Zie speciaal: De gematria van de 24 priesterafdelingen |
Wat is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring? |
De
eerste vermelding van de 24 Oudsten treffen we aan in Op 4:4
En rondom de troon vierentwintig tronen, en op de tronen zittend
vierentwintig Oudsten gekleed in witte bovenklederen, en op hun hoofden gouden
kronen
Het
eerste wat we met Johannes in de onmiddellijke nabijheid van God op zijn troon
te zien krijgen is de koninklijke priesterschap, en wel het hemelse deel
daarvan, de christelijke Gemeente.
Als resultaat van de Opname zijn zij - bij het einde van de eeuw der Gemeente
en het aanbreken van de paroesie en de Dag van de Heer - binnen het gordijn en
in de heilige plaats gekomen, in de hemel zelf.
Zie 1Th
4:15-17; Hb 6:19, 20; 9:24;
Op
1:10.
Jezus had op de vooravond van zijn dood, aan zijn
leerlingen de verzekering gegeven:
In het huis van mijn Vader zijn vele woningen (anders zou ik
het jullie gezegd hebben), want ik ga heen om voor jullie een plaats te
bereiden
(Jh 14:2).
Nu
lezen wij over 24 Oudsten. Daarmee wordt vele
(woningen) niet veranderd in een specifiek getal. Naar velen menen - en daartoe
behoren ook wijzelf - wijst 24 terug naar de 24 priesterafdelingen die destijds
in Israël tijdens het koninklijke bestuur van David in het leven werden
geroepen (1Kr 24:5-19); een reden te meer om de
24 Oudsten te identificeren als de voltallige christelijke gemeente, het
hemelse tegenbeeld van de zonen van Aäron (via Eleazar en Ithamar) die in Israël
uitsluitend het priesterschap mochten uitoefenen.
In tegenstelling tot hun Levitische helpers, mochten
zij wel het Heilige, de voorste afdeling van de Tabernakel, binnengaan. In dat
eerste vertrek bevond zich ondermeer de 7-armige gouden kandelaar en het gouden
reukaltaar, terwijl de linnen bedekking om hen heen, geborduurd was met kleurrijke
figuren van cherubim rondom, waardoor zij zich binnen
een hemelse sfeer konden wanen.
Gelet op het feit dat in Johannes' visioen van de troon van God en zijn
entourage diezelfde zaken in een of andere vorm verschijnen, kan geconcludeerd
worden:
1. dat het in Openbaring hoofdstuk 4 gaat om een (hemels)
tafereel dat gebaseerd is op de Tabernakel- c.q. de Tempelregeling zoals die
vroeger in Israël bestond;
2. dat de 24
Oudsten geen hemelse geestenvorsten kunnen vertegenwoordigen, zoals door
sommigen wordt verondersteld, maar de christelijke koninklijke priesterschap.
De details die in Op
5:8-11 nog zullen volgen omtrent die 24 Oudsten,
verschaffen aanvullende argumenten voor die these.
Er kunnen nog enkele argumenten worden aangevoerd die de gedachte ondersteunen
dat de 24 Oudsten van oorsprong geen engelen zijn, t.w.:
a. Zij zijn
gezeten op tronen. Zij staan niet en ook vliegen of zweven zij niet. Van
engelen lezen wij nergens dat zij in Gods tegenwoordigheid gezeten zijn.
Volgens 1Kn 22:19 en Jb 1:6 wordt het gehele
heerleger van engelen staande
gezien in de nabijheid van YHWH God en zijn troon.
Zelfs Gabriël staat
voor Gods aangezicht (Lk 1:19).
Het is daarom niet vreemd dat de apostel Paulus in verband met de zekerheid
(het onderpand idee) omtrent de hemelse vooruitzichten
van christenen, in Ef 2:6 vermeldt:
En hij wekte [ons] mede op en deed [ons] mede zitten in de hemelsferen in Messias Jezus.
Vergelijk
Ef 1:3-14.
b. De term
"Oudsten" [Grieks: presbuteroi] wordt nooit
gebruikt voor engelen, wat trouwens ook niet te verwachten viel.
Oudste staat immers tegenover jongere (1Tm 5:1), en ook in
tegenstelling tot personen met minder geestelijke ervaring, en dat contrast is
onder engelen niet relevant (Hn 20:17; Tt 1:5; 1Pt 5:5).
c.
Op hun hoofden dragen zij gouden kronen.
Engelen worden nooit op die manier afgebeeld of gezien, zelfs niet zij die Gods
soevereiniteit hoog houden in de vorm van tronen,
heerschappijen, regeringen, autoriteiten (Ks
1:16).
Van de demonensprinkhanen wordt in Op
9:7 opgemerkt dat zij op hun koppen als
kronen [hebben],
aan goud gelijk, maar dat is weer één van Satans vele parodieën.
Op hun
koppen lijken zij gouden kronen te hebben.
Dat wijst er op dat de demonensprinkhanen niet alleen met autoriteit zullen
spreken en als dwingelanden de mensen zullen onderdrukken, maar ook dat zij metterdaad als koningen zullen heersen, zoals in Op 17:12-13 ook te kennen wordt
gegeven.
In Op 3:9 wordt tot de getrouwen van de gemeente in Filadelfia
gezegd: Houd vast wat je
hebt opdat niemand je kroon neemt.
Terecht
wordt het aardse deel van de koninklijke priesterschap ook in verband gebracht
met kronen. Maar alleen de 24 Oudsten worden gezien met gouden kronen.
d. Zij zijn
gekleed in witte bovenklederen [himatiois leukois], symboliek
die in de Openbaring alleen in verband met de koninklijke priesterschap wordt
gebruikt; hier verwijzend naar het hemelse deel daarvan, in Op 3:5, 18 naar het
aardse deel.
e. In Op 5:11 zijn de Oudsten
duidelijk onderscheiden van de engelen.
En toen hij de
boekrol nam vielen de vier levende wezens en de vierentwintig Oudsten neer voor
het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van reukwerk;
dat zijn de gebeden van de heiligen
(Op 5:8)
Zoals in hoofdstuk 4, zien we ook hier de twee
groepen die zich in de directe nabijheid van de troon bevinden - de 24 Oudsten
en de 4 Levende wezens - in volkomen harmonie met elkaar optreden: Beide vallen
neer in erkenning van Jezus’ autoriteit.
De grammaticale structuur gebiedt echter dat er, wat het tweede deel van het
vers betreft, toch onderscheid wordt gemaakt tussen hen. Alléén de Oudsten zijn in het bezit van harpen en van de schalen met reukwerk.
Dat onderscheid is belangrijk, want het beklemtoont eens te meer dat die 24
Oudsten in de hemel "zaad van Abraham" zijn doordat zij het beeld
vervullen van Israëls priesterschap, onderverdeeld zoals het destijds was in 24
afdelingen.
De gouden schalen met reukwerk vertegenwoordigen immers de gebeden van de
joodse heiligen die in de eindtijd op aarde zijn, de gelovige joodse Rest.
Hieruit kan worden afgeleid dat zij - het hemelse deel van het
"zaad"- een speciale relatie hebben met Abrahams zaad op aarde,
"de heiligen".
Lukas 1:5-10 is een Schriftdeel dat deze visie
ondersteunt:
Zacharías, een priester uit de afdeling van Abijah - de 8e uit de 24
afdelingen - offert reukwerk op het reukaltaar in het Heilige van het
tempelheiligdom [Grieks: naos], terwijl een menigte van het volk buiten het heiligdom in
gebed is.
Als priesters in de hemel zullen de 24 Oudsten, te beginnen met de 70ste
Jaarweek voor Israël, en vervolgens ook binnen het Millennium, als priesters
voor Gods aangezicht optreden ten behoeve van de
mensheid. De gebeden die van de aarde worden opgezonden, worden door hen als
reukwerk aan God aangeboden (Ps 141:2).
De gematria van
de 24 priesterafdelingen
Naar onze mening wordt deze visie
bevestigd door de gematria van de oorspronkelijke 24 priesterafdelingen, zoals
die in de oudheid in Israël functioneerden en in 1Kr 24:7-18 (NBG) worden
opgesomd:
7 Het eerste lot nu viel op Jojarib, 243
het tweede op Jedaja, 99
8 het derde op Charim, 248
het vierde op Seorim, 620
9 het vijfde op Malkia, 105
het zesde op Miamin, 140
10 het zevende op Hakkos, 201
het achtste op Abia,
18
11 het negende op Jesua, 386
het tiende op Sekanja,
391
12 het elfde op Eljasib,
353
het twaalfde op Jakim,
160
13 het dertiende op Chuppa,
93
het veertiende op Jesebab,
315
14 het vijftiende op Bilga,
40
het zestiende op Immer,
241
15 het zeventiende op Chezir,
225
het achttiende op Happisses, 260
16 het negentiende op Petachja,
503
het twintigste op Jechezkel, 156
17 het eenentwintigste op Jakin,
90
het tweeentwintigste op Gamul,
79
18 het drieentwintigste op Delaja, 55
het vierentwintigste op Maazja.
132
Totaal der getalswaarden: 5-153
Het gaat om het getal 153, de waarde 5000 wijst op bovenaards (hemels).
In Johannes hoofdstuk 6 wordt -evenals in de synoptici- het eerste door
Jezus verrichte wonder der broodvermenigvuldiging
beschreven.
Er werden
toen 5000 personen gevoed met 5 broden; het aantal manden met overgebleven
brokken bedroeg 12.
In dat
hoofdstuk worden verdere aanwijzingen gegeven om te concluderen dat we in de
tegenbeeldige betekenis aan de christelijke gemeente moeten denken:
a. De gebeurtenis vond plaats in heidens gebied; men was namelijk het
meer van Tiberias overgestoken naar het gebied ten
Oosten van de Jordaan. Daar was Jezus voorlopig
veilig voor de moordzuchtige Herodes, buiten zijn
viervorstendom. Vergelijk Mr 6:29-44.
b. Het
Pascha was nabij, een verwijzing naar Jezus als het Lam Gods dat de zonde der
wereld wegneemt (Jh 1:29).
c. Jezus is het ware brood uit de
hemel; daarmee geeft hij leven aan de wereld (Jh
6:32-33); een ieder die de Zoon [in geloof] aanschouwt zal eeuwig leven
bezitten, en op de laatste dag worden opgewekt (Jh 6:40).
d. Het
merendeel der Joden stoort zich aan Jezus’ leer over het in geloof eten van
zijn vlees en drinken van zijn bloed, en keren hem de
rug toe. Slechts de twaalf lijken over te blijven. Vergelijk de 12 korven met
overgebleven restanten van het brood (Jh 6:60-70).
e. Volgens Johannes 17 werden zij uitgezonden in de wereld
en op basis van het apostolische onderwijs zou de christelijke gemeente
bijeengebracht worden (Jh 17:18-20).
f. Het verslag wordt in alle vier evangelieverslagen
aangetroffen, een verdere aanwijzing voor de universele betekenis er van.
De
spijziging van de 4000 welke enige tijd hierna plaatsvond, wijst daarentegen op de joodse gemeente van gelovigen in de
Messias. Redenen daarvoor zijn:
a. Het getal 4000 heeft aardse dimensies.
b. Als hun
Messias keert Jezus terug tot zijn volk uit heidens gebied, met ontferming
bewogen voor de verloren schapen van het huis Israëls. Zie Mt
15:21-29, 32-38.
c. Kort hierna toont Jezus zich in koninkrijksheerlijkheid
tijdens het transfiguratievisioen, daarmee een voorglimp gevend van zijn
paroesie. (Mt 16:13, 28 – 17:9)
d. Er waren
7 broden en 7 manden met restanten. Aan het einde van de 7 tijden, tijdens de
laatste week van 7 jaar en in Jezus’ paroesie, breekt herstel voor Israël aan,
en gaat alle aandacht weer uit naar de verloren schapen van het huis Israëls.
Dn 4:13-17; 9:24-27; Lk 21:24.
Men moet in het
NT vooral bij de apostel Johannes zijn wat betreft toepassingen van de gematriamethode. Overbekend is het getal van het Beest:
666, ter nadere aanduiding van de sinistere Antichrist figuur.
In het laatste hoofdstuk van zijn evangelie treffen we het getal 153 aan.
Aldaar heeft het betrekking op de 153 vissen die
enkele apostelen, waaronder Petrus en Johannes, met de bovennatuurlijke hulp
van de opgestane Messias konden binnenhalen. In de TELOS-vertaling
lezen we daarover:
Simon Petrus zei
tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u mee. Zij gingen
naar buiten en stapten in het schip; en in die nacht vingen zij niets. En toen het al vroeg in de morgen was, stond Jezus op het
strand; de discipelen wisten echter niet dat het Jezus was. Jezus
dan zei tot hen: Kinderen, hebt u soms iets te eten? Zij antwoordden Hem: Nee.
Hij nu zei tot hen: Werpt het net uit aan de rechterkant van het schip en u
zult vinden. Zij dan wierpen het uit en konden het niet meer trekken vanwege de
menigte van de vissen. Die discipel dan die Jezus liefhad, zei tot Petrus: Het
is de Heer! Toen Simon Petrus dan
hoorde dat het de Heer was, omgordde hij zich het opperkleed (want hij was ongekleed), en wierp zich in de
zee. De andere discipelen nu kwamen met het scheepje (want zij waren niet ver van het land, maar slechts ongeveer tweehonderd
el), terwijl zij het net met de vissen sleepten.
Toen zij dan aan land waren gegaan, zagen zij een kolenvuur liggen en vis
daarop liggen en brood. Jezus zei tot hen: Brengt de
vissen die u nu hebt gevangen.
Simon Petrus ging op en trok het net op het land,
vol grote vissen, honderddrie en vijftig; en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet. Jezus zei tot hen: Komt hier ontbijten.
Bij
die gelegenheid gaf Jezus aan Petrus een belangrijke toewijzing in verband met
de zorg voor de christelijke gemeente waarvan Jezus -kort
voor het transfiguratievisioen in het gebied van Cesarea
Filippi- had gezegd dat hij die gemeente, die
van hem zou zijn, zou bouwen op Petrus’ belijdenis Gij zijt de Messias, de Zoon van de
levende God (Mt 16:13-19).
De toewijzing kwam tot Petrus in een conversatie met zijn Heer die hem altijd
bijgebleven moet zijn. TELOS verhaalt het aldus:
Toen zij dan
hadden ontbeten, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij meer lief dan dezen?
Dat had Petrus toch zelf beweerd! Zie Mr 14:29
Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot
hem: Weid mijn lammeren. Hij zei opnieuw tot hem, voor de tweede keer: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij lief? Hij zei tot Hem:
Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Hoed mijn schapen. Hij zei tot
hem voor de derde keer: Simon, zoon van Johannes,
houd je van Mij? Petrus werd bedroefd omdat Hij voor de derde keer tot hem zei:
Houd je van Mij? En hij zei tot Hem: Heer, U weet alles, U weet dat ik van U
houd.
Dat wist ook Jezus; hoewel Petrus zwak was
geweest door Jezus driemaal te verloochenen, kende de Heer Petrus’ hart en zijn
oprechte motieven.
Jezus zei tot hem: Weid mijn schapen.
Op
de Pinksterdag, toen de heilige geest werd uitgestort en de gemeente een
aanvang nam, ging Petrus zich van die toewijzing kwijten.
Maar wat hebben de 153 vissen daarmee van doen?
In de eerste plaats bevestigen ze in deze context de hemelse bestemming van de
christelijke gemeente. Die getalswaarde treffen we namelijk ook aan in Gn 6:2 en Jb 1:6; 2:1, in de
uitdrukking zonen Gods [benee
ha-elohim], betrekking hebbend op
de engelenzonen van God.
Maar zoals hierboven getoond is er ook een link naar de 24 priesterafdelingen
in het oude Israël. Een extra reden voor ons om in de 24 Oudsten die zich in de
Openbaring rondom de troon van God bevinden, de voltallige, opgewekte
christelijke gemeente te zien.
De getalswaarde
5-153 wordt ook aangetroffen in Genesis hoofdstuk 24, waarin de knecht van
Abraham met succes op zoek gaat naar een bruid voor zijn zoon Isaäk.
Zoals algemeen
wordt aanvaard is de huwelijksverbintenis tussen Rebekka
en Isaäk typologisch voor het huwelijk tussen de
Messias en zijn hemelse gemeente. Zie Ef 5:28-32.
In Gn 24:8 lezen wij:
Indien echter
die vrouw u niet wil volgen zo zijt gij ontslagen van deze eed aan mij; maar in geen geval
moogt gij mijn zoon daarheen terugbrengen.
Welnu, de
getalswaarde van deze instructie door Abraham gegeven aan zijn knecht, is
5-153.
In
de Openbaring zien we vanaf Op 4:4 de 24 Oudsten gezamenlijk handelen en
optreden (4:10; 5:6, 8, 11, 14; 7:11; 11:16; 14:3; 19:4).
Maar er zijn twee uitzonderingen; in Op 5:5 en 7:13 horen we één uit de Oudsten
tot Johannes spreken:
Ween niet; zie de
Leeuw uit de stam Juda, de wortel van David, heeft
overwonnen om de boekrol en zijn zeven zegels te openen (5:5).
Dezen die getooid zijn in de witte gewaden,
wie zijn zij en vanwaar zijn zij gekomen? (7:13)
In
onze opvatting hebben we daarin eens te meer een aanwijzing dat de Oudsten de
verheerlijkte christelijke gemeente rondom Gods troon vertegenwoordigen.
Waarom?
Omdat van dat Lichaam één groep het voorrecht zal genieten om tot aan de
paroesie in leven te blijven. Zij zijn de levenden
die met de opgewekte ontslapenen
dan in wolken worden weggerukt, de
Heer tegemoet in de lucht (1Th 4:13-17).
Zij hebben dan ook op aarde de ontwikkelingen kunnen meemaken tot op
de aanvang van de 70 Jaarweek, waarin alle aandacht weer naar Daniëls volk, het natuurlijke Israël, zal uitgaan; alsook
naar hun heilige stad, Jeruzalem (Dn 9:24-27).
Ongetwijfeld hebben velen van die laatste generatie van christenen
op aarde met grote verwachting naar die eindtijdsituatie toegeleefd en
begrijpen zij méér van de omslag die zich dan in de gebeurtenissen met het
Israël Gods zal voordoen dan de christenen van de vorige generaties.
Johannes zelf
moest immers in Op 7:13-14 geïnformeerd worden over de onverwachte ontwikkeling
dat er -kennelijk plotseling- op het religieuze toneel
van de wereld een grote menigte was verschenen, gekleed in witte gewaden en met
palmtakken in hun handen.
-.-.-