Schriftstudies.tk
Ruben

Ruben

 

Gn 37:21

Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand bevrijden. Daarom zei hij: Laten wij zijn ziel niet doodslaan.

 

Wanneer we de geschiedenis van Israël als Gods speciale volk als begonnen achten in 2266 AM, toen Jakobs naam werd gewijzigd in Israël, komen we door bijtelling van de GW 1770 aan in 4036 AM, het exacte jaar van Yeshua’s offerandelijke dood!

1770

Gn 37:22

Verder zei Ruben tot hen: Vergiet geen bloed. Gooit hem in deze waterput, die in de wildernis is, en slaat niet gewelddadig de hand aan hem. Zijn bedoeling was hem uit hun hand te bevrijden, om hem naar zijn vader terug te brengen.

 

5293

 

GW 7063 ≈≈ Rm 2:22 >> Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel? Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?

 

Zie de context in Romeinen 2 >>

 

17 Indien dan jij je Jood noemt en steunt op [de] Wet en je beroemt in God,

18 en je kent de wil en onderscheidt de dingen waarop het aankomt, omdat je mondeling uit [de] Wet werd onderricht,

19 en van jezelf overtuigd bent een gids van blinden te zijn, een licht van hen in duisternis,

20 opvoeder van onverstandigen, leermeester van onmondigen, omdat je in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid hebt ―

 

Vanaf deze perikoop haakt de apostel rechtstreeks in op de voorrechten van de Joden die zij als Gods uitverkoren volk sinds Mozes genoten. Verkerend te midden der Heidenvolken in de diaspora lieten velen van hen zich op die privileges voorstaan. Paulus zelf wist als geen ander alles af van die joodse pretenties; hij wist hoe zijn broeders dachten en spraken; van jongsaf had hij immers zelf zo gedacht en gesproken (Fp 3:4-6).

 

• Het Jood zijn was op zich al heel apart, want die identiteit hing samen met hun uitverkoren positie bij God en daardoor verschilde hun vorm van aanbidding hemelsbreed van die der Heidenen. Een Jood was anders; de Heidenen wisten dat en de Joden zelf voelden dat ook zo aan. Zij bezaten Gods openbaring en verkeerden binnen de wetgeving die hij hen door Mozes had gegeven. Op hun vorm van godsdienst konden zij zich beroemen.

 

De wil. Paulus schreef niet: de wil van God. Voor Joden was dat iets vanzelfsprekends, het kennen van de wil behoorde bij hen als volk van de Wet en van de geopenbaarde wil. Vanuit hun onderricht daarin wisten zij ook op welke dingen precies het aankwam in het leven; de zogenaamde διαφεροντα, tegenover de αδιαφορα, zaken waarop het niet zozeer aankwam, waarover men van mening kon verschillen zonder dat het gezag van de Wet werd aangetast.

In dezelfde trant sprak men ook over de naam, de kracht (van God).

Over het algemeen waren de diasporajoden onderwezen mensen, weerbaar tegenover de religieuze ideeën der Heidenen.

 

• Bijgevolg waren zij er voor zichzelf volkomen van overtuigd dat zij de Heidenen iets te bieden hadden. Paulus’ fictieve gesprekspartner zag zichzelf als een gids van blinden, een licht van hen die in duisternis zijn, opvoeder van onverstandigen, leermeester van onmondigen. En zeker niet onterecht, want:

 

a hij had in de Wet de belichaming der kennis en van de waarheid.

b als volk was Israël van oudsher geroepen om te midden der Heidenvolken de Knechtpositie te vervullen. Weliswaar bleek de Messias - als vervulling van Js 42:1-7 - die Knecht (Ebed Jahweh) bij uitstek te zijn, als het eigenlijke Zelf van Israël, maar ook het volk als geheel had op grond van de belofte aan Abraham en Ex 19:4-6 die roeping (Gn 22:18; Js 41:8; 43:10; 49:1-7)

 

Zie: De identiteit van de Slaaf (Knecht)

 

De joodse pretenties waren dus duidelijk en wij moeten hen nageven dat zij in ieder geval hun roeping niet vergeten waren. Met de woorden Jullie zijn het zout der aarde…, het licht der wereld had ook Jezus de roeping van zijn volk erkend, maar toen sprak hij tot Joden die graag zijn leerlingen wilden zijn (Mt 5:13-14).

Hoe zag in zijn en Paulus’ dagen de werkelijkheid er in dat opzicht uit?

 

Toen Jezus commentaar gaf op die joodse pretenties liet hij een werkelijkheid zien die zeker niet rooskleurig was. De joodse elite van zijn dagen, de Farizeeën, gedroegen zich volgens hem als blinde gidsen (Mt 15:14; 23:16, 24), en ook Paulus sluit zich bij die visie aan. De Joden waren in werkelijkheid niet wat zij pretendeerden te zijn:

 

21 Jij dan die een ander onderwijst, onderwijs jij jezelf niet? Jij die predikt niet te stelen, steel jij?

22 Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel? Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?

23 Die zich in [de] Wet beroemt, onteer jij God door de overtreding van de Wet?

24 Want de naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd, zoals geschreven staat.

 

Voor de denkbeeldige joodse gesprekspartner moeten Paulus’ vragen striemend zijn geweest en verontwaardiging hebben gewekt, tenminste wanneer zijn zelfbewustzijn als Jood nog ongebroken was.

 

Onderwijs jij jezelf niet?

We kunnen ons zijn antwoord voorstellen: "Natuurlijk onderwijs ik mijzelf; daar ben ik immers altijd mee bezig. Elke week hoor ik de voorlezing uit Wet en Profeten".

Ongetwijfeld had Paulus in deze fase van de diatribè een dergelijk antwoord verwacht; het gaf hem voedsel voor verdere vragen: "Maar waar heeft al dat onderwijs jou gebracht? Waartoe heeft Thorahstudie bij jou geleid?"

 

Jij die predikt niet te stelen, steel jij?

Jij die zegt geen overspel te plegen, pleeg jij overspel?

Jij die afgoden verfoeit, plunder jij tempels?

Paulus noemt expliciet diefstal, echtbreuk en tempelroof. Ook bij de joodse schrijver Philo komt die combinatie van drie voor, en misschien was dat geen toeval! Binnen de Grieks-Romeinse cultuur waren de Heidentempels dikwijls plaatsen van prostitutie, voor gehuwde mannen een oorzaak van echtbreuk.

 

En uit Hn 19:37 kunnen we afleiden dat tempelroof tot de in die tijd veel voorkomende vergrijpen behoorde. Paulus’ reisgezellen hadden zich daaraan niet schuldig gemaakt, maar het schijnt wel vaker voorgekomen te zijn dat joodse medeburgers - die op zich gruwden van de afgodendienst - in stilte als helers optraden en op die manier winst maakten, zichzelf daarbij wellicht wijsmakend dat zij slechts vervloekte dingen doorverkochten!

 

Conclusie?  Degenen die steunden op de Wet maakten zich aan dezelfde zonden schuldig als de Heidenen, Paulus’ uitgangspunt in vers 1.

Die omstandigheid was des te erger aangezien zij zich beroemden op het feit dat zij het volk waren dat de werkelijk bestaande God vertegenwoordigde. Kennelijk met een verwijzing naar Js 52:5, vrij geciteerd volgens de LXX, werpt Paulus de Jood dan ook voor de voeten: De naam van God wordt wegens jullie onder de Heidenen gelasterd.

 

Volgens M lezen we daar: Voortdurend, heel de dag, wordt mijn naam gelasterd, maar wel in een context dat de Heidenen ogenschijnlijk hadden getriomfeerd over het verbannen volk van God. YHWH, hun God, werd daarom door hen geminacht. Maar binnen Paulus’ betoog ligt de zaak anders. Nu zijn het de zonden van joodse mensen, leden van het volk van God, die hen tot 'lasteren' aanzetten! Dus God wordt opnieuw door de Heidenen gesmaad, dát is in beide situaties de overeenkomst.

De oprechten onder Paulus’ Joodse lezers moeten nu zelf maar tot het inzicht komen dat de rollen tot hun schande zijn omgekeerd! Echt iets voor de fictieve, Joodse gesprekspartner om zich in alle oprechtheid in te verdiepen: een ingenieuze manier om de waarheid omtrent zichzelf te ontdekken!