Betekent Hebreeën
8:9 dat God het volk Israël voorgoed verwierp?
Hebreeën 8:7-9 luidt:
Want indien dat
eerste [verbond] voortreffelijk was,
zou er voor een tweede geen plaats gezocht zijn. Want hen berispend zegt
hij:
Zie, er komen dagen, zegt de Heer,
en ik zal voor het huis van Israël
en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen;
niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte
ten dage dat ik hun hand vatte
om hen uit [het] land Egypte te leiden,
want zij bleven niet in mijn verbond
en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.
De zinsnede ik
bekommerde mij niet om hen betekent niet:
"zodat ik hen voorgoed verwierp".
Waarom niet? Allereerst omdat het Grieks die uitleg niet toelaat. Letterlijk
leest de tekst: en ik toonde geen bezorgdheid
[of: bekommernis] voor hen.
Dit komt in diverse vertalingen tot uitdrukking:
(GNB): en ik heb niet naar hen omgekeken
(LEI) : en Ik heb hen aan hun lot overgelaten
(HSV) : en Ik heb geen acht meer op hen geslagen
Het werkwoord αμαλεω
[ameleoo] heeft de betekenis van: zorgeloos zijn; veronachtzamen. In Hb
2:3 wordt dit werkwoord in die zin gebruikt: Hoe
zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen?
De betekenis gaat dus in de richting van: zorgeloos zijn; verwaarlozen;
veronachtzamen; niet achten.
In de tweede plaats citeert Paulus woordelijk uit Jeremia 31:32 maar dan
volgens de Septuagint. Aangezien wij er van uit gaan dat de apostel schreef
onder inspiratie van de geest van God, moet zijn aanhaling uit de LXX volgens
Gods bedoeling zijn geschied en dus zeker acceptabel voor hem zijn geweest.
Tegelijkertijd moet het citaat licht werpen op wat er in de Hebreeuwse
brontekst valt te lezen: Hoewel Ik heer over hen ben
(nbg).
Wanneer men het laatste deel van Jr 31:32 beschouwt in het licht van Hebreeën
8:9, komt men tot de volgende conclusie:
Vanwege de ontrouw van zijn verbondsvolk Israël dat haar verhouding tot Jahweh
hun Heer -een verhouding als in een huwelijksrelatie- niet naar
waarde schatte of achtte, achtte hij op zijn beurt hen niet langer. Hij erkende
Israël [voorlopig] niet meer als zijn dierbare echtgenote en negeerde haar.
Zou dat voor altijd gelden? Nee, niet voor altijd.
Dat wordt in de eerste plaats door de context van Jeremia 31:31-37 tot
uitdrukking gebracht: in zijn buitengewone goedheid en barmhartigheid gaat
Jahweh op zijn bestemde tijd het huwelijksverbond met zijn natievrouw -de nakomelingen
van de Exodusgeneratie- vernieuwen. Hoe zal Hij dat doen?
Hij zal met het gecombineerde huis van Juda en Israël een Nieuw Verbond
sluiten. Maar niet een Verbond dat, wat de aard ervan betreft, gelijkenis zou
vertonen met het Verbond dat hij bij de Sinaï met hun voorvaders sloot. Zie het
eerste deel van vers 32.
Vanwege die grote barmhartigheid wordt daarom Jr 31:31-34, waar het Nieuwe
Verbond wordt aangekondigd, gevolgd door een gedeelte, de vv 35-37, waarin een
vergelijking met de onveranderlijkheid der natuurwetten wordt gemaakt, met de
bedoeling om Israël van Gods onveranderlijke trouw jegens haar te verzekeren.
De volledige passage luidt volgens de wv78-95:
31
Er komen dagen – godsspraak van Jahweh – dat Ik met Israël en Juda een nieuw
verbond sluit;
32 geen verbond zoals Ik met hun voorvaderen
gesloten heb, toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypte te leiden. Want dit
verbond hebben zij verbroken hoewel Ik hun meester was – godsspraak van Jahweh.
33 Dit is het nieuwe verbond dat Ik in de toekomst
met Israël: Ik schrijf mijn Wet in hun binnenste, Ik grif die in hun hart. Ik
zal hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn.
34 Dan zal niemand meer zijn medeburger
onderrichten, noch tegen zijn broeder zeggen: “Leer Jahweh kennen.” Want iedereen,
groot en klein, kent Mij al – godsspraak van Jahweh. Ik vergeef hun misstappen,
Ik denk niet meer aan hun zonden.’
35 Zo spreekt jahweh,
die de zon heeft
gegeven als het licht voor de dag,
de maan en de sterren
als het licht in de nacht;
die de zee opzweept
zodat de golven bruisen,
die heet: Jahweh van
de machten:
36 ‘Als deze orde
ophoudt te bestaan
– godsspraak van
Jahweh –
dan blijft ook Israël
niet langer mijn volk.’
37 Zo spreekt Jahweh:
‘Evenmin als iemand
de hemel boven kan meten
of de grondvesten van
de aarde beneden kan peilen,
evenmin verwerp Ik
ooit de nakomelingen van Israël,
ondanks alles wat het
misdaan heeft
– godsspraak van
Jahweh.’
Welke dingen kunnen hieruit worden afgeleid?
a. Het Nieuwe Verbond zal worden gesloten
met de gemeente van etnisch Israël en met geen enkele andere gemeente, ook niet
met de christelijke gemeente. Het tekstgedeelte laat geen andere conclusie toe,
omdat
a1
met "het huis van Israël en het huis van Juda" onveranderlijk wordt
gedoeld op het natuurlijke Israël naar het vlees dat na de dood van koning
Salomo in twee koninkrijken werd opgedeeld: het Noordelijk
Tienstammenkoninkrijk Israël en het Zuidelijk Tweestammenkoninkrijk Juda.
a2 degenen met wie het Nieuwe
Verbond wordt gesloten de natuurlijke nakomelingen zijn van de Exodusgeneratie
die God uit Egypte leidde en met wie hij zijn eerste huwelijksverbond aanging,
t.w. het Mozaïsche Wetsverbond.
b. Het Nieuwe Verbond is nog altijd niet
met de nakomelingen van die vroegere Israëlieten -de Joden- gesloten,
aangezien:
b1
zij nog steeds in hun verharding verkeren jegens hun Messias Jezus en zich
bijgevolg ook nog altijd in een situatie bevinden van opsluiting
in ongehoorzaamheid.
Zie Romeinen 11:7-8, 30-32.
b2 zij pas uit hun verharding komen
wanneer de volheid der Heidenen is
ingegaan, d.i. in het hemelse deel van het
Israël Gods (de christelijke Gemeente).
Zie Romeinen 11:25.
b3 alles erop wijst dat zij nog niet
wedergeboren of wederverwekt zijn.
Zie: Ez 36:26-28; Jh 3:3-5; Jk 1:18; 1Pt 1:3, 23.
b4 zij nog altijd verkeren in de
situatie van Lo-ammi [Niet-mijn volk] en Lo-ruchama (Geen-barmhartigheid].
Zie Hs 1:6-10.
Ook moeten Hs 2:19-20, 3:4-5 en 1Pt 2:1-10 nog ten aanzien van hen in
vervulling gaan.
b5 hun dwaling nog niet vergeven is
(vers 34 van Jr 31).
Dat gebeurt volgens de Jaarwekenprofetie pas in de 70e Week.
Zie Dn
9:24-27, met name de vv 24 en 27.
c. Zelfs na alles wat zij gedaan hebben
is het onmogelijk dat Jahweh Israël verwerpt. Want anders:
c1 zouden Gods voorschriften en
inzettingen ten aanzien van de hemellichamen verwijderd kunnen worden (Jr
31:35-36).
c2 zou de hemel boven gemeten kunnen
worden, en zouden de grondvesten der aarde beneden doorvorst kunnen worden (Jr
31:37).
Dat Jahweh zijn
vrouwnatie terugneemt op basis van een hernieuwd huwelijksverbond, wordt zeer
beeldend aangekondigd in het Bijbelboek Hosea.
De sleutelgedeelten zijn Hs 1:2-10; 2:14-20 en 3:1-5.
Zie: Een
hernieuwd huwelijksverbond in de Wildernis
En dat alles uitgebeeld en voorschaduwd door de huwelijksproblemen die Hosea
had met Gomer, een vrouw van hoererij,
van wie hij scheidde, maar die hij later, op Gods aanwijzing, moest terugnemen.
En waarom liet Jahweh Hosea dat allemaal doormaken?
Zie Hs 3:4-5
Want de zonen van
Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en
zonder zuil en zonder efod en terafim wonen. Daarna zullen de zonen van Israël
terugkeren en JHWH hun God en David, hun koning, zoeken; en bevend zullen zij
tot JHWH en tot zijn goedheid komen, in het laatst der dagen.
Inderdaad, vele dagen -nu al ruim 19 eeuwen- leeft etnisch Israël zonder een
staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm,
zoals vroeger het geval was.
Maar het eindresultaat van deze afzondering -tijdens welke Jahweh hen niet acht
of bekommernis voor hen toont- zal zijn dat de Israëlieten [lees: een Rest of Overblijfsel der Joden]
tenslotte zover zullen komen dat zij hun God Jahweh en hun ware Messias uit
Davids koninklijke huis, Jezus Christus, gaan zoeken.
Dat Jahweh geen bekommernis voor hen toont, is uiteraard wat zij als natie
ervaren. Dat is hun beleving.
Vanzelfsprekend is Gods oog in werkelijkheid voortdurend op hen gericht.
Slechts op grond daarvan mag het wat men noemt een 'godswonder' heten dat zij
niet geassimileerd zijn na zoveel eeuwen.
Hoewel zij in alle windrichtingen verstrooid zijn en al eeuwen -dikwijls in
grote onzekerheid- te midden van de natiën van deze wereld hebben geleefd, zijn
ze voor het merendeel toch niet in die volken opgegaan, maar hebben zij over
het algemeen hun joodse identiteit behouden. Vergelijk Dt 28:64-67; 30:1-6.
Hoe is dat te verklaren? En aan wie is dat te danken?
Niet aan de Joden zelf want die hebben dikwijls vanwege eigenbelang assimilatie
gezocht. Maar dat is niet gelukt. Waarom niet?
Vanwege Gods bemoeienis met hen, achter de schermen; zonder dat zij het zich
realiseerden. Zoals door Ezechiël werd voorzegd:
Wat jullie willen,
zal zeker niet gebeuren. Jullie denken dat je kunt worden als de volken die in
andere landen wonen en goden van hout en steen vereren! Zo waar ik leef
-spreekt God, de Heer- ik zal jullie koning zijn, een koning die met sterke
hand en opgeheven arm zijn toorn over jullie uitstort. Uit de landen waarover
jullie verstrooid zijn, uit de volken waartussen jullie wonen, zal ik je
bijeenbrengen en wegvoeren, met sterke hand en opgeheven arm
(Ez 20:32-34 (nbv).
Deze verklaring helpt ons inzien dat het inderdaad mogelijk is dat na bijna
twintig eeuwen 'de klok voor etnisch Israël weer zal gaan lopen', namelijk in
de eindtijd, bij het aanbreken van de 70e Jaarweek.
Bovenstaande visie op Hb 8:9 en het sluiten van het Nieuwe Verbond met een
hersteld Israël, laat uitkomen dat het Bijbelboek Hebreeën inderdaad voor
Hebreeën is bedoeld, en met name voor de joodse Rest van de eindtijd.
Voor degenen die deze visie verder op juistheid willen onderzoeken, zie:
De
brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?
-.-.-.-