Jeruzalem
en het Koninkrijk Gods
Jeruzalem
is gebouwd als een stad die in eenheid is samengevoegd
In
de Rabbijnse literatuur wordt de onverbrekelijke band tussen het hemelse en
het aardse Jeruzalem
benadrukt. Naar verluidt zou Rabbi Jochanan
ben
Zakkai
die opvatting reeds geleerd hebben. Sprekend over de verlossing
van het Jeruzalem op aarde, zou hij gezegd hebben – met een verwijzing naar
Psalm 122:3 – Het hemelse Jeruzalem kan niet volledig
zijn zolang de aardse stad niet verlost is. Om deze, en ook goede bijbelse redenen,
spreken we in deze Studie voortaan over Jeruzalem-hemels en Jeruzalem-aards.
Tijdens de
aanval door de Romeinen op Jeruzalem in 70 AD, leidde deze Rabbi in het geheim
besprekingen met hen en probeerde hij toestemming te verkrijgen om in Javne een religieus centrum te
vestigen, als alternatief voor de stad Jeruzalem. Zijn bedoeling was om de
voortzetting van de Halachisch gefundeerde
religie te verzekeren.
In
zijn tijd kwam men tot de opvatting dat de stad van de Tempel, het concrete
Jeruzalem waarvoor gevochten en een normaal leven moest worden gehandhaafd, was
verdrongen door een soort Hemels Jeruzalem waar
geen belasting werd geïnd en geen rioolwater-problemen bestonden.
Het was het Jeruzalem van engelen, van goud en kristal, daken van smaragd, etc.
Het
aardse Jeruzalem was in die tijd niet iets om over te onderhandelen. Na de val
van de stad staken de Romeinen alles in brand wat maar brandbaar was.
Naderhand, toen zij de stad hadden herbouwd, doopten zij het Aelia Capitolina.
Naar wij menen zien wij met een
profetische blik in Openbaring 22:14 datgene waarop Jochanan zijn hoop had gesteld:
het aardse Jeruzalem in een staat van verlossing.
Gelukkig zij
die hun gewaden wassen, opdat de beschikkingsmacht op
het geboomte des levens van hen zal zijn en zij door de poorten de Stad zouden
binnengaan.
Dit is kennelijk een
terugverwijzing naar Openbaring 7:9-17 waar wordt aangekondigd dat een Grote
Schare behouden
uit de (nu nog) toekomstige Grote Verdrukking zal
komen aangezien zij tot geloof kwamen in de verlossende kracht van het offer
van de Messias:
En één uit
de Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die gehuld zijn in de witte gewaden,
wie zijn zij en vanwaar kwamen zij? En ik heb tot hem
gezegd: Mijn Heer,gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn
zij die komen uit de Grote Verdrukking, en zij wasten hun gewaden en
maakten ze wit in het bloed van het Lam. Om die reden zijn zij vóór de troon van God en verrichten zij dag
en nacht voor hem heilige dienst in zijn tempelheiligdom. En Hij die op
de troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger
of dorst meer hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want
het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar
bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan
uit hun ogen wegwissen.
In dit Schriftdeel zien we beschreven hoe te zijner tijd, binnen
de 70e Jaarweek voor Israel, één van de vele OT
herstelprofetieën, namelijk Jesaja 49:8-10, tot realiteit zal worden gebracht. De verlossing van Sion (Jeruzalem) zal dan een vreugdevol feit zijn (Daniël
9:24-27).
De Grote
Schare wordt
ingang in de Stad verleend, in het Nieuwe Jeruzalem, door haar poorten; als
resultaat van het feit dat zij hun lange gewaden wasten
en wit maakten in het bloed van het Lam.
Dat het Nieuwe Jeruzalem deels hemels
en deels aards is, zodat men ook op aarde de Stad kan binnengaan,
kan afgeleid worden uit de beschrijving van de Stad in Openbaring 21:9-14
En één uit
de zeven engelen die de zeven schalen hebben, vol van de zeven laatste plagen,
kwam en sprak met mij, zeggend: Kom hier! Ik zal je de Bruid, de Vrouw van het
Lam, tonen. En hij voerde mij in geest weg
op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige Stad Jeruzalem neerdalend
uit de hemel vanaf God, hebbend de heerlijkheid van God. Haar
glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een kristalhelder schijnende
jaspissteen; hebbend een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en
op de poorten twaalf engelen; en [daarop] namen
geschreven, welke zijn de namen van de twaalf stammen der zonen Israëls. Vanaf
het Oosten drie poorten, en vanaf het Noorden drie poorten, en vanaf het Zuiden
drie poorten, en vanaf het Westen drie poorten. En de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en
daarop twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam.
In Ezechiël
5:5 komt profetisch de belangrijkheid van de Stad te midden van de omringende
heidense volken krachtig tot uitdrukking:
Aldus
zegt de Heer JHWH: Dit is Jeruzalem; te midden van de
Heidenvolken heb ik haar geplaatst, en landen rondom haar heen.
Dit is betekenisvol vanwege de
wederkerigheid tussen Jeruzalem-hemels en Jeruzalem-aards.
Wanneer namelijk, te beginnen
met de overgang naar het Millennium, Jeruzalem op aarde van groot belang wordt
voor de haar omringende Heidenvolken, dan geldt dat zeker ook voor het hemelse
deel van Jeruzalem. Want de bedoeling van de Stad in Gods voornemen is immers
dat de natiën, de Heidenvolken, de zegen zullen ontvangen
door het zaad van Abraham, zoals aan die patriarch beloofd werd in Genesis
22:16-18
Waarlijk, ik zweer bij mijzelf,
is de uitspraak van JHWH, dat wegens het feit dat gij deze
zaak hebt gedaan en gij uw zoon, uw enige, niet hebt onthouden, ik u voorzeker
zal zegenen en uw zaad voorzeker zal vermenigvuldigen, als de sterren aan de
hemel en als de zandkorrels die aan de zeeoever zijn; en uw zaad zal de poort
van zijn vijanden in bezit nemen. En in uw zaad zullen alle Heidenvolken der aarde
zich zegenen, ten gevolge van het feit dat gij naar
mijn stem hebt geluisterd.
Pas in haar toestand van
verlossing kan de joodse Gemeente op aarde een zegen worden voor de Heidenvolken.
Haar eigen situatie die haar voor die taak geschikt maakt, zal dan precies zo
zijn als voorzegd, in (bijvoorbeeld) Ezechiel 36:24-28
Ik wil u uit de Heidenvolken
halen en u bijeenbrengen uit alle landen en u brengen op uw grond. En
ik wil rein water op u sprenkelen, en gij zult
rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal ik u reinigen. En
ik wil u een nieuw hart geven, en een nieuwe geest zal ik in uw binnenste
leggen, en ik wil het stenen hart uit uw vlees wegnemen en u een hart van vlees
geven. En mijn geest zal ik in uw binnenste leggen, en ik wil dusdanig handelen
dat gij in mijn voorschriften
zult wandelen en mijn rechterlijke beslissingen zult
onderhouden en werkelijk zult uitvoeren. En gij zult
stellig wonen in het land dat ik aan uw voorvaders heb gegeven, en gij moet mijn
volk worden en ikzelf zal uw God worden.
De vervulling van deze woorden
zal Jeruzalem-aards tot een 'nieuwe
schepping' maken, geschikt om het Bestuur van het Nieuwe Jeruzalem op aarde te
vertegenwoordigen, tot groot geestelijk voordeel van de gojim. Maar om die Heidenvolken op
te heffen uit de van Adam geërfde situatie is meer nodig.
Om dat in te zien kunnen we
verwijzen naar Jezus’ bediening. In Handelingen 10:37-38 laat Petrus in zijn toespraak tot de centurion Cornelius uitkomen hoe effectief
het optreden was van hem die in de eerste plaats als Abrahams zaad tot zegen
van de mensheid werd (Galaten 3:8, 16): U weet wat er in heel het
joodse land is gebeurd, hoe het begon in Galilea, hoe God, na de
doop waartoe Johannes opriep, Jezus uit Nazareth met
de heilige geest heeft gezalfd en met kracht heeft bekleed. Hij trok als
weldoener door het land en genas iedereen die in de macht van de Duivel was, want
God stond hem bij.
Jezus was met heilige geest gezalfd en
met kracht bekleed. Maar de wonderbare
werken die hij verrichtte, waren uiteindelijk slechts mogelijk doordat God
met hem was. Ja, in werkelijkheid was God Degene die de tekenen, wonderen
en krachtige werken tot stand bracht door Jezus. Zie
ook Handelingen 2:22 (nbg):
Mannen van Israël, hoort deze
woorden: Jezus, de Nazoreeër, een
man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die
God door hem in uw midden verricht
heeft, zoals gij zelf
weet.
In Lukas 5:12-26 verhaalt de
evangelist twee opmerkelijke genezingen die Jezus na elkaar verrichtte; eerst
een man die overdekt was
met melaatsheid en vervolgens een mens die verlamd was. Wij kunnen gemakkelijk
begrijpen hoe diep in het lichamelijke organisme van beide personen moest
worden ingegrepen om genezing tot stand te brengen. Jezus
was als de laatste Adam volmaakt (1Ko
15:45), maar wel volkomen mens. Zonder bovennatuurlijke invloed
zou hij als slechts mens de genoemde wonderen nooit tot stand kunnen brengen.
De bovenmenselijke factor was
onmisbaar en uiteindelijk datgene wat echt telde.
Veelzeggend is dan ook Lukas’ opmerking in vers 17: Er was kracht van de Heer zodat
hij gezond kon maken. Uit een
vergelijking met Markus 6:5 mogen wij blijkbaar afleiden dat Jezus ook zelf geheel
afhankelijk was van de nabijheid van Gods geest, ja, zelfs van Gods bereidheid
om de krachtige werking ervan al dan niet te kunnen aanwenden.
Wanneer diezelfde Lukas dan ook
in hoofdstuk 8 de genezing beschrijft van de vrouw die al twaalf jaar aan een
bloedvloeiing leed, signaleert hij de volgende opmerkelijke gang van zaken:
En
een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, welke -heel haar
levensonderhoud aan geneesheren uitgegeven hebbend-
door niemand kon worden genezen, kwam
van achteren naar hem toe en raakte de kwast van zijn kleed aan, en op
hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op. En Jezus zei: Wie is het die mij heeft
aangeraakt? Toen nu allen ontkenden, zei Petrus: Meester, de menigten sluiten
je volledig in en staan aan alle kanten te dringen. Maar Jezus zei: Iemand heeft mij
aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat
kracht van mij is uitgegaan.
Te midden van de menigte had God
door Jezus als intermediair zijn werk
verricht. De bovennatuurlijke invloed was de doorslaggevende factor.
Zo zal het ook gaan in de wereldperiode
(eeuw) van het Millenniumrijk. De joodse heiligen zullen op aarde de geliefde
Stad, het Nieuwe Jeruzalem, vertegenwoordigen om tot zegen voor de mensheid te
zijn. Maar ook al zijn de leden daarvan tot een nieuwe schepping geworden, hun
invloed is beperkt. De bovennatuurlijke werkzaamheid
van Jeruzalem-hemels zal tot de werkelijke
genezing van de Heidenvolken leiden. Zie Openbaring 20:9 en 22:1-2.
Niettemin werken beide gemeentes
samen. Er zal sprake zijn van wederkerigheid. En dat komt goed tot uiting in
Ezechiël 38:12:
Om buit te maken en roof te
behalen, om mijn hand te keren tegen bewoonde ruïnes en tegen een volk dat uit
de Heidenvolken bijeengebracht is, dat zich bezit
verwerft, vermogen vormt, en het middelpunt [de navel;
Hebr.: tab(b)ur] der aarde bewoont.
De profeet geeft een bijzondere
beschrijving van de toestanden, waarin Israëls land en volk zich zullen
bevinden, wanneer Gog hen
in de eindtijd overvalt. Het land zal te voren lang woest hebben gelegen, maar
in de tijd waarin Gog komt,
is het van het zwaard teruggebracht en weer bebouwd. Israël is uit de volken
bijeengebracht, terug in haar land waarin het veilig woont, als het ware op de navel der aarde.
De plaats die overeenkomt met de
navel der aarde, moet de plaats aanduiden waar Gods heiligdom op aarde in de eerste
plaats wordt vertegenwoordigd en van waaruit zijn geest en zijn
zegen naar alle zijden stroomt; werkelijk het middelpunt der aarde, en ook als
de navel waardoor het voedend bloed der moeder geleid wordt in de zich
ontwikkelende vrucht. Zulk een middelpunt van de levenwekkende geest te zijn,
is de bestemming van Jeruzalem.
Op
de navel der aarde wonen, roept het beeld op van een kosmologie die hemel en
aarde als een biologisch geheel (moeder en kind) ziet. In dat beeld wordt de
Stad Jeruzalem (Ez 5:5) of het land - Kanaän -
beschouwd als het punt waar de levensband tussen hemel en aarde begint.
Die
verheven plaats, door God aan de Stad (Land) op aarde gegeven, wordt
voorgesteld als het centrale punt der aarde, waarbij Gods volk en de Stad zich
in het centrum van de door God geleide wereldontwikkeling staan. Aldaar plaatst
God, naar de vooruitwijzende beelden van Gn 28:12-14
en Js 66:1, de troon van zijn genade, vanwaar de Wet
en het Recht voor alle natiën uitgaan tot redding van de gehele wereld (Psalm
46:5-6; Jesaja 2:2-5; Micha 4:1-5).
Zie:
Jeruzalem, de Stad van de grote
Koning
Die verheven plaats wordt in Jesaja 2:2-5 vereenzelvigd met
de Berg van JHWHs Huis. Vandaar zal
een Bestuur zegeningen leiden naar de natiën rondom:
En het moet geschieden in het
laatst der dagen [dat] de berg van het huis van JHWH stevig
bevestigd zal worden boven de top der bergen, en hij zal stellig verheven
worden boven de heuvels; en daarheen moeten alle Heidenvolken stromen. En vele volken zullen
stellig heengaan en zeggen: Komt, en laten wij opgaan naar de berg van JHWH, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn
wegen, en wij willen zijn paden bewandelen. Want uit Sion
zal [de] wet
uitgaan, en het woord van JHWH uit Jeruzalem. En hij zal stellig rechtspreken onder de Heidenvolken en de zaken
rechtzetten met betrekking tot vele volken. En zij zullen hun zwaarden tot
ploegscharen moeten smeden en hun speren tot snoeimessen. Natie zal tegen natie
geen zwaard opheffen, ook zullen zij de oorlog niet meer leren. O huis van Jakob, komt en laten wij in het licht van JHWH wandelen.
Zowel hier, als in Ezechiël
38:12, wordt Jeruzalem gezien als het Centrum van de gehele aarde, door God zo
geregeld om het ware licht in alle richtingen over de Heidenvolken uit te
stralen. Geen Stad als Jeruzalem, of land als Kanaän, kon beter door
God uitgekozen zijn voor het volbrengen van die missie. Een optimale
geografische situatie van waaruit zijn uitverkoren Gemeente, het joodse volk,
op een passende en succesvolle wijze haar invloed naar het Heidendom van de
wereld kan laten gelden.
In
de Antieke Wereld van Ezechiëls dagen
hadden diverse naties zich al tot min of meer geciviliseerde staten ontwikkeld,
zoals Egypte en Ethiopie in
Zuidwestelijke richting; Griekenland en Rome in het Noordwesten. Naar het
Oosten Babel, Nineveh, Perzië,
India. De Foenicische zeevaarders
waren dichtbij zodat door hen de ware religie naar de verst gelegen landen kon
worden overgebracht. En overal rondom de Ismaëlieten,
het befaamde handeldrijvende volk over land, in Zuidelijk Azië en Noord-Afrika.
Die situering van Israël is dan
ook niet door God gearrangeerd voor haar eigen zelfzuchtige doeleinden, maar
veeleer met de bedoeling dat ze de geestelijke weldoenster zou worden van de
gehele wereld; om als de begunstigde en Geliefde
Stad een zegen te zijn in moreel opzicht voor de Heidenvolken, reden waarom
zij ook met afgunst bezien zou worden door haar (nooit ontbrekende) vijanden.
Zie Openbaring 20:9; Psalm 68:17.
In Psalm 67 wordt dit voornemen van JHWH God precies verwoord.
En hij toonde
mij een rivier van water des levens helder als kristal, voortkomend uit de
troon van God en van het Lam,
Met het oog op de
verwezenlijking van dit voornemen, is er voorzien in de noodzakelijke
wederkerigheid tussen Jeruzalem-aards en
Jeruzalem-hemels.
Dit wordt verder verduidelijkt
in de twee laatste hoofdstukken van het Bijbelboek Openbaring,
waar de onverbrekelijke eenheid wordt geschilderd van het Nieuwe Jeruzalem, de
heilige Stad die uit de hemel, vanaf God, neerdaalt. In die situatie is zij als
de Tent van God bij de mensen, met
als direct resultaat: Niet langer tranen, dood, rouw, geschreeuw of pijn.
Het hemelse deel van de Stad,
zijn Bruid, de opgenomen christelijke Gemeente, is via de navelstreng – de Rivier van water des levens –
verbonden met het aardse deel, de joodse Gemeente (21:9-14; 22:1-2, 14).
In Jesaja 66:10-14 wordt op een
schitterende wijze dit voornemen zinnebeeldig aan ons voorgesteld, doordat er
een beeld wordt opgeroepen van een moeder die haar kind voedt: Verheugt U met Jeruzalem en weest blij met haar, gij allen
die haar liefhebt. Weest in
hoge mate uitbundig verheugd met haar, gij allen
die over haar blijft treuren.. Want dit heeft JHWH
gezegd: Ziet, ik doe haar vrede toestromen net als een rivier en de
heerlijkheid der Heidenvolken… En de hand van JHWH zal stellig aan zijn knechten
bekendgemaakt worden, maar hij zal zijn vijanden werkelijk openlijk
veroordelen.
Tot op die tijd heeft de
schepping eeuwenlang in geboortepijnen verkeerd, zoals wordt beschreven door Paulus
in Romeinen 8:16-19. Wijzend op het teniet doen van de kwalijke gevolgen van de
zonde, wijst hij op de rol die het Jeruzalem-hemels,
de christelijke Gemeente, daarin zal spelen:
De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods
kinderen zijn. Indien
wij dan kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar mede-erfgenamen met Christus, mits wij tezamen lijden,
opdat wij ook tezamen worden verheerlijkt. Daarom ben ik van oordeel dat het
lijden van de tegenwoordige tijd niets te betekenen heeft in vergelijking met
de heerlijkheid die in ons geopenbaard zal worden. Want
de vurige verwachting van
de Schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods.
Welke heerlijkheden zullen dan in
ons, d.i. in de verheerlijkte Gemeente, de zonen Gods,
openbaar worden?
Want de schepping werd aan de
vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis
van] hoop dat ook de schepping zelf
bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke
vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe (Rm 8:20-22).
Zo lang de Gemeente nog op aarde
is zucht ze tezamen met alle andere mensen en ziet ze
uit naar de volledige adoptie, de verlossing [door
losprijs]
van het lichaam (Rm 8:23; 2Ko
1:22; 5:5), om vervolgens echter, tezamen met
hun Heer, geopenbaard te worden in heerlijkheid.
Wanneer de Messias, jullie leven,
openbaar wordt gemaakt, dan zullen ook jullie tezamen met
hem openbaar gemaakt worden in heerlijkheid. Kolossenzen 3:4
Daarna kan door die zonen Gods voldaan worden aan de vurige
verwachting van de Schepping:
alsnog gebaard worden tot vrije kinderen van God, bevrijd van de huidige
slavernij aan het verderf; in het bezit van een glorierijke vrijheid die
passend is voor kinderen van God.
Zie de Studie:
De
schepping in barensnood
En eventueel
ook: Het
nieuwe leven (Ks 3:1-17)
Dat de mensen op aarde in het
Millennium de (vrije) kinderen van God worden, daarop heeft ook Jezus al
gezinspeeld toen hij in verband met de opstanding de situatie van de mensheid
binnen het Millennium toelichtte:
Zij echter die waardig zijn
geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de opstanding uit de doden… kunnen
ook niet meer [de Adamitische dood]
sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn zonen van God, daar zij
zonen van de opstanding zijn (Lukas 20).
De Stad met zijn volk op de
navel der aarde, Jeruzalem-aards,
is door God uitverkoren om in dit proces de verbindende schakel met de hemel te
zijn. Gods Troon zal zich vanaf de hemel tot op aarde uitstrekken met Jeruzalem
als centraal punt:
In die tijd zal men Jeruzalem
noemen de Troon van JHWH, en alle Heidenvolken zullen
tot haar bijeengebracht worden, tot de naam van JHWH
te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun
boos hart (Jeremia 3:17).
Zie
ook Zacharia
2:10-11; 14:16.
In Jeruzalem zal zich de aardse
zetel bevinden van de Theocratie, het punt van aantrekking voor heel de aarde:
Schoon door zijn verhevenheid,
een vreugde voor de ganse aarde is de berg Sion, ver
in het Noorden, de stad van de grote Koning (Psalm 48).
De Stad Gods, het Nieuwe
Jeruzalem, onverbrekelijk bestaande uit een hemels en aards deel, wordt ook
bedoeld in Psalm 46:
De Stad Gods, de heiligste
onder de woningen van de Allerhoogste. God is in haar midden, zij zal niet
wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen
Interessant is om vast te
stellen dat die Stad Gods ook wordt aangeduid met: de Heiligste onder de woningen van de Allerhoogste. Of volgens een andere
weergave: de hoogheilige, grootse Tabernakel van de Allerhoogste. Dat wijst er op dat de Stad
tevens een Tempelheiligdom is, de woning van God. In Openbaring 21:22 wordt die
gedachte voor ons bevestigd: En een
tempelheiligdom zag ik niet in haar, want de Heer God, de Almachtige, is haar
tempelheiligdom, en het Lam.
In het overwinningslied bij de
Rode Zee, wordt eveneens gezinspeeld op de wederkerigheid van de beide Jeruzalems, zonder dat evenwel de
Stad wordt genoemd. Er is eerder sprake van een Heiligdom:
Gij brengt hen binnen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de
vaste plaats die Gij, JHWH, tot uw woning hebt
gemaakt; een heiligdom, Heer, door uw handen bereid.
Profetisch wordt hier (Exodus
15:17) vermeld dat God zijn volk Israël zou planten op de Berg van zijn
erfdeel, een vaste plaats voor zijn woning, een Heiligdom die door zijn
handen wordt
opgericht.
Dit kon in eerste instantie
slechts typologisch zijn, gezien de onvolmaaktheid van het volk. Dat het op te
richten heiligdom niet werkelijk Gods verblijfplaats kon zijn, zou blijken uit
het feit dat het niet door zijn handen
maar door mensenhanden zou worden gebouwd.
Het keerpunt in de
gebeurtenissen – typen gaan over in de werkelijkheden – valt altijd samen met
de komst van de Messias, zijn offerdood, opstanding en terugkeer in de hemel. Daardoor kon het
ware heiligdom worden opgericht, een niet door mensenhanden gemaakte tempel.
Zie Hebreeën 9:11, 12, 24 > Toen [de] Messias echter [publiekelijk]
optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere
en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt -dat is niet van
deze schepping- ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren
maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een
eeuwige verlossing verworven hebbend... Want de Messias ging niet
binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar
in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht
te verschijnen.
Uiteindelijk, als de
verlossing van Israël een feit is, zal de heerlijkheid van de hemelse
Tempelstad hier op aarde weerspiegeld worden
in het aardse deel van de Stad. Uit Jesaja 54:1-13
wordt dat duidelijk:
1 Jubel
het uit, gij onvruchtbare,
die nooit hebt gebaard, breek uit in jubel en juich, die geen weeën hebt
gekend, want talrijker zijn de zonen van de verlaten vrouw,
dan van haar, die een man heeft, zegt Jahwe.
2 Vergroot de ruimte in uw tent,
de wanden van uw woning moeten wijd zijn opgezet, wees er niet zuinig mee;
verleng uw scheerlijnen, sla uw tentpinnen stevig vast.
3 Want
naar rechts en naar links zult gij u
uitbreiden, uw nageslacht [zaad] zal volken aan zich onderwerpen en
verlaten steden zullen zij bewonen.
4 Wees
niet bevreesd, want gij behoeft
u niet te schamen; voel u niet vernederd, want reden om te blozen hebt gij
niet. De beschaming van uw jeugd zult gij vergeten
en aan de smaad van uw weduwschap niet
langer denken.
5 Want Hij die u gemaakt heeft is
uw man, Jahwe van de machten [of: JHWH
der legerscharen] is zijn naam, en uw Verlosser is de Heilige van Israël,
die de God van heel de aarde heet.
6 Want gij waart een
verstoten en zielsbedroefde vrouw toen Jahwe u riep; verstoot soms een man
de vrouw van zijn jeugd? zegt uw God.
7 Een kort ogenblik heb Ik u in de
steek gelaten,
maar met groot erbarmen breng Ik u weer bijeen.
8 In
een stortvloed van toorn heb
Ik een ogenblik mijn gezicht voor u verborgen; maar met eeuwige trouw erbarm Ik
Mij over u, zegt uw Verlosser, Jahwe.
9 Als in Noachs dagen is het Mij: zoals
Ik toen gezworen heb dat de wateren van Noach de aarde nooit meer zullen
overstromen, zo zweer Ik, dat Ik nooit meer zal toornen tegen u, nooit meer
schelden op u.
10 Al wijken de bergen en wankelen
de heuvels, mijn trouw wijkt niet van u, en mijn vredesverbond wankelt
nooit, dat zegt Jahwe, die zich over u erbarmt.
11 Gij,
ongelukkige, opgejaagd en niet bemoedigd, Ik leg uw stenen op
kleurrijke mortel, en uw grondvesten op saffier;
12 Ik maak uw transen van robijn,
uw poorten van karbonkelsteen, en geheel uw ringmuur van kostbaar gesteente.
13 Al uw
zonen worden
dan door Jahwe onderricht, en voor uw zonen zal er diepe vrede zijn.
(wv78)
De onvruchtbare, verlaten vrouw,
een tijd lang verstoten, zielsbedroefd in haar weduwschap – onmiskenbaar
doelend op Israëls situatie gedurende de lange ballingschap van ca. 2000 jaar -
neemt vanaf vers 11 de kenmerken van een Stad aan, Nieuw Jeruzalem, de stad met de
fundamenten (Hebreeën
11:10). Maar dat niet alleen. De heerlijkheid van het hemelse deel vinden we
terug hier op aarde, weerspiegeld in de heerlijkheid van etnisch Israël.
En nog iets: Zoals het hemelse
deel van de Stad door een vrouw wordt vertegenwoordigd, de Bruid van het Lam,
zo is ook het aardse deel van Nieuw Jeruzalem als een vrouw: hersteld en
verlost etnisch Israël dat krachtens het
Nieuwe Verbond door JHWH als zijn vrouw wordt
teruggenomen. De zonen of kinderen van deze vrouw zullen alle leerlingen van JHWH zijn, nog steeds volgens de regel die Jezus vermeldde
in Johannes 6:44, 45.
Beide vrouwen tezamen vormen
het ene, het ware Israël van God (Galaten 6:16).
Het profetische Woord wijst dus
vooruit naar de nieuwe tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem dat in de Openbaring
steeds wordt getoond als neerdalende uit de hemel vanaf God (Op
3:12; 21:2, 10).
In Openbaring 21:9-27 zijn in de
beschrijving van de Stad alle voorzegde kenmerken terug te vinden:
9 En één uit de zeven engelen die de zeven schalen hebben, vol van de zeven
laatste plagen, kwam en sprak met mij, zeggend: Kom hier! Ik zal je de Bruid,
de Vrouw van het Lam, tonen. 10 En
hij voerde mij in geest weg op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de
heilige Stad Jeruzalem neerdalend uit de hemel vanaf God, 11 hebbend
de heerlijkheid van God. Haar glans gelijk een zeer kostbaar gesteente, als een
kristalhelder schijnende jaspissteen; 12 hebbend
een grote en hoge muur die twaalf poorten heeft, en op de poorten twaalf engelen;
en [daarop] namen geschreven, welke zijn de namen van de twaalf stammen der
zonen Israëls. 13 Vanaf
het Oosten drie poorten, en vanaf het Noorden drie poorten, en vanaf het Zuiden
drie poorten, en vanaf het Westen drie poorten. 14 En
de muur van de Stad heeft twaalf fundamenten en daarop twaalf namen van de
twaalf apostelen van het Lam. 15 En
hij die met mij spreekt hanteerde als maatstaf een gouden rietstok om de Stad
en haar poorten en haar muur te meten. 16 En
de stad ligt [als
een] vierkant, even lang
als breed. En hij
mat de Stad met de rietstok op twaalfduizend stadiën; haar lengte, breedte en
hoogte zijn gelijk. 17 En
hij mat haar muur: honderd vier en veertig el, mensenmaat, welke is van een
engel. 18 En
het bouwmateriaal van haar muur jaspis, en de Stad zuiver goud gelijk zuiver
glas. 19 De
fundamenten van de muur der Stad versierd met allerlei kostbaar gesteente: het
eerste fundament jaspis, het tweede saffier, het derde
chalcedon, het vierde smaragd, 20 het
vijfde sardonyx, het zesde kornalijn, het zevende chrysoliet, het achtste
beril, het negende topaas, het tiende chrysopraas,
het elfde hyacint, het twaalfde amethist. 21 En
de twaalf poorten twaalf parels; iedere poort afzonderlijk één parel. En de
brede straat der Stad zuiver goud, als doorzichtig glas. 22 En
een tempelheiligdom zag ik niet in haar, want de Heer God, de Almachtige, is
haar tempelheiligdom, en het Lam. 23 En
de stad heeft de zon noch de maan nodig om haar te beschijnen, want de
heerlijkheid van God verlichtte haar, en haar lamp het Lam. 24 En
de Heidenvolken zullen door haar licht wandelen, en de koningen der aarde
zullen hun heerlijkheid in haar brengen. 25 En
haar poorten zullen des daags beslist niet gesloten worden, want nacht zal daar
niet bestaan. 26 En
zij zullen de heerlijkheid en de eer van de Heidenvolken in haar brengen. 27 Maar
alles wat profaan is en hij die iets gruwelijks en leugen beoefent, zal er geenszins binnengaan,
slechts zij die geschreven staan in de boekrol des levens van het Lam.
-.-.-.-