Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk
Klik
hier
voor ‘smal’ lezen
De
voornaamste onder de engelen
De voornaamste onder
de engelen
Michaël is volgens de
Bijbel onder Gods engelen de voornaamste. Bijgevolg wordt hij aangeduid als de
aartsengel (Judas
9), d.i. de eerste onder de engelen. In werkelijkheid is hij niemand anders
dan Gods Zoon Jezus, maar in zijn geestelijke, hemelse
staat wordt hij aan ons voorgesteld als Michaël.
In 1Th 4:16 wordt hij vereenzelvigd met de Heer zelf
die neerdaalt vanaf de hemel met de stem van
aartsengel.
Hoewel de constructie
de genitief heeft, ontbreekt het artikel. Op grond daarvan zijn sommigen van
mening dat de Heer niet vereenzelvigd mag worden met Michaël. Maar in dat geval
zou de stem van de Heer minder gebiedende kracht hebben dan die van de
aartsengel.
Voor de identificatie van Michaël
is vooral Daniël 12:1 doorslaggevend:
Te
dien tijde zal Michaël opstaan,
de grote vorst, die de zonen van uw volk terzijde staat; en er zal een
tijd van grote benauwdheid zijn,
zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan, tot op die tijd toe. Maar in
die tijd zal uw volk ontkomen: al wie in het boek geschreven wordt bevonden.
Een vergelijking met Dn
11:20-21 leert dat dit 'opstaan' de betekenis heeft van koning worden.
De strekking van die uitdrukking komt overeen met hetgeen
Dn
2:44 en 7:14
aangeven omtrent het koningschap van de Mensenzoon.
Dat er op dit opstaan een tijd van grote benauwdheid volgt, kan verklaard worden
uit Op
12:5-12, waar Michaël eveneens in beeld komt.
Uit de samenhang van dat Schriftdeel blijkt dat de geboorte van het manlijk
kind duidt op de oprichting en in actie komen van het Messiaanse
koninkrijk:
En ik hoorde een luide stem in de hemel, zeggend:
Thans werd werkelijkheid de redding en de kracht en het
koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias,
aangezien de beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt, werd [neer]geworpen.
Het ligt zeer voor de hand dat de koning zélf
de strijd in de hemel leidt en daarin zijn engelen aanvoert; in vers 7 wordt
die rol aan Michaël toegeschreven:
En in de hemel vond oorlog plaats. Michaël en zijn engelen
voerden oorlog met de Draak.
Dit is (in een zeker opzicht) vergelijkbaar met 2Th 1:7, waar evenwel het oordeel
wordt beschreven dat aan mensen op aarde zal worden voltrokken:
Bij de openbaring van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn
krachtige engelen.
Vergelijk ook: Mt 16:27 en 25:31.
In de hemelsferen, in het bijzonder in zijn strijd tegen de demonen, wordt de
Zoon van God aangeduid als Michaël, maar in de aardse sfeer is
hij de Heer Jezus, of de Mensenzoon.
Dit verklaart tevens
het verschil in bewoordingen van enerzijds 1Th 4:15-17
<<
Want de Heer zelf zal neerdalen vanaf de hemel met een bevelende roep, met de stem van aartsengel
>>
in verband
met de hemelse opstanding; met anderzijds Jh
5:28-29
<<
Er komt een uur waarin allen die in de graven [zijn], zijn stem [die
van de Mensenzoon; vers 27] zullen horen en te
voorschijn zullen komen >>
waar de aardse
opstanding in beeld is.
Zoals we zagen in Dn 12:1 verschijnt Michaël
als de grote vorst die de zonen van uw [Daniëls] volk terzijde
staat.
De
engel van Jahweh
In zijn
voormenselijk bestaan vergezelde hij in die hoedanigheid als de engel van Jahweh het volk Israël op haar tocht
door de wildernis.
Met het oog daarop was het vrijwel een vanzelfsprekende zaak dat juist die
engel in een geschil geraakte met de Duivel bij het begraven van Mozes’
lichaam:
Toen de aartsengel Michaël evenwel
een geschil had met de Duivel en disputeerde over het lichaam van Mozes, durfde
hij geen oordeel van lastering uit te brengen, maar zei: "Moge de Heer je
bestraffen"!
Deze NT-tekst neemt ons dus helemaal terug naar
ongeveer 1454 v.Chr. toen Mozes stierf en Jahweh,
volgens Dt 34:5-7, zelf zorg droeg voor zijn begrafenis. Uit de
tekst van Judas kan echter begrepen worden dat Israëls geestenvorst Michaël
daarbij betrokken moet zijn geweest, de engel van Jahweh, die het volk
vanuit de hemelsferen leidde op hun tocht naar het land van de Belofte.
Vergelijk:
Ex
13:21-22; 14:19, 24; 23:20-23;
32:34.
Sommigen verwerpen de gedachte dat Jezus in
zijn voormenselijk bestaan diende als de engel van Jahweh
door te verwijzen naar Hebreeën, hoofdstuk 1, waar Jezus’ superioriteit boven
de engelen wordt aangetoond.
5 Want
tot wie van de engelen heeft hij ooit gezegd: "Jij bent mijn zoon, ik heb
je heden verwekt"? En wederom: "Ik zal hem tot
Vader zijn, en hij zal mij tot zoon zijn"? 6 Maar wanneer hij wederom de
eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde, zegt hij: "En laten alle
engelen Gods hem eer bewijzen". 7 Ook zegt hij van de engelen
weliswaar: "Die zijn engelen winden maakt en zijn openbare dienaren een
vuurvlam", 8 maar van de Zoon: "Jouw troon,
o god, tot in de eeuw der eeuw en de scepter van het recht scepter van jouw
koninkrijk. 9 Jij had rechtvaardigheid lief en je haatte wetteloosheid;
om die reden zalfde God, jouw God, je met olie van uitbundige vreugde, meer dan
je deelgenoten".
Nergens
evenwel wordt in deze passage te kennen gegeven dat de
Zoon onmogelijk tot Gods engelen zou kunnen behoren.
Wat wel tot uitdrukking komt is het feit dat zijn Vader God hem
boven alle [andere] engelen begunstigde. Al die andere engelen zijn eveneens zonen Gods (Job
38:7), maar op geen van hen zijn de karakteristieke uitspraken Gods van
toepassing die Paulus vanuit de LXX citeert om de
superioriteit van de Zoon boven de engelen kracht bij te zetten. Geen wonder
dan ook dat hij de eerste onder alle engelen is, de aartsengel.
De engelen
verkeren in een geheel andere situatie dan Jezus. Hij is de opperste der
engelen, want we lezen herhaaldelijk dat Jezus, de Mensenzoon, komt met zijn engelen. Zie
ondermeer Mt 16:27 en vergelijk dat met Op 12:7.
Hb 1:13-14 verduidelijkt verder de superioriteit van
Jezus boven alle andere engelen:
Tot wie van de engelen echter
heeft hij ooit gezegd: Zit aan
mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten? Zijn
zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten
behoeve van hen die redding gaan beërven?
Verderop in de Brief besprak Paulus evenzo de superioriteit van de Zoon boven
Mozes, Jozua en Aäron. In alle gevallen begunstigde
de Vader zijn Zoon méér dan diens deelgenoten.
De stelling van
sommigen, vooral binnen de christenheid, dat Gods Zoon Jezus onmogelijk tot de
engelen kan worden gerekend, houdt in het licht van vele Bijbelpassages geen
stand. Vooral in het boek Openbaring wordt die gedachte gelogenstraft. Voorbeeld:
(1) En ik zag een engel neerdalen uit de
hemel in het bezit van de sleutel der afgrond en een grote keten op zijn hand. En
hij maakte zich meester van de Draak, de oude Slang, die Duivel en de Satan is,
en hij bond hem duizend jaren. En hij wierp hem in de afgrond
en sloot en verzegelde [die]
boven hem opdat hij de Heidenvolken niet langer zou misleiden totdat de duizend
jaren voleindigd zijn; daarna moet hij een korte tijd worden losgelaten (Op 20:1-3).
Het Bruiloftsfeest
van 1000 jaar kan niet beginnen voordat ook het voornaamste obstakel, hij die
de aanstichter is van alle kwaad, verwijderd is.
Daarom daalt koning
Jezus uit de hemel neer om zich tenslotte met de
Duivel zelf te bemoeien, de Oude Slang die in de Openbaring voorgesteld wordt
als een grote draak. Het gebruik
van die term – de oude Slang – voert ons terug
naar de vroeg profetische uitspraak die God tot die opstandige geestenzoon
richtte: En ik zal vijandschap zetten tussen u en de Vrouw, en
tussen uw zaad en haar zaad; hij zal u de kop vermorzelen en gij
zult hem de hiel vermorzelen (Gn 3:15). Met het Zaad van de Vrouw dat de Slang de kop zal
vermorzelen, werd Jezus bedoeld. Vandaar dan ook dat we hem hier in actie zien
komen om tegen de Duivel op te treden.
Nog
enkele voorbeelden waaruit blijkt dat Jezus (Michaël) in de Bijbel als een
engel aan ons wordt voorgesteld:
(2) En ik zag een andere sterke engel neerdalen
uit de hemel, getooid met een wolk, en de regenboog op zijn hoofd, en zijn gelaat als de zon, en zijn voeten als vuurzuilen, en hebbend
in zijn hand een geopend boekje. En hij plaatste zijn rechtervoet op de zee,
maar de linker op het land (Op 10:1-2).
Het is niet moeilijk om in de sterke
engel Messias Jezus te herkennen. De beschrijving komt overeen met de
Mensenzoon in Op 1:12-16. Ook doet hij sterk denken aan de engel van Jahweh,
eveneens Jezus, die in zijn voormenselijk bestaan het volk Israël vergezelde op
haar tocht door de wildernis. Als de Michaël van Dn 12:1, de grote vorst die de
zonen van Daniëls volk terzijde staat, verschijnt hij
altijd wanneer Israël in Gods programma vooraan in beeld komt.
Ook
in het feit dat hij getooid of bekleed is met een wolk herkennen wij hem als de
OT engel van Jahweh, gezien het feit dat die engel vereenzelvigd werd met de wolk overdag en de vuurkolom des
nachts die voor het volk uitging.
Voor
details, zie Openbaring 10 .
Zie ook: Ex 13:21-22; 14:19, 24; 23:20-23; 32:34, en Judas 9.
(3)
Wie
moet de engel zijn die we in Op 7:1-3 zien opkomen van de opgang der zon, in
het bezit van een zegel van een levende God ?
Voor het beredeneerde antwoord Zie svp: Op 7:1-3 .
(4) En wie is de engelpriester van Op 8:3-4 ?
En
een andere engel kwam en stond op het altaar, hebbend een gouden wierookvat; en
hem werd veel reukwerk gegeven om te voegen bij de gebeden van alle heiligen op
het gouden altaar dat vóór de troon [is]; en de rook
van het reukwerk bij de gebeden der heiligen steeg op uit [de] hand van de engel vóór Gods aangezicht.
Zie: Op 8:3-4 .
De volgende tekst
waarin Michaël in volgorde van tijd verschijnt
is Dn 11:1
En wat mij betref, in het eerste jaar van Darius
de Meder stond ik naast hem
[Michaël] als ondersteuning en vesting.
Het eerste jaar van Darius de Meder
(de Darius van Dn 5:31) was 539-538 v.Chr. Diens eerste jaar hing samen met de val van Babylon in
het jaar 539 v.Chr., en degene die hier spreekt, een
andere voorname engel, zeer waarschijnlijk Gabriël, stond Michaël toen
blijkbaar ter zijde bij het behoeden van het joodse Overblijfsel tegen de
demonenvorst van Perzië. Hij ondersteunde Michaël in het veiligstellen van de
joodse belangen; uiteraard geheel volgens Gods voornemen met zijn uitverkoren
volk.
In werkelijkheid was de uitlating van Gabriël in Dn 11:1 (terugverwijzend naar
wat twee jaar eerder had plaatsgevonden in zijn samenwerking met Michaël)
slechts een korte onderbreking binnen een verslag dat in Dn 10:1 was begonnen.
Volgens Dn 10:1 was Gabriël in het derde jaar van Cyrus,
de koning van Perzië, d.i. het jaar 536 v.Chr.,
opnieuw met Daniël in contact getreden zoals hij al eerder had gedaan volgens
Dn 8:15-19 en Dn 9:20-23.
In dat jaar 536 v.Chr. was Gabriël wederom vanuit de
hemel gestuurd om aan Daniël het profetische bericht over te brengen hoe het de
wereldmacht van dat moment (Perzië) en de daarop volgende wereldrijken (Hellas
en Rome) helemaal tot in de eindtijd zou vergaan, een vrij minutieus verslag
dat we nu nog steeds kunnen terugvinden in Dn 11:2 tot en met Dn 12:4.
Maar de demonische geestenvorst van Perzië had alles in het werk gesteld om de
zending van Gabriël te verijdelen.
In een laatste wanhopige poging verzette die demon zich tegen de bekendmaking
van een openbaring van God waarin de ondergang van het Rijk waarover hij
opzicht had werd aangekondigd; wellicht in de ijdele gedachte dat daarmee de
uitvoering van Gods plan kon worden voorkomen.
Niet minder dan drie weken was die Perzische demonenvorst erin geslaagd Gabriël
in de uitvoering van diens missie tegen te houden. Maar toen kwam Michaël hem
te hulp en kon hij Daniël met de voor Gods volk zo belangrijke boodschap
bereiken (Dn 10:12-14, 20-21).
In Dn 10:2-9 verhaalt
Daniël hoe hij persoonlijk die drie weken ervoer. Hij bedreef rouw en vastte,
blijkbaar op grond van berichten
die hem vanuit Jeruzalem hadden bereikt. De teruggekeerde ballingen hadden
gehoor gegeven aan het decreet van Cyrus om hun
tempel, die in 587 v.Chr. was verwoest, te herbouwen
(Ezra 1:1-4). Bij hun terugkomst in Jeruzalem was inderdaad het altaar opnieuw
opgericht en het fundament voor Gods Huis gelegd (Ezra, hoofdstuk 3). Maar de
naburige Heidenvolken waren in verzet gekomen tegen het project en beraamden
moeilijkheden voor de teruggekeerde Joden (Ezra 4:1-5). Blijkbaar maakte Daniël
zich daarover grote zorgen.
Maar toen had hij een verschijning:
Op de vierentwintigste dag van de
eerste maand, toen ik mij aan de oever van de grote rivier de Tigris bevond,
sloeg ik mijn ogen op en zag een man, gekleed in linnen, met om zijn lendenen
een gordel gemaakt van goud uit Ufaz. Zijn lichaam
was als turkoois, zijn gezicht leek een bliksem en zijn ogen waren als fakkels
van vuur. Zijn armen en voeten glansden als gepolijst koper en zijn stemgeluid
leek door een mensenmenigte te worden voortgebracht. Alleen ik, Daniël, zag de
verschijning. De mannen in mijn gezelschap zagen de verschijning niet, maar
werden wel bevangen door een grote angst, zodat zij wegvluchtten en zich
verborgen en ik alleen overbleef. Toen ik die indrukwekkende verschijning zag,
verloor ik al mijn kracht; ik werd lijkbleek en was niet in staat nog iets te
doen. Ik hoorde zijn stem, maar zodra ik die hoorde verloor ik het bewustzijn
en viel voorover op de grond.
(Dn 10:4-9; nbv)
In Openbaring 1:12-17a wordt in overeenkomstige
termen Gods hogepriester Jezus, de Mensenzoon, beschreven wanneer Johannes hem
ziet te midden van de joodse eindtijdgemeenschap (de zeven gouden kandelaars).
Wij moeten derhalve concluderen dat Daniël destijds een verschijning
had van de voormenselijke Jezus Messias. Maar dat leidt tot de volgende vraag: Hoe wordt die in linnen geklede man in de context
van het verslag geïdentificeerd? Blijkbaar kreeg Daniël in deze ervaring
een impressie van de machtige aartsengel Michaël, de Vorst van zijn volk.
Daniël zelf vertelt ons hoe het hem verder verging: Ik hoorde zijn stem, maar zodra ik die hoorde verloor ik
het bewustzijn en viel voorover op de grond.
Maar dan, vanaf vers 10 verschijnt er
een ander personage: Toen raakte een hand mij aan en deed me al bevend op
handen en knieën steunen. Hij zei tegen me: Daniël, geliefde man, luister naar de woorden die ik tot je spreek
en sta op, want ik ben naar je toe gestuurd. Nadat hij dit gezegd had, stond ik
bevend op (nbv).
Wie is die man? Hij moet beslist
Gabriël zijn geweest, de enige andere geestenvorst die in de Bijbel bij name wordt
genoemd. Gabriël werd immers tijdens die drie weken in
de uitvoering van zijn missie om Daniël te bereiken door de Perzische
demonenvorst tegengehouden. Maar toen kwam Michaël hem te hulp en kon hij
Daniël met de voor Gods volk zo belangrijke boodschap bereiken (Dn 10:12-14,
20-21). Zie ter vergelijking ook Dn 9:20-22.
Michaël en Gabriël zijn dus de twee hoofdfiguren in hoofdstuk 10 van
het boek Daniël. In hoofdstuk 12 is dat opnieuw het geval.
In vers 1 laat Gabriël
aan Daniël weten dat in de eindtijd Michaël zal opstaan, maar ook verschijnt
aan hem opnieuw de in linnen geklede man van Dn 10:4-9, boven
de wateren van de stroom:
Daarop hoorde ik de in linnen
geklede man die zich boven het water van de rivier bevond spreken. Hij hief
beide handen op naar de hemel en zwoer bij de eeuwig
Levende: Eén tijd, een dubbele en een halve tijd: wanneer de macht van het
heilige volk niet langer verbrijzeld zal worden, dan zullen al deze dingen zich
hebben voltrokken. Ik hoorde het, maar begreep het niet en zei [tot
Gabriël, de openbaringsengel]: Mijn heer, hoe zal dit alles
aflopen? Maar hij zei: Ga heen, Daniël, want deze dingen blijven verborgen en
verzegeld tot de eindtijd.
(Dn
12:7-9; nbv)
Dat de in linnen geklede man inderdaad met de voormenselijke Messias vereenzelvigd
moet worden blijkt opnieuw uit het boek Openbaring. In Op 10:1, 5-6 zien we
namelijk een vergelijkbaar tafereel: En ik zag een andere sterke engel neerdalen uit de hemel, getooid
met een wolk, en de regenboog op zijn hoofd, en zijn gelaat
als de zon, en zijn voeten als vuurzuilen … En de engel die ik
op de zee en op het land zag staan hief zijn rechterhand op naar de hemel en
hij zwoer bij hem die leeft in alle eeuwigheid, die de hemel schiep en alle
dingen daarin, en de aarde en alle dingen daarin, en de zee en alle dingen
daarin: Er zal geen uitstel meer zijn…
Sommigen hebben
moeite met Dn 10:13 >
Maar de vorst van het koninkrijk der Perzen stond
eenentwintig dagen tegenover mij; doch zie,Michaël, één der voornaamste vorsten, kwam mij te hulp, zodat ik daar, bij de koningen der
Perzen, de overhand behield
(nbg).
Note: Volgens 1Kr
18:17 kan het Hebreeuwse woord voor voornaamsten ook worden weergegeven met eersten: de zonen van David [waren]
de eersten aan de zijde van de koning. Naar dat voorbeeld kunnen we Dn
10:13 ook als volgt lezen: Michaël, één der vorsten [die] de eersten [zijn], kwam mij te hulp.
Uit deze verklaring en ook uit die van vers 20
kunnen we afleiden wie tot die vorsten gerekend kunnen worden: engelenvorsten
van wereldmachten, zoals die van Perzië, Griekenland en later ook die van Rome.
Geen wonder daarom
dat na de ondergang van die vorsten, tezamen met de
hele demonenwereld, Michaël de vorst wordt van de nieuwe 'wereldmacht' het
Messiaanse koninkrijk: Te dien tijde zal Michaël opstaan, de
grote vorst [van het Israël Gods]. Dn
12:1.
Resumerend:
In 1456 v.Chr. had Michaël een 'zaak' met Satan in verband met Mozes. Op de
helft van de Jaarweek zal hij, tezamen met zijn engelen,
een voorlopig beslissende strijd met Satan (en diens engelen) voeren om hem uit
de heilige hemelen te verwijderen zodat hij Gods dienaren niet langer voor de
troon van God kan beschuldigen van (vermeende) deloyaliteit, d.i. gebrek aan
rechtschapenheid (Job 1 en 2; Op 12:10).
Met Satans uitwerping uit de heilige hemelen zal tevens het Rijk waarvan hij de
god is worden getroffen (2Ko 4:4). Met zijn
val zal ook het Grote Babel, het Rijk van alle georganiseerde, tegen God
gekante religie, een geestelijke val ervaren (Op 14:8; 18:1-3).
Maar precies zoals in het jaar 538 v.Chr. het geval
was zal dat opnieuw aan een Overblijfsel van Gods volk Israël de gelegenheid
bieden om gehoor te geven aan de oproep: Komt uit, mijn volk, uit haar; opdat jullie niet mede deelhebben
aan haar zonden en uit haar plagen niet ontvangen. Want haar zonden werden
opgestapeld tot aan de hemel en God bracht zich haar ongerechtigheden te binnen
(Op 18:4-5).
In het voorgaande stelden we vast dat Michaël identiek is aan de engel van Jahweh. Van beide lezen we
immers dat zij Gods volk Israël terzijde stonden, met name
tijdens de Exodus. In de eindtijd echter, ten tijde van de 70e
Jaarweek voor Israël, wanneer Michaël "opstaat" om de Messiaanse
koning te zijn in het Messiasrijk (hetwelk dan
metterdaad in actie komt), zal dat opnieuw het geval zijn. Vergelijk maar Dn
2:44; 7:13-14; 12:1 en Op 12:7-10.
Zie bovendien Dn 9:24-27.
Omdat Jahweh God en zijn eniggeboren Zoon, Jezus, één zijn in doel
en zorg voor de "schapen", was de Zoon in zijn pre-existentie
(voormenselijk bestaan) als vanzelfsprekend nauw betrokken bij Jahwehs volk, de Israëlieten, alsook bij hun voorvaders;
dus bij Abraham en zijn zaad (Jh 10:27-30).
Vanaf Gn 16:7 zien we hem voor de eerste maal
verschijnen als Jahwehs engel wanneer hij in contact
treedt met Hagar die weggelopen was van haar meesteres Sarai.
Gn 16:7 is trouwens ook de eerste plaats in de Bijbel
waar het woord engel verschijnt.
Kenmerkend voor het Genesisverslag is het feit dat de voormenselijke Jezus
zozeer de spreekbuis is voor zijn hemelse Vader, Jahweh God, en op zo’n opvallende wijze namens hem optreedt jegens Abraham en
diens zaad, dat hij, de engel van Jahweh,
zélf als
Jahweh wordt voorgesteld. Ongeveer vergelijkbaar met Jh
14:9
<<
Wie mij heeft gezien, heeft Jahweh gezien >>
Een en ander komt vooral tot uitdrukking als op een dag drie
engelen aan Abraham verschijnen en hem meedelen dat
a. Sara op haar hoge leeftijd alsnog zwanger zal worden en een
zoon zal baren; en b. God op het
punt staat aan het hele district van Sodom een
vernietigend oordeel te voltrekken. Zie Genesis 18 en 19 volgens de editie 1978
van de WV:
Eens verscheen Jahwe aan Abraham bij de eik
van Mamre, toen Abraham op het heetst van de dag bij
de ingang van zijn tent zat. Hij sloeg zijn ogen op en zag plotseling drie mannen voor zich staan. Meteen
liep hij van de ingang van zijn tent naar hen toe; hij boog diep.
Toen vroegen ze hem:
Waar is Sara, uw vrouw? Hij antwoordde: Daar, in de tent. Toen
zei Hij: Over een jaar kom Ik weer bij u terug; dan zal Sara, uw
vrouw, een zoon hebben. Sara stond te luisteren bij de ingang van de
tent, achter hem. Nu waren Abraham en Sara oud en bejaard, en Sara ging het
niet meer naar de wijze van de vrouwen. Daarom moest Sara bij zichzelf lachen,
want zij dacht: Zal ik dan nog liefde genieten, nu ik verwelkt ben en ook mijn
heer al oud is? Maar Jahwe zei tot
Abraham: Waarom lacht Sara en vraagt zij zich af: Zou ik op mijn leeftijd
werkelijk nog een kind krijgen? Is er voor Jahwe dan iets te moeilijk? Over een
jaar, precies op deze tijd, kom Ik
bij u terug, en dan zal Sara een zoon hebben. Toen zei Sara: Ik heb niet
gelachen, want zij was bang geworden. Maar Hij
zei: Jawel, gij hebt gelachen!
Toen de mannen verder
trokken, zagen zij in de diepte Sodom liggen. Abraham
ging met hen mee om hen uitgeleide te doen. Jahwe dacht: Zou Ik voor
Abraham geheim houden wat Ik van
plan ben? Want Abraham wordt zeker een groot en machtig volk, en door hem
zullen alle volken van de aarde zegen ontvangen. Ik heb hem immers uitverkoren; zijn zonen en zijn nageslacht moet
hij leren, zich door een rechtschapen en deugdzaam leven aan de weg van Jahwe
te houden, dan kan Jahwe zijn plan met Abraham verwerkelijken.
Daarom zei Jahwe: Luid stijgt de roep om wraak uit
Sodom en Gomorra op!
Uitermate zwaar is hun zonde! Ik ga
naar beneden om te zien, of hun daden werkelijk overeenstemmen met de roep die
tot Mij is doorgedrongen; Ik wil het weten. Toen gingen de mannen
op weg in de richting van Sodom.
Jahwe bleef echter nog bij Abraham staan. Abraham
trad op Hem toe en zei: Wilt Gij werkelijk met de boosdoeners ook de
rechtvaardigen verdelgen? Misschien
zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult gij
die dan verdelgen? Zult Gij de stad
geen vergiffenis schenken omwille van de vijftig rechtvaardigen die er wonen? Zoiets kunt Gij toch niet doen: de rechtvaardigen samen met de boosdoeners laten
sterven! Dan zou het de rechtvaardigen vergaan als de boosdoeners; dat kunt Ge toch niet doen! Zal Hij, die de hele aarde oordeelt, geen
recht doen? En Jahwe zei: Als Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, zal ik
omwille van hen de hele stad vergiffenis schenken.
Abraham begon weer en
zei: Mag ik zo vrij zijn tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof en as
ben? Misschien ontbreken er aan de
vijftig rechtvaardigen vijf; zult Gij
dan toch om die vijf de hele stad verwoesten? En Hij zei: Ik zal haar
niet verwoesten, als Ik er
vijfenveertig vind.
Opnieuw sprak hij tot
Hem: Misschien zijn er maar veertig
te vinden. En Hij zei: Ik zal het
niet doen, omwille van die veertig. Nu
zei hij: Laat mijn Heer niet kwaad worden, als ik nog eens aandring: misschien
zijn er maar dertig te vinden. En Hij
zei: Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind. Hij zei opnieuw: Ik
ben wel vrijpostig als ik bij mijn Heer blijf aandringen; maar misschien worden
er maar twintig gevonden. En Hij zei: Ik zal de stad
niet verwoesten, omwille van die twintig.
Hij
zei: Laat mijn Heer niet kwaad worden, als ik nog een keer spreek; misschien
zijn er maar tien te vinden. En Hij zei: Ik zal de stad niet verwoesten, omwille
van die tien. Zodra Jahwe zijn gesprek
met Abraham beëindigd had, ging Hij heen, en Abraham keerde naar zijn
woonplaats terug. De twee engelen kwamen tegen de avond te Sodom aan, terwijl Lot bij de stadspoort zat. Toen Lot hen
zag aankomen, stond hij op, ging hun tegemoet, boog diep (Gn 18:1 tm
19:1).
"Jahweh" verscheen dus aan Abraham, maar duidelijk is
dat "Jahweh" de engel van Jahweh is.
Zijn grote betrokkenheid bij Abraham en diens 'zaad' blijkt, zoals eerder
opgemerkt, ook uit het verslag over de Exodus. Als de
"engel van Jahweh" trok hij met Gods uitverkoren volk mee, maar ook
nu komt het bericht bij de lezer over alsof Jahweh en zijn engel de zelfden
zijn: Jahwe ging voor hen uit; overdag in een wolkkolom, 's nachts in een
vuurzuil om hun licht te zijn. Zo konden zij dag en nacht doortrekken
(13:21). De engel van God die aan de spits van het leger
der Israëlieten ging, veranderde van plaats en stelde zich achter hen op. De
wolkkolom ging weg van de spits en stelde zich achter hen op
(14:19). Tegen de
morgenwake richtte Jahwe vanuit de
wolkkolom en de vuurzuil zijn blikken op de legermacht van de Egyptenaren en
bracht ze in verwarring (14:24).
Eenmaal bij de Sinaii gelegerd, gebood Jahweh God zijn volk het volgende: Zie, Ik zend mijn engel voor u uit om u onderweg te beschermen en u te brengen naar
de plaats die Ik heb vastgesteld. Heb aandacht voor hem en luister naar zijn
woord. Kom niet tegen hem in opstand, want hij zou uw verzet niet vergeven. In hem immers is mijn naam tegenwoordig
(23:20-21; WV78).
Vanwege zijn grote betrokkenheid bij het reilen en zeilen van Gods
volk Israël, ligt het alleen maar voor de hand dat juist deze engel, de engel
van Jahweh, met de Duivel twistte over Israëls leider Mozes. In Judas 9 wordt
ons dan onthuld dat het om de
aartsengel van God gaat, Michaël, niemand anders dan Gods voornaamste Zoon.
Interessant is ook Jz 5:13-15 over de ontmoeting die Jozua bij Jericho had met de
Vorst van Jahwehs leger. Toen
hij voorbereidingen trof om tegen Jericho op te
trekken en een begin te maken met de verovering van het land der belofte,
overkwam hem het volgende :
Toen Jozua zich in de omgeving van Jericho
bevond, zag hij plotseling een man voor zich staan, met een getrokken zwaard in
zijn hand. Hij ging op hem af en vroeg: Bent u een van ons of een van de
vijand?
De man antwoordde:
Geen van beide; ik ben de aanvoerder [Hb.: sar, d.i.vorst] van het leger van Jahwe. Daarom ben ik
gekomen. Toen wierp Jozua zich vol eerbied ter aarde
en vroeg: Wat komt mijn heer zijn dienaar zeggen? De aanvoerder
[vorst] van het leger van Jahwe antwoordde: Doe uw sandalen uit, want de
plaats waar gij staat is heilig. En Jozua deed het.
Op grond van al het voorgaande maken sommigen de fout om Gods Zoon gelijk te
stellen aan Jahweh, zijn God.
Er is echter in werkelijkheid maar één Jahweh, t.w. de Almachtige God.
In Psalm 83:18 wordt die waarheid grondig vastgesteld:
Opdat men weet dat gij,
wiens naam Jahweh is, gij alleen de Allerhoogste bent over heel de aarde
Die uitspraak doet ons denken aan Jezus' gebed dat hij op de avond voor zijn
dood richtte tot zijn Vader:
Deze dingen sprak Jezus en na zijn
ogen ten hemel geheven hebbend zei hij: Vader het uur is gekomen; verheerlijk
uw Zoon, opdat uw Zoon u moge verheerlijken, gelijk gij hem macht gaf over alle
vlees, om aan al wat gij hem gaf, eeuwig leven te schenken. Dit nu is het
eeuwige leven, dat zij u kennen, de enige waarachtige God, en hem die gij uitzond, Jezus [de] Messias. Ik verheerlijkte u op de aarde door het werk te
voleindigen, dat gij mij te doen had gegeven. En nu,
verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de
heerlijkheid welke ik naast U had eer de wereld was (Jh 17:1-5).
Alleen Jahweh, de Vader, is de Allerhoogste God.
Zijn Zoon, die hij uitzond, is duidelijk van hem onderscheiden.
Als Jezus verzoekt om weer plaats te mogen nemen naast de enige waarachtige God (met de naam Jahweh), dan vraagt
Jahweh dat niet aan Jahweh(!) Een volkomen absurde gedachte (!)
Alleen Jahweh, de Allerhoogste, is de God van zijn volk Israël. Een greep uit
Jesaja 43
(v 3) Want ik, Jahweh, ben uw God, de
Heilige van Israël, uw redder. Ik geef Egypte als uw losprijs, Ethiopië en Seba voor u in ruil.
(vv 10-11) Gij zijt, luidt het woord van Jahweh,
mijn getuigen, en mijn knecht, die ik verkozen heb, opdat gij
het weet en in mij gelooft en inziet, dat ik dezelfde ben; voor mij is er geen
God geformeerd en na mij zal er geen zijn. Ik, Ik ben Jahweh, en buiten
mij is er geen Verlosser.
En zoals we hierboven uitgebreid zagen openbaarde Jahweh God zich ook aan de
aartsvaders als God de Almachtige:
En God sprak verder tot Mozes: Dit moet je tot de zonen van Israël
zeggen: "Jahweh, de God van jullie vaderen, de God van Abraham, de God
van Isaäk en de God van Jakob zendt mij tot jullie!" Dit is voor
eeuwig mijn naam; zo zal ik heten van geslacht tot geslacht. Ga
nu en roep de oudsten van Israël bijeen, en zeg hun: Jahweh, de God van jullie vaderen, is mij verschenen; de God van Abraham, Isaäk en Jakob
heeft mij gezegd: "Ik heb vol zorg op jullie neergezien en gelet op wat men
jullie in Egypte aandoet.
(Ex 3:15-16)
En God sprak verder tot Mozes: Ik
ben Jahweh! Als God de Almachtige ben ik aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen;
maar mijn naam Jahweh heb ik hun niet bekend gemaakt.
(Ex 6:2-3)
Vergelijk Gn 17:1.
Er is dus maar één Jahweh.
-.-.-.-