Op weg
naar de Bruiloft ( deel 1 )
En het gebeurde, toen de kamelen genoeg gedronken hadden, dat de
man een gouden ring pakte… en twee armbanden voor haar armen
-
Genesis 24:10
- Genesis 24:19
- Genesis
15:2
- Genesis 24:8
- Het getal 153
- Genesis 24:34-36
- Genesis 24:56-58
- Genesis 24:61-67
- Genesis 16:13-14
- Beër-Lachai-Roï
Attentie: De gematriawaarden en de daarbij
behorende zinsdelen zijn in deze kleur gearceerd.
(Ι - 1) Genesis 24:10
Laten wij ons verheugen en jubelen,
en hem [God] de heerlijkheid geven, want de bruiloft van het Lam kwam
en zijn vrouw maakte zich gereed.
(Op 19:7)
Algemeen wordt aanvaard dat de
huwelijksverbintenis tussen Rebekka en Isaäk typologisch was voor het huwelijk
tussen Messias Jezus en zijn gemeente, de hemelse gemeente van het Israël Gods.
Tevens zijn velen van mening dat
Abrahams knecht binnen die typologie Gods geest afbeeldt waardoor de
Rebekkagemeente wordt geroepen en vervolgens naar haar bestemming geleid.
In Gn 24:10
lezen wij hoe die knecht op weg gaat naar Mesopotamië, naar het gebied van
Abrahams familie van geloof:
Hierop
nam de knecht tien kamelen uit de kamelen van zijn meester, pakte allerlei
kostbaarheden van zijn meester bijeen, trok op en reisde naar Mesopotamië, naar
de stad van Nachor.
De getalswaarde van dit vers bedraagt 2-703.
Die waarde wordt ook aangetroffen in Zc 4:6 >Dit is het woord van Jahweh tot Zerubbabel dat luidt: Niet
door macht noch door kracht, maar door mijn geest, spreekt Jahweh der legermachten.
Uit een vergelijking met hoofdstuk 11
van de Openbaring kan geconcludeerd worden dat dit profetische woord mag worden
toegepast op de voltooiing van een heiligdom dat veel grootser zal zijn dan de
Tweede tempel waaraan Zerubbabel destijds, in de zesde eeuw voor onze
tijdrekening, bouwde, namelijk de tempelstad Nieuw Jeruzalem.
Vanaf Pinksteren 33 AD tot op heden is
door de werking van Gods geest onafgebroken voortgebouwd aan de Rebekkagemeente
van het Israël Gods, het hemelse deel van dat nieuwe Heiligdom.
Vroeg in de 70e
Jaarweek voor Israël komt dat deel van de Stad tot voltooiing doordat de
Rebekkagemeente de
Opname ervaart.
Dat nieuwe Heiligdom, de Tempelstad
Nieuw Jeruzalem zal het
tegenbeeld zijn van het heiligdom dat een jaar na de Exodus te midden van het
kamp van het volk Israël in de wildernis werd opgericht, later vervangen door
de (Eerste) Tempel in de dagen van Salomo.
In de Openbaring wordt het
heiligdom gewoonlijk voorgesteld onder het beeld van de Tent of Tabernakel in
de wildernis, het centrale punt waaromheen het kamp van Israël gelegerd was.
Om die reden werd die Wildernistent een voorafbeelding van het ware Heiligdom
dat uiteindelijk zal bestaan uit de twee Gemeentes die God in zijn voornemen
tot bestaan brengt: de hemelse Rebekkagemeente en de aardse gemeente Israël.
Als het volledige zaad van Abraham zullen zij binnen de ene Tempelstad Nieuw
Jeruzalem tot zegen worden van de wereld (de Heidenvolken).
(Ι - 2) Genesis 24:19
Maar terug naar Genesis, hoofdstuk 24.
In zijn
brief aan de Efeziërs heeft Paulus ons, de leden van de Rebekkagemeente,
geïnformeerd over de tegenbeeldige 'kostbaarheden' die de knecht (de heilige
geest) aan alle leden overdraagt:
Gezegend de God en Vader van onze
Heer Jezus Messias, die ons heeft gezegend in alle geestelijke zegen in de
hemelsferen in [de] Messias… Hij heeft ons namelijk het geheimenis van zijn
wil bekend gemaakt, naar zijn welbehagen, dat hij zich had voorgenomen in hem…,
in wie wij ook tot erfgenamen zijn gemaakt…, op wie ook jullie [gingen hopen], toen jullie het woord der waarheid, het evangelie van jullie
redding, hoorden. In wie ook jullie, toen jullie tot geloof kwamen, verzegeld
werden met de heilige geest der belofte, welke een onderpand is van onze
erfenis.
(Ef 1:3-14)
De gemeente wordt tot geloof geroepen
door de heilige geest, zeker; maar een en ander geschiedt niet los van het
evangelie, het woord der waarheid, d.i. het volledige Woord Gods; in de
typologie kennelijk afgebeeld door de tien kamelen.
Tijdens de cruciale ontmoeting bij de
bron beantwoordde Rebekka immers precies aan het tevoren, door de knecht (de
heilige geest) gestelde verwachtingspatroon:
En toen zij hem genoeg had laten drinken, zei zij: Ook voor uw
kamelen zal ik water putten, tot ze genoeg hebben.
(Gn 24:19)
In zijn Efezebrief
waarschuwt Paulus de gemeente om niet door onchristelijke gedragingen de
heilige geest te bedroeven: En bedroeft niet de heilige geest van God, waarin jullie werden
verzegeld tot een dag van verlossing (Ef 4:30).
Maar uit het voorbeeld van Rebekka
blijkt dat, omgekeerd, de heilige geest ook verkwikt of verheugd kan worden.
Vergelijk bijvoorbeeld: Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een
antwoord kan geven aan hem die mij hoont (Sp 27:11).
Het Woord van God kan men uiteraard
niet verheugen, evenmin als kamelen. Maar beide kunnen wél 'verfrist' worden;
kamelen, waterdragers bij uitstek, door letterlijk water; het Woord van God
door geestelijk 'opfrissing', doordat op grond van toegenomen inzicht zowel
bekende als minder bekende schriftdelen op een nieuwe, betere wijze verklaard
worden. Vergelijk Mt 13:51-52.
Het is wederom in de Efezebrief dat we van het
laatste enig idee krijgen wanneer Paulus schrijft: Op grond daarvan kunnen jullie bij het lezen een begrip
krijgen van mijn inzicht in het geheimenis van de
Messias, dat in andere geslachten niet bekend werd gemaakt aan de zonen der mensen,
zoals het nu in geest is onthuld aan zijn heilige apostelen en profeten (Ef 3:4-5).
Van de leden van zijn gemeente mogen
God en zijn Zoon danook dingen verwachten die hun
'harten' zullen verheugen, maar ook dat Gods Woord dat door hen wordt becommentarieerd
een verfrissend effect heeft op hen die er graag naar luisteren.
(Ι - 3) Genesis 15:2
Algemeen wordt ook de opvatting
gehuldigd dat Abrahams knecht van Genesis 24 dezelfde is als die van hoofdstuk
15, namelijk Eliëzer, die van Damaskus.
Nadat Abraham zijn neef Lot had gered
door met zijn 318 strijdbare mannen de overwinning te behalen op de koningen
die hem hadden ontvoerd, kwam het woord van Jahweh in een visioen tot de
patriarch. Daarin werd tot hem gezegd: Vrees niet, Abram, ik ben je tot
schild, je beloning zal zeer toenemen.
Waarop Abram
reageerde met:
Heer Jahweh, wat zult gij mij geven? Ik ga kinderloos heen en de erfgenaam van
mijn huis is hij van Damaskus, Eliëzer... Zie! Gij
hebt mij geen zaad gegeven, en zie! de zoon van mijn huis is mijn erfgenaam
Abraham noemde zijn knecht Eliëzer zoon van mijn huis.
De kinderloze Abram
beschouwde volgens de toenmalige traditie Eliëzer als zijn erfgenaam. Het was
in die dagen namelijk niet ongewoon dat kinderloze echtparen een zoon
adopteerden die hen later, als zij bejaard waren, verzorgde en bij hun dood
regelingen trof voor de begrafenis. Vervolgens erfde deze al hun bezittingen.
De getalswaarde van Eliëzer is 318 en de betekenis van zijn naam is: Mijn God [is] helper.
Volgens het Johannesevangelie
beloofde Jezus bij herhaling aan zijn leerlingen dat hij hun na zijn dood de helper,
de heilige geest van God zou zenden.
De waarde 318 werpt
bijgevolg ook licht op Gn 14:14-16 en verklaart
waarom Abram met slechts 318 (weliswaar)
geoefende mannen, maar aangevoerd door Eliëzer, de overwinning op het leger van
de vijf koningen kon behalen.
Zoals Abram opmerkte was Eliëzer die van Damaskus. De
getalswaarde van die term bedraagt 456, maar die waarde vertegenwoordigt ook de
som van de getalswaarden van Abraham en diens zoon Isaäk, respectievelijk 248 en
208;
tezamen dus eveneens 456.
Daaruit mag afgeleid worden dat Eliëzer
niet alleen de knecht van Abraham was, maar ook die van Isaäk. Bijgevolg
verrast het ons dan ook niet dat Eliëzer tegenover Rebekka en haar familie
zowel Abraham als Isaäk mijn meester [of: mijn heer] noemde.
Dit herinnert ons op treffende wijze
aan wat Jezus zei over de helper, Gods geest:
Nog vele dingen heb ik jullie te
zeggen, maar jullie kunnen ze nu niet dragen. Maar wanneer die is gekomen, de
geest der waarheid, zal hij jullie in de hele waarheid leiden; want hij zal
vanuit zichzelf niet spreken, maar alle dingen die hij zal horen, zal hij
spreken en jullie de toekomstige dingen verkondigen. Hij zal mij verheerlijken,
want hij zal uit het mijne nemen en het jullie
verkondigen. Alles wat de Vader heeft, is het mijne;
daarom heb ik gezegd dat hij uit het mijne neemt en het jullie zal verkondigen.
(Jh
16:12-15)
(Ι - 4)
Genesis 24:8
Het getal 153
Dat de knecht typologisch is voor de
werkzaamheid van Gods geest wordt door de gematria dus ruimschoots bevestigd.
Maar hoe staat het met de christelijke Rebekkagemeente?
In het laatste hoofdstuk van zijn
evangelie beschreef de apostel Johannes hoe de Messias na zijn opstanding voor
een fenomenale visvangst zorgde.
In Jh 21:3-11
lezen we daarover het volgende:
Simon Petrus zei tegen hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tegen hem:
Wij gaan met u mee. Zij gingen naar buiten, en gingen meteen aan boord van het
schip; en in die nacht vingen zij niets. En toen het
al ochtend geworden was, stond Jezus aan de oever, maar de discipelen wisten
niet dat het Jezus was. Jezus dan zei tegen hen: Lieve
kinderen, hebt u niet iets voor bij het eten? Zij antwoordden Hem: Nee. En Hij
zei tegen hen: Werp het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult
vinden. Dus wierpen zij het uit en zij konden het niet meer trekken vanwege de
grote hoeveelheid vissen.
Jezus zei tegen hen: Breng van de vissen die u nu gevangen
hebt. Simon Petrus ging ernaartoe en trok het net op het land, vol grote
vissen, honderddrieënvijftig, en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.
(HSV)
Bij die gelegenheid gaf Jezus aan
Petrus een belangrijke toewijzing in verband met de zorg voor de christelijke
gemeente waarvan Jezus -kort voor het transfiguratievisioen
in het gebied van Cesarea Filippi- had gezegd
dat hij die gemeente, die van hem zou zijn, zou bouwen op Petrus’ belijdenis Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God.
Vergelijk Jh
21:15-17 en Mt 16:13-19.
Op de Pinksterdag, toen de heilige geest werd uitgestort en de gemeente een
aanvang nam, ging Petrus zich van die toewijzing kwijten.
Maar wat hebben de 153 vissen daarmee van doen?
Antwoord: Door die getalswaarde wordt
bevestigd wat we uit de context van het bijbelse
verslag reeds konden opmaken, namelijk dat Jezus doelde op de christelijke
gemeente welke niet lang hierna op het religieuze toneel van de wereld zou
verschijnen.
Maar het getal 153 herbergt in zich nog een speciaal facet van die gemeente:
haar hemelse bestemming!
De getalswaarde 153 treffen we namelijk
ook aan in Genesis 6:2 en Job 1:6; 2:1, in de
uitdrukking zonen Gods [benee ha-elohim], betrekking hebbend op de engelenzonen van
God.
En dan is er nog iets.
In de gematriastudie
Wat is de
identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring [of: hier]
wordt aangetoond dat die Oudsten het
tegenbeeld zijn van de 24 afdelingen van priesters die binnen het oude Israël
periodiek dienst verrichtten in en bij het heiligdom.
Bovendien blijkt dat de optelling van
de gematriawaarden van die 24 afdelingen, zoals ze
worden aangetroffen in 1 Kronieken 24:7-18, tot de getalswaarde 5-153 leidt.
[ 243 -
99 – 248 – 620 – 105 – 140 – 201- 18 – 386 – 391 – 353 – 160 – 93 – 315 – 40 –
241 – 225 – 260 – 503 – 156 – 90 – 79 – 55 – 132. Totaal: 5-153 ]
Maar getalswaarde 5-153 wordt ook
aangetroffen in Genesis hoofdstuk 24, waarin de knecht [de heilige geest] met
succes op zoek gaat naar een bruid voor Abrahams zoon Isaäk, typologisch voor het
huwelijk tussen Jezus Messias en zijn hemelse gemeente (Ef
5:28-32).
In Gn 24:8
lezen wij:
Indien echter die vrouw u niet wil volgen zo zijt gij ontslagen van deze eed aan mij; maar in geen geval moogt gij mijn zoon daarheen terugbrengen.
(GW 5-153)
Hieruit trekken wij terloops de conclusie dat het zeker niet in
Gods bedoeling ligt dat zijn Zoon, de Bruidegom, zijn geestelijke staat in de
hemelsferen ooit nog zou verlaten om nogmaals in het
vlees hier op aarde te verschijnen. Omgekeerd moet juist de Bruid het leven in
het vlees in deze wereld achter zich laten en 'veranderd worden' tot een
bestaan in de geestelijke sfeer (1Ko 15:49, 51-52). Reeds nu geldt voor de Rebekkagemeente:
Bijgevolg kennen wij vanaf nu niemand naar het vlees; ook al
hebben wij [de]
Messias naar het vlees gekend, dan kennen wij [hem]
nu niet meer [zo].
Indien iemand daarom in [de] Messias
is, is hij een nieuwe schepping: de vroegere dingen gingen voorbij. Zie, nieuwe
dingen zijn ontstaan.
(2Ko 5:16-17)
(Ι - 5)
Genesis 24:34-36 en 24:56-58
Toen Abrahams knecht door Rebekka’s familie gastvrij werd ontvangen kwam hij meteen
ter zake door hen te informeren over het doel van zijn missie:
Ik ben Abrahams knecht. Jahweh heeft mijn meester
overvloedig gezegend en hij is groot geworden. Hij heeft hem kleinvee en
runderen gegeven, zilver en goud, en dienstknechten en
dienstmaagden, en kamelen en ezels. En Sara, de vrouw van mijn meester, heeft
mijn meester een zoon gebaard nadat zij oud was geworden; en aan hem heeft hij
alles gegeven wat hij bezit.
(Gn
24:34-36)
Dit herinnert ons aan Hb 1:2, waar we vernemen dat de Vader God de Zoon tot
erfgenaam van alle dingen heeft gesteld.
Zo ook Jh
3:35: De Vader heeft de Zoon lief en gaf
alle dingen in zijn hand.
De Rebekkagemeente weet dat zij als
Jezus’ Bruid in al die dingen mede-erfgename is:
De geest zelf legt mede getuigenis af met onze geest dat wij
kinderen van God zijn. Maar indien kinderen, dan ook erfgenamen: erfgenamen van
God, maar mede-erfgenamen van [de] Messias, mits wij
tezamen lijden, opdat wij ook tezamen verheerlijkt
worden.
Aangezien op de dag van zijn aankomst
in principe de verloving had plaats gevonden (Gn
24:50-54; 2Ko 11:2), wil de knecht de volgende dag
zonder uitstel de terugreis aanvaarden, maar de familie wenst Rebekka nog tenminste tien dagen bij zich te houden. De
knecht echter dringt aan:
Houd mij niet op, nu Jahweh mijn weg
voorspoedig gemaakt heeft; laat mij vertrekken, opdat ik naar mijn meester ga. Daarop zeiden zij: Laten wij het meisje roepen en het haar
zelf vragen. Toen riepen zij Rebekka en zeiden tot haar: Wil je met deze man
meegaan? En zij zei: Ja.
(Gn
24:56-58)
Wat een schitterend patroon ter
navolging stelde Rebekka voor de Bruidgemeente! Wanneer we door de kracht van
Gods geest in geloof gehoor hebben gegeven aan de roep van het Evangelie en de
heilige geest ontvingen als onderpand van onze erfenis, waarom zouden we dan
nog talmen om ook verder in alle dingen de leiding van de geest te volgen?
Ruim 800 jaar later zou David in de
Messiaanse Psalm 45 erop wijzen dat Rebekka de juiste gezindheid had getoond
toen zij niet aarzelde prioriteit te geven aan (blijvende) geestelijke belangen
boven (tijdelijke) vleselijke belangen:
Luister, dochter, zie en hoor,
vergeet uw volk en het huis van uw vader.
Begeert de koning uw schoonheid, buig
voor hem, hij is uw heer.
Dochter van Tyrus,
met geschenken zoeken de rijksten van het volk uw
gunst.
Stralend wacht de koningsdochter
binnen, van goudbrokaat is haar mantel.
Een kleurige stoet brengt haar naar
de koning, in haar gevolg de meisjes [maagden], haar
vriendinnen.
Zij worden naar hem toe gebracht;
begeleid door gejuich en vreugdezang gaan zij het paleis van de koning binnen.
(NBV)
De in deze Psalm genoemde maagden
[M: bethoelôth; LXX:
parthenoi] zullen blijkbaar ten tijde van de
bruiloft van het Lam als de metgezellinnen van de Bruidgemeente optreden (Op
19:7-9).
In zijn eindtijdrede doelde ook Jezus
op hen toen hij de Joodse Rest van zijn paroesie ondermeer voorstelde als de wijze
maagden. Zie de parabel in Mt 25:1-13.
In tegenstelling tot de dwaze
maagden gaan zij wél de Tempelstad Nieuw Jeruzalem -het
paleis van de koning- binnen, om de Bruiloft mee te vieren. Dit
is mogelijk omdat die Stad zich vanuit de hemel zal uitstrekken tot op de
aarde: de Tent van God bij de mensen.
Op 21:2-3; 10-14; Js
66:1.
Mogen wij dus als Rebekka zijn en eveneens als de apostel Paulus die er blijk
van gaf de gezindheid van de Bruid te bezitten:
Niet dat ik reeds
ontving, of reeds tot volmaaktheid ben gekomen; maar ik jaag na of ik ook mocht
grijpen waarvoor ik ook door Messias Jezus gegrepen werd. Broeders, ik voor mij
ben niet van oordeel gegrepen te hebben; doch één ding: de dingen achter mij
vergetend, mij daarentegen uitstrekkend naar de dingen
vóór mij, ga ik recht op het doel af voor de prijs van Gods omhoog roeping in
Messias Jezus. Voor zover wij dan volwassen zijn, laten wij aldus gezind zijn; en indien jullie enigszins anders gezind zijn, zal God
ook dit aan jullie openbaren. In ieder geval, tot waar wij
gekomen zijn: in hetzelfde spoor voortgaan.
(Fp
3:12-16)
(Ι
- 6) Genesis24:61-67
In Gn
24:61-67 vinden we beschreven hoe de terugreis verliep:
Rebekka en haar dienaressen stonden daarna op, bestegen de
kamelen en volgden de man. Zo nam die knecht Rebekka mee en vertrok. Isaäk kwam
inmiddels van de weg die naar Beër-Lachai-Roï
gaat; hij woonde namelijk in het land van de Negeb.
Isaäk ging tegen het vallen van de
avond naar buiten om te mediteren in het veld. Toen hij zijn ogen opsloeg en
zag, zie, er kwamen kamelen aan.
Ook Rebekka sloeg haar ogen op en zag
Isaäk; zij liet zich snel van de kameel glijden. Zij zei tegen de knecht: Wie
is die man die ons in het veld tegemoet komt? De knecht antwoordde: Dat is mijn
meester. Toen pakte zij een sluier en bedekte zich. De
knecht vertelde Isaäk al de dingen die hij gedaan had.
Toen bracht Isaäk haar in de tent van
zijn moeder Sara. En hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw en hij had haar
lief. Zo vond Isaäk troost na [de dood van] zijn moeder.
Opmerkelijk is dat het verhaal wordt
verteld op een wijze die bij de lezer de indruk wekt of de lange tocht binnen
één enkele dag werd voltooid. In vers 54 was gesproken over de morgen en
vers 63 maakt melding van het vallen van de avond, het moment waarop de
bruid haar bruidegom ontmoet. En de laatste wacht haar niet op terwijl hij in
de tent van zijn vader is gezeten. Nee, hij is eropuit getrokken, zodat zij
elkaar tegemoet gaan. Vergelijk dit met de wijze waarop in 1Th
4:15-17 de Opname van de gemeente wordt beschreven: De bruidegom daalt af
vanuit de hemel om zijn bruid in de lucht te ontmoeten!
In het verslag valt het ons voorts op dat van Isaäk, toen hij zijn bruid
tegemoet ging, specifiek wordt vermeld dat hij kwam van de weg die naar Beër-Lachai-Roï gaat.
Het is voor de tweede maal in Genesis
dat hier Beër-Lachai-Roï in beeld komt. Het betreft
de bron of put waar Hagar, de dienstmaagd van Sara [toen nog Sarai], een ontmoeting had met de engel van Jahweh toen zij
van haar meesteres was weggelopen.
De engel sprak haar echter
geruststellend toe, maar gaf haar wel te kennen dat zij naar haar meesteres
moest terugkeren. Bovendien sprak hij met haar over de geboorte en toekomst van
Ismaël, de zoon van wie zij op dat moment van Abraham zwanger was.
Dat God zich om haar en haar situatie bleek te bekommeren en
ook dat zij die toekomstige zoon Ismaël [God hoort] moest noemen, was
voor haar aanleiding om de put aan te duiden als Beër-Lachai-Roï,
wat betekent: Put van de Levende die mij ziet, want Hagar zei over
Jahweh: "Gij zijt een God die ziet" (Gn 16:7-14).
Dat van Isaäk bij het tegemoet gaan van
zijn bruid specifiek wordt vermeld dat hij kwam van de weg die naar Beër-Lachai-Roï voert, moet
dan een aanwijzing inhouden dat er ten tijde van de Opname iets op het
wereldtoneel aan de hand zal zijn wat met de Put verband houdt! Wat precies?
Wellicht de uiteindelijke confrontatie tussen de nakomelingen van Ismaël, de
Arabische stammen die de Islam tot religie hebben, en die van Isaäk: de Israëlieten.
Zie de Studie: Het
lange termijneffect van Genesis 16:12 betreffende Ismaël.
Beër-Lachai-Roï wordt nog een derde maal in Genesis vermeld, namelijk in Gn 25:11,
waar van Isaäk wordt gezegd dat hij ná Abrahams dood
"dicht bij Beër-Lachai-Roï woonde".
Daaruit kan geconcludeerd worden dat
Isaäk een nauwe relatie had met de put, wat uiteraard geenszins
toevallig kan zijn!
Over Beër-Lachai-Roï
lezen we in Gn 16:14 dat die "tussen Kades en Bered" lag.
De respectievelijke getalswaarden van Kades
en Bered zijn 404 en 206.
De 'afstand' tussen beide plaatsen
bedraagt derhalve 404 minus 206 = 198.
Beschouwd binnen de context van de
'zaadkwestie' in het gezin van Abraham en zijn twee vrouwen Sara en Hagar, is 198 evenwel een opmerkelijke getalswaarde.
Wanneer God uiteindelijk zijn belofte
aan Abraham vervult doordat de 90-jarige Sara alsnog
een zoon baart, horen we haar in Gn 21:6 daarover
zelf het volgende zeggen:
God heeft voor mij een lachen [198] bereid; ieder die het hoort, zal met mij lachen
Waarom liet Sara zich op deze wijze
uit? Omdat God iets aan haar had voltrokken wat door mensen voor onmogelijk
wordt gehouden; zoals ook later in Hb 11:11 werd
opgetekend: In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot
bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was. Beër-Lachai-Roï bevindt zich derhalve in het
'gebied' waar Gods wondermacht heerst; waar datgene wat door mensen voor
onmogelijk wordt gehouden, toch geschiedt.
(Ι - 7) Genesis 16:13-14
De put zelf -de Levende die mij ziet-
vertegenwoordigt Gods aandacht voor het Israël van hem, het ware Israël Gods (Gl 6:16).
Die gedachte wordt bevestigd door de
getalswaarde van de put: 462. Die waarde correspondeert namelijk met die van
het woord tenoe'aah
in Nm 14:34 en Job 33:10,
wellicht het best weer te geven met tegenwerking:
Zo zullen jullie mijn tegenwerking [oppositie] gewaar worden.
Jahweh zei dit bij monde van Mozes tot
opstandig Israël, toen het ten prooi was gevallen aan een algemeen ongeloof in
de macht van hun God nadat de verspieders met een demoraliserend bericht waren
teruggekeerd. Bijgevolg keerde God zich voorlopig van hen af. Gedurende 40 jaar
zouden zij hun dwalingen dragen en in de wildernis rond moeten zwerven
en daar hun einde vinden (Nm 13:21 – 14:38).
Het bewuste woord is afgeleid van het werkwoord dat de betekenis heeft van
frustreren, weerhouden, ontmoedigen.
Vergelijk Ps 33:10
Jahweh verbreekt het voornemen der Heidenen; hij frustreert [of: verijdelt] de plannen der volken.
In zijn wanhoop meende Job dat God ook op die wijze met hém handelde. Elihu herinnerde hem eraan dat hij had gezegd: Zie, redenen tot tegenwerking [tegenstand; oppositie] vindt hij tegen mij; hij houdt mij voor
een vijand van hem.
Maar die gedachte was onjuist. Als
voorafbeelding van lijdend Israël bevond Job zich
tijdelijk in een situatie waarin zijn verkeerde opvattingen omtrent God
gecorrigeerd moesten worden. God was niet de vijand van Job.
Zowel aan het begin als aan het einde van het boek spreekt God met liefde over mijn
knecht Job.
(Ι - 8)
Beër-Lachai-Roï
In het voorgaande constateerden we
(a)
dat de put zich bevindt in het 'gebied' waar Gods wondermacht heerst;
(b)
dat de put zelf Gods aandacht voor zijn volk vertegenwoordigt.
Hij "ziet" hen (de Levende die mij ziet).
Nu kan hij die wondermacht
aanwenden ten goede, maar eventueel ook in de vorm van correctie, tegenwerking,
frustratie. Ogenschijnlijk lijkt hij dan hun tegenstander, maar in
werkelijkheid tuchtigt hij hen in zijn liefde. Vergelijk Jr
30:11 en Hb 12:3-13.
Zoals eerder opgemerkt had Isaäk een nauwe relatie met de put. Toegepast op
Gods Zoon, de Bruidegom, zien we dus ten tijde van de Opname Jezus uit de
richting van Beër-Lachai-Roï komen, uit het gebied
waar Gods wondermacht heerst en zijn ogen gericht zijn op het Israël dat hem
toebehoort.
Terwijl het hemelse deel dan vóór
Jezus' rechterstoel openbaar wordt gemaakt (2Ko
5:10), komt Israël naar het vlees voor het laatst en op een beslissende
wijze voor de uitdaging te staan Jezus als hun ware Messias te aanvaarden.
In Op 3:19-21 kunnen we bij voorbaat
lezen welk dringend beroep hij dienaangaande dan op de joodse
eindtijdgemeenschap zal doen:
Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en
tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik
sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal
ik bij hem binnenkomen en met hem de avondmaaltijd gebruiken en hij met mij.
Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk
ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaatsgenomen op zijn troon.
Maar evenzo weten we ook nu reeds dat slechts een Rest hem op gelovige wijze gehoor zal
geven. Slechts een Overblijfsel zal
terugkeren (Js 10:21-22; Mc 7:18-20; Zf 3:10-20).
Zij zijn degenen die volgens Psalm 45
als de metgezellinnen van de Bruid het paleis van de koning zullen
binnentreden om de bruiloft van het Lam mee te vieren (de vv
13 tm 15), zoals we ook
bevestigd krijgen in Op 22:14
Gelukkig zij die hun gewaden wassen,
opdat de bevoegdheid op het geboomte des levens van hen mag zijn en zij de Stad
mogen binnengaan door de poorten.
Dan breekt, ná
zes dagen van 1000 jaar, de Millenniumsabbat aan, de reeds
door de profeet Jesaja aangekondigde Nieuwe hemelen en de Nieuwe aarde.
Uit de troon van God en van het Lam zal
dan het levenswater voortkomen en naar de natiën [Heidenvolken] stromen;
hun tot zegen en genezing (Js 65:17-18; 2Pt 3:12-13; Op 21:1-2).
Opmerkelijk is dat de getalswaarde 5-462 (waarin 462 Beër-Lachai-Roï
vertegenwoordigt) aangetroffen wordt in het sabbatgebod voor Israël: de zevende dag moet heilig voor jullie zijn, een sabbat,
een dag van volledige rust, voor Jahweh (Ex 35:2).
Al even opmerkelijk is het feit dat Ex 20:10, waar dat sabbatgebod ook wordt
aangetroffen, de waarde heeft van 5-515. Waarom? Omdat 515 de
optelling is van de waarden van het 'bruidspaar': Isaäk (208) + Rebekka
(307),
tezamen 515.
Op het tegenbeeld van die wekelijkse sabbat voor Israël, de
sabbat van 1000 jaar, waarvan Jezus Heer zal zijn (Lk
6:5), dus geen gezwoeg meer onder tirannieke demonenheerschappij, maar de
vervulling van het beeld dat in Openbaring 22 wordt opgeroepen:
En hij toonde mij een rivier van water
des levens helder als kristal, voortkomend uit de troon van God en van het Lam,
in het midden van haar brede straat; en aan deze en gene zijde van de rivier
geboomte des levens, voortbrengend twaalf oogsten, maandelijks zijn vrucht
leverend; en de bladeren van het geboomte tot genezing der heidenen. En er zal geen enkele vervloeking meer zijn… En de geest en de Bruid zeggen: Kom! En laat hij die hoort zeggen: Kom! En laat hij die dorst
heeft komen, en laat hij die wil levenswater nemen om niet
De geest en de Bruid zullen dus
ook tijdens het Millenniumrijk eensgezind zijn in samenwerking in de
tenuitvoerlegging van dat grootse voornemen van God binnen het gebied van Gods
wondermacht, de Levende die mij ziet.
===========
Voor deel 2, zie: