Wanneer
werd Adam geschapen en begon de Anno Mundi tijdrekening?
Klik hier
voor ‘smal’ lezen
Terugtellen naar de
Exodus en Abraham
Aansluiting op de
Anno Mundi kalender
De
ballingschap van Jojachin
Voor
de benadering van ons thema – Wanneer begon de Anno Mundi tijdrekening? – biedt de Bijbel diverse invalshoeken.
In
deze studie kiezen wij als vertrekpunt het jaar 587 v.Chr.,
gezien de vrij grote zekerheid dat in dat jaar voor de eerste maal de stad
Jeruzalem met haar Eerste tempel, die welke onder leiding van koning Salomo was
gebouwd, grondig werd verwoest.
Uit Ezechiël
1:1-2 vernemen wij dat die profeet in het vijfde
jaar van de ballingschap van koning Jojachin voor de eerste maal
apocalyptische visioenen begon te ontvangen. En dat moet het jaar 593 vóór onze
tijdrekening geweest zijn. Waarom?
Omdat de
wegvoering in ballingschap van Jojachin moet hebben
plaats gevonden in het jaar
Aangezien
605-604 Nebukadnezars eerste regeringsjaar was, komt
zijn achtste jaar overeen met 598-
Voorts
vernemen we uit Ez 24:1-2 dat Nebukadnezar zich op 10 Tebeth (dec/jan) in het negende
jaar (van de ballingschap van Jojachin) op de stad
Jeruzalem wierp. Jojachins negende jaar was 589-588
en 10 Tebeth viel in januari van het jaar 588. Toen
begon een belegering die 18 maanden zou duren en die dus eindigde in de zomer
van het jaar 587 met de val en verwoesting van de stad, in de vijfde maand, de
maand Ab (juli/aug).
De Anno Mundi
jaren vallen (helaas) niet samen met onze huidige wijze van jaarindeling
(januari tm december). Van
oudsher werden de jaren gerekend van herfst tot herfst en in de Joodse
tijdrekening wordt dat nog altijd weerspiegeld doordat het burgerlijk
jaar loopt van Tisjri tot en met Elul, hoewel Tisjri
de zevende maand is binnen Israëls godsdienstige jaar.
Binnen
onze tijdrekening, die volgens de Gregoriaanse kalender, verlopen de Anno Mundi
jaren daarom in gedeelten van twee elkaar opvolgende jaren.
Vergelijk
Zacharia, hoofdstuk 7.
In
het vierde jaar van koning Darius, op de vierde dag
van de negende maand, de maand Kislew, werd het woord
van YHWH tot Zacharia gericht. Betel had Sareser en Regem-melek met zijn mannen gezonden om de genade van YHWH
af te smeken; zij vroegen aan de priesters, die tot het Huis van YHWH van de
machten behoorden, en aan de profeten: ‘Moet ik in de vijfde maand blijven
treuren en vasten, zoals ik het nu al zoveel jaren gedaan heb?’ Toen werd het
woord van YHWH van de machten tot mij gericht: Zeg aan de gehele bevolking van
het land en de priesters: ‘Wanneer gij in de vijfde en de
zevende maand nu al zeventig jaar hebt gevast en geklaagd, hebt gij dat dan op
mijn gezag gedaan?
(Zc 7:1-5; WV)
Hieruit vernemen wij dat door bepaalde Joden in het vierde jaar
van koning Darius, het jaar 518-517 v.Chr., rond november/december 518, de vraag werd opgeworpen
of men nog steeds de vasten van de vijfde maand in acht moest nemen,
t.w. het treuren om de verbranding van het Huis van YHWH, het afbreken van Jeruzalems muren, het deporteren van het volk, rampspoedige
gebeurtenissen die zich alle in die maand hadden voorgedaan.
Tot dan toe, en wel 70 jaar lang, hadden de Joden het gebruik in acht genomen,
maar nu naderde de herbouw van de (Tweede) tempel haar voltooiing en de vraag
rees of met het oog daarop het (vormelijke) treuren nog wel voortgezet moest
worden.
In het antwoord dat God aan die vragenstellers liet verschaffen, noemt hij niet
alleen de vijfde maand, maar ook de zevende,
geheel in lijn met 2 Koningen 25:8-11,
25-26.
Conclusie? Die ligt voor de hand: wanneer men 70 jaar terugtelt vanaf 518-517,
dan belandt men uiteraard in 588-587.
De zelfde
conclusie bereikt men ook aan de hand van 2 Koningen:
In
de vijfde maand, op de zevende dag van de maand, in het negentiende
regeringsjaar van Nebukadnessar, de koning van Babel,
trok Nebuzaradan, commandant van de lijfwacht en
adjudant van de koning van Babel, Jeruzalem binnen. Hij stak de tempel van
YHWH, het koninklijk paleis en alle huizen van
Jeruzalem in brand; alle grote gebouwen liet hij in vlammen opgaan. Het leger
van de Chaldeeërs, dat onder bevel stond van de commandant van de lijfwacht,
sloopte de muur van Jeruzalem.
(2Kn 25:8-11; WV)
De
regering van Nebukadnezar begon in 605. Zijn negentiende jaar was dus 587 v.Chr.
De 70 jaar waarvan door de profeet Daniël melding wordt
gemaakt in Dn 9:1, 2
is overigens een andere, een op zichzelf staande periode.
Waardoor wordt die periode gekenmerkt? Om dit te weten te komen moeten wij niet
bij Daniël zijn, want hijzelf geeft aan dat hij de profetische Geschriften van
Jeremia aan het raadplegen was en daarin was gestuit op een periode van 70
jaar.
Het is goed mogelijk dat hij de betreffende 70 jaar
zelfs 2x bij Jeremia had aangetroffen:
(1) Jeremia 25:11 (in context gelezen volgens LV)
8 Daarom spreekt YHWH der heirscharen
aldus: Omdat gij naar mijn woorden niet geluisterd
hebt, 9 ga ik
ontbieden mijn dienaar Nebukadresar, de koning van
Babel, en zal ik halen al de volksstammen van het Noorden, spreekt YHWH, en hen
brengen over dit land en zijn bewoners en over al de omwonende volken, die ik met de ban zal slaan en
stellen tot een voorwerp van ontzetting, gesis en eeuwigdurende smaad…11
Dit
ganse land zal een puinhoop en een woestenij worden, en deze volken zullen de koning van Babel zeventig jaren dienen.
Jeremia spreekt over een 70-jarige periode van dienstbaarheid van de
volken in die regio (waaronder Juda) aan de koning van Babel.
En dat is precies wat de historie leert. Gedurende een periode van 70 jaar was
Babel de overheersende macht (de Derde wereldmacht in relatie tot Gods volk
Israël) in het Middenoosten, van 609 tot 539 v.Chr. In
die periode veroverde Babel de haar omringende natiën, de een na de ander, en
werden die volken haar dienstbaar.
De dienstbaarheid van Juda aan Babel begon reeds in het troonsbestijgingjaar van Nebukadnezar 605-604 v.Chr. Tijdens de regering van Jojakim kwam Nebukadnezar toen voor de eerste maal tegen Jeruzalem en maakte hij Jojakim schatplichtig aan hem en vond er een eerste deportatie plaats, waaronder de jonge Daniël en zijn drie metgezellen (Dn 1:1-7; 2:1).
Een tweede deportatie vond plaats in 597 ten tijde van Jojachin
(2Kn 24:10-12)
en een derde in 587.
De dienstbaarheid aan Babylon
begon dus lang voor de verwoesting van Jeruzalem in dat jaar. Het woest liggen
van het land heeft dan ook veel korter geduurd, ca. 49 jaar, van 587 tot 538 v.Chr. en vormde een sabbatsrust voor het land.
(2) Jeremia 29:10
Zo toch zegt YHWH: Eerst wanneer
zeventig jaren voor Babel
verlopen zijn zal ik naar u omzien, en aan u mijn belofte gestand doen u herwaarts terug te brengen.
Dit schriftdeel is een verduidelijking van Jr 25:11
en handelt dan ook om dezelfde periode van 70 jaar. waarin
Babel de overheersende macht in de regio zou zijn. De ballingen die reeds in Babel verbleven en tot wie Jeremia zich in een
brief richtte, konden niet op bevrijding hopen voordat de 70 jaren voor
Babel als wereldmacht volledig verstreken zouden zijn, hetgeen gebeurde
in 539 v.Chr.
Opmerking: In Jr 29:10 is het voorzetsel le gebruikt in connectie met Babel. Er moet derhalve vertaald worden voor Babel en niet te Babel.
De 70 jaar verwijzen naar de Babylonische suprematie. En niet
naar de Joodse gevangenschap, en al helemaal niet naar het woest liggen en de
ontvolking die volgde op de verwoesting van Jeruzalem in 587.
Aldus weergegeven is de tekst geheel in lijn met Jeremia’s
woorden in Jr 25:11 wat betreft de 70-jarige
dienstbaarheid. Zo lang Babels koning de suprematie behield, moesten andere natiën hem (gedwongen)
dienen.
Dit vastgesteld hebbend, kunnen we met begrip Dn 9:1, 2
lezen (nbv):
In het eerste jaar nadat Darius, zoon
van Xerxes en Mediër van
geboorte, tot koning was gekroond over het rijk van de Chaldeeën, in het eerste
jaar van zijn koningschap, leidde ik, Daniël, uit de boeken af hoeveel jaren
het zou duren voordat de puinhopen van Jeruzalem verdwenen zouden zijn. Zoals
de HEER [YHWH] aan de profeet Jeremia
had gezegd, waren dat er zeventig.
Hieruit kunnen we afleiden hoe het Daniël in 539 moet zijn vergaan. Zojuist was
Babylon gevallen. Dat had hijzelf beleefd. Zou dat
bevrijding voor zijn volk betekenen? Dat moest haast wel, want aan de hand van Jeremia’s geschriften stelde hij vast dat voor Babel als
wereldmacht eerst 70 jaar moesten verlopen, en dát was nu het geval.
Onmiddellijk wendde Daniël zich in gebed tot zijn God, YHWH (Dn 9:3-19).
Vroeg de profeet om inzicht in Jeremia’s
profetie? In het geheel niet. De strekking van het profetische woord had hij
begrepen. Dit moge blijken uit het feit dat hij meteen juist zó reageerde als
Jeremia had geprofeteerd in Jr 29:11-14. Precies de
strekking van die woorden kenmerkte Daniëls uitvoerige smeekbede.
God verhoorde zijn gebed door het zenden van Gabriël die
aan hem de Jaarwekenprofetie overbracht.
In 2 Kronieken 36:20-21 wordt
door de kroniekschrijver Ezra eveneens melding
gemaakt van de 70 jaar waarover Jeremia profeteerde:
20
Bovendien voerde hij de overgeblevenen van het zwaard gevankelijk naar Babylon, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koningshuis van Perzië de heerschappij verkreeg —
21 om YHWH’s woord bij monde van Jeremia te vervullen, totdat het land zijn sabbatten
had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het
sabbat, om zeventig jaar te vervullen (nwv)
Hier gaat
het vooral om het juiste begrip van vers 21.
En dat is
een kwestie van zaken 'ontrafelen' en uit elkaar houden.
Uitgangspunt
is het profetische Woord dat Jeremia sprak omtrent de
70 jaarperiode!
En zoals we aan de hand van Jr 25:11 en 29:10 vaststelden wees zijn profeteren op de suprematie van Babel als wereldmacht, waarbij de natiën in
die regio dienstbaar waren aan de koning van Babel. Die
70 jaar liepen van 609 tot 539 v.Chr.
En precies dat ook vermeldt Ezra aan het einde van
vers 21: om zeventig jaar te vervullen. Dus ook in deze tekst is 539 voor Chr. eindjaar.
Trouwens, dat lezen we immers ook in vers 20: en
zij werden hem en zijn zonen tot knechten, totdat het koningshuis van Perzië de heerschappij verkreeg [in 539].
Voor sommigen levert het tussengedeelte van vers 21 enige moeilijkheid op. We
lezen daar namelijk, helemaal los van Jeremia: totdat
het land zijn sabbatten had afbetaald. Al de dagen dat het woest lag, hield het sabbat.
Velen zijn
van mening dat de 70 jaarperiode ook betrekking heeft op het woest liggen van
het land, maar dat wordt hier niet expliciet gezegd. Bovendien is die gedachte
strijdig met de werkelijkheid, aangezien het woest liggen van het land eerst
een aanvang nam in 587 v.Chr. en hooguit ca. 49 jaar
kan hebben geduurd: van 587 tot 538 v.Chr. Dat was de
periode waarin het land zijn sabbatten afbetaalde.
Ezra grijpt wat dit deel van de tekst betreft terug
op een fragment uit de Mozaïsche wetgeving en vlecht het als het ware in de
tekst: Leviticus 26:32-35
32 En ik, van mijn kant, zal
het land woest leggen, en uw vijanden die daarin wonen, zullen daarover
eenvoudig star zijn van ontzetting.
33 En u zal ik onder de natiën verstrooien, en ik wil
een zwaard achter u ontbloten; en uw land moet een woestenij worden, en uw
steden zullen een verlaten ruïne worden.
34 In die tijd zal het land zijn sabbatten afbetalen, al de dagen dat het woest
ligt, terwijl gij in het land van uw vijanden zijt. In die tijd zal het land sabbat houden, daar het zijn
sabbatten moet terugbetalen.
35 Al de dagen dat het woest ligt, zal het sabbat
houden, omdat het geen sabbat heeft gehouden gedurende uw sabbatten, toen gij
er nog in woonde.
(nwv)
Noch hier, noch in 2 Kronieken,
wordt gesuggereerd dat het om een periode van 70 jaar zou gaan. Er staat
slechts: Al de dagen dat het woest ligt, zal het
sabbat houden.
Men moet zaken goed van elkaar gescheiden houden en de voorzegging in Leviticus
niet zomaar gelijkstellen aan Jeremia’s profetie omtrent de 70 jarige suprematie van Babel en de
dienstbaarheid van de volken in die regio.
De zeventig jaar van Jeremia hebben betrekking op Babylon; het afbetalen van de sabbatten volgens Leviticus
26:34, echter op Israël. De overeenkomst is slechts gelegen in de omstandigheid
dat beide perioden op het hetzelfde moment eindigden [539 v.Chr.].
Vandaar dat ze door Ezra, de kroniekschrijver, hier
werden samengebracht.
Gezien het
bovenstaande hebben wij heel wat redenen om het jaar 587 v.Chr. te beschouwen
als een betrouwbaar jaartal op onze eigen, huidige kalender en derhalve om daarop de Anno Mundi kalender van de Bijbel aan
te haken. Of omgekeerd: Als we aan de hand van de Bijbelse chronologie het Anno
Mundi jaar voor de val van Jeruzalem kunnen vaststellen, hebben we ook het punt
in de tijd waarop wij onze huidige Gregoriaanse kalender kunnen aanhaken.
Terugtellen
naar de Exodus en Abraham
Met het
jaar 587 v.Chr. als uitgangspunt kunnen we terugtellen
in de tijd. In dat jaar eindigde immers het koninkrijk Juda doordat de laatste
koning, Zedekia, door Nebukadnezar werd weggevoerd
naar Babel.
Nu
vermeldt de Bijbel de regeerperioden van alle koningen die vanaf de dood van
Salomo, toen het Davidische Rijk werd verdeeld in het Zuidelijk koninkrijk Juda
en het Noordelijk Tienstammenrijk, vanuit Jeruzalem over Juda hebben geheerst. Opgeteld komen we uit
op een tijdvak van ca. 385 jaar. Daarom vond de splitsing van het Rijk plaats
in 587 + 385 = 972 v. Chr. en dat brengt ons verder terug naar het jaar 1012,
het jaar waarin Salomo koning werd over heel Israël, als opvolger van zijn
vader David. Salomo regeerde immers 40 jaar.
Nu
laat de Bijbel ons weten dat Salomo in het vierde jaar van zijn regering op
Gods aanwijzing begon met de tempelbouw. Bijgevolg was zijn vierde regeringsjaar
het jaar 1009 [1012 minus 3]. En dat nu brengt ons naar de zeer waardevolle
tekst 1 Koningen 6:1, want daarin wordt ons het volgende gemeld:
In
het vierhonderdtachtigste
jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, in het vierde jaar van zijn
regering over Israël, in de maand Ziw - dat is de
tweede maand - begon Salomo met de bouw van de tempel van YHWH.
Op grond
hiervan kunnen we duidelijk verder terugtellen, want deze tekst vertelt ons
immers dat 1009 v.Chr. het 480ste jaar was ná de
Exodus.
De Exodus vond dus plaats in 1488 v.Chr. [1009 + 479).
Maar in Ex
12:41, alsook in Gl 3:17,
worden wij ingelicht over het feit dat er toen, in het jaar van de Uittocht,
430 jaren waren verstreken, gerekend vanaf het jaar dat YHWH zijn grootse
belofte aan Abraham deed. In een (toen nog) verre toekomst zou de mensheid
gezegend worden door zijn nakomelingschap; zijn zaad:
YHWH
zei tot Abram: Trek weg uit uw land, uw stam en uw
familie, naar het land dat Ik u aan zal wijzen. Ik zal een groot volk van u
maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat gij
een zegen zult zijn. Ik zal zegenen die u zegenen, maar die u versmaadt zal Ik
vervloeken. Door u zal zegen komen over alle
geslachten op aarde. Toen trok Abram weg, zoals YHWH
hem had opgedragen, en Lot ging met hem mee. Abram
was vijfenzeventig jaar toen hij Haran verliet.
Die belangrijke gebeurtenis moet dus hebben plaats gevonden in 1918 v.Chr. [1488 + 430].
Abraham
was toen 75 jaar oud; hij moet dus geboren zijn in 1993 v.Chr.
(1918 + 75).
Maar op
zijn 75ste verliet hij op Gods aanwijzing Charan.
Volgens de Anno Mundi tijdrekening was dit het jaar 2084 AM.
Aansluiting
op de Anno Mundi kalender
Volgens de
Hebreeuwse tekst van de Bijbel liggen er tussen Adams
schepping en de Exodus 2514 jaar. De berekening daarvan gaat aldus:
a.) Van Adam tot de Vloed:
1656 jaar.
Deze telling steunt op de ongewoon hoge leeftijden die mensen bereikten in de
periode voorafgaande aan de Vloed. Zie Genesis, hoofdstuk 5.
b.) Van
de Vloed tot de 75-jarige Abraham aan wie door God de beloften werden gedaan,
nader vastgelegd in wat gewoonlijk het Abrahamitische Verbond wordt genoemd,
verliepen 427 jaar. Zie Genesis 12:1-5.
Bij deze telling komen de leeftijden zoals vermeld in het Genesis 11:10 – 12:4
in het beeld.
c.)
Volgens zowel Exodus 12:41 als Galaten 3:17 verliepen
er toen nog eens 430 jaar tot de Uittocht en de Wetgeving op de Sinaï.
Resultaat: 1656 + 427 + 430 = 2513 jaar.
In dat jaar van de Uittocht deed YHWH God overigens iets bijzonders met de
kalender die de Israëlieten tot op die tijd hadden gehanteerd.
Zie Exodus 12:1-2 >> Ná de 9e, maar nog vóór de 10e plaag, gaf YHWH
Elohim de volgende instructie aan Mozes:
YHWH richtte het woord
tot Mozes en Aäron in Egypte, en sprak: Deze maand moet gij
beschouwen als de beginmaand, als de eerste maand van het jaar.
(WV78)
Zoals we eerder vermeldden liepen de jaren volgens de oude Bijbelse
tijdsindeling van herfst tot herfst. Noach rekende
het begin van het jaar in de herfst.
Of met de
aanwijzing van Nisan als de eerste maand vanuit Gods
gezichtspunt ook een verandering kwam in de herfst-herfst
jaartelling, kan op zich uit Ex 12:2 niet met zekerheid worden vastgesteld.
Zowel Ex 23:16
en 34:22, als Lv 25:8-12
lijken echter aan te geven dat de telling der jaren ook nadien nog
altijd begon met de maand Tisjri in het najaar.
Hoe dan
ook, voor de Joden geldt tot op heden dat zij hun Rosj
Hasjana, het Joodse Nieuwjaar, vieren op de eerste
van de zevende maand (Tisjri).
Of de instructie aan Mozes inhield dat het jaar 2513 AM (Anno Mundi) niet zou eindigen in de herfst (rond 1 oktober), maar in de lente, rond 1 april, weten we dus niet met zekerheid. Voor God zélf lijken de gematriawaarden van de 10 plagen echter aan te geven dat
-
de Tiende plaag, de dood van alle eerstgeborenen;
- de viering van het Pascha,
- de Uittocht,
- de wetgeving bij de Sinaï,
blijkbaar
alle in het jaar 2514 AM plaats vonden.
Zie: Wanneer
vond de Exodus plaats?
Het jaar
van Adams schepping moet daarom kennelijk
4002/4001 v.Chr. zijn geweest; t.w. 1488 +
En reeds in het volgende jaar van hun Uittocht werd in de
wildernis de Tabernakel opgericht, het Tentheiligdom dat, naar later bleek, een
afschaduwing was van de toekomstige Tempelstad Nieuw Jeruzalem.
Volgens 1Kn
6:1 werd met de bouw van de luisterrijke tempel door Salomo in 2993 AM een begin gemaakt (2514 + 479), dus
het 480ste jaar na de Uittocht. Na 7 jaar bouwen werd, heel
opvallend, die tempel ingewijd in het jaar 3000 AM, een jaartal dat ook in de
joodse overlevering bekend is.
Volgens een joodse
overlevering ligt er tussen het begin van de menselijke schepping en de
voltooiing van Salomo’s tempel precies 3000 jaar.
Maar in
het catastrofale jaar 587/586 v. Chr. werd die tempel alweer verwoest, tezamen met de stad Jeruzalem en dat moet dus hebben
plaatsgevonden in 3415 AM (4002/4001 minus 587/586).
-.-.-.-