Jakob had
ik lief maar Esau haatte ik (2)
Wat betreft de verhouding tussen
de tweelingbroers Jakob en Esau stuiten we in Genesis
33:10-11 op een opmerkelijke passage. We lezen:
Jakob zei echter: Neen, alsjeblieft. Indien ik nu gunst in je
ogen heb gevonden, moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in
overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht
gezien als zag ik Gods aangezicht, doordat je mij met welgevallen hebt ontvangen. Aanvaard
alsjeblieft het geschenk dat je werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat
God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb. En hij bleef bij hem aandringen, zodat hij het
aannam.
In de studie Jakob
had ik lief maar Esau haatte ik (1) maakten
wij aannemelijk dat achter Esau (Edom) heel wat meer
schuil gaat dan slechts de (historische) mens Esau.
Hieronder de weergave van een fragment uit genoemde Studie.
Het betreft een commentaar op de
eerste verzen van Maleachi, hoofdstuk 1
"Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak
van YHWH. "Toch had ik Jakob lief maar Esau
haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik
prijs aan de jakhalzen der wildernis. Mocht Edom zeggen: ‘Wij zijn verpletterd,
maar wij zullen terugkeren en [de]
verwoeste plaatsen opbouwen’, dan antwoordt YHWH der legerscharen: ‘Zullen zij
bouwen, zo zal ik omver hale’. Men zal hen noemen het gebied der
goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is.
Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is, plaatst God zelf in een
context van zijn haat jegens Esau.
Tevens verbindt hij daarmee een opmerkelijke profetische uitspraak ten aanzien
van diens nakomelingen die bekend kwamen te staan als de Edomieten,
het volk van Edom.
Maar merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee YHWH Elohim zijn
eeuwig oordeel over Esau (Edom) bekendmaakte en dat
in een profetische setting welke het lot van het letterlijke volk Edom verre te
boven gaat. En dat is des te opvallender omdat de Edomieten
als volk sinds lang van het aardse toneel verdwenen zijn.
Wat Esau (Edom) betreft, moeten we kennelijk verder kijken;
achter het 'Edom' van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer
schuil. En dat niet alleen omdat het Boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat
Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der
goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop YHWH
voor altijd verontwaardigd is.
Waaraan of aan wie moeten we dan denken?
Er zijn, zoals we
hierna zullen trachten duidelijk te maken, naar onze mening volop redenen om
aan te nemen dat achter het
gebied der goddeloosheid en
het volk waarop YHWH
voor altijd verontwaardigd is, de onreine geesten
schuil gaan, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten.
Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom' zou komen zoals het in
het bijbelboek Obadja is aangekondigd, met name in de vv 18 en 21.
=======================================================
Tot zover het
citaat.
Hieraan kan nog het
volgende worden toegevoegd: Wanneer achter 'Edom' in werkelijkheid de
demonenwereld schuil gaat, is het alleen maar logisch
om achter de stamvader van dat 'volk' (waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is)
een engel - of beter: een godenzoon - te zoeken. In het geval van 'Edom'
niemand minder dan Satan zelf, het opperhoofd der
demonen!.
In Gods Woord worden
we bij herhaling geconfronteerd met de activiteiten van zogeheten engelvorsten
die in werkelijkheid achter het handelen van de mens schuil
gaan.
Een voorbeeld: In Zf 2:11 lezen we over de heerschappij die zij vanuit
het onzichtbare over het menselijk domein uitoefenen.
Maar ook dat er een tijd aanbreekt dat God tegen hen optreedt:
Vreselijk treedt YHWH tegen hen op; want hij doet wegteren alle
goden der aarde; opdat ieder uit zijn woonplaats zich voor hem neerwerpe, al de kustlanden der Heidenen.
(LV)
In de LXX luidt deze passage:
De Heer zal zich aan hen vertonen en alle goden van de natiën der
aarde zal hij verdelgen; en zij zullen hem aanbidden, ieder uit zijn plaats; ja, alle eilanden der natiën.
Niet de aardse
machthebbers, maar hemelwezens zijn de eigenlijke heersers over de politieke,
menselijke rijken. Vergelijk Dn
10:13, 20-21.
Oók
Psalm 82 is een bekend voorbeeld. Enkele verzen volgens de nbg:
(1-2) Een psalm van Asaf.
God staat in de vergadering der goden
[el], Hij houdt
gericht te midden der goden
[elohim]. Hoelang zult gij onrechtvaardig richten,
en de goddelozen gunst bewijzen?
(6-7) Wel heb ik gezegd: Gij zijt goden [elohim], ja, allen zonen
des Allerhoogsten; nochtans zult gij
sterven als mensen [lett.: als
Adam], als
één der vorsten zult gij vallen.
De over de volken heersende elohim [godenzonen] voeren hun
heerschappij op onrechtvaardige wijze uit. Om die reden zullen die engelvorsten
omkomen; als
mensen zullen zij sterven. Dat wil zeggen als Adam die zich door
Satan tegen zijn hemelse Vader liet keren.
Het commentaar op die Psalm van
Yeshua zelf, bevestigt deze visie:
Weer droegen de Joden stenen aan om
hem te stenigen. Yeshua antwoordde hun: Ik toonde jullie vele voortreffelijke
werken van de Vader. Om welke van die werken stenigen jullie mij? De Joden antwoordden hem: Wij stenigen je niet om een voortreffelijk
werk, maar om lastering, ja, omdat jij, hoewel je
een mens bent, jezelf tot god maakt.
Yeshua antwoordde hun: Staat er niet
in jullie Wet geschreven: Ik
zei: Jullie zijn goden?
Indien hij degenen goden
noemde tegen wie het woord van God gericht werd, en de Schrift niet ontbonden
kan worden, zeggen jullie [dan tot hem] die de Vader
heiligde en in de wereld zond: Je lastert,
omdat ik zei: Ik ben Gods Zoon?
(Jh
10:31-36)
Zijn joodse tegenstanders verweten
Yeshua dat hij zichzelf tot (een) god maakte, maar hij weerlegt hen met een
verwijzing naar Psalm 82. Daarin worden bepaalde hemelingen
ook goden genoemd; hoeveel te meer kwam hij dan zelf in aanmerking voor die
betiteling. De Vader had hem, een hemels personage, immers in de wereld
gezonden; als persoon met een goddelijke achtergrond was hij uit de hemel
neergedaald.
Volgens Gn
33:10 zei Jakob tot Esau, toen zij elkaar na verloop
van ca 20 jaar weer ontmoetten:
Indien ik nu gunst in je ogen heb gevonden, dan moet je mijn
geschenk uit mijn hand aannemen, want in overeenstemming met het doel ervan
heb ik je aangezicht gezien als zag ik Gods aangezicht.
Maar kort vóór die ontmoeting had
Jakob wel een heel bijzondere ervaring, gehad met een mysterieus hemelwezen. Dat
vond plaats toen hij als laatste van zijn familie de rivier de Jabbok overstak. Bij die gelegenheid ging er een 'man'
met hem worstelen.
Zie Gn 32:24-32.
Over Jakobs terugkeer naar het
land Kanaän lezen we in Genesis 32 het volgende:
En wat Jakob betreft, hij ging zijns weegs, en de engelen van God
ontmoetten hem nu. Onmiddellijk zei Jakob, meteen toe hij hen zag: Dit
is het kamp van God!
Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.
Toen zond Jakob boden voor zich uit naar zijn broer Esau, naar het land Seïr, het veld van Edom, en hij gebood
hun en zei:
Dit zult gij
tot mijn heer, tot Esau, zeggen:
Dit heeft je knecht Jakob gezegd:
Bij Laban heb ik als vreemdeling vertoefd en ik ben
daar lange tijd, tot nu toe, gebleven. En ik ben in het bezit gekomen van
stieren en ezels, schapen, en dienstknechten en dienstmaagden, en ik zou het
mijn heer graag laten weten, opdat ik gunst in je ogen
mag vinden.
Na verloop van tijd keerden de boden tot Jakob terug en zeiden:
Wij
zijn bij je broer Esau gekomen, en hij komt je ook al
tegemoet, met
vierhonderd man bij zich.
En Jakob werd zeer bevreesd en kreeg het benauwd. Daarom
verdeelde hij het volk dat bij hem was en de kleinveekudden en de runderen en
de kamelen in twee kampen, en hij zei: Indien Esau op het ene kamp afkomt en het
aanvalt, dan zal er stellig een kamp overblijven om ontkoming te vinden.
Daarna zei Jakob:
O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Isaäk, YHWH, gij die tot mij zegt: Keer terug naar je land en naar je bloedverwanten en ik zal je
beslist weldoen,
ik ben al de liefderijke goedheden en al de trouw die gij jegens je knecht hebt
betracht, niet waardig, want slechts met mijn staf trok ik over deze Jordaan,
en nu ben ik tot twee kampen geworden.
Ik bid u, bevrijd mij uit de hand van mijn broer, uit Esau’s hand, want ik ben bevreesd voor hem, dat hij
misschien komt en mij met moeder en kinderen aanvalt. En gij,
gij hebt gezegd: Ik zal je ongetwijfeld weldoen en
je zaad maken als de zandkorrels der zee, die wegens het grote aantal niet
geteld kunnen worden.
En hij bleef daar die nacht nog over.
Later gedurende die nacht stond hij op en nam zijn twee vrouwen
en zijn twee dienstmaagden en zijn elf jonge zonen en trok de doorwaadbare
plaats van de Jabbok over. Hij nam hen dus en bracht
hen over het stroomdal, en hij bracht wat hij had naar de overkant.
Ten slotte bleef Jakob alleen achter.
Nu ging er een man met hem worstelen totdat de dageraad opklom.
Toen hij [de 'man'] nu zag dat hij niet over hem had gezegevierd, raakte hij voorts
de gewrichtsholte van zijn dijbeen aan; en de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen
werd ontzet bij zijn worsteling met hem. Daarna zei hij:
Laat mij gaan, want de
dageraad is opgeklommen.
Hierop zei hij [Jakob]: Ik zal u niet laten
gaan, tenzij gij mij eerst zegent.
Derhalve zei hij tot hem:
Hoe is je naam?,
waarop hij zei: Jakob.
Toen zei hij:
Je naam zal niet langer
Jakob worden genoemd, maar Israël, want je hebt met God en met mensen
gestreden, zodat je ten laatste hebt gezegevierd.
Op zijn beurt informeerde Jakob en zei:
Zeg mij alstublieft uw
naam.
Hij zei echter:
Waarom informeert gij naar mijn naam?
Toen zegende hij hem daar. Daarom gaf Jakob de plaats de naam Pniël, want, om zijn woorden aan te halen: Ik heb god [elohim; een god] gezien van aangezicht tot
aangezicht, en toch werd mijn ziel bevrijd.
En de zon wierp haar eerste stralen op hem zodra hij Pnuël voorbij was, maar hij ging mank aan zijn dijbeen.
Daarom zijn de zonen van Israël tot op de huidige dag niet gewoon
de pees van de dijzenuw te eten, die op de gewrichtsholte van het dijbeen ligt,
omdat hij bij de pees van de dijzenuw de gewrichtsholte van Jakobs dijbeen had
aangeraakt.
=======================================================
Wie was die mysterieuze
‘man’ met wie de aartsvader moest ‘worstelen’?
In 2Pt 2:11 lezen we over de engelen
dat zij in sterkte en
kracht groter zijn. Toch behaalde Jakob in die nachtelijke
worsteling een zekere overwinning! Hij werd namelijk door de mysterieuze 'man'
gezegend! Kennelijk in de zin dat de oorspronkelijke Abrahamitische belofte nogmaals ten aanzien van de patriarch bevestigd werd!
Want niet alleen had zijn vader
Isaäk hem die voorvaderlijke zegen reeds geschonken (Gn 27:26-29), maar toen Jakob kort daarop de vlucht moest nemen voor Esau, bevestigde YHWH Elohim [te Bethel] die zegen in
ondubbelzinnige bewoordingen opnieuw. Dat geschiedde toen hij aldaar de droom had van de ladder die tot in de hemel reikte
(Gn 28:12-17).
Ik ben YHWH, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad zullen alle families van de aardbodem gezegend worden.
Trouwens, toen Jakob tot YHWH om
hulp bad, maakte ook hijzelf melding van die zegen: En gij,
gij hebt gezegd: Ik zal je ongetwijfeld weldoen en je zaad stellig maken als
de zandkorrels der zee, die wegens het grote aantal niet geteld kunnen worden
(vv 11-12).
Maar het verslag in Genesis 32
vertelt ons dat de mysterieuze ‘man’ er plotseling blijk van gaf haast te
hebben. Waarom? Omdat de dageraad al op het punt stond aan te breken!
Maar Jakob houdt aan; hij wil
eerst gezegend worden!
En zijn aanhouden wordt beloond: Toen zegende hij hem daar.
Maar voor dat alsnog plaats vond
bracht de 'man' Jakob een ernstige slag toe. Hoe? Door slechts Jakobs
heupgewricht aan te raken waardoor Jakob voortaan mank ging aan zijn
dijbeen!
En dat was geen willekeurige
kwetsuur. Integendeel!
In de Bijbel wordt de manlijke
heup namelijk vooral in verband gebracht met de voortplanting. Over Jakobs
nakomelingen lezen we in Gn 46:26 (nwv):
Alle
zielen die met Jakob naar Egypte kwamen, waren degenen die uit zijn opperdij
waren voortgekomen, afgezien van de vrouwen van Jakobs zonen. In het geheel
zesenzestig zielen.
Conclusie? Het kan niet anders of
Jakob heeft toentertijd ‘geworsteld’ met een zeer
belangrijke engelvorst. Kennelijk met niemand anders dan Gods eigen Zoon in
zijn voormenselijke, hemelse situatie!
En die conclusie wordt ook
bevestigd door de Bijbelse gematria.
Zij die wat meer met deze extra
invalshoek voor bijbelonderzoek bekend zijn, zullen meteen moeten denken aan
het feit dat er in deze vreemde geschiedenis vooral sprake is van een
naamsverandering: Jakob werd toen voor het eerst óók als Israël aangeduid.
Jakob heeft GW
(getalswaarde) 10 + 70 + 100 + 2 = 182.
Maar Israël: 10 +300 + 200 + 1
+ 30 = 541
De GW van Jakob / Israël was dus
die nacht met een waarde van 359 toegenomen (541 minus 182).
Maar met de GW 359 bevinden we ons
op wel heel erg bekend terrein!
Namelijk Satan (300 + 9 + 50).
Jakob had die nacht dus als het
ware de GW van Satan in zich opgenomen!
En wat hield dat voor hem in?
Welnu, als Israël hoefde hij nu geen vrees meer te koesteren! Ook
niet voor Esau! Ja, en zelfs niet voor Edom, de
demonenwereld welke achter Esau/Edom schuil gaat.
Zoals we weten kwam bij de
geboorte van de tweeling Esau het eerst te
voorschijn, en daarna Jakob, maar deze hield met zijn hand wel de hiel van Esau vast (Gn 25:25-26).
Op zich was dat al een wonderlijk
gebeuren, maar het voorschaduwde reeds in een heel
vroeg stadium Jakobs terechte claims. Naar goddelijk recht zou hij Esau’s plaats innemen, zeker nadat de
laatste zijn eerstgeboorterecht voor een bord soep aan zijn broer had
verkwanseld.
Esau kon
naderhand zijn kostbare verlies niet verkroppen. Na duidelijk
afgewezen te zijn in de 'restzegen' van Isaäk, ontketende hij een strijd tegen
zijn broer en stond hij hem zelfs naar het leven.
Maar Jakob is sterk, niet alleen
vanwege het feit dat toentertijd een kamp van engelen hem
en zijn familie op hun tocht begeleidde, maar vooral omdat YHWH Elohim zijn
aanspraken nog steeds erkende.
Doch de aartsvader betaalde wel
een dure prijs: Voortaan ging hij mank aan zijn dijbeen. Maar ook dat voorval
had te maken met het feit dat hij niet alleen Jakob was maar ook Israël was
geworden.
Hier zien we dus het merkwaardige
feit dat enerzijds Jakob (Israël) uiteindelijk niet te gronde kan worden
gericht door de demonenmacht, maar dat God anderzijds wel heeft toegelaten dat
zijn zaad, zijn nakomelingschap, het door de tijden heen zwaar te verduren
kreeg van de zijde der demonen.
En dat laatste wordt in de Bijbel
nergens treffender geïllustreerd dan in de geschiedenis en het lijden van de
man Job, door God zelf bij herhaling aangeduid
als Mijn
knecht Job. Satan kreeg in zijn geschil met God van YHWH Elohim
de ruimte om grote ellende over Job te brengen, maar
niet de macht om hem weg te vagen.
Zie Job
1, 2 en 42.
Precies zo is het ook Israël door
de eeuwen heen vergaan, tezamen met hun Messias, de
lijdende Knecht van God (Jesaja
53).
Tot en met de Holocaust van WO II
heeft Israël als volk heel wat tegenstand ondervonden van de Duivel en zijn
trawanten, wat niet zelden resulteerde in veel lijden.
Vanaf de tijd dat op Farao's bevel
de manlijke baby's in de rivier de Nijl geworpen
moesten worden, tot en met de gaskamers van Auswitz -
over een periode van zo'n 3500 jaar- is Jakob in zijn
nageslacht (zaad) getroffen.
In vervulling van Isaäks 'zegen' die hij alsnog uitsprak over zijn oudste zoon
Esau, heeft diens engelvorst Satan en de
wereldmachten die onder zijn toezicht stonden, telkens getracht de prioriteit
van Israël te niet te doen door Jakobs juk af te schudden:
Zie, ver van de
vruchtbare bodem der aarde zal uw woonplaats worden gevonden, en ver van de
dauw van de hemel boven. En van uw zwaard zult gij
leven, en uw broer zult gij dienen. Maar het zal stellig geschieden dat gij, wanneer gij rusteloos wordt, zijn juk inderdaad van uw
hals zult verbreken.
(Gn
27:39-40)
In plaats van het goede voor
Israël te zoeken en Gods zegen en haar toekomstige vooruitzichten - om de
natiën tot zegen te worden - te erkennen, hebben de
Heidense wereldmachten onder de engelvorst Satan telkens weer gekozen voor
strijd tegen Gods uitverkoren volk.
Onder de heerschappij van de Antichrist (een laatste oprisping van de wereldmacht Rome) zal die haat (tegenstand) tot een climax komen.
Maar nu terug naar Genesis 33.
Was Jakobs nachtelijke overwinning
ook ‘op de grond’ merkbaar toen Esau met zijn
legertje van 400 man tenslotte het kamp van zijn broer bereikte?
Gn 33:1-11
luidt:
Na verloop van tijd sloeg Jakob zijn ogen op en keek, en zie,
daar kwam Esau aan en met hem vierhonderd man.
Dientengevolge verdeelde hij de kinderen onder Lea en onder Rachel en onder de twee dienstmaagden, en hij
plaatste de dienstmaagden en hun kinderen voorop en Lea
en haar kinderen daarachter en Rachel en Jozef achteraan. En zelf trok hij voor
hen uit en boog zich vervolgens zevenmaal ter aarde neer, totdat hij
zijn broer genaderd was. Toen snelde Esau hem
tegemoet en omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem, en zij barstten
in tranen uit.
Daarna sloeg hij zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen en
zei:
"Wie heb je daar bij je?, waarop hij
[Jakob] zei: "De kinderen met wie God je knecht begunstigd heeft."
Daarop traden de dienstmaagden naar voren, zij en hun kinderen,
en bogen zich neer; en ook Lea trad naar voren, en
haar kinderen, en zij bogen zich neer, en daarna trad Jozef naar voren, en
Rachel, en zij bogen zich neer.
Nu zei hij [Esau] :
"Wat bedoel je met dat hele kamp van reizigers dat ik
ontmoet heb?"
Hierop zei hij [Jakob]:
"Om gunst te vinden in de ogen van mijn heer."
Toen zei Esau:
"Ik heb heel veel, mijn broer. Laat wat van jou is, het
jouwe blijven."
Jakob zei echter:
"Neen, alsjeblieft. Indien ik nu gunst in je ogen heb
gevonden, dan moet je mijn geschenk uit mijn hand aannemen, want in
overeenstemming met het doel ervan heb ik je aangezicht
gezien als zag ik Gods aangezicht [lett.: zoals
het zien van het aangezicht van (een) god (elohim)], doordat je mij
met welgevallen hebt ontvangen.
Aanvaard alsjeblieft het geschenk, dat je werd gebracht als een blijk van mijn zegen, omdat
God mij heeft begunstigd en omdat ik alles heb."
En hij bleef bij hem aandringen, zodat hij het aannam.
Maar
laten we ook niet vergeten dat de getalswaarde van Satan (359) in Jakobs
persoon was opgenomen door zijn nieuwe naam Israël.
Het resultaat daarvan was dat Esau nu niets anders kon doen dan zijn broer in gunst aan te nemen, én
- zeer belangrijk - de hem door YHWH Elohim geschonken voorrang te erkennen. Hij bleek niet in staat te zijn ook maar
iets uit te richten tegen zijn broer met zijn legertje van 400 man!
Integendeel! Let nog eens op vers
4 >>
Maar Esau liep hem tegemoet, omhelsde hem, viel hem om de hals
en kuste hem.
In de Hebreeuwse tekst is iets
heel bijzonders aan de hand met dit vers, speciaal met de zinsnede en-hij-kuste-hem; in het Hebreeuws één enkel woord. Elke
letter daarvan is namelijk gemarkeerd met een punt er boven.
Waarom is dat gebeurd?
Volgens de joodse overlevering
werd die markering al in de oorspronkelijke tekst door Mozes aangebracht, omdat
Esau er eigenlijk op uit was geweest zijn broer te bijten. Ongeveer zoals
een slang een mens bijt, maar daartoe niet in staat bleek omdat hij krachteloos
was gemaakt door de voorafgaande ontmoeting die zijn broer Jakob met een zeker
hemels wezen had gehad!
En dat bijten uitte zich daarom nu - tegen wil en dank weliswaar
- in kussen.
Om dit naar waarde te kunnen
schatten moet men weten dat de werkwoorden bijten
en kussen in het
Hebreeuws veel gelijkenis vertonen; ze verschillen maar in één letter.
Maar…, wat was eigenlijk de
identiteit van de ‘man’ die in de nacht met de patriarch ging ‘worstelen’. Naar
wij denken moet hij wel YHWH Elohims
persoonlijke gezant zijn geweest, Yeshua Masjiach in zijn
voormenselijke staat! Zie hieronder hoe
de gematriawaarde van vers 24 eea bevestigt:
Ten slotte bleef Jakob alleen achter. Nu ging er een ‘man’ met
hem worstelen totdat de dageraad opklom. De
getalswaarde 2485 blijkt ook die van Psalm 40:7 te zijn, waarin profetisch
naar de Heer Yeshua Mashiach wordt gehint >> Met het oog daarop zei ik: Zie, ik ben gekomen; in de boekrol staat
over mij geschreven. Vergelijk Hb 10:5-10. |
Dit brengt ons tenslotte
naar de sterfbedprofetie van Jakob, in Genesis hoofdstuk 49.
Algemeen wordt er vanuit gegaan dat zijn uitspraak over de stam Dan in de vv 16-18 een verborgen voorzegging inhield voor het optreden van de Antichrist in het laatst der dagen (zie vers 1 van hoofdstuk 49):
Dan is rechter over zijn volk, als één van Israëls stammen.
Een slang op de weg moet Dan zijn, een adder op het pad, hij bijt het paard in de hiel en de
wagenmenner slaat achterover.
Op uw redding hoop ik, YHWH!
In de figuur van zijn namaakmessias zal Satan zich dus tot het einde toe
verzetten tegen de voorrechten van Jakob (Israël).
Als de rivaliserende ‘messias’ zal hij zich als rechter
over het volk Israël van de Eindtijd opwerpen. Maar hij is zo bovennatuurlijk
listig en sluw dat Jakob voor de redding van zijn zaad slechts zijn hoop op
YHWH Elohim kon vestigen.
Vandaar zijn smeking ten behoeve
van de getrouwe Rest van zijn nakomelingschap: Op
uw redding hoop ik, YHWH!