook jij op je hoede moet zijn, want hij weerstond onze
woorden ten zeerste.
16 Bij mijn eerste verdediging kwam niemand mij te hulp, maar
allen lieten mij in de steek; het worde hun niet toegerekend.
17 Maar de Heer stond mij bij en verleende mij kracht, opdat door mij de
prediking ten volle volbracht zou worden en alle natiën haar zouden horen; en
ik werd verlost uit de muil van een leeuw.
18 De Heer zal mij verlossen van elk boos werk en redden voor zijn hemels
koninkrijk. Hem zij de heerlijkheid tot in de eeuwen der eeuwen! Amen.
19 Groet Prisca en Aquila
en het huis van Onesiforus.
20 Erastus bleef in Korinthe; Trofimus liet ik echter ziek achter in Milete.
21 Haast je om vóór de winter te komen. Jou groet Eubulus
en Pudens en Linus en Claudia en al de broeders.
22 De Heer zij met je geest. De liefderijke gunst zij met jullie.
1 Paulus, slaaf van God maar apostel van Jezus
Messias, overeenkomstig geloof van uitverkorenen Gods en verdiepte kennis der
waarheid die samengaat met godsvrucht,
2 op hoop van eeuwig leven dat de God die niet liegt, vóór eeuwige tijden
beloofd heeft.
3 Op eigen [bestemde] tijden openbaarde hij evenwel zijn woord door
prediking, wat ik kreeg toevertrouwd krachtens opdracht van onze Redder, God.
4 Aan Titus, echt kind overeenkomstig
gemeenschappelijk geloof: Liefderijke gunst en vrede van Vader God, en van
Messias Jezus, onze redder.
5 Hierom heb ik je op Kreta achtergelaten opdat je de onafgedane zaken in
orde zou brengen en van stad tot stad oudsten zou aanstellen, zoals ik je
opgedragen heb.
6 Indien iemand vrij van beschuldiging is, man van één vrouw, gelovige
kinderen hebbend die niet van liederlijkheid te beschuldigen of weerspannig
zijn.
7 Want de opziener moet als Gods beheerder vrij van beschuldiging zijn,
niet eigenzinnig, niet opvliegend, geen drinker, geen vechter, niet uit op
schandelijk gewin,
8 maar gastvrij, liefhebber van het goede, bezonnen, rechtvaardig,
rechtschapen, vol zelfbeheersing,
9 zich vasthoudend aan het naar de [ware] leer betrouwbare woord, opdat
hij in staat is zowel door de gezonde leer te bemoedigen als de tegensprekers
terecht te wijzen.
10 Want er zijn veel weerspannigen, zinloze
praters en misleiders van geest, vooral die uit de besnijdenis;
11 wie men de mond moet snoeren; zij die hele huishoudens ontwrichten,
door dingen te leren die niet behoren, terwille van schandelijk gewin.
12 Iemand uit hun midden, hun eigen profeet, heeft gezegd:
"Kretenzers! Altijd leugenaars, kwaadaardige beesten, arbeidsschuwe
veelvraten".
13 Dit getuigenis is waar! Wijs hen daarom scherp terecht, opdat zij
gezond mogen zijn in het geloof,
14 en zich niet inlaten met joodse mythen en geboden van mensen die zich
van de waarheid afwenden.
15 Voor de reinen [zijn] alle dingen rein, maar
voor hen die bezoedeld zijn en ongelovigen is niets rein, maar zowel hun
verstand als hun geweten is bezoedeld.
16 Zij belijden God te kennen, maar zij logenstraffen [dat] door de
daden, daar zij verfoeilijk en ongehoorzaam zijn en voor elk goed werk
ongeschikt.
1 Jij echter, spreek wat past bij de gezonde leer.
2 Bejaarde mannen moeten gematigd zijn, waardig, verstandig, gezond in
het geloof, in de liefde, in de volharding.
3 Evenzo moeten bejaarde vrouwen zich gedragen zoals het personen in een
heilige taak betaamt: geen kwaadspreeksters, noch verslaafd aan veel wijn,
leraressen van het goede,
4 opdat zij de jonge vrouwen mogen bijbrengen man en kinderen lief te
hebben,
5 verstandig te zijn, eerbaar, goede huishoudsters, zich schikkend naar
de leiding van hun eigen mannen, opdat het woord Gods niet gelasterd worde.
6 Spoor insgelijks de jongere mannen aan zich in alle opzichten
verstandig te gedragen,
7 terwijl je jezelf een voorbeeld betoont van juiste werken: in het
onderwijs onbedorvenheid, waardigheid,
8 gezonde, onaanvechtbare spraak, opdat hij die van de tegenpartij is tot
inkeer gebracht worde, daar hij niets verachtelijks over ons te zeggen heeft.
9 Slaven moeten in alles het gezag van hun eigen meesters erkennen,
voorkomend zijn, niet tegensprekend,
10 zich niets toeëigenend, maar alle goede
trouw bewijzend, opdat zij de leer van God, onze Redder, in alles tot sieraad
mogen strekken.
11 Want gemanifesteerd is Gods reddende liefderijke gunst voor alle
mensen,
12 ons opvoedend, opdat wij met verzaking van de goddeloosheid en de
wereldse begeerten, met gezond verstand, rechtvaardig en godvruchtig zouden
leven in de tegenwoordige eeuw,
13 in afwachting van de gelukkige hoop en manifestatie der heerlijkheid
van de grote God en onze redder, Messias Jezus,
14 die zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat hij ons van alle
wetteloosheid zou vrijkopen en voor zichzelf een volk zou reinigen, ijverig in
juiste werken.
15 Spreek deze dingen en moedig aan, en wijs terecht met alle gezag; laat
niemand denken dat hij daarboven staat.
1 Herinner hen eraan zich te onderwerpen aan
overheden, aan autoriteiten, gehoorzaam te zijn, tot elk goed werk bereid;
2 niemand te lasteren, niet strijdlustig te zijn, inschikkelijk, alle
zachtaardigheid betonend jegens alle mensen.
3 Want eens waren ook wij onverstandig, ongehoorzaam, dwalend, aan
allerlei begeerten en genietingen verslaafd, voortgaand in slechtheid en
afgunst, verafschuwd, elkaar hatend.
4 Maar toen de goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God,
openbaar werd,
5 heeft hij -niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden
gedaan, maar naar zijn barmhartigheid- ons gered door het bad der wedergeboorte
en de vernieuwende kracht van heilige geest,
6 welke hij rijkelijk op ons heeft uitgestort door Jezus Messias, onze
redder,
7 opdat wij, door diens liefderijke gunst gerechtvaardigd, erfgenamen
zouden worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.
8 Betrouwbaar is het woord, en betreffende deze dingen wens ik dat je
daarvan met stelligheid getuigt, opdat zij die tot geloof in God zijn gekomen
erop bedacht zijn zich op juiste werken toe te leggen. Deze dingen zijn
voortreffelijk en voor de mensen nuttig.
9 Maar dwaze speculaties en geslachtsregisters en geruzie en strijdpunten
over de wet moet je uit de weg gaan; want ze zijn nutteloos en zonder inhoud.
10 Een partijzuchtig mens moet je na een eerste en tweede vermaning
vermijden,
11 in de wetenschap dat zo iemand is afgeweken en zondigt, door zichzelf
veroordeeld.
12 Doe je best om, zodra ik Artemas of Tychicus tot je zend, naar mij toe te komen in Nikopolis, want ik heb besloten daar de winter door te
brengen.
13 Bereid met zorg de reis van Zenas de
wetgeleerde en Apollos voor, opdat het hun aan niets
ontbreekt.
14 Maar laten ook de onzen leren zich toe te leggen op juiste werken voor
de noodzakelijke behoeften, opdat zij niet zonder vrucht zijn.
15 Jou groeten allen die bij mij zijn. Groet hen die ons liefhebben in
het geloof. De liefderijke gunst zij met jullie allen.
1 Paulus, een gevangene van Messias Jezus, en Timotheüs, de broeder, aan Filémon, onze geliefde en medewerker,
2 en aan Apfia, de zuster, en aan Archippus, onze medestrijder, en aan de gemeente die in je huis [samenkomt]:
3 Liefderijke gunst [zij] jullie en vrede van God, onze Vader, en van [de] Heer Jezus Messias.
4 Ik dank mijn God altijd wanneer ik je in mijn gebeden vermeld,
5 daar ik steeds hoor over de liefde en de trouw die je hebt ten aanzien van de Heer Jezus en al de heiligen,
6 zodat de gemeenschap van je geloof werkzaam mag worden in verdiepte kennis van al het goede onder ons jegens de Messias.
7 Want ik ondervond veel vreugde en aanmoediging in je liefde, daar de innerlijke gevoelens van de heiligen door jou, broeder, zijn verkwikt.
8 Daarom, hoewel ik in [de] Messias veel vrijmoedigheid heb om je te bevelen wat passend is,
9 spoor ik je liever aan door de [goddelijke] liefde, aangezien ik ben zoals ik ben, Paulus, een bejaard man en nu bovendien een gevangene van Messias Jezus —
10 doe ik een beroep op je betreffende mijn kind, van wie ik in gevangenschap vader werd, Onesimus,
11 die eens voor jou van geen nut [was], maar nu zowel voor jou als voor mij bruikbaar,
12 die ik naar je terugzond, hem die mijn innerlijke gevoelens [zijn],
13 die ik wel voor mijzelf had willen behouden, opdat hij mij namens jou zou blijven dienen in de boeien van het Evangelie.
14 Maar zonder jouw goedvinden wilde ik niets doen, zodat je goede daad niet als uit dwang, maar vrijwillig zou zijn.
15 Want misschien was hij om die reden voor een uur [van jou] gescheiden, opdat je hem voor eeuwig terug zou hebben,
16 niet langer als slaaf, maar als meer dan een slaaf, een geliefde broeder, vooral voor mij, maar hoeveel te meer nog voor jou, zowel in vleselijk [opzicht] als in [de] Heer.
17 Indien je mij daarom als deelhebber beschouwt, neem hem [dan] op als mijzelf.
18 En deed hij jou enig onrecht of is hij iets schuldig, breng dat mij in rekening.
19 Ik, Paulus, schreef het eigenhandig: Ik zal [het] terugbetalen; om niet tot je te zeggen dat ook jij jezelf aan mij schuldig bent.
20 Ja, broeder, mag ik voordeel van je trekken in [de] Heer: Verkwik mijn tedere genegenheden in Messias.
21 Vertrouwend op je meegaandheid schreef ik je, wetend dat je zelfs meer zult doen dan wat ik zeg.
22 Maak tevens echter ook logies voor mij gereed, want ik hoop dat ik door jullie gebeden voor jullie in vrijheid gesteld zal worden.
23 Epafras, mijn medegevangene in Messias Jezus, groet je,
24 Markus, Aristarchus, Demas, Lukas, mijn medewerkers.
25 De liefderijke gunst van de Heer Jezus Messias [zij] met jullie geest.
1 God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten,
2 sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen,
4 zoveel beter geworden dan de engelen in zoverre hij een uitnemender naam heeft geërfd dan zij.
5 Want tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: "Jij bent mijn zoon, ik heb je heden verwekt"? En wederom: "Ik zal hem tot Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn"?
6 Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen".
7 Ook zegt hij van de engelen weliswaar: "Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een vuurvlam",
8 maar van de Zoon: "Jouw troon, o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw koninkrijk.
9 Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid; om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan je deelgenoten".
10 En "Gij, Heer, grondvestte in beginperiodes de aarde, en de hemelen zijn werken van uw handen.
11 Zij zullen vergaan, maar gij blijft steeds; en als een kleed zullen alle verouderen,
12 en als een mantel zult gij ze oprollen; als een kleed ook zullen ze verwisseld worden. Maar gij zijt dezelfde en uw jaren zullen geen einde nemen".
13 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd: "Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten"?
14 Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?
1 Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven.
2 Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving,
3 hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover -na een aanvang genomen te hebben- gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden,
4 God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?
5 Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.
6 Maar iemand betuigde ergens, zeggend: "Wat is een mens dat gij hem gedenkt, of mensenzoon dat gij naar hem omziet?
7 Gij maakte hem een weinig lager dan engelen; met heerlijkheid en eer kroonde gij hem.
8 Alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten". Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.
9 Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken.
10 Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.
11 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:
12 "Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik u lofzingen".
13 En wederom: "Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem". En wederom: "Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft".
14 Daar dan de kinderen aan bloed en vlees deelachtig zijn, kreeg ook hijzelf op bijna gelijke wijze daaraan deel, opdat hij door de dood hem machteloos zou maken die het geweld des doods bezit, dat is de Duivel,
15 en dezen zou bevrijden, zovelen als door vrees des doods hun leven lang aan slavernij onderworpen waren.
16 Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp.
17 Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.
18 Want doordat hij zelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen.
1 Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus,
2 die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.
3 Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf].
4 Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God.
5 En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden,
6 doch [de] Messias als Zoon óver zijn huis; wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.
7 Daarom, zoals de heilige geest zegt: "Heden, als jullie zijn stem horen,
8 verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid, ten tijde van de beproeving in de wildernis,
9 waar jullie vaderen [mij] beproefden door [mij] te onderzoeken en zij zagen mijn werken
10 veertig jaar; daarom kreeg ik een afkeer van dit geslacht en zei: ‘Altijd dwalen zij af met het hart; juist zij leerden mijn wegen niet kennen’,
11 zodat ik zwoer in mijn toorn: ‘Indien zij zullen ingaan in mijn rust’".
12 Let op, broeders, dat er nooit in iemand van jullie een goddeloos, ongelovig hart zal zijn, door af te vallen van een levende God,
13 maar vermaant elkaar elke dag, zolang het 'Heden' genoemd wordt, opdat niemand onder jullie verhard wordt door de bedrieglijke werking der zonde.
14 Want wij zijn deelgenoten geworden van de Messias, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden,
15 terwijl er gezegd wordt: "Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid".
16 Want wie waren opstandig toen zij hoorden? Soms niet allen die door Mozes uit Egypte wegtrokken?
17 Van wie dan kreeg hij veertig jaar een afkeer? Niet van hen die zondigden, wier lijken vielen in de wildernis?
18 Aan wie dan zwoer hij dat zij niet zouden ingaan in zijn rust? Niet aan hen die ongehoorzaam waren?
19 Zo zien wij dat zij niet konden ingaan vanwege ongeloof.
1 Laten wij dan vrezen, aangezien er een belofte overblijft om in te gaan in zijn rust, dat niemand van jullie ooit zou blijken achtergebleven te zijn.
2 Want ook aan ons zijn goede tijdingen verkondigd, zoals destijds ook aan hen; maar het woord dat zij hoorden baatte hun niet, daar zij niet door het geloof verenigd waren met hen die [voordien] hadden gehoord.
3 Want wij die tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, zoals hij gezegd heeft: "Zodat ik zwoer in mijn toorn: ‘Indien zij in mijn rust zullen ingaan’", en toch waren de werken sedert de grondlegging der wereld geschied.
4 Want hij heeft ergens over de zevende [dag] aldus gezegd: "En God rustte op de zevende [dag] van al zijn werken".
5 En daarom wederom: "Indien zij in mijn rust zullen ingaan".
6 Aangezien dan overblijft dat sommigen in haar ingaan, en zij aan wie vroeger goede tijdingen verkondigd werden niet ingingen wegens ongehoorzaamheid,
7 bepaalt hij wederom een zekere dag: "Heden", in David, zeggend, na zulk een tijd, zoals tevoren gezegd is: "Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet".
8 Want indien Jezus [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben.
9 Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.
10 Want wie inging in zijn rust, rustte ook zelf van zijn werken, evenals God van de zijne.
11 Laten wij ons dan beijveren in die rust in te gaan, opdat niemand in hetzelfde voorbeeld van de ongehoorzaamheid valt.
12 Want levend is het woord Gods; en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart.
13 En geen schepsel is niet openbaar voor zijn aangezicht; maar alle dingen zijn naakt en blootgelegd voor de ogen van hem met wie wij te doen hebben.
14 Daar wij dan een grote hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden.
15 Want wij hebben geen hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde.
16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd.
1 Want elke hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen.
2 Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is;
3 en daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden.
4 Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.
5 Zo óók de Messias; hij verheerlijkte niet zichzelf om hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: "Mijn zoon ben jij, ik heb je heden verwekt".
6 Zoals hij ook op een andere plaats zegt: "Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek".
7 Hij die in de dagen van zijn vlees met sterk geroep en tranen zowel smekingen als smeekbeden opdroeg aan hem die hem uit [de] dood kon redden, en die verhoord werd vanwege de godvruchtige vrees,
8 leerde, hoewel hij Zoon was, de gehoorzaamheid uit de dingen die hij leed.
9 en tot volmaaktheid gebracht werd hij voor allen die hém gehoorzamen oorzaak van eeuwige redding,
10 door God begroet als hogepriester naar de orde van Melchizedek.
11 Over hem hebben wij veel te zeggen en het is moeilijk uit te leggen, aangezien jullie traag zijn geworden in het horen.
12 Immers, terwijl jullie gezien de tijd leraren behoren te zijn, hebben jullie weer nodig dat iemand jullie de eerste beginselen van de uitspraken Gods onderwijst, en jullie zijn geworden als zij die melk nodig hebben, geen vast voedsel.
13 Want ieder die deel heeft aan melk, is onervaren in het woord der rechtvaardigheid, want hij is onmondig;
14 maar het vaste voedsel behoort volwassenen toe, die door het gebruik de zintuigen hebben geoefend tot onderscheiding van zowel goed als kwaad.
1 Laten wij ons daarom, aangezien wij de grondleer van de Messias achter ons lieten, richten op de volmaaktheid, niet opnieuw een fundament leggend van berouw van dode werken en vertrouwen op God;
2 van een leer van dopen en oplegging der handen; van zowel opstanding der doden als eeuwig oordeel.
3 En dit zullen wij doen, mits God het toestaat.
4 Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest,
5 en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten,
6 en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.
7 Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee;
8 maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.
9 Maar, geliefden, ook al spreken wij aldus, wij zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met redding te maken hebben.
10 Want God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de liefde die jullie voor zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de heiligen dienden en blijven dienen.
11 Maar wij begeren dat ieder van jullie dezelfde ijver betoont tot de volle zekerheid van de hoop tot het einde toe,
12 opdat jullie niet traag worden maar navolgers van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.
13 Want toen God aan Abraham de belofte deed zwoer hij -daar hij bij niemand hoger kon zweren- bij zichzelf,
14 zeggend: "Voorwaar, zegenend zal ik je zegenen en vermenigvuldigend zal ik je vermenigvuldigen".
15 En aldus, doordat hij geduld oefende, verkreeg hij de belofte.
16 Want mensen zweren bij wie hoger is, en is voor hen einde van alle tegenspraak; de eed [dient] tot bekrachtiging.
17 Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed,
18 opdat wij die vluchtten [naar de vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons liggende hoop vast te grijpen.
19 Deze hebben wij als anker der ziel, zowel zeker als vast en ze gaat in tot het binnenste van het gordijn,
20 waar een voorloper binnenging ten behoeve van ons, Jezus, die naar de orde van Melchizedek hogepriester werd tot in de eeuw.
1 Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende,
2 aan wie ook Abraham een tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van Vrede;
3 zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd.
4 Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch.
5 En zij die uit de zonen van Levi het priesterambt ontvangen, hebben weliswaar het gebod om naar de wet tienden te heffen van het volk -dat is van hun broeders- hoewel zij uit de lende van Abraham zijn voortgekomen;
6 maar hij wiens stamboom niet van hen wordt afgeleid, heeft een tiende genomen van Abraham en degene die de beloften bezat zegende hij.
7 Nu wordt ontegenzeglijk het mindere gezegend door het betere.
8 En hier nemen mensen die stervende zijn weliswaar tienden, maar dáár één van wie getuigd wordt dat hij leeft.
9 En om zo te zeggen heeft ook Levi -die tienden neemt- door Abraham tienden gegeven,
10 want hij was nog in de lende van zijn vader toen Melchizedek hem tegemoet ging.
11 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was -want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien- waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron?
12 Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats.
13 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd.
14 Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.
15 En nog veel duidelijker is het indien naar de gelijkheid van Melchizedek een andere priester opstaat,
16 die het niet geworden is volgens een wet van een vleselijk gebod, maar uit kracht van een onvernietigbaar leven;
17 want er wordt getuigd: "Jij [bent] priester tot in de eeuw naar de orde van Melchizedek".
18 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan
19 -want de Wet bracht niets tot volmaaktheid- anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.
20 En voor zover niet zonder eedzwering -want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden,
21 maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei: "De Heer zwoer en het zal hem niet berouwen: ‘Jij [bent] priester tot in de eeuw’"-
22 in zoverre werd Jezus ook borg van een beter Verbond.
23 Ook zijn zij weliswaar in grote getale priesters geworden, daar zij door de dood verhinderd werden aan te blijven,
24 maar hij, omdat hij blijft tot in de eeuw, bezit het priesterschap onoverdraagbaar.
25 Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.
26 Want zulk een hogepriester paste ons ook: loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen;
27 die niet genoodzaakt is dag na dag -evenals de hogepriesters- eerst voor de eigen zonden slachtoffers te brengen, vervolgens voor die van het volk, want dit deed hij eens voor altijd toen hij zichzelf [ten offer] bracht.
28 De Wet immers stelt als hogepriesters mensen aan behept met zwakheid, maar het woord van de eedzwering -die van ná de wet- een Zoon, die tot in de eeuw tot volmaaktheid is gebracht.
1 Hoofdzaak nu van de besproken dingen [is]: Wij hebben zulk een hogepriester, die plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen,
2 een openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer oprichtte, niet een mens.
3 Want elke hogepriester wordt aangesteld om zowel gaven als slachtoffers op te dragen; vandaar [de] noodzaak dat ook deze iets had wat hij [ten offer] kon opdragen.
4 Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen.
5 Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, zoals Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want: "Zie erop toe", zegt hij, "dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd".
6 Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.
7 Want indien dat eerste voortreffelijk was, zou voor een tweede geen plaats gezocht zijn.
8 Want hen berispend zegt hij: "Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen;
9 niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.
10 Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn.
11 En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: ‘Ken de Heer’, want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen.
12 Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken".
13 Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning.
1 Jazeker, ook het Eerste [verbond] had rechtvaardige voorschriften van dienst voor God en het tot de wereld behorend heiligdom.
2 Want een Tent werd ingericht, de eerste, waarin zowel de lampenstandaard [was] als de tafel en de voorzetting der broden; welke Heilige wordt genoemd.
3 Maar achter het tweede gordijn een Tent, die Heilige der heiligen heet,
4 hebbend een gouden reukvat en de ark des verbonds, aan alle zijden met goud overtrokken, waarin een gouden kruik die het manna bevatte, en de staf van Aäron die gebloeid had, en de tafelen van het verbond;
5 daarboven echter [de] cherubim der heerlijkheid overschaduwend het verzoendeksel; omtrent welke dingen het nu niet de tijd is om in bijzonderheden te spreken.
6 Terwijl nu deze dingen aldus ingericht zijn, gaan de priesters weliswaar voortdurend in de eerste Tent om de diensten voor God te volbrengen,
7 maar in de tweede alleen de hogepriester, eenmaal per jaar, niet zonder bloed, dat hij opdraagt voor zichzelf en de ongeweten zonden van het volk.
8 Daarmee maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van de meest heilige plaats nog niet openbaar gemaakt is zolang de eerste Tent status heeft,
9 die zinnebeeld [is] voor de tegenwoordige tijd. In overeenstemming daarmee worden zowel gaven als slachtoffers opgedragen, die niet in staat zijn hem die dienst voor God verricht naar [het] geweten tot volmaaktheid te brengen,
10 slechts [bestaande in] spijzen en dranken en verschillende dopen: rechtvaardige voorschriften die op het vlees betrekking hebben, opgelegd tot een tijd van rechtzetting.
11 Toen [de] Messias echter [publiekelijk] optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt -dat is niet van deze schepping-
12 ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend.
13 Want indien het bloed van bokken en stieren en as van een jonge koe, waarmee de verontreinigden besprenkeld worden, heiligt tot de reinheid van het vlees,
14 hoeveel te meer zal het bloed van de Messias die door een eeuwige geest zichzelf onberispelijk aan God [ten offer] opdroeg, ons geweten reinigen van dode werken, om dienst voor een levende God te verrichten.
15 En daarom is hij Middelaar van een nieuw verbond, opdat -nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste verbond- de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen.
16 Want waar een wilsbeschikking is, moet [de] dood van de erflater worden vastgesteld;
17 een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het nooit kracht heeft zolang de erflater leeft.
18 Dientengevolge is ook het eerste [verbond] niet zonder bloed ingewijd.
19 Want nadat door Mozes elk gebod volgens de Wet werd gesproken tot heel het volk, nam hij het bloed van de kalveren met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als heel het volk,
20 zeggend: "Dit is het bloed van het verbond dat God jullie gebood te onderhouden".
21 En de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed.
22 En nagenoeg alle dingen worden met bloed volgens de Wet gereinigd, en zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.
23 Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn, daardoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze.
24 Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen.
25 Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed;
26 anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.
27 En voor zover het voor de mensen is weggelegd eens voor altijd te sterven maar daarna een beoordeling,
28 zo zal ook de Messias, die eens voor altijd [ten offer] werd opgedragen om de zonden van velen op zich te nemen, de tweede keer zonder zonde gezien worden tot redding voor hen die hem vurig verwachten.
1 Want de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te brengen.
2 Zou anders het opdragen [van offers] niet opgehouden zijn, doordat zij die dienst voor God verrichten -eens voor altijd gereinigd zijnde- geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben?
3 Maar in die [offers] is er jaarlijks een herinnering der zonden.
4 Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.
5 Daarom zegt hij, komend in de wereld: "Slachtoffer en offergave hebt gij niet gewild,
maar gij bereidde mij een lichaam;
6 in volledige brandoffers en zondoffers had gij geen welgevallen.
7 Toen zei ik: ‘Zie, ik ben gekomen -in de rol des boeks staat over mij geschreven- om uw wil te doen, o God!’"
8 Terwijl hij hierboven zei: 'Slachtoffers en offergaven en volledige brandoffers en zondoffers hebt gij niet gewild noch er welgevallen in gehad', [offers] die volgens [de] Wet worden opgedragen,
9 zei hij vervolgens: 'Zie, ik ben gekomen om uw wil te doen'. Hij heft het eerste op om het tweede in te voeren.
10 In die wil zijn wij geheiligd door de offergave van het lichaam van Jezus Messias, eens voor altijd.
11 Ook staat iedere priester weliswaar dagelijks openbare dienst te verrichten en dikwijls de zelfde slachtoffers op te dragen -die nooit in staat zijn zonden volledig weg te nemen-
12 maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand;
13 voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten.
14 Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden.
15 Maar ook de heilige geest legt aan ons getuigenis af;
16 want ná gezegd te hebben: 'Dit is het verbond dat ik zal aangaan met hen ná die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten op hun harten geven en op hun verstand zal ik ze schrijven;
17 en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik geenszins meer gedenken'.
18 Waar nu vergeving daarvan [is, is] geen offergave voor zonde meer [nodig].
19 Hebbend dan, broeders, vrijmoedigheid voor de toegang van de meest heilige plaats in het bloed van Jezus,
20 welke hij plechtig voor ons inwijdde, een weg vers geslacht en levend door het gordijn, dat is zijn vlees,
21 en een groot priester over het Huis van God,
22 laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.
23 Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden, want hij die beloofde is getrouw.
24 En laten wij aandacht hebben voor elkaar tot aansporing van liefde en voortreffelijke werken;
25 de eigen bijeenkomst niet nalatend, zoals voor sommigen gewoonte is, maar aanmoedigend zijn en dat des temeer naarmate jullie de dag naderbij zien komen.
26 Want als wij moedwillig zondigen ná de verdiepte kennis der waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over,
27 maar een of andere vreselijke verwachting van oordeel en een vurige naijver die de tegenstanders zal verslinden.
28 Iemand die de wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen;
29 hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?
30 Want wij kennen hem die zei: 'Aan mij [is de] wraak, ik zal vergelden'. En wederom: 'De Heer zal zijn volk oordelen'.
31 Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!
32 Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden;
33 enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging.
34 Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben.
35 Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt.
36 Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.
37 Want nog een zeer korte tijd: 'Hij die komt zal komen en niet uitblijven.
38 Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; en indien hij zich terugtrekt heeft mijn ziel geen behagen in hem'.
39 Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.
2 Want daarin ontvingen de ouden getuigenis.
3 In geloof begrijpen wij dat de aeonen door een woord Gods geordend zijn, zodat wat men ziet niet ontstaan is uit wat waarneembaar is.
4 In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde; en daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.
5 In geloof werd Henoch overgebracht om [de] Dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht; want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was.
6 Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.
7 In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is.
8 In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou.
9 In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd [land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte;
10 want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.
11 In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.
12 Daarom ook werden er van één [man], en dat van een verstorvene, verwekt zoals de sterren van de hemel in menigte en als het zand aan de oever der zee, ontelbaar.
13 Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen; maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren.
14 Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland.
15 En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren;
16 maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland]. Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.
17 In geloof heeft Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer opgedragen, en hij die de beloften op zich nam, wilde de eniggeborene ten offer opdragen,
18 hij tot wie werd gesproken: "In Isaäk zal jou [het] zaad genoemd worden".
19 Hij overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit [de] doden op te wekken,
waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.
20 In geloof zegende Isaäk Jakob en Esau, óók met betrekking tot toekomstige dingen.
21 In geloof zegende een stervende Jakob elk der zonen van Jozef en hij bracht hulde [leunend] op het uiteinde van zijn staf.
22 In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.
23 In geloof werd Mozes ná zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het kind mooi was; en zij vreesden het bevel van de koning niet.
24 In geloof weigerde Mozes, volwassen geworden, een zoon van Farao's dochter genoemd te worden,
25 omdat hij er de voorkeur aan gaf tezamen met het volk van God slecht behandeld te worden dan een tijdelijk voordeel der zonde te hebben,
26 de smaad van de Messias groter rijkdom achtend dan de schatten van Egypte; want hij richtte de blik op de vergelding van het loon.
27 In geloof verliet hij Egypte, zonder de toorn van de koning te vrezen; want hij was standvastig, als zag hij de Onzichtbare.
28 In geloof heeft hij het Pascha ingesteld en de besprenging van het bloed, opdat de Verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken.
29 In geloof staken zij de Rode Zee over als over droog land, terwijl de Egyptenaren, toen zij het waagden, verzwolgen werden.
30 In geloof vielen de muren van Jericho nadat ze tijdens zeven dagen werden omsingeld.
31 In geloof kwam Rachab de hoer niet om met hen die ongehoorzaam waren, aangezien zij de verspieders met vrede ontving.
32 En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken als ik uitweid over Gideon, Barak, Simson, Jefta, David, alsook Samuel en de profeten,
33 die door geloof koninkrijken onderwierpen, rechtvaardigheid bewerkten, beloften verkregen, muilen van leeuwen toesloten,
34 kracht van vuur stuitten, aan scherpten des zwaards ontkwamen, van zwakheid krachtig werden gemaakt, in oorlog sterk werden, legerkampen van vreemden terugdrongen.
35 Vrouwen ontvingen hun doden door opstanding; anderen echter werden doodgemarteld, aangezien zij geen loskoop aanvaardden, opdat zij een betere opstanding mochten verkrijgen.
36 Weer anderen kregen te maken met beproeving van bespottingen en geselingen; alsook van boeien en gevangenschap.
37 Zij werden gestenigd; zij werden doormidden gezaagd; zij stierven door een moordend zwaard; zij liepen rond in schapenvachten, in geitenvellen, gebrek lijdend, verdrukt, mishandeld
38 -de wereld was hen niet waardig- in eenzame plaatsen ronddolend en in gebergten en grotten en holen der aarde.
39 En deze allen, hoewel zij door het geloof getuigenis ontvingen, verkregen de belofte niet,
40 daar God voor ons iets beters voorzag, opdat zij niet zonder ons tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
1 Welaan dan -hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit- laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen,
2 het oog gericht houdend op Jezus, de bewerker en voltooier van het geloof, die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.
3 Want houdt hem voor de geest die zulk een tegenspraak door de zondaars tegen hemzelf heeft verduurd, opdat jullie niet moe worden, in jullie zielen bezwijkend.
4 Jullie boden nog niet tot bloedens toe weerstand in de strijd tegen de zonde,
5 en zijn jullie [soms] de vermaning vergeten die met jullie als zonen redeneert: 'Mijn zoon, acht een strenge vorming van de Heer niet gering; bezwijk ook niet wanneer jullie door hem worden terechtgewezen;
6 want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng; ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt'.
7 Met het oog op strenge vorming moeten jullie verduren; God gaat met jullie om als zonen; want welke zoon wordt niet door een vader streng onderricht?
8 Maar indien jullie zonder [de] strenge vorming zijn waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijn jullie in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen.
9 Daar komt dan nog bij dat wij de vaders van ons vlees als opvoeders plachten te hebben en wij eerbiedigden [hen] steeds; zullen wij ons dan niet veel meer aan de vader der geesten onderwerpen en leven?
10 Die plachten ons weliswaar naar eigen goeddunken voor weinig dagen streng te onderrichten, maar hij tot voordeel om zijn heiligheid deelachtig te worden.
11 Geen enkele strenge vorming nu schijnt op het ogenblik zelf een vreugde te zijn maar droefheid. Naderhand evenwel vergoedt ze aan hen die erdoor geoefend zijn [de] vreedzame vrucht van rechtvaardigheid.
12 Daarom, de slappe handen en de verlamde knieën, richt [ze] op!
13 En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht maar veeleer gezond gemaakt wordt.
14 Streeft vrede na met allen, en de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien,
15 er zorgvuldig op toeziend dat niemand achterblijft bij de liefderijke gunst van God; dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden;
16 geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als eerstgeborene prijsgaf.
17 Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
18 Want jullie zijn niet genaderd tot wat wordt aangeraakt en tot wat met vuur in brand is gezet en tot donkerte en tot duisternis en tot stormwind,
19 en tot bazuingeschal en tot een geluid van woorden, waarvan zij die [het] hoorden smeekten dat geen woord tot hen gericht zou worden;
20 want zij konden niet verdragen wat geboden werd: "Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd".
21 En zó vreeswekkend was de manifestatie, dat Mozes zei: "Ik ben verschrikt en sidderend".
22 Maar jullie zijn genaderd tot berg Sion; en tot stad van levende God, tot Jeruzalem hemels; en tot myriaden van engelen, tot feestelijke samenkomst
23 en tot gemeente van eerstgeborenen die ingeschreven staan in [de] hemelen, en tot Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht;
24 en tot Middelaar van nieuw verbond Jezus; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.
25 Let op dat jullie hem die spreekt niet afwijzen. Want indien zij niet ontkwamen die hém afwezen die op aarde spreekbuis was van goddelijke openbaring, dan veel minder wij, als wij ons afkeren van hém van hemelse herkomst,
26 wiens stem toen de aarde schudde. Maar nu heeft hij aangekondigd, zeggend: "Nog eenmaal zal ik niet alleen de aarde schokken, maar ook de hemel".
27 Welnu, het 'nog éénmaal ' wijst op de verwijdering der dingen die worden geschud als dingen die gemaakt zijn, opdat de dingen blijven die niet geschud worden.
28 Daarom, in bezit nemend een niet te schudden koninkrijk, laten wij voortgaan liefderijke gunst te hebben, waardoor wij dienst voor God verrichten op een voor hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.
29 Want onze God is ook een verterend vuur.
1 Laat de broederliefde blijven.
2 Vergeet de gastvrijheid niet, want daardoor ontging het sommigen dat zij engelen gastvrij onthaalden.
3 Denkt aan hen die in boeien zijn als geboeid zijnde met hen; aan hen die slecht behandeld worden als ook zelf zijnde in een lichaam.
4 Het huwelijk [zij] van grote waarde onder allen en het huwelijksbed onbevlekt, want hoereerders en overspelers zal God oordelen.
5 Vrij van de liefde voor geld [zij] de levenswijze, genoegen nemend met de tegenwoordige omstandigheden, want hijzelf zei: "Ik zal je geenszins loslaten noch je in de steek laten";
6 zodat we, vol goede moed zijnde, zeggen: "De Heer is mij een helper [en] ik zal niet vrezen; wat zal een mens mij doen"?
7 Blijft jullie leiders indachtig, zij die het woord Gods tot jullie spraken. Volgt, terugblikkend op de uitkomst van hun levenswandel, het geloof na.
8 Jezus Messias [is] gisteren en heden dezelfde, en tot in de aeonen.
9 Jullie moeten je niet op een zijspoor laten brengen door veelsoortige en vreemde leringen; want het is voortreffelijk dat het hart standvastig wordt gemaakt door liefderijke gunst; niet door spijzen, waarbij zij die daarin wandelden, geen baat hadden.
10 Wij hebben een altaar waarvan zij die in de Tent dienst voor God verrichten geen volmacht hebben te eten.
11 Want de lichamen van die dieren waarvan het bloed ten behoeve van zonde door de hogepriester in de meest heilige plaats wordt gebracht, worden buiten de legerplaats verbrand.
12 Daarom leed ook Jezus, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort.
13 Welnu, laten wij tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaad dragend;
14 want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zijn op zoek naar de toekomstige.
15 Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam.
16 Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.
17 Geeft gehoor aan jullie leiders en schikt je, want zij waken over jullie zielen als zij die rekenschap zullen afleggen, opdat zij dit met vreugde mogen doen en niet zuchtend, want dat is schadelijk voor jullie.
18 Bidt voor ons, want wij vertrouwen erop dat we een goed geweten hebben, aangezien wij ons in alle dingen juist willen gedragen.
19 Maar ik moedig aan dit overvloediger te doen, opdat ik spoedig tot jullie hersteld mag worden.
20 Moge nu de God van de vrede, die de grote herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig verbond, onze Heer Jezus,
21 jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Jezus Messias, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen.
22 Maar ik roep jullie op, broeders, verdraagt het woord der vermaning; want ik schreef jullie slechts in het kort.
23 Jullie kennen onze broeder Timotheüs, vrijgelatene; met wie, als hij spoedig komt, ik jullie zal zien.
24 Groet al de leiders en al de heiligen. Zij die uit Italië afkomstig zijn, groeten jullie.
25 De liefderijke gunst [zij] met jullie allen.
1 Jakobus, slaaf van God en van de Heer Jezus Messias,
aan de twaalf stammen in de diaspora: gegroet!
2 Acht het enkel vreugde, mijn broeders, wanneer jullie allerlei beproevingen
overkomen,
3 daar gij weet dat de beproefdheid van jullie geloof volharding bewerkt.
4 Maar laat de volharding een volmaakt werk hebben, opdat gij volgroeid
en in elk opzicht volledig moogt zijn, in niets te
kort schietend.
5 Indien echter iemand van jullie in wijsheid te kort schiet, moet hij
bij die God vragen
die aan allen zonder voorbehoud geeft en geen verwijten maakt, en zij zal hem
gegeven worden.
6 Hij moet echter in geloof vragen, volstrekt niet twijfelend. Want wie
twijfelt, is gelijk een golf der zee, voortgedreven door de wind en heen en
weer geslingerd.
7 Want laat die mens niet menen dat hij iets van de Heer zal ontvangen;
8 hij is een man van tweeërlei gevoelen, onbestendig in al zijn wegen.
9 Maar laat de geringe broeder zich beroemen op zijn hoogheid,
10 de rijke daarentegen op zijn geringheid, omdat hij als een bloem van
het gras voorbij zal gaan.
11 Want de zon ging op samen met de verzengende hitte en deed het gras
verdorren, en zijn bloem viel af en de schoonheid van haar uiterlijk ging
verloren; evenzo zal ook de rijke in zijn ondernemingen verwelken.
12 Gelukkig een man die onder beproeving volhardt; want deugdelijk
gebleken zal hij de krans des levens ontvangen, die hij beloofd heeft aan hen
die hem liefhebben.
13 Laat niemand, wanneer hij wordt verzocht, zeggen: "Ik word
vanwege God verzocht". Want de God die niet met kwade dingen verzocht kan
worden, verzoekt immers zelf niemand.
14 Maar ieder wordt verzocht door de eigen begeerte, meegesleept en
verlokt.
15 Vervolgens, wanneer de begeerte bevrucht is, baart zij zonde; de
zonde, eenmaal volgroeid, brengt dood voort.
16 Dwaalt niet, mijn geliefde broeders.
17 Louter goede gave en louter volmaakt geschenk is van boven, afdalend
van de Vader der lichten, bij wie geen afwisseling bestaat of duisternis door
omwenteling.
18 Omdat hij het wilde heeft hij ons voortgebracht met een woord der
waarheid, opdat wij een zekere eerstelingsgave van zijn schepselen zouden zijn.
19 Weet echter wel, mijn geliefde broeders, ieder mens moet vlug zijn om
te horen, traag om te spreken, traag tot toorn.
20 Want ‘s-mans toorn brengt niet Gods
gerechtigheid teweeg.
21 Daarom -weggedaan hebbend alle vuilheid en overvloed van slechtheid-
neemt met zachtmoedigheid het ingeplante woord aan, dat in staat is jullie
zielen te redden.
22 Maar wordt daders van het woord en geen hoorders alléén, jezelf [door
valse redenatie] bedriegend.
23 Immers, als iemand een hoorder is van het woord en geen dader, die is
gelijk geworden aan een man die zijn uiterlijk waarmee hij geboren is,
aandachtig beschouwt in een spiegel;
24 want hij heeft zichzelf aandachtig beschouwd en ging heen en prompt
vergat hij wat voor iemand hij was.
25 Maar wie zich voorovergebogen heeft naar de volmaakte wet der
vrijheid, en daarbij bleef -geen hoorder der vergeetachtigheid is geworden maar
een dader van het werk- deze zal gelukkig zijn in zijn doen.
26 Als iemand meent godsdienstig te zijn, terwijl hij zijn eigen tong
niet in toom houdt maar zijn eigen hart misleidt, diens godsdienst is
waardeloos.
27 Reine en onbevlekte godsdienst bij de God en Vader is deze: omzien
naar wezen en weduwen in hun verdrukking; zichzelf onbesmet bewaren van de
wereld.
1 Mijn broeders, gij moet het geloof van onze Heer
Jezus Messias der heerlijkheid, niet verbinden met het aanzien van personen.
2 Want als er in jullie synagoge een man binnenkomt, goudgeringd,
in prachtige kleding, maar er komt ook een arme binnen in vuile kleding,
3 en gij ziet op tegen hem die de prachtige kleding draagt en zoudt zeggen: "Zet u hier gerieflijk neer", en
gij zoudt tot de arme zeggen: "Jij moet daar
blijven staan", of: "Zet je neer onderaan mijn voetbank",
4 hebt gij [dan] bij jezelf geen onderscheid gemaakt en zijt gij [dan geen] rechters met boze overwegingen
geworden?
5 Hoort, mijn geliefde broeders: heeft God niet de armen naar de wereld
verkozen tot rijken in geloof en erfgenamen van het koninkrijk, dat hij beloofd
heeft aan hen die hem liefhebben?
6 Maar gij hebt de arme oneer aangedaan. Zijn het niet de rijken die hun
macht tegen jullie gebruiken en die jullie voor rechtbanken slepen?
7 Lasteren zij niet de uitnemende naam waarnaar gij genoemd zijt?
8 Indien gij waarlijk een koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift:
"Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf", doet gij juist.
9 Maar als gij personen aanziet, beoefent gij zonde, terwijl gij door de
Wet als overtreders aan de kaak wordt gesteld.
10 Want wie de hele Wet zou onderhouden, maar in één [gebod] zou
struikelen, is schuldig geworden aan alle.
11 Want hij die gezegd heeft: "Jij zult geen overspel plegen",
heeft óók gezegd: "Jij zult niet moorden". Als jij nu geen overspel
pleegt, maar moordt, ben je een overtreder der Wet geworden.
12 Spreekt aldus en doet aldus als zij die door [de] Wet der vrijheid
geoordeeld zullen worden
13 Want het oordeel [is] onbarmhartig voor hem die geen barmhartigheid
betoond heeft; barmhartigheid triomfeert over oordeel.
14 Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt geloof te hebben, maar
hij heeft geen werken? Het geloof is niet in staat hem te redden!
15 Indien een broeder of zuster in naakte toestand is en gebrek heeft aan
het dagelijks voedsel,
16 maar iemand van jullie zou tot hen zeggen: Ga heen in vrede, warm je
en verzadig je, maar gij zoudt hun niet geven wat zij
voor het lichaam nodig hebben, wat baat het?
17 Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood.
18 Maar iemand zal zeggen: Jij hebt [naar je beweert] geloof en ik heb
werken; toon mij je [veronderstelde] geloof zonder de werken en ik zal je uit
mijn werken het geloof tonen.
19 Jij gelooft dat God één is? Daar doe je goed aan; óók de demonen
geloven en zij sidderen.
20 Maar wil je weten, o lege mens, dat het geloof zonder de werken
nutteloos is?
21 Werd onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn
zoon Isaäk opdroeg op het altaar?
22 Je ziet dat het geloof samenwerkte met zijn werken en het geloof uit
de werken volkomen werd.
23 En de Schrift werd vervuld die zegt: "Abraham geloofde God en het
werd hem tot gerechtigheid gerekend", en hij werd Gods vriend genoemd.
24 Gij ziet dat een mens uit werken wordt gerechtvaardigd en niet uit
geloof alléén.
25 Maar werd ook Rachab de hoer niet evenzo uit
werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers heimelijk had binnengelaten
en via een andere weg heenzond?
26 Precies zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof
zonder werken dood.
1 Niet velen moeten leermeesters worden, mijn broeders,
wetend dat wij een strenger oordeel zullen ontvangen.
2 Want wij struikelen allen vele malen. Indien iemand in woord niet
struikelt, die is een volmaakt man, in staat ook het hele lichaam in toom te
houden.
3 Als wij nu bij de paarden de tomen in de bekken aanbrengen om ze ons
gehoorzaam te laten zijn, besturen wij ook hun hele lichaam.
4 Zie, ook de schepen, die zo groot zijn en door ruwe winden worden
voortgedreven, worden door een zeer klein roer gestuurd, waarheen het believen
van de stuurman wenst.
5 Zo is ook de tong een klein lid en beroemt zich op grote dingen. Zie,
hoe zo’n klein vuur zo’n groot bos in brand steekt.
6 Ook de tong is een vuur, de wereld der ongerechtigheid. De tong vormt
onder onze lichaamsleden [het lid] dat geheel het lichaam bezoedelt en het rad
van het bestaan in vlam zet en [zelf] door de Gehenna
in vlam gezet wordt.
7 Want elke soort, zowel van wilde dieren als van vogels, van kruipende
dieren als van zeedieren, wordt bedwongen en is bedwongen door de menselijke natuur.
8 Maar wat de tong betreft: Geen mens is in staat [die] te bedwingen; een
onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn.
9 In haar zegenen wij de Heer en Vader, en in haar vervloeken wij de
mensen die naar Gods gelijkenis tot bestaan zijn gebracht.
10 Uit dezelfde mond komt zegen en vloek voort. Het past niet, mijn
broeders, dat die dingen zó plaats vinden.
11 De bron laat toch niet uit dezelfde opening het zoete en het bittere
opwellen?
12 Kan een vijgenboom soms olijven voortbrengen, mijn broeders, of een
wijnstok vijgen? Evenmin levert een zoutwaterbron zoet water.
13 Wie is wijs en verstandig bij jullie? Hij tone
uit de voortreffelijke levenswandel zijn werken in een zachtmoedigheid van
wijsheid.
14 Maar indien gij bittere naijver en twistzucht in jullie hart hebt,
schept gij [dan] niet op en doet gij de waarheid geen geweld aan?
15 Dit is niet de wijsheid die van boven neerkomt, maar [is] aards,
zinnelijk, demonisch.
16 Want waar naijver en twistzucht [heerst], dáár is wanorde en allerlei
lage praktijk.
17 De wijsheid van boven daarentegen is in de eerste plaats eerbaar,
vervolgens vredelievend, inschikkelijk, volgzaam, vol van barmhartigheid en
goede vruchten, onpartijdig, ongeveinsd.
18 Een vrucht der rechtvaardigheid namelijk wordt in vrede gezaaid door
hen die vrede maken.
1 Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie?
[Komen ze] niet hiervandaan: uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren
in jullie leden?
2 Gij begeert en [toch] bezit gij niet; gij moordt en zijt
naijverig, en [toch] kunt gij niet verkrijgen; gij vecht en voert oorlog. Gij
bezit niet, omdat gij niet vraagt.
3 Gij vraagt en [toch] ontvangt gij niet; gij vraagt namelijk met een
verkeerde bedoeling, om het in jullie zinnelijke genoegens door te brengen.
4 Overspeelsters, weet gij niet dat de
vriendschap der wereld vijandschap jegens God is? Wie dus een vriend van de
wereld wil zijn, betoont zich een vijand van God.
5 Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: "Met naijver verlangt
hij de geest welke hij in ons deed wonen".
6 Hij schenkt echter een groter liefderijke gunst. Daarom zegt hij: God
weerstaat hovaardigen, maar aan nederigen
schenkt hij liefderijke gunst.
7 Onderwerpt je daarom aan God; maar weerstaat de Duivel en hij zal van
jullie wegvluchten.
8 Nadert tot God en hij zal tot jullie naderen. Reinigt jullie handen,
zondaars, en zuivert jullie harten, [mensen] van tweeërlei gevoelen.
9 Beseft jullie ellende en treurt en weent; laat jullie lachen in treuren
verkeren en de ‘vreugde’ in verslagenheid.
10 Vernedert je voor het aangezicht van de Heer en hij zal jullie
verheffen.
11 Spreekt geen kwaad van elkaar, broeders. Wie van een broeder kwaad
spreekt of zijn broeder oordeelt, spreekt ten nadele van wet en oordeelt wet.
Maar als je wet oordeelt, ben je geen dader van wet maar een rechter.
12 Eén is Wetgever en Rechter, hij die de macht heeft te redden en te
vernietigen. Maar jij, wie ben jij die de naaste oordeelt?
13 Welaan nu, gij die zegt: "Vandaag of morgen zullen wij naar die
bepaalde stad reizen en daar een jaar doorbrengen en handel drijven en winst
maken";
14 Gij die niet weet hoe morgen jullie leven [is]. Want gij zijt een damp die een korte tijd verschijnt en daarna
verdwijnt.
15 In plaats dat gij zegt: "Indien de Heer wil zullen wij leven en
dit of dat doen".
16 Nu echter roemt gij in jullie grootspraak; al zulk roemen is
goddeloos.
17 Voor wie daarom weet juist te doen en [het] niet doet, voor hem is het
zonde.
1 Welaan nu, gij rijken, weent, kermend over de rampen
die jullie overvallen.
2 Jullie rijkdom is verrot en jullie gewaden zijn aangevreten door de
motten.
3 Jullie goud en zilver zijn verroest en hun roest zal tot een getuigenis
tegen jullie zijn en jullie vleesdelen als vuur verteren. Gij hebt schatten
vergaard in de laatste dagen.
4 Zie, luid schreeuwt het loon dat gij hebt onthouden aan de arbeiders
die jullie akkers hebben gemaaid, en de kreten der oogsters
zijn tot de oren van de Heer Tsebaooth doorgedrongen.
5 Gij hebt op de aarde een luxueus en wellustig leven geleid; Gij hebt
jullie harten vetgemest op een dag van slachting.
6 Gij hebt veroordeeld, vermoord de rechtvaardige; hij verzet zich niet
tegen jullie.
7 Weest dan geduldig, broeders, tot de paroesie
van de Heer. Zie, de landman wacht de kostelijke vrucht van het land af, er
geduld mee hebbend, totdat ze de vroege en late regen ontvangt.
8 Weest ook gij geduldig, sterkt jullie harten,
want de paroesie van de Heer is nabijgekomen.
9 Zucht niet tegen elkaar, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt.
Zie, de Rechter staat voor de deur.
10 Broeders, neemt als voorbeeld van het lijden van kwaad en van het
geduld de profeten, die gesproken hebben in de naam van de Heer.
11 Zie, wij prijzen hen gelukkig die volhard hebben. Gij hebt gehoord van
de volharding van Job en hebt de afloop van de Heer gezien: dat de Heer vol
genegenheid is en meedogend.
12 Maar voor alles, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel noch
bij de aarde, noch enige andere eed. Maar laat het Ja van jullie [gewoon] ja en
het Nee [gewoon] nee zijn, opdat gij niet onder een oordeel valt.
13 Lijdt iemand bij jullie kwaad? Laat hij bidden. Is iemand welgemoed?
Laat hij psalmzingen.
14 Is iemand bij jullie ziek? Laat hij de oudsten van de gemeente bij
zich roepen en laten zij -[hem] ingewreven hebbend met olie- over hem bidden in
de naam van de Heer.
15 En het gebed des geloofs zal hem die
uitgeput is redden, en de Heer zal hem oprichten; en als hij zonden begaan
heeft, zal het hem vergeven worden.
16 Belijdt daarom elkaar openlijk de zonden en bidt voor elkaar, opdat
gij gezond gemaakt wordt. Een smeking van een rechtvaardige -innerlijk
werkzaam- oefent veel kracht uit.
17 Elia was een mens van dezelfde gevoelens als
wij, en hij bad met aandrang dat het niet zou regenen, en het regende drie jaar
en zes maanden niet op de aarde.
18 En hij bad wederom, en de hemel gaf regen en de aarde bracht haar
vrucht voort.
19 Mijn broeders, als iemand bij jullie tot afdwalen van de waarheid
gebracht zou worden en iemand doet hem terugkeren,
20 laat hem weten dat wie een zondaar van zijn dwaalweg deed terugkeren,
zijn ziel uit een [toestand van] dood zal redden en een menigte van zonden zal
bedekken.
1 Petrus, apostel van Jezus Messias, aan uitverkorenen,
tijdelijke vreemdelingen der diaspora van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia, en Bithynië,
2 naar voorkennis van God [de] Vader, in heiliging van geest, tot
gehoorzaamheid en besprenkeling van het bloed van Yeshua Messias; liefderijke
gunst [zij] jullie en moge vrede vermeerderd worden.
3 Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Yeshua Messias, die naar
zijn grote barmhartigheid ons wederverwekt heeft, tot
een levende hoop, door [de] opstanding van Yeshua Messias uit [de] doden,
4 tot een onvergankelijke en onbevlekte en onverwelkbare
erfenis, bewaard in de hemelen voor jullie,
5 die in Gods kracht behoed worden door geloof, tot een redding
gereedgemaakt om in [de] laatste tijdsperiode geopenbaard te worden.
6 Daarin verheugen jullie je zeer, hoewel gij thans voor een korte tijd,
indien nodig, bedroefd wordt door allerlei beproevingen,
7 opdat de beproefdheid van jullie geloof - veel kostbaarder dan van goud
dat vergaat, ook al wordt het door vuur beproefd - tot lof en heerlijkheid en
eer wordt bevonden in de openbaring van Yeshua Messias.
8 Die gij liefhebt terwijl gij [hem] niet hebt
gezien; in wie gij geloof stelt terwijl gij [hem ook] thans niet ziet. Toch
verheugen jullie je zeer met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde,
9 daar gij het einddoel van het geloof verkrijgt: redding der zielen.
10 Betreffende welke redding profeten hebben uitgezocht en uitgevorst,
die over de voor jullie [bestemde] liefderijke gunst hebben geprofeteerd,
11 terwijl zij onderzochten op welke of wat voor tijd de geest van de
Messias in hen doelde, tevoren getuigend van het lijden voor de Messias en van
de heerlijkheden daarna.
12 Aan hen werd geopenbaard dat zij niet zichzelf maar jullie dienden met
de dingen die jullie nu zijn aangekondigd door hen die jullie het Evangelie
hebben bekendgemaakt in heilige geest die van de hemel werd gezonden; dingen
waarin engelen verlangen een blik te slaan.
13 Daarom, opgeschort hebbend de lendenen van je verstand, nuchter
zijnde, moeten jullie je hoop volkomen stellen op de liefderijke gunst die
jullie gebracht wordt in [de] openbaring van Yeshua Messias.
14 Wordt als kinderen der gehoorzaamheid niet gelijkvormig aan de
begeerten van vroeger in jullie onwetendheid,
15 maar wordt ook gij, naar de Heilige die jullie geroepen heeft, zelf
heilig in [de] gehele levenswijze;
16 omdat er geschreven staat: Weest heilig,
omdat ik heilig [ben].
17 En indien gij [de] vader aanroept die zonder aanzien des persoons oordeelt naar het werk van ieder, moet gij de tijd
van jullie verblijf in de vreemde in vrees doorbrengen;
18 gij weet immers dat gij niet door vergankelijke dingen, door zilver of
goud, werdt vrijgekocht van jullie nutteloze, door de
vaderen doorgegeven levenswijze,
19 maar door kostbaar bloed, als van een onberispelijk en onbevlekt lam:
het bloed van de Messias.
20 Die weliswaar tevoren gekend was, vóór de grondlegging der wereld,
doch op het laatst der tijden openbaar gemaakt werd terwille van jullie,
21 die door hem gelovigen in God [zijt], die
hem heeft opgewekt uit de doden en hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat jullie
geloof en hoop op God zijn.
22 Jullie zielen gezuiverd hebbend in de gehoorzaamheid der waarheid tot
ongeveinsde broederliefde, moet gij elkaar vanuit [het] hart bestendig
liefhebben;
23 wederverwekt zijnde, niet uit vergankelijk
maar onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend woord.
24 Immers: "Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een
bloem van het gras. Het gras is verdord en de bloem afgevallen,
25 maar het woord van de Heer blijft tot in eeuwigheid". Dit nu is
het woord dat jullie als Evangelie verkondigd is.
1 Weggedaan hebbend derhalve alle slechtheid en alle
bedrog en huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerijen,
2 moet gij als pasgeboren baby’s verlangen naar de onvervalste melk van
het Woord, opdat gij daardoor moogt opgroeien tot
redding,
3 daar gij geproefd hebt dat de Heer goedgunstig [is].
4 Nader komend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar
verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar,
5 wordt ook gijzelf als levende stenen
opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke
offers op te dragen, aangenaam voor God, door Yeshua Messias.
6 Om die reden is in een Schriftdeel vervat: "Zie, Ik leg in Sion
een steen, een uitverkoren, kostbare fundamenthoeksteen, en wie in hem geloof
stelt, zal geenszins beschaamd uitkomen".
7 Voor jullie dan die geloven, [is hij] de kostbare; maar voor hen die
niet geloven: Steen die de bouwlieden hebben afgekeurd, deze is tot hoofd der
hoek geworden,
8 en: Steen des aanstoots en een rots der struikeling. Zij stoten zich
omdat zij aan het woord ongehoorzaam zijn; daartoe werden zij ook bestemd.
9 Gij echter [zijt] een uitverkoren geslacht,
een koninklijke priesterschap, een heilige natie, een volk tot eigendom, opdat
gij wijd en zijd de grote daden zoudt verkondigen van
hem die jullie uit de duisternis heeft geroepen tot zijn wonderbaar licht,
10 die eens Geen-volk [waren] maar nu Gods
volk, die [eens] Geen-barmhartigheid ontvingen maar
aan wie nu barmhartigheid is bewezen.
11 Geliefden, ik verzoek jullie als bijwoners en vreemdelingen je te onthouden
van de vleselijke begeerten die strijd voeren tegen de ziel,
12 terwijl gij vasthoudt aan een voortreffelijke levenswandel onder de
Heidenvolken, opdat zij - waarin zij kwaad van jullie spreken als boosdoeners -
op grond van de voortreffelijke werken die zij opmerken, God mogen
verheerlijken in [de] dag van inspectie.
13 Onderwerpt je ter wille van de Heer aan elke menselijke ordening;
hetzij aan een koning als superieur,
14 hetzij aan landvoogden als door hem gezonden tot bestraffing van
boosdoeners, maar tot lof van hen die goeddoen.
15 Want aldus is het de wil van God: door goed te doen de onwetendheid
der onverstandige mensen te muilbanden;
16 als vrijen, en niet door de vrijheid als dekmantel der slechtheid te
gebruiken, maar als slaven van God.
17 Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de koning.
18 De huisknechten moeten zich met alle vrees aan de meesters
onderwerpen, niet alleen aan de goede en milde, maar ook aan de harde.
19 Want dat [is] liefderijke gunst, indien iemand ter wille van het
geweten tegenover God leed verdraagt terwijl hij onrechtvaardig lijdt.
20 Want wat voor eer [steekt er in], indien gij volhardt terwijl gij
zondigt en mishandeld wordt? Maar als gij volhardt terwijl gij goed doet en
lijdt, dát is liefderijke gunst bij God.
21 Want hiertoe werd gij geroepen, daar ook de Messias voor jullie
geleden heeft, jullie een voorbeeld nalatend, opdat gij in zijn voetstappen zoudt navolgen;
22 die geen zonde heeft begaan; noch werd er bedrog in zijn mond
gevonden,
23 die, als hij werd beschimpt niet terugschimpte, als hij
leed niet dreigde, maar zich overgaf aan hem die rechtvaardig oordeelt;
24 die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout heeft omhoog
gedragen, opdat wij, van de zonden ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven:
Door zijn striem[en] zijt gij genezen.
25 Want jullie dwaalden als schapen, maar nu hebt gij je gekeerd naar de
Herder en Opziener van jullie zielen.
1 Evenzo, vrouwen, weest aan
de eigen echtgenoten onderworpen, opdat - ook indien sommigen gehoorzaamheid
aan het woord weigeren - zij door de levenswandel der vrouwen zonder woord
gewonnen zullen worden,
2 doordat zij jullie eerbare, respectvolle levenswandel hebben opgemerkt.
3 Laat jullie versiering niet de uiterlijke zijn: het vlechten van het
haar en het omhangen van gouden dingen of het aantrekken van gewaden,
4 maar de verborgen mens van het hart, in de onvergankelijke [tooi] van
de zachtmoedige en stille geest, die van overtreffende waarde is in de ogen van
God.
5 Want aldus versierden zich vroeger ook de heilige vrouwen die hun hoop
op God stelden, zich aan de eigen echtgenoten onderwerpend;
6 zoals Sara aan Abraham gehoorzaam was, hem
‘heer’ noemend; wier kinderen gij zijt geworden, door
goed te doen en geen enkele verschrikking te vrezen.
7 De echtgenoten evenzo: woont verstandig tezamen als bij een zwakker
vat, het vrouwelijke, eer toekennend als ook aan mede-erfgenamen van de
liefderijke gunst des levens, opdat jullie gebeden niet verhinderd worden.
8 Tenslotte echter, weest allen eensgezind,
medevoelend, broederlijke liefde betonend, teder genegen, nederig van geest.
9 Vergeldt geen kwaad met kwaad, of beschimping met beschimping, maar
zegent integendeel, want daartoe werd gij geroepen opdat gij zegen moogt beërven.
10 Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen [wil] zien, weerhoude de tong van kwaad en [de] lippen van het spreken
van bedrog;
11 maar laat hij zich afkeren van kwaad en [het] goede doen, vrede zoeken
en die najagen.
12 Want [de] ogen van de Heer [zijn] op rechtvaardigen en zijn oren tot
hun smeking; maar [het] aangezicht van de Heer is [eveneens] op hen die slechte
dingen doen.
13 En wie [is] hij die jullie kwaad zal berokkenen, indien gij ijveraars
van het goede wordt?
14 Maar mocht gij ook lijden terwille van rechtvaardigheid, gelukkig [zijt gij]. Maar hún vrees moet gij niet vrezen noch in
beroering geraken,
15 maar heiligt [de] Heer, de Messias, in jullie harten, altijd bereid
tot verdediging tegenover een ieder die jullie rekenschap vraagt van de hoop
die in jullie is, maar met zachtmoedigheid en achting,
16 een goed geweten behoudend, opdat zij, waarin zij kwaad van jullie
spreken - zij die jullie goede levenswandel in de Messias smaden - beschaamd
mogen worden.
17 Want [het is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen te
lijden dan door kwaaddoen.
18 Daar ook de Messias eens voor altijd betreffende zonden is gestorven,
een rechtvaardige voor onrechtvaardigen, opdat hij jullie tot God zou leiden;
weliswaar ter dood gebracht in vlees maar levend gemaakt in geest,
19 waarin hij ook, nadat hij was heengegaan, heeft gepredikt tot de
geesten in verzekerde bewaring,
20 die eens ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God ten einde
toe afwachtte in Noachs dagen, terwijl men bezig was
een ark in gereedheid te brengen waarin weinigen - dat is acht zielen - er
veilig doorheen werden gebracht door [middel van] water.
21 Als tegenbeeld daarvan redt nu een doop ook jullie: niet een wegdoen
van vuil vlees, maar een verzoek tot God om een goed geweten, door [de]
opstanding van Yeshua Messias,
22 die aan Gods rechterhand is, heengegaan naar de hemel, terwijl
engelen, machten en krachten aan hem onderworpen werden.
1 Daar [de] Messias dan in [het] vlees heeft geleden,
moeten ook jullie je met dezelfde gedachte wapenen; want wie in [het] vlees
heeft geleden, is gestopt met zonde,
2 om de overgebleven tijd in [het] vlees niet meer te besteden aan
begeerten der mensen, maar aan [de] wil van God.
3 Want voldoende [is] de voorbijgegane tijd dat gij de wens der Heidenen
hebt volbracht door een leven te leiden in daden van losbandigheid, begeerten,
overmatig wijngebruik, brasserijen, drinkgelagen en
misdadige afgoderijen.
4 Daarbij staan zij, al lasterend, verbaasd dat gij niet mee rent naar
dezelfde brede stroom van reddeloosheid,
5 zij die rekenschap zullen geven aan hem die gereed [staat] levenden en
doden te oordelen.
6 Want daartoe werd ook aan doden goed nieuws verkondigd, opdat zij
weliswaar naar de mens in [het] vlees geoordeeld zouden worden, maar naar God
in [de] geest zouden leven.
7 Doch het einde aller dingen is nabijgekomen, weest
daarom bezonnen en weest nuchter voor gebeden.
8 Vóór alles, hebt bestendige liefde voor elkaar, want liefde bedekt een
menigte van zonden.
9 Weest gastvrij voor elkaar, zonder morren.
10 Naarmate ieder een genadegave heeft ontvangen, dient elkaar daarmee
als voortreffelijke beheerders der rijkgevarieerde
liefderijke gunst van God.
11 Als iemand spreekt, [dan] woorden als van God; als iemand dient, [dan]
als uit kracht die God verleent, opdat in alle dingen God verheerlijkt worde
door Yeshua Messias; aan wie is de heerlijkheid en de macht tot in de eeuwen
der eeuwen! Amen.
12 Geliefden, laat het [louterend] vuur onder jullie dat tot jullie
beproeving geschiedt, jullie niet bevreemden alsof jullie iets vreemds
overkomt;
13 maar naarmate ge deel hebt aan het lijden van de Messias, verheugt je,
opdat jullie je ook jubelend mogen verheugen bij de openbaring van zijn
heerlijkheid.
14 Indien gij in de naam van [de] Messias wordt gesmaad, gelukkig [zijt gij], omdat de geest der heerlijkheid, ja, die van God
op jullie rust.
15 Want laat niemand van jullie lijden als moordenaar of dief of
kwaaddoener of als iemand die zich in andermans zaken mengt;
16 indien echter als christen, [dan] moet hij zich niet schamen, maar God
verheerlijken in deze naam.
17 Het is namelijk de tijd dat het oordeel begint bij het Huis van God;
indien echter eerst bij ons, wat [is dan] het einde van hen die Gods Evangelie
ongehoorzaam zijn;
18 en indien de rechtvaardige ternauwernood wordt gered, waar zal dan de
goddeloze en zondaar verschijnen?
19 Laten daarom ook zij die naar de wil van God lijden, de zielen aan een
getrouwe Schepper toevertrouwen door het goede te doen.
1 Oudsten onder jullie moedig ik daarom aan, de
medeoudste en getuige van het lijden van de Messias, ook de deelgenoot van de
heerlijkheid die op het punt staat geopenbaard te worden:
2 weidt de kudde Gods die bij jullie is, niet gedwongen maar vrijwillig
naar God[s wil], noch om schandelijk gewin, maar bereidwillig;
3 noch als heersers der toegewezen delen, maar voorbeelden van de kudde
wordend.
4 En wanneer de Opperherder openbaar is gemaakt, zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.
5 Evenzo, jongeren, weest aan [de] oudsten
onderworpen. Gij allen echter bindt jegens elkaar als dienstkleed de
ootmoedigheid om; want God weerstaat hovaardigen,
maar aan nederigen schenkt hij liefderijke gunst.
6 Vernedert je dus onder de machtige hand van God, opdat hij jullie te
zijner tijd moge verhogen,
7 terwijl ge al je bezorgdheid op hem werpt, want hij draagt zorg voor
jullie.
8 Weest nuchter, waakt! Jullie tegenpartij, de
Duivel, gaat rond als een brullende leeuw, op zoek [om] te verslinden.
9 Weerstaat hem, standvastig in het geloof, wetend dat hetzelfde lijden
aan jullie broederschap in de wereld wordt voltrokken.
10 Maar de God van alle liefderijke gunst, die jullie heeft geroepen tot
zijn eeuwige heerlijkheid in Messias, hijzelf zal jullie - een korte tijd
geleden hebbend - volledig maken, bevestigen, sterken.
11 Hem de macht tot in de eeuwen! Amen.
12 Door Silvanus, die ik als een getrouwe
broeder beschouw, heb ik jullie in het kort geschreven, bemoedigend en met
nadruk betuigend dat dit ware liefderijke gunst van God is. Staat daarin vast!.
13 Jullie groet de mede-uitverkorene in Babylon,
en Markus, mijn zoon.
14 Groet elkaar met een liefdekus. Vrede voor jullie allen die in Messias zijn.
1 Simon Petrus, slaaf en
apostel van Jezus Messias, aan hen die - in rechtvaardigheid van onze God en
redder Jezus Messias - een even kostbaar geloof als wij verkregen hebben:
2 Liefderijke gunst en vrede worde jullie vermeerderd in verdiepte kennis
van God en van Jezus, onze Heer.
3 zoals van zijn goddelijke kracht ons alle dingen vrijelijk geschonken
zijn die leven en godsvrucht betreffen, door de verdiepte kennis van hem die
ons heeft geroepen door eigen heerlijkheid en voortreffelijkheid,
4 door welke hij ons de kostbare en grootse beloften heeft verleend,
opdat gij daardoor deelgenoten van de goddelijke natuur zoudt
worden, ontkomen aan het verderf dat door begeerte in de wereld [is].
5 En juist met het oog daarop moet gij -met aanwending van alle
inspanning- in je geloof de deugd verschaffen, maar in de deugd de kennis,
6 in de kennis de zelfbeheersing, in de zelfbeheersing de volharding, in
de volharding de godsvrucht,
7 in de godsvrucht de broederliefde, in de broederliefde de [goddelijke]
liefde.
8 Want als deze dingen bij jullie bestaan en overvloedig worden, maken
zij jullie niet onwerkzaam, noch onvruchtbaar, wat betreft de verdiepte kennis
van onze Heer Jezus Messias.
9 Want hij bij wie deze dingen niet aanwezig zijn, is blind, kortzichtig,
daar het hem ontgaan is dat hij de reiniging heeft ontvangen van zijn zonden
van lang geleden.
10 Daarom, broeders, beijvert je des te meer om jullie roeping en
uitverkiezing vast te maken; want door dit te doen zult gij beslist nooit
struikelen.
11 Want aldus zal jullie rijkelijk de ingang in het eeuwige koninkrijk
van onze Heer en redder, Jezus Messias, worden verschaft.
12 Daarom zal ik er altijd op uit zijn jullie aan deze dingen te
herinneren, ofschoon gij ze weet en bevestigd zijt in
de waarheid aanwezig [bij jullie].
13 Maar ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze tent ben, jullie door
herinnering op te wekken,
14 wetend dat het afleggen van mijn tent vlug staat te gebeuren, zoals
ook onze Heer Jezus Messias mij duidelijk heeft gemaakt.
15 Ik zal mij echter beijveren, dat gij ook na mijn heengaan te allen
tijde in staat zijt je deze dingen te binnen te
brengen.
16 Want niet door vernuftig verzonnen fabels na te volgen hebben wij
jullie de kracht en paroesie van onze Heer Jezus Messias bekendgemaakt, maar
doordat wij ooggetuigen van diens grootsheid zijn geworden.
17 Want hij ontving van God [de] Vader eer en heerlijkheid, toen van de
Verheven Heerlijkheid een zodanig geluid tot hem werd overgebracht: Deze is
mijn zoon, de geliefde, in wie ik welbehagen heb gevonden,
18 en wij hebben dit geluid uit de hemel overgebracht horen worden, toen
wij met hem op de heilige berg waren.
19 En wij hebben het profetische woord des te vaster, waaraan gij goed
doet er acht op te geven als op een lamp schijnend in een dorre, sombere,
duistere plaats, totdat een dag gloort en een morgenster opgaat in jullie harten.
20 Dit allereerst wetend dat geen enkele profetie der Schrift uit eigen
interpretatie ontstaat.
21 Want niet door [de] wil van een mens werd ooit profetie voortgebracht,
maar door heilige geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken.
1 Er stonden echter ook valse profeten op onder het
volk, zoals er ook onder jullie valse leraren zullen zijn, die heimelijk
verderfelijke sekten zullen invoeren en de Meester die hen heeft gekocht
verloochenen, een snelle vernietiging over zichzelf brengend.
2 En velen zullen hun losbandigheden navolgen; door hun [toedoen] zal de
weg der waarheid gelasterd worden.
3 En in hebzucht zullen zij met vervalste woorden jullie als koopwaar
behandelen.
4 Want indien God engelen die zondigden niet spaarde, maar overgaf aan
ketenen van duisternis door opsluiting in Tartarus om
voor een oordeel bewaard te worden;
5 en hij een voormalige wereld niet spaarde, maar Noach
-één van de acht- een prediker van rechtvaardigheid, beveiligde toen hij een
zondvloed over een wereld van goddelozen bracht;
6 en hij [de] steden Sodom en Gomorra veroordeelde door [ze] in de as te leggen, een
voorbeeld stellend voor toekomstige goddelozen;
7 en hij rechtvaardige Lot bevrijdde die het benauwd had vanwege het
liederlijke gedrag van hen die van geen wet of tucht willen weten;
8 - want die rechtvaardige [man] kwelde, toen hij in hun midden
woonde, dag aan dag [zijn] rechtvaardige ziel door wat hij zag en hoorde aan
wetteloze daden -
9 dan weet de Heer godvruchtigen uit beproeving te bevrijden, maar
onrechtvaardigen te bewaren voor een dag van oordeel om afgesneden te worden;
10 doch vooral hen die in onreine begeerte vlees achternagaan en
heerschappij minachten. Waaghalzen, zelfingenomen; zij deinzen er niet voor
terug heerlijkheden te lasteren,
11 waar engelen - in sterkte en kracht groter zijnde - geen lasterend
oordeel tegen hen aandragen bij de Heer.
12 Dezen echter, als redeloze levende wezens, van nature voortgebracht om
te vangen en te verderven, zullen - terwijl zij de zaken waarin zij onwetend
zijn lasteren - in hun verderf ook ten verderve gaan,
zichzelf benadelend [als] loon van onrecht.
13 Zij achten weelderigheid bij dag een genot, vlekken en smetten,
zwelgend in hun bedriegerijen, terwijl zij samen met jullie feestmaal houden.
14 Zij hebben ogen vol van een overspeelster en van onophoudelijke zonde,
onstandvastige zielen verlokkend. Zij hebben een hart geoefend in hebzucht,
kinderen der vervloeking.
15 Door een rechte weg te verlaten zijn zij afgedwaald en hebben de weg
van Bileam gevolgd, de zoon van Beor,
die loon van onrecht liefhad,
16 maar een terechtwijzing had van eigen wetsverbreking:
een stom lastdier -zich uitend in menselijke stem- verhinderde de dwaasheid van
de profeet.
17 Dezen zijn waterloze bronnen en nevelen door een hevige storm
voortgedreven, voor wie de diepste duisternis is weggelegd.
18 Want door vruchteloze gezwollen taal te uiten, verlokken zij in
vleselijke begeerten, in schaamteloze daden, hen die nog maar kort degenen
ontvlucht zijn die in dwaling wandelen.
19 Zij beloven hun vrijheid, terwijl zijzelf slaven van het verderf zijn;
want door wie men overwonnen is, diens slaaf is men geworden.
20 Want indien zij de bezoedelingen der wereld zijn ontvlucht door een
verdiepte kennis van onze Heer en redder Jezus Messias, maar overwonnen worden
-omdat zij wederom in die dingen werden verstrikt- is het laatste voor hen
erger geworden dan het eerste.
21 Want het was beter voor hen de weg der rechtvaardigheid niet ten volle
te hebben gekend, dan -na die ten volle gekend te hebben- zich af te wenden van
het hun overgeleverde, heilige gebod.
22 Hun is het [geval] van het ware spreekwoord overkomen: Een hond
teruggekeerd naar het eigen braaksel, en: Een gewassen zwijn tot
modderrollen.
1 Dit [is], geliefden, al een tweede brief [die] ik
jullie schrijf, waarin ik door herinnering jullie helder denken opwek,
2 om indachtig te zijn de woorden, tevoren door de heilige profeten
gesproken, en het gebod van jullie apostelen [afkomstig] van de Heer en redder.
3 Dit allereerst wetend dat op de laatste der dagen, te midden van
spotdrijverij, bespotters zullen komen, die naar hun eigen begeerten wandelen
en zeggen:
4 Waar [is] de belofte van zijn paroesie? Want sinds de vaderen zijn
ontslapen blijven alle dingen precies zo als vanaf [het] begin [der] schepping.
5 Want willens-en-wetens gaan zij aan dit
[feit] voorbij: dat er lang geleden, krachtens het woord van God, hemelen waren
en een aarde, compact staande uit water en te midden van water,
6 waardoor de toenmalige wereld ten onder ging toen ze door water werd
overstroomd.
7 Maar de huidige hemelen en de aarde zijn krachtens hetzelfde woord als
een schat weggelegd voor vuur; zij worden bewaard tot een dag van oordeel en
van ondergang der goddeloze mensen.
8 Laat dit ene [feit] jullie echter niet ontgaan, geliefden, dat één dag
bij de Heer als duizend jaren [is] en duizend jaren als één dag.
9 De Heer talmt niet met de belofte zoals sommigen het voor talmen
houden, maar hij is lankmoedig jegens jullie, niet wensend dat iemand ten onder
gaat, maar dat allen tot berouw geraken.
10 Maar komen zál de Dag van de Heer, als een dief, waarin de hemelen met
gedruis voorbij zullen gaan, elementen brandend ontbonden zullen worden, en
[de] aarde en de werken daarin gevonden zullen worden.
11 Aangezien al deze dingen aldus ontbonden worden, hoedanig behoort gij
[dan] te zijn in heilige gedragingen en daden van godsvrucht,
12 met verlangen verwachtend de tegenwoordigheid van de Dag Gods, waardoor
[de] hemelen in vuur-en-vlam ontbonden zullen worden,
en [de] elementen brandend wegsmelten.
13 Wij evenwel verwachten naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe
aarde, waarin rechtvaardigheid woont.
14 Daarom, geliefden, aangezien gij deze dingen verwacht, beijvert je om
zonder smet en onberispelijk voor hem te worden bevonden in vrede.
15 En houdt de lankmoedigheid van onze Heer voor redding, zoals ook onze
geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid jullie heeft geschreven;
16 evenals ook in alle brieven, waarin hij over deze zaken bericht,
waarin sommige dingen moeilijk te begrijpen zijn, die de niet-onderwezenen
en onstandvastigen verdraaien, evenals ook de overige
geschriften, tot hun eigen ondergang.
17 Gij dan, geliefden, [dit] tevoren wetend, past op dat gij niet -
meegesleept door de dwaling der tuchtelozen - afvalt
van je eigen standvastigheid;
18 maar blijft groeien in liefderijke gunst en kennis van onze Heer en
redder Jezus Messias. Aan hem de heerlijkheid, zowel nu als tot in een dag der
eeuwigheid.
1 Wat was vanaf [een] begin; wat wij hebben gehoord;
wat wij hebben gezien met onze ogen; wat wij aanschouwden en onze handen
aanraakten, betreffende het Woord des levens
2 — en het leven werd openbaar gemaakt, en wij hebben gezien en getuigen
en verkondigen jullie het eeuwige leven dat bij de Vader was en aan ons
openbaar werd gemaakt —
3 wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook jullie, opdat ook
gij gemeenschap moogt hebben met ons. En de
gemeenschap van óns evenwel [is] met de Vader en met zijn Zoon Jezus Messias.
4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze vreugde volledig mag zijn.
5 En dit is de boodschap die wij van hem hebben gehoord en jullie
verkondigen: God is licht en in hem is in het geheel geen duisternis.
6 Indien wij zeggen: "Wij hebben gemeenschap met hem", en wij
wandelen in de duisternis, liegen wij en doen de waarheid niet.
7 Maar indien wij in het licht wandelen, zoals hij in het licht is,
hebben wij gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt
ons van alle zonde.
8 Indien wij zeggen: "Wij hebben geen zonde", misleiden wij
onszelf en de waarheid is niet in ons.
9 Indien wij onze zonden belijden, hij is getrouw en rechtvaardig, zodat
hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid.
10 Indien wij zeggen: "Wij hebben niet gezondigd", maken wij
hem tot een leugenaar en zijn woord is niet in ons.
1 Mijn kindertjes, deze dingen schrijf ik jullie opdat
gij niet zondigt. En mocht iemand zondigen, wij hebben een pleitbezorger bij de
Vader, Jezus Messias, een rechtvaardige;
2 en hij is verzoening voor onze zonden; doch niet voor de onze alleen,
maar ook voor geheel de wereld.
3 En hieraan weten wij dat wij hem kennen, indien wij zijn geboden in
acht nemen.
4 Wie zegt: Ik ken hem, en zijn geboden niet in acht neemt, is een
leugenaar en in deze is de waarheid niet.
5 Maar wie zijn woord in acht neemt, waarlijk, in deze is de liefde van
God volkomen gemaakt. Hieraan weten wij dat wij in hem zijn.
6 Wie zegt in hem te blijven, behoort ook zelf zó te wandelen zoals die
gewandeld heeft.
7 Geliefden, geen nieuw gebod schrijf ik jullie, maar een oud gebod, dat
gij vanaf het begin placht te hebben. Het oude gebod is het woord dat gij hebt
gehoord.
8 Niettemin schrijf ik jullie een nieuw gebod -iets wat echt is in hem en
in jullie- omdat de duisternis bezig is voorbij te gaan en het waarachtige
licht reeds schijnt.
9 Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, is in de duisternis
tot nu toe.
10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is geen
aanstoot.
11 Maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en in de duisternis
wandelt hij, en hij weet niet waarheen hij gaat, omdat de duisternis zijn ogen
heeft verblind.
12 Ik schrijf jullie, kindertjes, omdat de zonden jullie zijn vergeven
wegens zijn naam.
13 Ik schrijf jullie, vaders, omdat gij hem kent die vanaf [een] begin
is. Ik schrijf jullie, jongemannen, omdat gij de Boze hebt overwonnen. Ik schreef
jullie, kinderen, omdat gij de Vader kent.
14 Ik schreef jullie, vaders, omdat gij hem kent die vanaf [een] begin
is. Ik schreef jullie, jongemannen, omdat gij sterk zijt
en het woord van God in jullie blijft en gij de Boze overwonnen hebt.
15 Hebt de wereld niet lief, noch de dingen in de wereld. Indien iemand
de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem.
16 Omdat al wat in de wereld is: de begeerte van het vlees, en de
begeerte der ogen en het pronken met bezit, niet uit de Vader is, maar uit de
wereld is.
17 En de wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de
wil van God doet, blijft tot in de eeuwigheid.
18 Kinderen, het is [een] laatste uur; en gelijk gij hebt gehoord dat
[een] Antimessias komt, zijn ook nu vele antimessiassen opgestaan, waaruit wij weten dat het [een]
laatste uur is.
19 Uit ons zijn zij voortgekomen, maar zij waren niet uit óns; want,
indien zij uit ons waren, waren zij wel met ons gebleven; maar opdat zij
openbaar gemaakt zouden worden: zij allen zijn niet uit ons.
20 En gij hebt [een] zalving van de Heilige; en gij allen hebt kennis.
21 Ik heb jullie niet geschreven omdat gij de waarheid niet kent, maar
omdat gij haar kent en omdat geen enkele leugen uit de waarheid is.
22 Wie anders is de leugenaar dan hij die loochent dat Jezus de Messias
is? Deze is de Antimessias, hij die de Vader en de
Zoon loochent.
23 Ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet; hij die de Zoon
belijdt, heeft ook de Vader.
24 Wat jullie betreft, laat wat gij vanaf [een] begin hebt gehoord, in
jullie blijven. Indien in jullie blijft, wat gij vanaf [een] begin hebt
gehoord, zult gij ook in de Zoon en in de Vader blijven.
25 En dit is de belofte die hijzelf ons heeft beloofd: het eeuwige leven.
26 Deze dingen heb ik jullie geschreven betreffende hen die jullie op een
dwaalspoor trachten te brengen.
27 En wat jullie betreft, de zalving die gij van hem hebt ontvangen,
blijft in jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie onderwijst; maar
zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle dingen, en waar is en
geen leugen is, en zoals zij jullie onderwezen heeft: blijft in hem.
28 En nu, kindertjes, blijft in hem, opdat wij - indien hij openbaar
gemaakt wordt - vrijmoedigheid mogen hebben en niet beschaamd terugwijken van
hem in zijn paroesie.
29 Indien gij weet dat hij rechtvaardig is, weet gij dat een ieder die de
rechtvaardigheid betracht, uit hem verwekt is.
1 Ziet wat voor liefde de Vader ons heeft gegeven, opdat
wij kinderen van God genoemd zouden worden, en [dat] zijn wij. Om die reden
kent de wereld ons niet, omdat zij hem niet heeft leren kennen.
2 Geliefden, nu zijn wij kinderen van God, en het is nog niet openbaar
gemaakt wát wij zullen zijn. Wij weten dat indien het geopenbaard wordt, wij
aan hem gelijk zullen zijn; omdat wij hem zullen zien zoals hij is.
3 En ieder die deze hoop op hem heeft, zuivert zich evenals die zuiver
is.
4 Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; ja, de zonde is de
wetteloosheid.
5 En gij weet dat die openbaar gemaakt is, opdat hij de zonden zou
wegnemen; en in hem is geen zonde.
6 Ieder die in hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft hem niet
gezien noch hem leren kennen.
7 Kindertjes, laat niemand jullie op een dwaalspoor brengen. Wie de
rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig evenals die rechtvaardig is.
8 Wie de zonde doet, is uit de Duivel, want de Duivel zondigt vanaf [een]
begin. Hiertoe werd de Zoon van God openbaar gemaakt, opdat hij de werken van
de Duivel zou verbreken.
9 Ieder die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem
blijft; en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.
10 Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar:
ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie zijn broeder niet
liefheeft.
11 Want dit is de boodschap die gij vanaf [een] begin hebt gehoord, dat
wij elkaar zouden liefhebben;
12 niet zoals Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En
waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van
zijn broer rechtvaardig.
13 Verwondert je niet, broeders, indien de wereld jullie haat.
14 Wat ons betreft, wij weten dat wij uit de dood zijn overgegaan in het
leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood.
15 Ieder die zijn broeder haat, is een mensendoder, en gij weet dat elke
mensendoder geen eeuwig leven heeft dat in hem blijft.
16 Hierin hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel voor ons
heeft afgelegd; ook wij behoren de zielen af te leggen voor de broeders.
17 Wie echter wereldse middelen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden
en zijn innerlijke gevoelens voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in
hem?
18 Kindertjes, laten wij niet liefhebben met een woord noch met de tong,
maar in daad en waarheid.
19 Hierin zullen wij weten dat wij uit de waarheid zijn en ons hart vóór
hem overtuigen,
20 dat, indien het hart ons veroordeelt, God groter is dan ons hart en
alle dingen weet.
21 Geliefden, indien het hart niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid
jegens God;
22 en wat wij ook vragen, ontvangen wij van hem, omdat wij zijn geboden
in acht nemen en de dingen doen die voor zijn aangezicht welgevallig zijn.
23 En dit is zijn gebod, dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus
Messias, en elkaar liefhebben zoals hij ons een gebod gegeven heeft.
24 En wie zijn geboden in acht neemt, blijft in hem en hij in hem; en
hierin komen wij te weten dat hij in ons blijft: uit de geest die hij ons
gegeven heeft.
1 Geliefden, gelooft niet elke geest, maar beproeft de
geesten of ze uit God zijn, omdat vele valse profeten uitgegaan zijn tot de
wereld.
2 Hierin leert gij de geest van God kennen: elke geest die Jezus Messias
belijdt gekomen zijnde in vlees, is uit God;
3 en elke geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en deze is die
van de Antimessias, van wie gij gehoord hebt dat hij
komt, en nu reeds is hij in de wereld.
4 Gij zijt uit God, kindertjes, en gij hebt hen
overwonnen, omdat hij die in jullie [is], groter is dan hij die in de wereld
[is].
5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld, en de wereld
hoort hen.
6 Wat ons betreft, wij zijn uit God; wie God kent, hoort ons; wie niet
uit God is, hoort ons niet. Hieruit leren wij de geest der waarheid kennen en
de geest der dwaling.
7 Geliefden, laten wij elkaar liefhebben, omdat de liefde uit God is; en
ieder die liefheeft, is uit God verwekt en kent God.
8 Wie niet liefheeft, heeft God niet leren kennen, omdat God liefde is.
9 Hierin werd de liefde Gods in ons openbaar gemaakt, dat God zijn Zoon,
de eniggeborene, tot de wereld heeft gezonden, opdat
wij zouden leven door hem.
10 Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat hij
ons heeft liefgehad en zijn Zoon heeft gezonden [tot] verzoening voor onze
zonden.
11 Geliefden, als God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkaar lief
te hebben.
12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben,
blijft God in ons en zijn liefde is in ons tot volmaaktheid gekomen.
13 Hierin komen wij te weten dat wij in hem blijven en hij in ons, dat
hij ons vanuit zijn geest heeft gegeven.
14 En wij hebben aanschouwd en wij getuigen, dat de Vader de Zoon heeft
gezonden [als] redder van de wereld.
15 Wie dan belijdt dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem en hij
in God.
16 En wij zijn te weten gekomen en hebben geloofd de liefde die God in
ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft
in hem.
17 Hierin is de liefde met ons tot volmaaktheid gekomen, opdat wij
vrijmoedigheid mogen hebben in de dag van het oordeel, omdat zoals die is, ook
wij zijn in deze wereld.
18 In de liefde is geen vrees, maar de volmaakte liefde werpt de vrees buiten,
omdat de vrees verband houdt met straf; immers, wie vreest, is niet tot
volmaaktheid gekomen in de liefde.
19 Wat ons betreft, wij hebben lief, omdat hij ons eerst heeft liefgehad.
20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijn broeder haat, is hij een
leugenaar; want wie zijn broeder niet liefheeft die hij heeft gezien, kan God
die hij niet heeft gezien, niet liefhebben.
21 En dit gebod hebben wij van hem: dat wie God liefheeft, ook zijn
broeder moet liefhebben.
1 Ieder die gelooft dat Jezus de Messias is, is uit
God verwekt; en ieder die hem liefheeft die verwekte, heeft ook de uit hem
verwekte lief.
2 Hierin komen wij te weten dat wij de kinderen van God liefhebben,
wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen.
3 Want dit is de liefde van God, dat wij zijn geboden in acht nemen; en
zijn geboden zijn niet zwaar;
4 omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de
overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof.
5 Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jezus de
Zoon van God is?
6 Deze is hij die gekomen is door water en bloed, Jezus Messias; niet in
het water alleen, maar in het water en in het bloed. En de geest is het die
getuigt, omdat de geest de waarheid is.
7 Omdat er drie zijn die getuigenis afleggen:
8 de geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot één.
9 Indien wij het getuigenis van de mensen aannemen, het getuigenis van
God is groter; omdat dit het getuigenis van God is dat hij getuigd heeft
betreffende zijn Zoon.
10 Wie in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf; wie
God niet gelooft, heeft hem [tot] leugenaar gemaakt, omdat hij niet heeft
geloofd in het getuigenis dat God heeft afgelegd betreffende zijn Zoon.
11 En dit is het getuigenis: dat God ons eeuwig leven heeft gegeven, en
dit leven is in zijn Zoon.
12 Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft,
heeft het leven niet.
13 Deze dingen heb ik jullie geschreven, opdat gij moogt
weten dat gij eeuwig leven hebt, aan hen die geloven in de naam van de Zoon van
God.
14 En dit is de vrijmoedigheid die wij jegens hem hebben, dat indien wij
iets voor ons vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort.
15 En indien wij weten dat hij ons hoort, wat wij ook voor ons vragen,
weten wij dat wij de gevraagde dingen hebben die wij van hem hebben gevraagd.
16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen, zonde niet ten dode, zal hij
vragen en hij zal hem leven geven, [namelijk] aan hen die niet zondigen ten
dode. Er is zonde ten dode; daarover zeg ik niet dat hij zou vragen.
17 Alle ongerechtigheid is zonde, en er is zonde niet ten dode.
18 Wij weten dat ieder die uit God verwekt is, niet zondigt, maar de uit
God verwekte behoedt hem en de Goddeloze krijgt hem niet in zijn greep.
19 Wij weten dat wij uit God zijn en de hele wereld ligt in de Goddeloze.
20 Maar wij weten dat de Zoon van God is gekomen en ons inzicht heeft
gegeven, opdat wij de Waarachtige zouden kennen; en wij zijn in de Waarachtige,
in zijn Zoon Jezus Messias. Deze is de waarachtige God en eeuwig leven.
21 Kindertjes, past op voor de afgoden.
1 De Oudste aan [een] uitverkoren Meesteres en aan
haar kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar ook allen
die de waarheid hebben leren kennen,
2 wegens de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in
eeuwigheid.
3 Liefderijke gunst, barmhartigheid, vrede zal met ons zijn van de kant
van God [de] Vader en van de kant van Jezus Messias, de Zoon van de Vader, in
waarheid en in liefde.
4 Ik verheugde mij zeer dat ik uit je kinderen [er] heb gevonden die
wandelen in waarheid, zoals wij een gebod ontvingen van de Vader.
5 En nu vraag ik je, Vrouwe, niet alsof ik je een nieuw gebod schrijf,
maar dat wij vanaf [het] begin bezaten, [namelijk] dat wij elkaar zouden
liefhebben.
6 En dit is de liefde, dat wij zouden wandelen overeenkomstig zijn geboden.
Dit is het gebod, zoals gij vanaf [het] begin hebt gehoord, dat gij daarin zoudt wandelen.
7 Omdat vele bedriegers zijn uitgegaan tot de wereld, die niet belijden
dat Jezus Messias komt in vlees. Deze is de bedrieger en de Antimessias.
8 Let op jezelf, opdat gij niet de dingen te gronde richt die wij tot
stand brachten, maar een vol loon moogt ontvangen.
9 Ieder die daarbovenuit gaat en niet blijft in de leer van de Messias,
heeft God niet. Hij die in de leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de
Zoon.
10 Indien iemand tot jullie komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem
niet in huis en zegt niet tot hem: Het ga je goed!
11 Want wie tot hem zegt: Het ga je goed! krijgt deel aan zijn goddeloze
werken.
12 Hoewel ik jullie veel te schrijven heb, had ik niet de bedoeling door
papier en inkt, maar ik hoop naar jullie toe te komen en van mond tot mond te
spreken, opdat onze vreugde volledig mag zijn.
13 De kinderen van je zuster, de uitverkorene, groeten je.
1 De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid
liefheb.
2 Geliefde, ik wens je toe dat het je in alle opzichten goed gaat en dat
je gezond bent, zoals het je ziel goed gaat.
3 Want ik verheugde mij zeer toen er broeders kwamen en van jouw waarheid
getuigden, gelijk je in waarheid wandelt.
4 Ik heb geen grotere vreugde dan deze, dat ik hoor dat mijn kinderen in
de waarheid wandelen.
5 Geliefde, je handelt getrouw, wat je ook voor de broeders bewerkt, en
dat voor onbekenden,
6 die ten overstaan van de gemeente getuigden van je liefde; je zult er
goed aan doen hen voort te helpen op een wijze God waardig;
7 want ter wille van de Naam zijn zij uitgegaan, zonder iets aan te nemen
van de mensen der natiën.
8 Wij behoren daarom zulke personen als gasten op te nemen, opdat wij
medewerkers voor de waarheid mogen worden.
9 Ik heb iets aan de gemeente geschreven, maar Diotrefes,
die onder hen de eerste wil zijn, neemt ons niet aan.
10 Om die reden zal ik, indien ik kom, in herinnering brengen zijn werken
die hij doet, terwijl hij met goddeloze woorden tegen ons zwetst; en hiermee
niet tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan, en hen die willen verhindert
hij en werpt hen uit de gemeente.
11 Geliefde, volg niet het slechte na maar het goede. Wie het goede doet,
is uit God; wie slecht handelt, heeft God niet gezien.
12 Ten aanzien van Demetrius is getuigenis
afgelegd door allen en door de waarheid zelf; maar ook wij getuigen, en je weet
dat ons getuigenis waar is.
13 Ik had je vele dingen te schrijven, maar ik wil je niet schrijven door
inkt en schrijfpen.
14 Ik hoop echter je dadelijk te zien en [dan] zullen wij van mond tot
mond spreken.
15 Vrede zij je! De vrienden groeten je. Groet de vrienden bij name.
1 Judas, slaaf van Jezus Messias, broeder echter van
Jakobus, aan de geroepenen die in God [de] Vader geliefd en voor Jezus Messias
bewaard zijn:
2 Mogen barmhartigheid en vrede en liefde ten aanzien van jullie
vermeerderd worden.
3 Geliefden, met alle ijver bezig zijnde jullie te schrijven omtrent onze
gemeenschappelijke redding, zag ik me genoodzaakt jullie te schrijven met de
aansporing onvermoeid te strijden voor het geloof dat eens voor altijd aan de
heiligen werd overgeleverd.
4 Want er zijn bepaalde mensen heimelijk binnengeslopen -reeds lang
tevoren tot dit oordeel opgeschreven- goddelozen, die de liefderijke gunst van
onze God veranderen in losbandigheid en onze enige Meester en Heer, Jezus
Messias, verloochenen.
5 Maar ik wens jullie eraan te herinneren, ofschoon gij alle dingen eens
voor altijd weet, dat de Heer -na een volk uit het land Egypte gered te hebben-
naderhand hen die niet geloofden heeft omgebracht.
6 Zo ook engelen die hun oorspronkelijke situatie niet bewaard maar de
geëigende woonplaats verlaten hebben, heeft hij tot het oordeel van de grote
dag met eeuwige boeien onder duisternis bewaard.
7 Zoals Sodom en Gomorra
en de steden daaromheen -die op overeenkomstige wijze als dezen grove ontucht
bedreven en ander vlees achternagingen- daar liggen als bewijs, doordat zij een
vonnis van eeuwig vuur ondergaan.
8 Niettemin bezoedelen ook deze dromers op gelijke wijze vlees; zij
verwerpen niet alleen heerschappij maar lasteren ook heerlijkheden.
9 Toen de aartsengel Michaël evenwel een
geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde hij
geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: Moge de Heer je
bestraffen!
10 Dezen echter lasteren alles wat zij niet kennen, maar alles wat zij
van nature weten, zoals de redeloze levende wezens, daarin verderven zij zich.
11 Wee hun, want zij zijn de weg van [een] Kaïn gegaan, en hebben zich
voor loon in de dwaling van [een] Bileam gestort en
zijn ten onder gegaan in het verzet van [een] Korach.
12 Dezen zijn de schandvlekken bij jullie liefdemaaltijden, die zonder
vrees meebrassen en zichzelf weiden; waterloze wolken, door winden voorbij
gedreven, bomen in de late herfst zonder vrucht, tweemaal gestorven,
ontworteld;
13 woeste golven der zee, die hun eigen schandelijkheden opschuimen;
dwaalsterren, voor wie de diepste duisternis voor eeuwig is weggelegd.
14 Maar ook Henoch, zevende vanaf Adam, heeft
over dezen geprofeteerd, zeggend: Zie, de Heer is gekomen te midden van zijn
heilige tienduizenden,
15 om gericht te houden tegen allen en alle ziel schuldig te verklaren
omtrent al hun werken van goddeloosheid die zij goddeloos bedreven hebben, en
omtrent alle harde dingen die goddeloze zondaars tegen hem gesproken hebben.
16 Dezen zijn murmureerders, klagers over hun
lot die wandelen naar hun begeerten, en hun mond spreekt opgeblazen dingen,
terwijl zij ter wille van voordeel persoonlijkheden bewonderen.
17 Maar gij, geliefden, denkt terug aan de woorden die tevoren zijn
gesproken door de apostelen van onze Heer Jezus Messias,
18 dat zij tot jullie zeiden: "In het laatst der
tijd zullen er spotters zijn, die naar hun eigen goddeloze begeerten
wandelen".
19 Dezen zijn het die scheidingen veroorzaken, zinnelijke mensen die [de]
geest niet bezitten.
20 Maar jullie, geliefden, jezelf opbouwend op jullie allerheiligst
geloof, biddend in heilige geest,
21 moeten jezelf in Gods liefde bewaren, verwachtend de barmhartigheid
van onze Heer Jezus Messias tot eeuwig leven.
22 En weest ook barmhartig jegens hen die in
tweestrijd verkeren,
23 redt [hen] door [hen] uit het vuur te rukken; maar bewijst
barmhartigheid aan anderen in vrees, het onderkleed hatend dat door het vlees
bezoedeld is.
24 Maar aan hem die bij machte is jullie voor struikelen te behoeden en
te doen staan in het aangezicht van zijn heerlijkheid, onbezoedeld in
vreugdevol gejubel,
25 aan [de] enige God onze Redder, door Jezus Messias onze Heer, [zij]
heerlijkheid, majesteit, kracht en macht, vóór alle eeuw, en nu, en tot in alle
eeuwen! Amen.
1 Openbaring van Jezus Messias die God hem gaf om aan zijn slaven de dingen te tonen die vlug moeten geschieden. En hij maakte ze, door het zenden van zijn engel, in tekenen bekend aan zijn slaaf Johannes,
2 die getuigde van het woord van God en van het getuigenis van Jezus Messias, alle dingen die hij zag.
3 Gelukkig hij die voorleest en zij die horen de woorden van de profetie, en die de dingen onderhouden die daarin geschreven zijn, want de [bestemde] tijd is nabij.
4 Johannes, aan de zeven gemeenten in Asia. Liefderijke gunst en vrede aan jullie van hem die is en die was en die komt, en van de zeven geesten die vóór zijn troon [zijn],
5 en van Jezus Messias, de getrouwe getuige, de eerstgeborene der doden en de heerser van de koningen der aarde. Aan hem die ons liefheeft en die ons bevrijdde uit onze zonden in zijn bloed −
6 en hij maakte ons een koninkrijk, priesters voor zijn God en Vader − aan hem de heerlijkheid en de macht tot in de eeuwen [der eeuwen]! Amen!
7 Zie! Hij komt met de wolken, en elk oog zal hem zien, ook degenen die hem doorstaken; en alle stammen der aarde zullen zich wegens hem in weeklacht slaan. Ja! Amen!
8 Ik ben de Alfa en de Omega, spreekt de Heer God, hij die is en die was en die komt, de Almachtige.
9 Ik, Johannes, jullie broeder en deelgenoot in de verdrukking en koninkrijk en volharding in Jezus, geraakte op het eiland dat Patmos heet, wegens het woord Gods en het getuigenis van Jezus.
10 Ik geraakte in geest in de dag die de Heer toebehoort, en ik hoorde achter mij een luide stem als van een bazuin,
11 zeggend: Schrijf wat je ziet in een boek en zend [het] naar de zeven gemeenten, naar Efeze en naar Smyrna en naar Pergamum en naar Thyatira en naar Sardis en naar Filadelfia en naar Laodicea.
12 En ik draaide mij om ten einde de stem te zien die met mij aan het spreken was. En mij omkerend zag ik zeven gouden kandelaars.
13 En te midden van de kandelaars [iemand] gelijk een Mensenzoon, gekleed in een gewaad dat tot de voeten reikte, en bij de borsten omgord met een gouden gordel.
14 Zijn hoofd en zijn haren evenwel wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam,
15 en zijn voeten gelijk koperbrons als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem als een geluid van vele wateren,
16 en hebbend in zijn rechterhand zeven sterren, en uit zijn mond komt een scherp, tweesnijdend zwaard te voorschijn, en zijn gelaat als de zon die schittert in haar kracht.
17 En toen ik hem zag, viel ik als een dode aan zijn voeten neer, maar hij legde zijn rechterhand op mij en zei: Wees niet bevreesd, ik ben de Eerste en de Laatste,
18 en de Levende, en ik werd een dode, maar zie! Levend ben ik, tot in eeuwigheid, en ik heb de sleutels van de Dood en van de Hades.
19 Schrijf daarom de dingen die je zag op; ook de dingen die zijn en wat na deze dingen zal geschieden.
20 Het geheimenis van de zeven sterren die je op mijn rechterhand zag, en de zeven gouden kandelaars: De zeven sterren zijn engelen van de zeven gemeenten, en de kandelaars, de zeven, zijn zeven gemeenten.
1 Schrijf aan de engel van de gemeente in Efeze: Dit zegt hij die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, die rondgaat te midden van de zeven gouden kandelaars:
2 Ik ben bekend met je werken en je inspanning en je volharding, en dat je slechte personen niet kunt verdragen; en je stelde hen die van zichzelf zeggen apostelen [te zijn] en het niet zijn op de proef, en je bevond hen bedrieglijk.
3 Je geeft ook blijk van volharding, en verdroeg omwille van mijn naam, zonder te bezwijken.
4 Maar ik heb tegen je dat je je eerste liefde verliet.
5 Gedenk daarom vanwaar je bent gevallen en kom tot inkeer en doe de eerste werken. Zo niet, dan kom ik tot je en zal je kandelaar van haar plaats verwijderen; tenzij je berouw toont.
6 Maar dit heb je dat je de werken der Nicolaïeten haat, welke ook ik haat.
7 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt. Aan hem die overwint zal ik geven te eten van de boom des levens, die zich bevindt in het paradijs van God.
8 En schrijf aan de engel der gemeente in Smyrna: Dit zegt de Eerste en de Laatste, hij die een dode werd en tot leven kwam.
9 Ik ben bekend met je verdrukking en armoede, maar je bent rijk, ook de laster van de zijde van hen die van zichzelf zeggen Joden te zijn, maar het niet zijn, doch een synagoge van de Satan.
10 Wees niet bevreesd voor de dingen die je gaat lijden. Zie, de Duivel zal sommigen van jullie in de gevangenis werpen, opdat gij op de proef wordt gesteld en jullie tien dagen verdrukking zullen hebben. Word getrouw tot de dood en ik zal je de kroon des levens geven.
11 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt. Hij die overwint zal geenszins schade lijden van de tweede dood.
12 En schrijf aan de engel der gemeente in Pergamum: Dit zegt hij die het scherp, tweesnijdend zwaard heeft.
13 Ik weet waar je woont, daar waar de troon van de Satan is. Toch houd je vast aan mijn naam, en mijn geloof verloochende je niet, zelfs niet in de dagen van Antipas, mijn getuige, mijn getrouwe, die bij jullie werd gedood, daar waar de Satan woont.
14 Maar er zijn een paar dingen die ik tegen je heb; dat je daar personen hebt die vasthouden aan de leer van Bileam die Balak ging leren een struikelblok op te werpen voor de zonen van Israël, om afgodenoffers te eten en hoererij te bedrijven.
15 Evenzo heb ook jij personen die op gelijke wijze vasthouden aan de leer der Nicolaïeten.
16 Heb daarom berouw, maar zo niet, dan ik kom vlug tot je, en ik zal oorlog met hen voeren met het zwaard van mijn mond.
17 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt. Aan hem die overwint zal ik het verborgen manna geven; ook zal ik hem een witte kiezelsteen geven en op de steen een nieuwe naam geschreven welke niemand kent dan hij die hem ontvangt.
18 En schrijf aan de engel der gemeente in Thyatira: Dit zegt de zoon van God, hij die ogen heeft als vuurvlammen en voeten gelijk koperbrons. 19 Ik ben bekend met je werken en je liefde, trouw, dienstbetoon en volharding; ook zijn je laatste werken meer dan de eerste.
20 Maar ik heb tegen je dat je de vrouw Izebel laat begaan, zij die van zichzelf zegt profetes [te zijn], en mijn slaven leert en misleidt zij om hoererij te bedrijven en afgodenoffers te eten.
21 Hoewel ik haar gelegenheid gaf tot inkeer te komen, weigert zij berouw te hebben van haar hoererij.
22 Zie! Ik werp haar op een ziekbed en zij die overspel met haar bedrijven in grote verdrukking, tenzij zij berouw hebben van haar werken.
23 En haar kinderen zal ik ter dood brengen door de pest. Dan zullen alle gemeenten weten dat ik degene ben die nieren en harten doorvors, en dat ik een ieder vergeld naar hun werken.
24 Maar tot jullie zeg ik, die in Thyatira zijn overgebleven, allen die deze leer niet hebben, degenen die niet bekend werden met de diepe dingen van de Satan, zoals zij zeggen: lk leg jullie geen andere last op.
25 Doch houdt vast aan wat jullie hebben totdat ik kom.
26 En wie overwint en hij die tot het einde mijn werken onderhoudt, aan hem zal ik macht geven over de Heidenvolken,
27 en hij zal hen weiden met een ijzeren staf; als de aarden vaten worden zij verbrijzeld,
28 zoals ook ik bij mijn Vader heb ontvangen; en ik zal hem de morgenster geven.
29 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
1 En schrijf aan de engel der gemeente in Sardis: Dit zegt hij die de zeven geesten Gods heeft en de zeven sterren: Ik ben bekend met je werken, dat je een naam hebt dat je zou leven, maar je bent dood.
2 Word wakker en versterk de overgebleven dingen die op het punt staan dood te gaan; want ik heb je werken niet vol bevonden voor het aangezicht van mijn God.
3 Bedenk daarom hoe je ontvangen hebt en hoorde en bewaar [het], en toon berouw. Mocht je niet ontwaken, dan zal ik komen als een dief, en je zult absoluut niet weten op wat voor uur ik over je zal komen.
4 Maar je hebt in Sardis enkele namen die hun bovenklederen niet verontreinigden, en zij zullen met mij in witte gewaden rondwandelen, omdat zij het waardig zijn.
5 Hij die overwint zal op deze wijze met witte bovenklederen worden bekleed, en ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar ik zal zijn naam belijden ten overstaan van mijn Vader en zijn engelen.
6 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
7 En schrijf aan de engel der gemeente in Filadelfia: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, hij die de sleutel van David heeft, die opent en niemand zal sluiten, en die sluit en niemand opent:
8 Ik ben bekend met je werken. Zie! Ik heb voor je aangezicht een geopende deur gegeven die niemand kan sluiten. Je hebt weinig kracht, maar je onderhield mijn woord en verloochende mijn naam niet.
9 Zie! Uit de synagoge van de Satan geef ik hen die van zichzelf zeggen Joden te zijn en het niet zijn, maar liegen. Zie! Ik zal maken dat zij zullen komen en voor je voeten hulde zullen brengen en erkennen dat ik je liefhad.
10 Omdat je het woord van mijn volharding bewaarde, zal ook ik jou bewaren uit het uur der beproeving dat gaat komen over heel de bewoonde wereld, om hen die op de aarde wonen op de proef te stellen.
11 Ik kom vlug. Houd vast wat je hebt opdat niemand je kroon neemt.
12 Hij die overwint, hem zal ik maken tot een pilaar in het tempelheiligdom van mijn God en hij zal er nooit meer uitgaan. En ik zal op hem schrijven de naam van mijn God en de naam van de stad van mijn God, het Nieuwe Jeruzalem dat vanaf mijn God neerdaalt uit de hemel, en de nieuwe naam van mij.
13 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
14 En schrijf aan de engel der gemeente in Laodicea: Dit zegt de Amen, de Getuige die getrouw en waarachtig is, het begin van de schepping Gods.
15 Ik ben bekend met je werken dat je noch koud noch heet bent; was je maar koud of heet!
16 Zo dan, omdat je lauw bent en noch heet noch koud, ga ik je uit mijn mond spuwen.
17 Omdat je zegt "Ik ben rijk en ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek", terwijl het je ontgaat dat jij de ellendige en deerniswekkende en arme en blinde en naakte bent,
18 raad ik je aan bij mij goud te kopen dat in vuur gelouterd is, opdat je rijk moogt worden; ook witte bovenklederen opdat je je moogt kleden en de schande van je naaktheid niet openbaar wordt, en oogzalf om je ogen te bestrijken opdat je moogt zien.
19 Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer.
20 Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem avondmaal houden en hij met mij.
21 Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, zoals ook ik overwon en met mijn Vader plaats nam op zijn troon.
22 Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.
1 Na deze dingen zag ik en zie een deur die geopend was in de hemel; en de eerste stem die ik als een bazuin met mij had horen spreken, zei: Stijg op hierheen, en ik zal je de dingen tonen die na deze dingen moeten geschieden.
2 Onmiddellijk geraakte ik in geest; en zie een troon rustte in de hemel, en op de troon [iemand] zittend.
3 En hij die op de troon is gezeten van aanzien gelijk een jaspis- en sardissteen, en een regenboog rondom de troon, van aanzien gelijk een smaragd.
4 En rondom de troon vierentwintig tronen, en op de tronen zittend vierentwintig Oudsten gekleed in witte bovenklederen, en op hun hoofden gouden kronen.
5 En uit de troon komen voort bliksemstralen en stemmen en donderslagen; en vóór de troon zeven lampen van vuur brandend, welke zijn de zeven geesten Gods.
6 En vóór de troon als een glazen zee, aan crystal gelijk. En in het midden van de troon en rondom de troon vier Levende wezens, vóór en achter vol zijnde van ogen.
7 En het eerste Levende wezen gelijkend op een leeuw, en het tweede Levende wezen gelijkend op een jonge stier, en het derde Levende wezen hebbend het gezicht als van een mens, en het vierde Levende wezen gelijkend op een vliegende arend.
8 En de vier Levende wezens, hebbend een ieder van hen zes vleugels, zijn rondom en binnenin vol van ogen, en dag noch nacht hebben zij rust zeggend: heilig, heilig, heilig de Heer God de Almachtige, hij die was en hij die is en hij die komt.
9 En telkens wanneer de Levende wezens heerlijkheid en eer en dankzegging zullen geven aan hem die op de troon is gezeten, aan hem die leeft tot in alle eeuwigheid,
10 zullen de vierentwintig Oudsten neervallen vóór hem die op de troon is gezeten, en hulde brengen aan hem die leeft tot in alle eeuwigheid, en hun kronen zullen zij vóór de troon werpen, zeggend:
11 Waardig zijt gij, onze Heer en God, om de heerlijkheid, de eer en de kracht aan te nemen, want gij schiep alle dingen, en door uw wil waren ze en werden ze geschapen.
Openbaring 5
1 En ik zag op de rechterhand van hem die op de troon is gezeten een boekrol, beschreven aan de buiten- en binnenkant, welverzegeld met zeven zegels.
2 En ik zag een sterke engel met een krachtige stem uitroepend: Wie is waardig de boekrol te openen en zijn zegels los te maken?
3 En niemand in de hemel noch op de aarde noch onder de aarde bleek in staat de boekrol te openen of er in te kijken.
4 En ik weende zeer omdat niemand waardig werd bevonden de boekrol te openen of er in te kijken.
5 En één uit de Oudsten zegt tegen mij: Ween niet; zie de Leeuw die uit de stam Juda [is], de wortel van David, overwon om de boekrol en zijn zeven zegels te openen.
6 En in het midden van de troon en van de vier Levende wezens en in het midden der Oudsten zag ik een lam staande als zijnde geslacht, hebbend zeven horens en zeven ogen, welke zijn de zeven geesten Gods die uitgezonden zijn tot geheel de aarde.
7 En hij kwam en heeft genomen uit de rechterhand van hem die op de troon is gezeten.
8 En toen hij de boekrol nam vielen de vier Levende wezens en de vierentwintig Oudsten neer vóór het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk, welke zijn de gebeden van de heiligen.
9 En zij zingen een nieuw lied, zeggend: Waardig zijt gij de boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij werd geslacht en kocht voor God in uw bloed [mensen] uit elke stam en taal en volk en natie.
10 En gij maakte hen voor onze God een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen regeren op de aarde!
11 En ik zag en ik hoorde een geluid van vele engelen rondom de troon en de Levende wezens en de Oudsten, en hun aantal was myriaden van myriaden en duizenden van duizenden,
12 zeggend met luide stem: Het Lam dat geslacht is, is waardig de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging te ontvangen.
13 En al het geschapene dat in de hemel en op de aarde en beneden de aarde en op de zee is, en alle dingen in hen, hoorde ik zeggen: Aan Hem die op de troon is gezeten en aan het Lam [zij] de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheid.
14 En de vier Levende wezens gingen zeggen: Amen; en de Oudsten vielen neer en brachten hulde.
1 En ik zag toen het Lam één der zeven zegels opende, en ik hoorde één van de vier Levende wezens zeggen als met een geluid van donder: Kom!
2 En ik zag en zie een wit paard en degene die er op zit hebbend een boog, en hem werd een kroon gegeven; en hij trok er op uit, overwinnend en om te overwinnen.
3 En toen hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede Levende wezen zeggen: Kom!
4 En een ander paard, vuurrood, trok uit. En aan degene die er op zit werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, zodat men elkaar zal afslachten; en hem werd een groot zwaard gegeven.
5 En toen hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde Levende wezen zeggen: Kom! En ik zag, en zie een zwart paard en degene die er op zit hebbend een weegschaal in zijn hand.
6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier Levende wezens zeggen: een liter tarwe voor een denarius en drie liter gerst voor een denarius, en breng geen schade toe aan de olijfolie en de wijn.
7 En toen hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde Levende wezen zeggen: Kom!
8 En ik zag, en zie een lijkbleek paard, en degene die daarop zit [draagt] als naam Dood. En de Hades kwam achter hem aan. En hun werd macht gegeven op het vierde deel van de aarde, om te doden met zwaard en met honger en met dood en door de beesten der aarde.
9 En toen hij het vijfde zegel opende zag ik beneden het altaar de zielen van hen die geslacht waren wegens het woord Gods en vanwege het getuigenis dat zij plachten te hebben.
10 En zij schreeuwden met een luide stem zeggend: Hoe lang nog, heilige en waarachtige Meester, voordat gij oordeelt en ons bloed wreekt op hen die op de aarde wonen?
11 En aan een ieder van hen werd een wit gewaad gegeven en hun werd gezegd nog een korte tijd te rusten, totdat ook het getal van hun mededienaren en broeders vol zou zijn, degenen die op het punt staan gedood te worden evenals zij.
12 En ik zag toen hij het zesde zegel opende, en een grote aardbeving geschiedde, en de zon werd zwart als een haren rouwzak, en de gehele maan werd als bloed,
13 en de sterren des hemels vielen naar de aarde, zoals een vijgenboom, geschud door een krachtige wind, haar onrijpe druiven afwerpt.
14 en de hemel week terug als een boekrol die wordt opgerold; en elke berg en [elk] eiland werden van hun plaatsen verwijderd.
15 En de koningen der aarde en de hoogwaardigheidsbekleders en de oversten over duizend en de rijken en de sterken en elke slaaf en vrije verborgen zich in de spelonken en rotsen der bergen,
16 en zij zeggen tot de rotsen en de bergen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van hem die op de troon zit en voor de gramschap van het Lam.
17 Want de Grote Dag van hun gramschap kwam en wie kan standhouden?
1 Hierna zag ik vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien op de aarde noch op de zee noch over enige boom.
2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, in het bezit van een zegel van een levende God; en hij riep luidkeels tot de vier engelen aan wie het werd gegeven om schade toe te brengen aan de aarde en de zee,
3 zeggend: Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen tot wij de dienaren van onze God op hun voorhoofden hebben gezegeld.
4 En ik hoorde het aantal van hen die gezegeld werden, 144000, gezegeld uit elke stam van de zonen van Israël.
5 Uit de stam Juda 12000 gezegelden, uit de stam Ruben 12000, uit de stam Gad 12000,
6 uit de stam Aser 12000, uit de stam Naftali 12000, uit de stam Manasse 12000,
7 uit de stam Simeon 12000, uit de stam Levi 12000, uit de stam Issaschar 12000,
8 uit de stam Zebulon 12000, uit de stam Jozef 12000, uit de stam Benjamin 12000 gezegelden.
9 Na deze dingen zag ik en zie! Een talrijke menigte die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen.
10 En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort] aan onze God die op de troon zit en aan het Lam.
11 En alle engelen stonden rondom de troon en de Oudsten en de vier levende wezens, en zij vielen op hun aangezicht vóór de troon en brachten hulde aan God,
12 zeggend: Amen! De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte aan onze God tot in de eeuwen der eeuwen. Amen!
13 En één uit de Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die gehuld zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar kwamen zij?
14 En ik heb tot hem gezegd: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij wasten hun gewaden en maakten ze wit in het bloed van het Lam.
15 Om die reden zijn zij vóór de troon van God en verrichten zij dag en nacht voor hem heilige dienst in zijn tempelheiligdom. En Hij die op de troon zit zal zijn tent over hen vestigen.
16 Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen.
17 Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.
1 En toen hij het zevende zegel opende, geschiedde er een stilzwijgen in de hemel omtrent een half uur.
2 En ik zag de zeven engelen die vóór God stonden en hun werden zeven trompetten gegeven.
3 En een andere engel kwam en stond op het altaar, hebbend een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerk gegeven om te voegen bij de gebeden van alle heiligen op het gouden altaar dat vóór de troon [is].
4 En de rook van het reukwerk bij de gebeden der heiligen steeg op uit [de] hand van de engel vóór Gods aangezicht.
5 En de engel heeft het reukwerkvat genomen en vulde het met het vuur van het altaar en wierp [het] naar de aarde; en er geschiedden donderslagen en stemmen en bliksemstralen en een aardbeving.
6 En de zeven engelen die de zeven trompetten hebben maakten zich gereed om erop te blazen.
7 En de eerste blies op de trompet en er kwam hagel en vuur vermengd in bloed, en het werd naar de aarde geworpen; en het derde deel der aarde verbrandde, en het derde deel van de bomen verbrandde, en al het groene gras verbrandde
8 En de tweede engel blies de trompet en er werd als een grote berg brandend van vuur in de zee geworpen en het derde deel van de zee werd bloed.
9 En het derde deel van de schepselen die in de zee zijn, zij die zielen hebben, stierf, en het derde deel van de boten verging
10 En de derde engel blies de trompet en een grote ster brandend als een lamp viel uit de hemel, en viel op het derde deel der rivieren en op waterbronnen.
11 En de naam van de ster wordt Alsem genoemd; en het derde deel van de wateren werd tot alsem, en velen der mensen stierven wegens de wateren, omdat ze bitter werden.
12 En de vierde engel blies de trompet en het derde deel van de zon werd getroffen en het derde deel van de maan en het derde deel der sterren, opdat hun derde deel verduisterd zou worden en de dag voor een derde deel niet zou lichten, en insgelijks de nacht.
13 En ik zag en ik hoorde één arend, vliegend in het midden van de hemel, met een luide stem zeggen: Wee, wee, wee hen die op de aarde wonen wegens het overige trompetgeschal van de drie engelen die nog blazen zullen!
1 En de vijfde engel blies de trompet en ik zag een ster uit de hemel gevallen naar de aarde, en hem werd de sleutel van de put van de afgrond gegeven.
2 En hij opende de put van de afgrond en uit de put steeg rook op als rook van een grote oven. En de zon werd verduisterd en de lucht vanwege de rook van de put.
3 En uit de rook kwamen sprinkhanen tevoorschijn naar de aarde; en aan hen werd macht gegeven als de macht die de schorpioenen der aarde hebben.
4 En hun werd gezegd om geen schade toe te brengen aan het gras der aarde noch aan iets groens noch aan enige boom, maar alleen aan de mensen die het zegel van God niet op hun voorhoofden hebben.
5 En het werd hun niet gegeven hen te doden, maar vijf maanden te pijnigen en hun pijniging als pijniging van een schorpioen wanneer hij een mens slaat.
6 En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken en hem geenszins vinden, en zij zullen begeren te sterven maar de dood vlucht van hen weg.
7 En het uiterlijk der sprinkhanen aan paarden gelijk, ten oorlog toegerust. En op hun koppen als kronen, aan goud gelijk; en hun gezichten als gezichten van mensen.
8 En zij hadden haar als vrouwenhaar, en hun tanden waren als van leeuwen.
9 En zij hadden borsten als ijzeren borstschilden; en het geluid van hun vleugels als een geluid van strijdwagens van vele paarden die ten oorlog snellen.
10 En zij hebben staarten aan schorpioenen gelijk en angels, en in hun staarten de macht om de mensen vijf maanden lang schade toe te brengen.
11 Zij hebben een koning over zich, de engel van de afgrond. In het Hebreeuws is zijn naam Abaddon, maar in het Grieks heeft hij de naam Apolluon.
12 Het eerste Wee is voorbij. Zie! Hierna komen nog twee Weeën.
13 En de zesde engel blies de trompet en ik hoorde één stem uit de horens van het gouden altaar, dat vóór God,
14 tot de zesde engel die de trompet heeft zeggen: Maak de vier engelen los die bij de grote rivier de Eufraat zijn vastgebonden.
15 En de vier engelen die gereed zijn gehouden voor het uur en dag en maand en jaar werden losgemaakt opdat zij het derde deel der mensen zouden doden.
16 En het aantal der legers van de ruiterij tweemaal myriaden van myriaden. Ik hoorde hun aantal.
17 En aldus zag ik de paarden in het visioen en hen die daarop zitten, hebbend vuurrode en paarse en zwavelgele borstschilden; en de koppen der paarden als koppen van leeuwen en uit hun bekken komen voort: vuur en rook en zwavel.
18 Door deze drie plagen werd het derde deel der mensen gedood, wegens het vuur en de rook en de zwavel die uit hun bekken te voorschijn komt.
19 Want de macht der paarden zit in hun bek en in hun staarten; want hun staarten gelijk aan slangen die koppen hebben, en daarmee richten zij schade aan.
20 En de overigen der mensen, die niet in deze plagen werden gedood, kwamen toch niet tot berouw van de werken van hun handen om niet langer de demonen te aanbidden en de afgoden van goud en zilver en koper en steen en hout die noch kunnen zien noch horen noch lopen.
21 En zij hadden geen berouw van hun moorden noch van hun magische kunsten door drugs noch van hun ontuchtige daden noch van hun dieverijen.
1 En ik zag een andere sterke engel neerdalen uit de hemel, getooid met een wolk, en de regenboog op zijn hoofd, en zijn gelaat als de zon, en zijn voeten als vuurzuilen,
2 en hebbend in zijn hand een geopend boekje. En hij plaatste zijn rechtervoet op de zee, maar de linker op het land.
3 En hij riep luidkeels zoals een leeuw brult. En toen hij riep spraken de zeven donderslagen hun eigen stemmen.
4 En toen de zeven donderslagen spraken stond ik op het punt te schrijven, en ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Verzegel de dingen die de zeven donderslagen spraken en schrijf ze niet op.
5 En de engel die ik op de zee en op het land zag staan hief zijn rechterhand op naar de hemel
6 en hij zwoer bij hem die leeft in alle eeuwigheid, die de hemel schiep en alle dingen daarin, en de aarde en alle dingen daarin, en de zee en alle dingen daarin: Er zal geen uitstel meer zijn,
7 maar in de dagen van de klank van de zevende engel, wanneer hij op de trompet gaat blazen, is ook voleindigd het geheimenis van God, zoals hij aan zijn slaven, de profeten als goede tijdingen bekendmaakte.
8 En de stem die ik uit de hemel hoorde sprak wederom met mij zeggend: Ga, neem het geopende boekje in de hand van de engel die op de zee en op het land staat.
9 En ik ging naar de engel en zei hem mij het boekje te geven. En hij zegt tot mij: Neem en eet het op en het zal je buik bitter maken, maar in je mond zal het zoet zijn als honing.
10 En ik nam het boekje uit de hand van de engel en at het op, en in mijn mond was het zoet als honing, maar toen ik het at werd mijn buik bitter gemaakt.
11 En zij zeggen tot mij: Je moet wederom profeteren met betrekking tot volken en natiën en talen en vele koningen.
1 En mij werd een meetriet gegeven gelijk een staf, zeggend: Sta op en meet het tempelheiligdom van God en het altaar en hen die daarin aanbidden.
2 En het voorhof dat buiten het tempelheiligdom is moet je er buiten houden en niet meten want het is aan de Heidenvolken gegeven, en zij zullen de heilige Stad tweeënveertig maanden vertreden.
3 En ik zal aan mijn twee getuigen [opdracht] geven en zij zullen, gehuld in zakkleding, 1260 dagen profeteren.
4 Dezen zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die staan vóór de Heer van de gehele aarde.
5 En indien iemand hen kwaad wil berokkenen, komt er vuur uit hun mond en het verslindt hun vijanden; ja, indien iemand hen kwaad wil berokkenen, moet hij aldus gedood worden.
6 Dezen hebben de bevoegdheid de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt in de dagen van hun profetie; en zij hebben macht over de wateren, om die in bloed te veranderen en om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo dikwijls zij willen.
7 En wanneer zij hun getuigenis hebben voltooid, zal het Beest dat uit de afgrond opstijgt oorlog met hen voeren, en het zal hen overwinnen en hen doden.
8 En hun lijk op het plein van de grote stad die in geestelijke zin Sodom en Egypte wordt genoemd, alwaar ook hun Heer werd terechtgesteld.
9 En [mensen] uit de volken en stammen en talen en natiën kijken naar hun lijk drie dagen en een halve [dag] en zij staan niet toe dat hun lijken in een gedenkgraf worden gelegd.
10 En de bewoners der aarde verheugen zich over hen en vieren feest en zij zullen elkaar geschenken sturen, aangezien deze twee profeten hen die op de aarde wonen hebben gepijnigd.
11 En na de drie en een halve dag kwam levensgeest van God in hen, en zij gingen op hun voeten staan, en grote vrees viel op hen die hen aanschouwden.
12 En zij hoorden een luide stem uit de hemel tot hen zeggen: Stijgt hierheen op! En zij stegen op tot in de hemel in de wolk terwijl hun vijanden hen aanschouwen.
13 En in dat uur geschiedde een grote aardbeving, en het tiende van de Stad viel, en in de aardbeving werden zeven duizend namen van mensen gedood, en de overigen werden bevreesd en zij gaven heerlijkheid aan de God des hemels.
14 Het tweede Wee is voorbij. Zie! Het derde Wee komt vlug.
15 En de zevende engel blies de trompet en luide stemmen geschiedden in de hemel zeggend: Het koninkrijk der wereld werd van onze Heer en van zijn Messias, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid.
16 En de vierentwintig Oudsten die vóór God op hun tronen zitten, vielen op hun aangezicht en aanbaden God
17 zeggend: Wij danken u Heer God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren. 18 En de Heidenvolken ontstaken in toorn en uw toorn kwam en de [bestemde] tijd om de doden te oordelen en het loon te geven aan uw slaven de profeten, en aan heiligen en aan hen die uw naam vrezen, de kleinen en de groten, en om hen te verderven die de aarde verderven.
19 En het tempelheiligdom van God dat in de hemel [is] werd geopend en de ark van zijn verbond werd gezien in zijn tempelheiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel.
1 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een Vrouw bekleed met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren;
2 en zij is zwanger, en zij schreeuwt het uit in haar weeën en pijnen om te baren.
3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie! Een grote Draak, vuurrood, hebbend zeven koppen en zeven horens en op zijn koppen zeven diademen;
4 en zijn staart sleept het derde deel van de sterren des hemels en hij wierp hen op de aarde. En de Draak staat voor de Vrouw die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar kind te verslinden.
5 En zij baarde een zoon, een manlijk kind dat alle Heidenvolken zal weiden met een ijzeren scepter; en haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon.
6 En de Vrouw vluchtte naar de wildernis waar zij een door God bereide plaats heeft opdat zij haar aldaar zouden voeden 1260 dagen.
7 En er vond een oorlog in de hemel plaats. Michaël en zijn engelen voerden oorlog met de Draak. En de Draak voerde oorlog en zijn engelen,
8 en hij bleek niet sterk te zijn, en ook werd er voor hen geen plaats meer in de hemel gevonden.
9 En de grote Draak werd geworpen, de aloude Slang, die Duivel en de Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde doet dwalen – hij werd geworpen naar de aarde, en zijn engelen werden met hem geworpen.
10 En ik hoorde een luide stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias, aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd geworpen.
11 En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de dood.
12 Weest hierom verheugd, gij hemelen en zij die daarin hun verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de Duivel is tot jullie afgedaald in grote toorn, wetend dat hij weinig tijd heeft.
13 En toen de Draak zag dat hij naar de aarde was geworpen, vervolgde hij de Vrouw die het manlijk kind baarde.
14 En aan de Vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven, opdat zij naar de wildernis, naar haar plaats mocht vliegen, alwaar zij wordt gevoed een tijd en tijden en een halve tijd, weg van het aangezicht van de Slang.
15 En de Slang wierp uit zijn bek de Vrouw water achterna, als een rivier, om haar door de stroom te laten meesleuren.
16 En de aarde kwam de Vrouw te hulp, en de aarde opende haar mond en verzwolg de rivier welke de Draak uit zijn bek had geworpen.
17 En de Draak werd woedend op de Vrouw en hij ging heen om oorlog te voeren met de overgeblevenen van haar zaad, die de geboden van God onderhouden en het getuigenis van Jezus hebben. En hij stond op het zand der zee.
1 En ik zag uit de zee een Beest opstijgen hebbend tien horens en zeven koppen, en op zijn horens tien diademen, en op zijn koppen lasterlijke namen.
2 En het Beest dat ik zag was aan een luipaard gelijk, en zijn poten als een beer, en zijn muil als een leeuwenmuil. En de Draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht.
3 En één van zijn koppen was als ten dode toe geslacht, maar hij werd van zijn dodelijke slag genezen, en de gehele aarde liep in verbazing het Beest achterna.
4 En zij brachten hulde aan de Draak omdat hij de macht aan het Beest gaf, en zij brachten hulde aan het Beest zeggend: Wie is gelijk aan het Beest, en wie kan oorlog met hem voeren?
5 En hem werd een mond gegeven om grote dingen en lasteringen te spreken, en hem werd macht gegeven om tweeënveertig maanden te handelen.
6 En het opende zijn mond in lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn Tent, zij die in de hemel verblijven.
7 En hem werd gegeven oorlog te voeren met de heiligen en hen te overwinnen. En hem werd macht geven over elke stam en volk en taal en natie.
8 En allen die op de aarde wonen zullen hem aanbidden, [ieder] wiens de naam niet staat geschreven in het Boek des levens van het Lam dat geslacht is vanaf [de] grondlegging der wereld.
9 Indien iemand een oor heeft, laat hem luisteren.
10 Indien iemand voor gevangenschap [is bestemd], gaat hij heen in gevangenschap. Indien iemand door het zwaard moet worden gedood, zal hij door het zwaard worden gedood. Hier is de volharding en het geloof der heiligen [aan de orde].
11 En ik zag een ander Beest opstijgen uit de aarde, en het had twee horens gelijk een lam, en het ging spreken als [de] draak.
12 En het oefent al de macht van het eerste Beest vóór diens aangezicht uit. En het bewerkt dat de aarde en hen die daarin wonen het eerste Beest zullen aanbidden, wiens dodelijke slag werd genezen.
13 En het verricht grote tekenen zodat het zelfs vuur uit de hemel doet neerdalen naar de aarde, vóór de ogen der mensen.
14 En het misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven werden om te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en leefde.
15 En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.
16 En het bewerkt dat men de kleinen en de groten, en de rijken en de armen, en de vrijen en de slaven, hun allen, een merkteken zou geven, op hun rechterhand of op hun voorhoofd
17 en dat niemand zou kunnen kopen of verkopen behalve hij die het merkteken heeft, de naam van het Beest of het getal van zijn naam.
18 Hier is de wijsheid: Laat hij die verstand heeft het getal van het Beest berekenen, want het is een getal van een mens; en het getal van hem [is] 666.
1 En ik zag en zie! Het Lam staande op de berg Sion, en met hem 144000 hebbend zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofden geschreven.
2 En ik hoorde een geluid uit de hemel als een geluid van vele wateren en als een geluid van grote donder,en het geluid dat ik hoorde als de muziek van harpspelers spelend op hun harpen.
3 En zij zingen een nieuw lied vóór de troon en vóór de vier levende wezens en de Oudsten; en niemand kon het lied leren behalve de 144000, zij die van de aarde gekocht zijn.
4 Dezen zijn zij die met vrouwen niet werden bezoedeld; want zij zijn maagden. Dezen zijn degenen die het Lam vergezellen waarheen hij ook gaat. Dezen werden vanuit de mensen gekocht als eerstelingsgave voor God en het Lam.
5 En in hun mond werd geen leugen gevonden; onberispelijk zijn zij.
6 En ik zag een andere engel vliegend in het midden der hemel, hebbend een eeuwig evangelie om als goede tijdingen te verkondigen aan hen die op de aarde gezeten zijn, en aan elke natie en stam en taal en volk,
7 zeggend met een luide stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van zijn oordeel kwam, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en zee en bronnen van wateren maakte.
8 En een andere, een tweede engel volgde, zeggend: [Ze] viel; [ze] viel, het Grote Babylon, van wie alle natiën dronken van de wijn der toorn van haar hoererij.
9 En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggend met luide stem: Indien iemand het Beest en zijn beeld aanbidt, en een merkteken ontvangt op zijn voorhoofd of op zijn hand,
10 die zal ook drinken van de wijn van de toorn Gods welke puur is gemengd in de beker van zijn gramschap. En hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van heilige engelen en ten aanschouwen van het Lam.
11 En de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid. En dag noch nacht hebben zij rust, zij die het Beest en zijn beeld aanbidden, en een ieder die het merkteken van zijn naam ontvangt.
12 Hier is de volharding der heiligen, zij die de geboden van God en het geloof van Jezus bewaren.
13 En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen.
14 En ik zag, en zie! Een witte wolk, en op de wolk [iemand] gezeten gelijk een Mensenzoon, hebbend op zijn hoofd een gouden kroon en in zijn hand een scherpe sikkel.
15 En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom, luidkeels roepend tot hem die op de wolk gezeten is: Zend je sikkel en oogst, want het uur om te oogsten kwam aangezien de oogst der aarde droog werd.
16 En hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd geoogst.
17 En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom dat in de hemel [is], óók hij hebbend een scherpe sikkel.
18 En een andere engel, hij die macht heeft over het vuur, [kwam] van het altaar; en hij riep met luide stem tot hem die de scherpe sikkel heeft, zeggend: Zend je scherpe sikkel en zamel de trossen van de wijnstok der aarde in, omdat haar druiven rijp werden.
19 En de engel wierp zijn sikkel naar de aarde en hij verzamelde de wijnstok der aarde en wierp haar in de grote wijnpers van Gods toorn.
20 En de wijnpers werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de wijnpers tot aan de tomen der paarden, vanaf 1600 stadiën.
1 En ik zag een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar, zeven engelen, hebbend de zeven laatste plagen, omdat daarin de toorn van God tot een einde werd gebracht.
2 En ik zag als een glazen zee met vuur vermengd, en hen die overwinnen uit het Beest en uit zijn Beeld en uit het getal van zijn naam, staande op de glazen zee, hebbend harpen van God.
3 En zij zingen het lied van Mozes, de slaaf van God, en het lied van het Lam, zeggend: Groot en wonderbaar uw werken, Heer, God de Almachtige; rechtvaardig en waarachtig uw wegen, de Koning der Heidenvolken.
4 Wie zou voor u geen diep ontzag koesteren, Heer, en uw naam verheerlijken, omdat Gij alleen goddelijk heilig [bent]? Want alle Heidenvolken zullen komen en vóór uw aangezicht aanbidden, omdat uw rechtvaardige voorschriften openbaar werden gemaakt.
5 En na deze dingen zag ik en het tempelheiligdom van de Tent der Getuigenis in de hemel werd geopend,
6 en de zeven engelen die de zeven plagen hebben kwamen uit het tempelheiligdom, gekleed in rein, helder linnen en om de borsten heen omgord met gouden gordels.
7 En één van de vier Levende wezens gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen gevuld met de toorn van God die leeft tot in alle eeuwigheid.
8 En het tempelheiligdom werd gevuld met rook uit de heerlijkheid van God en uit zijn kracht; en niemand kon het tempelheiligdom binnengaan totdat de zeven plagen van de zeven engelen tot een einde gebracht zijn.
1 En ik hoorde een luide stem uit het tempelheiligdom zeggen tot de zeven engelen: Gaat heen en giet de zeven schalen van de toorn Gods uit naar de aarde.
2 En de eerste ging heen en goot zijn schaal uit naar de aarde en er kwam een lelijke en kwaadaardige zweer op de mensen die het merkteken van het Beest hebben en die zijn Beeld aanbidden.
3 En de tweede engel goot zijn schaal uit naar de zee; en ze werd bloed als van een dode, en elke levende ziel stierf, die in de zee [zijn].
4 En de derde goot zijn schaal uit naar de rivieren en naar de bronnen van wateren en het [water] werd bloed.
5 En ik hoorde de engel der wateren zeggen: Rechtvaardig zijt gij, die is en die was, de goddelijk Heilige, dat gij deze dingen oordeelde.
6 Omdat zij bloed van heiligen en profeten vergoten, en bloed hebt gij hun te drinken gegeven; zij verdienen het.
7 En ik hoorde het altaar zeggen: Ja, Heer, God de Almachtige, waarachtig en rechtvaardig uw oordelen.
8 En de vierde goot zijn schaal uit op de zon. En het werd haar gegeven de mensen in vuur te verzengen.
9 En de mensen werden verzengd met grote hitte. En zij lasterden de naam van God die de macht over deze plagen heeft; en zij kwamen niet tot inkeer om hem heerlijkheid te geven.
10 En de vijfde goot zijn schaal uit op de troon van het Beest, en zijn koninkrijk werd verduisterd en zij gingen op hun tongen bijten van de pijn. 11 En zij lasterden de God des hemels vanwege hun pijnen en vanwege hun zweren, en zij hadden geen berouw van hun werken.
12 En de zesde goot zijn schaal uit op de grote rivier de Eufraat; en haar water droogde op, opdat bereid zou worden de weg der koningen die vanaf de opgang der zon [komen].
13 En ik zag uit de bek van de Draak en uit de bek van het Beest en uit de bek van de Valse Profeet drie onreine geesten als kikvorsen.
14 Want ze zijn geesten van demonen die tekenen verrichten, die uitgaan op de koningen der gehele bewoonde aarde, om hen bijeen te brengen tot de oorlog van de Grote Dag van God de Almachtige.
15 Zie! Ik kom als een dief; gelukkig hij die wakker blijft en zijn klederen bewaart, opdat hij niet naakt wandelt en men zijn schaamte zou zien.
16 En hij bracht hen bijeen tot de plaats die in het Hebreeuws Har-Magedon wordt genoemd.
17 En de zevende goot zijn schaal uit op de lucht en een luide stem ging uit van het tempelheiligdom vanaf de troon, zeggend: Het is geschied! 18 En er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen. Ook vond er een grote aardbeving plaats zoals niet geschiedde sinds een mens op de aarde kwam, zo’n geweldige beving, zo groot.
19 En de Grote Stad werd tot drie delen; ook de steden der natiën stortten in. En Babylon de Grote werd voor Gods aangezicht in gedachtenis gebracht om haar de beker te geven van de wijn van de toorn van zijn gramschap.
20 En elk eiland vluchtte, en bergen werden niet gevonden.
21 En grote hagelstenen als talentzwaar, vielen uit de hemel op de mensen neer. En de mensen lasterden God vanwege de plaag der hagel, omdat de plaag ervan buitengewoon groot is.
1 En één uit de zeven engelen die de zeven schalen hebben kwam en hij sprak met mij zeggend: Kom hier! Ik zal je het oordeel tonen van de Grote Hoer die op vele wateren is gezeten,
2 met wie de koningen der aarde hoererij bedreven en zij die de aarde bewonen dronken werden gemaakt uit de wijn van haar hoererij.
3 En hij voerde mij in geest weg naar een wildernis. En ik zag een vrouw gezeten op een scharlakenrood Beest dat vol was van lasterlijke namen, hebbend zeven koppen en tien horens.
4 En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met goud en edelgesteente en parels, in haar hand hebbend een gouden beker die vol was van gruwelen en de onreinheden van haar hoererij.
5 En op haar voorhoofd een naam geschreven, een mysterie: Babylon de Grote, de Moeder der hoeren en van de gruwelen der aarde.
6 En ik zag de vrouw dronken zijnde uit het bloed der heiligen en uit het bloed der getuigen van Jezus. En bij het zien van haar verwonderde ik mij met grote verwondering.
7 En de engel zei tot mij: Wat wekte je verwondering? Ik zal je het mysterie zeggen van de Vrouw en van het Beest dat haar draagt, dat de zeven koppen en de tien horens heeft:
8 Het Beest dat je zag was en is niet, en het staat op het punt uit de afgrond op te stijgen, en het gaat heen in vernietiging. En zij die op de aarde wonen, van wie de naam niet staat geschreven op het Boek des levens vanaf [de] grondlegging der wereld, zullen zich verbazen bij het zien van het Beest, dat het was en niet is en [toch] aanwezig zal zijn.
9 Hier het verstand dat van wijsheid blijk geeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waar de Vrouw op hen zit. Ook zijn zij zeven koningen;
10 de vijf vielen, de één is, de andere kwam nog niet, en wanneer hij komt moet hij een korte tijd blijven.
11 En het Beest dat was en niet is, is ook zelf een achtste en is uit de zeven, en het gaat heen in de vernietiging.
12 En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met het Beest.
13 Dezen hebben één gezindheid en hun kracht en macht geven zij aan het Beest.
14 Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, en het Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen.
15 En hij zegt tot mij: De wateren die je zag waar de Hoer zit, zijn volken en menigten en natiën en talen.
16 En de tien horens die je zag en het Beest, dezen zullen de Hoer haten en haar woest maken en naakt; en zij zullen haar vleesdelen eten en haar in vuur verbranden.
17 Want God gaf in hun harten zijn gezindheid te volbrengen, ja, één gezindheid te volbrengen en hun koninkrijk aan het Beest te geven totdat de woorden van God voleindigd zullen worden.
18 En de Vrouw die je zag is de Grote Stad die een koninkrijk op de koningen der aarde heeft.
1 Na deze dingen zag ik een andere engel neerdalen uit de hemel, grote macht hebbend; en de aarde werd verlicht vanwege zijn heerlijkheid.
2 En hij riep met een sterke stem uit zeggend: Ze viel, Babylon de Grote viel, en zij werd een woonplaats van demonen en een hol van elke onreine geest en een hol van elke onreine en verafschuwde vogel,
3 omdat vanwege de toornwijn van haar hoererij alle Heidenvolken zijn gevallen, en de koningen der aarde bedreven ontucht met haar, en de kooplieden der aarde werden rijk uit de kracht van haar lichtzinnige daden.
4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel, zeggend: Komt uit, mijn volk, uit haar; opdat jullie niet mede deelhebben aan haar zonden en uit haar plagen niet ontvangen.
5 Want haar zonden werden opgestapeld tot aan de hemel en God bracht zich haar ongerechtigheden te binnen.
6 Vergeldt haar zoals ook zij vergold; en doet het dubbele, tweemaal de dingen naar haar werken. In de beker in welke zij mengde, mengt voor haar het dubbele.
7 In de mate waarin zij zich verheerlijkte en leefde in lichtzinnigheid, geeft haar zoveel pijniging en rouw. Want in haar hart blijft ze zeggen: Ik zit als koningin, en ik ben geen weduwe, en rouw zal ik beslist niet zien.
8 Om die reden zullen op één dag haar plagen komen: dood en rouw en honger; en zij zal met vuur verbrand worden. Want sterk [is] de Heer God die haar oordeelde.
9 En de koningen der aarde die hoererij met haar bedreven en losbandig leefden, zullen wenen en zich over haar in droefheid slaan, wanneer zij de rook van haar brand zullen zien,
10 van verre staande vanwege de vrees van haar pijniging, terwijl zij zeggen: Wee, wee, de Grote Stad, Babylon de sterke Stad, want in één uur kwam je oordeel.
11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt,
12 lading van goud en zilver en edelgesteente en parels; en van fijn linnen en purper en zijde en scharlaken; en allerlei welriekend hout en allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout en van koper en ijzer en marmer;
13 en kaneel en specerij en reukwerk en mirre en wierook en wijn en olie en bloem en tarwe en lastdieren en schapen; en van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen.
14 En het ooft, waarnaar je ziel begerig was, ging van je weg en al wat kostelijk en schitterend was, ging voor je verloren en men zal ze nooit meer vinden.
15 De kooplieden van deze koopwaar, die rijk werden van haar, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, 16 zeggend: Wee, wee, de Grote Stad, die gehuld was in fijn linnen en purper en scharlaken, en rijk versierd met goud en edelgesteente en parels,
17 want in één uur werd zulk een rijkdom verwoest! En iedere stuurman en elke kustvaarder en de zeelieden en allen die de zee bevaren, bleven van verre staan,
18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggend: Welke [stad] was aan de Grote Stad gelijk!
19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggend: Wee, wee de Grote Stad, waarin allen die schepen op zee hadden rijk werden vanwege haar kostbaarheden, want in één uur werd zij verwoest!
20 Bedrijf vreugde over haar, hemel, en de heiligen en de apostelen en de profeten! Want God voltrok in jullie rechtszaak het vonnis aan haar.
21 En één sterke engel nam een steen op als een grote molensteen, en wierp [die] in de zee, zeggend: Zo zal Babylon, de Grote Stad met een plotselinge actie worden neergeworpen, en ze zal beslist niet meer gevonden worden.
22 En geluid van harpspelers en zangers en fluitspelers en bazuinblazers zal geenszins meer in jou worden gehoord; en geen kunstenaar van enige kunst zal geenszins meer in jou gevonden worden; en geluid van een molen zal geenszins meer in jou gehoord worden.
23 En geen lamplicht zal nog langer in jou schijnen; en geen stem van bruidegom en bruid zal nog langer in jou gehoord worden, omdat jouw kooplieden de groten der aarde waren, want door jouw spiritistische praktijk werden alle Heidenvolken op een dwaalspoor gebracht.
24 En in haar werd bloed van profeten en van heiligen gevonden en van allen die op de aarde afgeslacht zijn.
1 Na deze dingen hoorde ik als een luide stem van een talrijke menigte in de hemel, zeggend: Looft Jah! De redding en de heerlijkheid en de kracht [is] van onze God,
2 want waarachtig en rechtvaardig [zijn] zijn oordelen. Want hij oordeelde de grote Hoer die de aarde verdierf in haar hoererij; en hij wreekte het bloed van zijn slaven van haar hand.
3 En een tweede maal hebben zij gesproken: Looft Jah! En de rook van haar stijgt op tot in alle eeuwigheid.
4 En de vierentwintig Oudsten en de vier Levende wezens vielen neer en zij aanbaden God die op de troon is gezeten, zeggend: Amen! Looft Jah! 5 En een stem ging uit vanaf de troon, zeggend: Prijst onze God, alle slaven van hem, en zij die hem vrezen, de kleinen en de groten.
6 En ik hoorde als een stem van een talrijke menigte en als een geluid van vele wateren en als een geluid van machtige donderslagen, zeggend: Looft Jah! Want de Heer onze God, de Almachtige, ging als koning regeren.
7 Laten wij ons verheugen en jubelen, en hem de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam brak aan en zijn vrouw bereidde zichzelf.
8 En het werd haar gegeven dat zij zich zou tooien in helder, rein fijn linnen, want het fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der heiligen.
9 En hij zegt tegen mij: Schrijf! Gelukkig zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam! Ook zegt hij tot mij: Dit zijn de waarachtige woorden van God.
10 En ik viel neer voor zijn voeten om hem hulde te bewijzen; maar hij zegt tot mij: Zie [doe dat] niet! Ik ben een medeslaaf van jou en van je broeders die het getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest van de profetie.
11 En ik zag de hemel geopend, en zie! Een wit paard en hij die erop gezeten is, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig. En hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid.
12 Zijn ogen nu [zijn] als een vuurvlam, en op zijn hoofd vele diademen, hebbend een naam geschreven welke niemand kent dan hijzelf.
13 En hij is gehuld in een bovenkleed dat met bloed besprenkeld is, en zijn naam is genoemd: Het Woord van God.
14 En de legers in de hemel volgden hem op witte paarden, gekleed zijnde in wit, rein fijn linnen.
15 En uit zijn mond komt een scherp zwaard te voorschijn, opdat hij daarmee de Heidenvolken zou slaan, en hijzelf zal hen weiden met een ijzeren staf. Oók treedt hijzelf de wijnpers van de toorn der gramschap van God de Almachtige.
16 En op het bovenkleed en op zijn dij heeft hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren.
17 En ik zag één engel in de zon staan en hij riep uit met een luide stem, zeggend tot alle vogels vliegend in het midden der hemel: Hierheen! Verzamelt jullie tot het grote Avondmaal van God,
18 opdat jullie mogen eten vleesdelen van koningen en vleesdelen van oversten over duizend en vleesdelen van sterken en vleesdelen van paarden en van hen die daarop zitten en vleesdelen van allen, zowel van vrijen als van slaven en van kleinen en van groten.
19 En ik zag het Beest en de koningen der aarde en hun legers verzameld om de oorlog te voeren met hem die op het paard is gezeten en met zijn legers.
20 En het Beest werd gegrepen en met hem de Valse Profeet die de tekenen voor zijn aangezicht deed, waarmee hij hen misleidde die het merkteken van het Beest ontvingen en die zijn Beeld aanbaden. Levend werden de twee geworpen in het meer van vuur dat met zwavel brandt. 21 En de overigen werden gedood met het zwaard dat uitging uit de mond van hem die gezeten is op het paard; en alle vogels werden verzadigd van hun vleesdelen.
1 En ik zag een engel neerdalen uit de hemel in het bezit van de sleutel der afgrond en een grote keten op zijn hand.
2 En hij maakte zich meester van de Draak, de oude Slang, die Duivel en de Satan is, en hij bond hem duizend jaren.
3 En hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde [die] boven hem opdat hij de Heidenvolken niet langer zou misleiden totdat de duizend jaren voleindigd zijn; daarna moet hij een korte tijd worden losgelaten.
4 En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren.
5 De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend jaren ten einde waren.
6 Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de Tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.
7 En zodra de duizend jaren ten einde zijn zal de Satan uit zijn kerker worden losgelaten,
8 en hij zal uitgaan om de Heidenvolken die aan de vier hoeken der aarde zijn te misleiden, Gog en Magog, om hen te verzamelen tot de oorlog, hun aantal als het zand der zee.
9 En zij trokken op over de breedte der aarde en omsingelden het kamp der heiligen en de geliefde Stad. En vuur daalde neer uit de hemel en verslond hen.
10 En de Duivel die hen misleidt werd in het meer van vuur en zwavel geworpen, waar ook het Beest en de Valse Profeet [zijn]; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.
11 En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten, van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen gevonden.
12 En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, welke is des levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de boekrollen overeenkomstig hun werken.
13 En de Zee gaf de doden die in haar [waren]; ook de Dood en de Hades gaven de doden die in hen [waren]; en zij werden geoordeeld, een ieder overeenkomstig hun werken.
14 En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de Tweede dood: het meer van vuur.
15 En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.
1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde gingen heen, en de zee is niet meer.
2 En de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, zag ik neerdalend uit de hemel vanaf God, toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot.
3 En ik hoorde een luide stem vanuit de troon, zeggend: Zie! De Tent van God bij de mensen, en hij zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn.
4 En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn; de eerste dingen gingen heen.
5 En hij die op de troon is gezeten zei: Zie! Ik maak alle dingen nieuw. Ook zegt hij: Schrijf, want deze woorden zijn betrouwbaar en waarachtig. 6 En hij zei tot mij: Ze zijn geschied! Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Aan de dorstige zal ik vrijelijk geven uit de bron van het water des levens.
7 Hij die overwint zal deze dingen beërven, en ik zal hem tot God zijn en hij zal mij een zoon zijn.
8 Maar wat de lafhartigen betreft en trouwelozen en verdorvenen en moordenaars en hoereerders en spiritisten en afgodendienaren en alle leugenaars, hun deel zal zijn in het meer dat brandt van vuur en zwavel, hetgeen de Tweede dood is.
9 En één uit de zeven engelen die de zeven schalen hebben, vol van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij, zeggend: Kom hier! Ik zal je de Bruid, de Vrouw van het Lam, tonen.
10 En hij voerde mij in geest weg op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend uit de hemel vanaf God,
11 hebbend de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende jaspissteen;
12 hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen; en [daarop] namen geschreven, welke zijn de namen van de twaalf stammen der zonen Israëls.
13 Vanaf het Oosten drie poorten, en vanaf het Noorden drie poorten, en vanaf het Zuiden drie poorten, en vanaf het Westen drie poorten.
14 En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
15 En hij die met mij spreekt hanteerde als maatstaf een gouden rietstok om de Stad en haar poorten en haar muur te meten.
16 En de stad ligt [als een] vierkant, even lang als breed. En hij mat de Stad met de rietstok op twaalfduizend stadiën; haar lengte, breedte en hoogte zijn gelijk.
17 En hij mat haar muur: honderd vier en veertig el, mensenmaat, welke is van een engel.
18 En het bouwmateriaal van haar muur jaspis, en de Stad zuiver goud gelijk zuiver glas.
19 De fundamenten van de muur der Stad versierd met allerlei kostbaar gesteente: het eerste fundament jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon, het vierde smaragd,
20 het vijfde sardonyx, het zesde kornalijn, het zevende chrysoliet, het achtste beril, het negende topaas, het tiende chrysopraas, het elfde hyacint, het twaalfde amethist.
21 En de twaalf poorten twaalf parels; iedere poort afzonderlijk één parel. En de brede straat der Stad zuiver goud, als doorzichtig glas.
22 En een tempelheiligdom zag ik niet in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar tempelheiligdom, en het Lam.
23 En de stad heeft de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp het Lam.
24 En de Heidenvolken zullen door haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid in haar brengen.
25 En haar poorten zullen des daags beslist niet gesloten worden, want nacht zal daar niet bestaan.
26 En zij zullen de heerlijkheid en de eer van de Heidenvolken in haar brengen.
27 Maar alles wat profaan is en hij die iets gruwelijks en leugen beoefent, zal er geenszins binnengaan, slechts zij die geschreven staan in de boekrol des levens van het Lam.
1 En hij toonde mij een rivier van water des levens helder als kristal, voortkomend uit de troon van God en van het Lam,
2 in het midden van haar brede straat; en aan deze en gene zijde van de rivier geboomte des levens, voortbrengend twaalf oogsten, maandelijks zijn vrucht leverend; en de bladeren van het geboomte tot genezing der Heidenvolken.
3 En er zal geen enkele vervloeking meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal in haar zijn, en zijn slaven zullen openbare dienst voor hem verrichten,
4 en zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam op hun voorhoofden.
5 En nacht zal niet meer zijn, en zij hebben geen behoefte aan lamplicht en zonlicht, want de Heer God zal op hen schijnen, en zij zullen tot in eeuwigheid als koningen regeren.
6 En hij zei tot mij: Deze woorden zijn betrouwbaar en waarachtig. En de Heer, de God der geesten van de profeten, zond zijn engel om aan zijn slaven de dingen te tonen die vlug moeten geschieden.
7 En zie! Ik kom vlug. Gelukkig hij die de woorden van de profetie van dit boek onderhoudt.
8 En ik Johannes die deze dingen hoort en ziet. En toen ik hoorde en zag, viel ik neer om hulde te bewijzen, vóór de voeten van de engel die mij deze dingen toont.
9 Maar hij zegt tot mij: Doe dat niet! Ik ben een medeslaaf van jou en van je broeders, de profeten, en van hen die de woorden van dit Boek onderhouden. Aanbid God!
10 En hij zegt tot mij: Verzegel de woorden der profetie van dit Boek niet, want de tijd is nabij.
11 Laat hij die onrecht begaat, nog meer onrecht doen; en laat de vuile nog vuiler worden; maar laat de rechtvaardige nog meer rechtvaardigheid doen; en laat hij die heilig is, nog meer [naar] heiligheid leven.
12 Zie! Ik kom vlug, en mijn loon [is] bij mij, om een ieder te vergelden als zijn werk is.
13 Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste, het Begin en het Einde.
14 Gelukkig zij die hun gewaden wassen, opdat de beschikkingsmacht op het geboomte des levens van hen zal zijn en zij door de poorten de Stad zouden binnengaan.
15 Buiten zijn de honden en de spiritisten en de hoereerders en de moordenaars en de afgodendienaren en een ieder die de leugen liefheeft en doet.
16 Ik, Jezus, zond mijn engel om jullie deze dingen te betuigen ten behoeve van de gemeenten. Ik ben de wortel en het nageslacht van David, de heldere morgenster.
17 En de geest en de Bruid zeggen: Kom! En laat hij die hoort zeggen: Kom! En laat hij die dorst heeft komen; laat hij die wil levenswater nemen om niet.
18 Ik betuig aan een ieder die de woorden van de profetie van dit Boek hoort: Indien iemand hieraan zou toevoegen, zal God hem toevoegen de plagen die in dit Boek staan beschreven.
19 En indien iemand afneemt van de woorden van het Boek van deze profetie, zal God zijn aandeel afnemen van het geboomte des levens en uit de heilige Stad, zaken die in dit Boek staan beschreven.
20 Hij die van deze dingen getuigt zegt: Ja, ik kom vlug. Amen, kom, Heer Jezus.
21 De liefderijke gunst van de Heer Jezus [zij] met allen.