Eerste
brief van Johannes
A. Inleiding (1:1-4)
B. Wandelen
in het licht (1:5 – 2:29)
1.
Wat wandelen in het licht inhoudt (1:5-10)
2.
Wandelen als de
Messias, de Helper (2:1-6)
3.
Wandelen in het licht door de
broederliefde (2:7-11)
4.
Redenen waarom Johannes schrijft (2:12-14)
5.
Geen liefde voor de wereld (2:15-17)
6.
Waarschuwingen tegen antichristelijke
leringen (2:18-29)
C. Het
kindschap Gods (3:1 - 4:6)
1.
Als kinderen van God voortgaan in die
verhouding (3:1-10)
2.
Gekenmerkt door de broederliefde (3:11-24)
3.
Onderscheid tussen
de geest van God en de geest van dwaling (4:1-6)
D.
In de liefde blijven omdat God liefde is (4:7 - 5:12)
1.
Liefde tot God en de naaste (4:7-21)
2.
Een overwinnend
geloof (5:1-5)
3.
Het getuigenis over Jezus Christus (5:6-12)
E.
Slot (5:13-21)
1.
Kracht van het gebed (5:13-17)
2. De bevoorrechte situatie van de uit God
geborenen (5:18-21)
1
Johannes 1
Ο
ην απ αρχης,
ο ακηκοαμεν, ο
εωρακαμεν τοις
οφθαλμοις
ημων, ο εθεασαμεθα
και αι χειρες
ημων
εψηλαφησαν,
περι του λογου
της ζωης
1 Wat
was vanaf [een]
begin; wat wij hebben gehoord; wat wij hebben gezien met onze ogen; wat wij
aanschouwden en onze handen tastten, betreffende het Woord des levens
Evenals
in zijn Evangelie laat Johannes ook in dit Geschrift een proloog voorafgaan,
waarin wordt aangegeven dat het Woord
des levens [de Logos in
het Evangelie] de centrale persoon is die verkondigd wordt.
Er zijn diverse
overeenkomsten met de proloog van het Evangelie:
- De Logos was vanaf
een zeker begin bij de Vader.
- In hem is leven;
tevens is dat leven door hem beschikbaar gekomen.
- Op een door God
bepaald punt in de tijd werd hij openbaar gemaakt.
- Door sommigen werd
hij met gelovige ogen aanschouwd.
- Door zijn
tussenkomst werd gemeenschap met de Vader mogelijk.
- De Logos is
[volledig] mens geworden.
- Hij kon aangeraakt
worden als een mens van vlees en bloed.
In zijn inleiding
legt Johannes veel nadruk op het feit dat hij en zijn mede-apostelen destijds
een innig contact hadden met de Logos. Zij waren dagelijks in zijn gezelschap.
Elk moment konden zij hem met de handen aanraken.
Volgens Lk 24:39 is
het goed mogelijk dat zij ná zijn opstanding, toen hij aan hen verscheen,
gehoor hebben gegeven aan zijn uitnodiging om hem met hun handen aan te raken
[zelfde werkwoord: ψηλαφαω].
Zij zagen hem bezig en
merkten daarbij de heerlijkheid op die hij namens de Vader tentoonspreidde (Jh
1:14). Tegelijkertijd was hij hun [joodse, menselijke] Messias.
—
και η ζωη
εφανερωθη, και
εωρακαμεν και
μαρτυρουμεν
και
απαγγελλομεν
υμιν την ζωην
την αιωνιον
ητις ην προς
τον πατερα και
εφανερωθη ημιν
—
2 —
en het leven werd openbaar gemaakt, en wij hebben gezien en wij getuigen en
verkondigen jullie het eeuwige leven dat bij de Vader was en aan ons openbaar
werd gemaakt —
Voor degenen die
geen oog- en oorgetuigen waren van de mensgeworden Logos, hebben de apostelen
uitstekend nieuws. Niet alleen was de persoon in wie het leven is,
persoonlijk in hun midden, maar aan de apostelen werd ook onthuld dat door hem
zelfs eeuwig leven beschikbaar kwam.
In zijn relatie tot de Vader [προς
τον πατερα] had de voormenselijke
Jezus eeuwig leven. De apostelen werden daarover geïnformeerd. Maar meer dan dat: aan hen werd tevens geopenbaard dat zij door de
nieuwe geboorte [uit God] in een soortgelijke relatie tot de Vader konden komen
en daarmee aan het eeuwige leven deelachtig (Jh 1:12-13; 3:5-8, 14-16;
5:24).
De apostel Paulus
zou dat verlossing noemen, als resultaat van Jezus’ verzoenend,
plaatsvervangend sterven. Bij Johannes ligt het accent op de menswording. Vergelijk
1Jh 4:2; 5:5-8.
ο
εωρακαμεν και
ακηκοαμεν
απαγγελλομεν
και υμιν,
ινα και υμεις
κοινωνιαν
εχητε μεθ ημων.
και η κοινωνια
δε η ημετερα
μετα του
πατρος και
μετα του υιου
αυτου Ιησου
Χριστου.
3
wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook jullie, opdat ook gij gemeenschap moogt hebben met ons. En de gemeenschap nu
van óns [is]
met de Vader en met zijn Zoon Jezus Messias.
Johannes zet de
bedoeling van zijn schrijven uiteen.
Wat de apostelen
door horen en zien te weten kwamen, moeten ook de lezers
vernemen, zodat zij met elkaar -apostelen en lezers-
in een band van gemeenschap zullen geraken.
Het lijkt niet
onwaarschijnlijk dat de apostelen hier de voltallige christelijke gemeente
vertegenwoordigen, aangezien Johannes melding maakt van een bijzondere
gemeenschap die zij op hun beurt hebben met de Vader en zijn Zoon.
Vergelijk Jh
17:20-23 en Op
21:9-14.
Blijkbaar heeft
Johannes bij zijn schrijven het volledige Israël Gods
in gedachten, dat in zijn ultieme vorm zal bestaan uit twee gemeentes, beide
door God in het leven geroepen om in het koninkrijk van de Messias tot een
zegen voor de Heidenvolken [gojim] te worden (Gl 6:16; Gn 22:17-18):
- de hemelse
priesterschap van de christelijke gemeente, en
- de joodse gemeente
van Levitische, priesterlijke 'helpers' die op aarde een zichtbare
koninklijke priesterschap zal vormen (Ex 19:6; 1Pt 2:7-10).
In het oude Israël
met zijn Tabernakelregeling stond het Aäronitische priesterschap tussen Jahweh en
het volk. Blijkbaar zinspeelt Johannes hier op de tegenbeeldige toepassing
daarvan binnen het ware Israël van God.
In Op
5:8 zien wij daarvan een voorbeeld. Tijdens de 70e Jaarweek zal
de hemelse priesterschap, voorgesteld door de 24 Oudsten, een bemiddelende rol
spelen in verband met de gebeden die de joodse heiligen op aarde dan zullen
opzenden tot God. Door hun tussenkomst worden die gebeden als [zinnebeeldig]
reukwerk voor Gods troon gebracht.
και
ταυτα γραφομεν
ημεις ινα η
χαρα ημων η
πεπληρωμενη.
4 En
deze dingen schrijven wij opdat onze vreugde volledig mag zijn.
Met Jezus’ woorden -volgens
Jh 15:11- over wederzijdse vreugde in gedachten, ziet Johannes’ geestesoog
kennelijk reeds de resultaten van het apostolische
schrijven: een verenigd Israël Gods dat in het goddelijk voornemen de wil en de
doeleinden van de Almachtige volbrengt, daarin een gemeenschappelijke vreugde
vindend.
B.
Wandelen in het licht (1:5 – 2:29)
1.
Wat wandelen in het licht inhoudt (1:5-10)
Και
εστιν αυτη η
αγγελια ην
ακηκοαμεν απ
αυτου και
αναγγελλομεν
υμιν, οτι ο
θεος φως εστιν
και σκοτια εν
αυτω ουκ εστιν ουδεμια.
5 En
dit is de boodschap die wij van hem hebben gehoord en jullie verkondigen: God
is licht en in hem is in het geheel geen duisternis.
Reeds
in zijn relatie tot het oude Israël was Jahweh een en al licht: a) volmaakt in heiligheid wat de volheid
van zijn wezen betreft, maar b) ook
in het Woord dat hij aan zijn Volk openbaarde. Voorbeelden daarvan treffen wij
op overvloedige wijze aan in de herstelprofetieën:
Dan zal Israëls Licht tot een
vuur worden, en zijn Heilige een vlam; die op één dag zijn
[van de agressor Assyrië] distels
en dorens verbrandt en verteert.
Js
10:17
Jahweh zelf zal uw licht zijn
voor eeuwig, en uw God uw luister.
Js
60:19
Verheug u niet over mij, vijandin. Al
ben ik gevallen, ik sta weer op; al zit ik in duisternis, Jahweh is mij tot licht.
Mc
7:8
Messias Jezus die
het beeld Gods is, heeft ook hierin het wezen van de Vader nader geopenbaard.
In zijn Evangelie wees Johannes daarop bij herhaling:
• "Het
ware licht dat elk mens verlicht, stond op het punt in
de wereld te komen" (Jh 1:9).
• "Dit evenwel is het oordeel dat het licht in de
wereld is gekomen" (Jh 3:19).
• "Ik
ben het licht der wereld. Wie mij volgt zal geenszins in de duisternis wandelen maar zal het licht des
levens bezitten" (Jh 8:12).
Zie ook Jh 9:5;
12:35-36, 46
Volgens Paulus woont
God in een
ontoegankelijk licht (1Tm 6:16). Jakobus noemt hem de Vader der lichten
(Jk 1:17). Maar Johannes zegt ronduit: God is licht, d.i. in zijn
hele wezen.
Εαν
ειπωμεν οτι
κοινωνιαν
εχομεν μετ
αυτου και εν τω
σκοτει
περιπατωμεν,
ψευδομεθα και
ου ποιουμεν
την αληθειαν·
6 Indien
wij zeggen: "Wij hebben gemeenschap met hem", en voortgaan in de
duisternis te wandelen, liegen wij en doen de waarheid niet.
Het heeft
consequenties voor zijn aanbidders dat in God zelfs niet het geringste spoortje
duisternis aanwezig is. In het bijzonder voor leden van het joodse volk.
Waarom? Omdat Israël van oudsher Gods uitverkoren volk is dat
-krachtens een verbond dat als een huwelijksverhouding kon worden beschouwd-
met hem in een bijzondere gemeenschap geraakte. Vergelijk Ezechiël hfdst
16.
Vooral de leden van
dit speciale volk dienen daarom tot het inzicht te komen dat het volstrekt
onmogelijk is met zo’n God -die een en al licht is- in
een gemeenschap te verkeren wanneer zijzelf duistere wegen bewandelen.
Dan doen zij
de waarheid niet. Zij spreken dan niet alleen onwaarheid, maar
ook hun gedrag is een leugen, geheel in strijd met de waarheid.
εαν
δε εν τω φωτι
περιπατωμεν ως
αυτος εστιν εν
τω φωτι,
κοινωνιαν
εχομεν μετ
αλληλων και το
αιμα Ιησου του
υιου αυτου
καθαριζει ημας
απο πασης
αμαρτιας.
7 Maar
indien wij steeds in het licht wandelen, zoals hij in het licht is, hebben wij
gemeenschap met elkaar, en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle
zonde.
Men zou verwachten
dat Johannes schreef: [dan] hebben wij gemeenschap met God. Hij zegt
echter met elkaar. Hij legt de nadruk op de noodzaak dat ieder van hen
afzonderlijk in het licht wandelt, want dan vormen zij tegenover God weer een
ware gemeente van zijn volk, in een onderlinge verbondenheid en
gemeenschappelijkheid. Dan ook ervaren zij wat Israël al zo lang ontbeert: een
herstelde verhouding tot God krachtens de condities
van het Nieuwe Verbond, waarover Jeremia o.a. schreef:
Maar dit is het verbond dat ik na
die dagen met het huis van Israël zal sluiten, luidt het woord van Jahweh: Ik
zal mijn wet in hun binnenste leggen, en die in hun hart schrijven. En ik zal
hun tot God zijn en zíj zullen mij tot volk zijn. En
zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren,
door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen, van de kleinste
tot de grootste onder hen, luidt het woord van Jahweh. Want ik zal hun
ongerechtigheid vergeven, en hun zonde zal ik niet meer gedenken.
Jr 31:33-34
εαν
ειπωμεν οτι
αμαρτιαν ουκ
εχομεν,
εαυτους
πλανωμεν και η
αληθεια ουκ
εστιν εν ημιν.
8
Indien wij zeggen: "Wij hebben geen zonde", misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons.
Tegen wie polemiseert
Johannes hier?
Naar het schijnt
tegen dezelfde personen die ook in zijn Evangelie 'dwarsliggen' tegen de persoon Jezus, namelijk Johannes’ eigen broeders
naar het vlees, de Joden, maar dan de ongelovigen onder hen die de Messianiteit
van Jezus bestreden.
Eén van de (vele)
problemen om Joden tot geloof te brengen in Jezus als hun Messias, is hun
ontkenning van de erfzonde. Zij weten wel dat zij overtredingen kunnen begaan
tegen de Mozaïsche Wet en dat zij op de jaarlijkse Verzoendag daarvan gereinigd
moesten worden, maar de leer dat de mens wegens zijn afstamming van Adam
inherent zondig is -door Paulus met nadruk onderwezen in zijn
Romeinenbrief- wijzen zij af. En al helemaal niet hebben zij ooit aan
een Messias gedacht, laat staan verwacht, door wie de reiniging van die zonde
tot stand zou moeten komen.
Er is daarom heel
wat voor nodig om een jood tot het besef te brengen dat hij van nature zondig
is en vervolgens te erkennen dat juist de eigen, joodse Messias door zijn
offerdood de grondslag heeft gelegd voor de mogelijkheid om tot verzoening met
God te komen.
Uit Jh 20:30-31
blijkt dat Johannes zijn Evangelie schreef om de Joden te overtuigen dat Jezus
niet alleen hun Messias is, maar ook de volmaakte Zoon Gods, die als zodanig in
staat was het volmaakte offer van zijn eigen leven te brengen en daardoor
verzoening met God te bewerkstelligen:
Weliswaar verrichtte Jezus nog
vele dingen en andere tekenen in het bijzijn van zijn leerlingen, die niet
beschreven zijn in dit boek; maar deze zijn beschreven opdat jullie mochten
geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat jullie, door te
geloven, leven mochten hebben in zijn naam.
Wij gaan er daarom
vanuit dat Johannes met zijn eerste Brief hetzelfde heeft beoogd, temeer omdat
door velen deze Brief wordt gezien als een toelichting op het Evangelie: de
Joden behulpzaam zijn zich te ontdoen van hun zelfmisleiding wat hun Messias
betreft, en tot een waarachtig geloof in hem te komen, zodat zij weer op voet
van vrede kunnen geraken met hun God Jahweh die hen lang geleden verkoos voor
een speciale bestemming. Zie ook 1Jh 5:13.
Vers 8 lijkt een
herhaling te zijn van vers 6, maar in plaats van liegen wij en doen de waarheid niet,
drukt hij zich nu krachtiger uit en schrijft: misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons.
Met het laatste
wijst Johannes nadrukkelijk op de eigen verantwoordelijkheid van de Joden, op
het zelf schuldig zijn aan hun dwaling; het is hun eigen zelfbedrog.
Vers
6 zei dat zij Gods waarheid niet doen -dat wil zeggen: niet in praktijk
brengen- maar hier, in vers 8, verklaart de apostel dat de waarheid -dat is
Gods Woord (vers 10)- ook niet in hen is. En
dat is ernstig, want de waarheid is Gods werkelijkheid. Door hun ontkenning van
zondigheid, hebben zij derhalve niets van Gods
werkelijkheid in zich; bijgevolg zijn zij ook buitengesloten van elke
gemeenschap met hem.
Johannes is daarmee
in overeenstemming met het Bijbelboek Job, met name
hoofdstuk 9.
Want daarin erkent Job, ondanks het feit dat hij zich niet bewust is van een
speciale zonde die zijn lijden zou verklaren, dat zijn tong hem schuldig zou
verklaren indien hij zichzelf voor Gods aangezicht voor rechtvaardig zou
houden: Hoe kan een sterveling rechtvaardig zijn bij God… Indien ik mij
voor rechtvaardig zou houden, mijn mond zou mij veroordelen
(Jb 9:2, 20).
Joodse mensen
hebben, evenals trouwens alle andere leden van het ware Israël Gods, vooral
reden om zichzelf in dit felle licht te zien. Waarom? Omdat het lijden van
"Mijn knecht Job" typologisch is geworden
voor het lijden van Gods Knecht Israël, Ebed JHWH.
Vergelijk Jb 1:8;
42:7-8; Js 41:8-10; 43:1, 10; Mt 24:45.
εαν
ομολογωμεν τας
αμαρτιας ημων, πιστος
εστιν και
δικαιος ινα
αφη ημιν τας
αμαρτιας και
καθαριση ημας
απο πασης
αδικιας. εαν ειπωμεν
οτι ουχ
ημαρτηκαμεν, ψευστην
ποιουμεν αυτον
και ο λογος
αυτου ουκ εστιν
εν ημιν.
9-10 Indien wij onze zonden belijden,
hij is getrouw en rechtvaardig, zodat hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt
van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen: "Wij hebben niet
gezondigd", maken wij hem tot leugenaar en zijn Woord is niet in ons.
In de verzen 6 tm 10 redeneert Johannes stap-voor-stap naar een climax.
Uiteindelijk trekt hij de zeer ernstige conclusie dat de Joden met hun
hardnekkige ontkenning van hun zondigheid God zelf tot leugenaar bestempelen.
Waarom?
Omdat de gehele
openbaring die Jahweh in de geïnspireerde geschriften van de bijbel heeft
verschaft, wijst op de inherente zondigheid van de Adamitische mens.
De Joden kunnen het
immers in hun eigen heilige boeken lezen:
Wees mij genadig, o God, naar uw
goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; was
mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde.
Want ik ken mijn overtredingen,
mijn zonde staat bestendig voor mij.
Tegen U, U alleen, heb ik
gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in
uw uitspraak, zuiver in uw gericht. Zie,
in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.
(nbg: Davids belijdenis in Psalm 51; zie ook Ps 14:1-4 en 1Kn
8:46)
Bovendien wijst ook
de gehele openbaring op het feit dat God in zijn voorkennis juist om die reden reeds
een regeling tot redding in gedachte had en er op de bestemde tijd ook toe
overging die regeling in zijn Zoon te ontwerpen en gestalte te geven. En omdat
Hij het joodse volk, als de nakomelingen van de aartsvaders, begunstigde met de
heilige uitspraken Gods, zouden
zij als geen ander volk moeten beseffen dat een
definitieve heilsorde nodig was.
Vanaf het verslag
over de zondeval in Genesis hfdst 3 en het eerste bloedige offer dat Abel
volgens hfdst 4 bracht, getuigen hun heilige geschriften immers van de noodzaak
tot verzoening met God (Rm 3:1-2).
Zie:
Gods
voorkennis
Een en ander
culmineerde in het opzetten van een Tabernakelregeling in de wildernis op hun
tocht naar het Beloofde Land. Tijdens hun lange verblijf nabij de berg Sinaï
werd volgens een door God gegeven model een Tent opgericht als centrum van een
zorgvuldig georganiseerde vorm van aanbidding; daarbij werd een priesterschap
geïnstalleerd voor het brengen van de vereiste offers.
In de hoofdstukken 9
en 10 van de Hebreeënbrief gaat de auteur -waarschijnlijk de apostel Paulus-
uitgebreid in op de ceremonieën van de jaarlijks
Verzoendag, daarbij tot de volgende, voor de hand liggende conclusie komend:
Want
de Wet, een schaduw hebbend van de toekomstige goede dingen, niet het beeld
der feiten zelf, is nimmer in staat met dezelfde slachtoffers die
men voortdurend jaarlijks opdraagt, hen die naderen tot volmaaktheid te
brengen. Zou anders het opdragen [van
offers] niet opgehouden zijn, doordat zij
die dienst voor God verrichten -eens voor altijd gereinigd
zijnde- geen enkel bewustzijn van zonden meer zouden hebben?
Integendeel; in die [offers]
is er jaarlijks een herinnering der
zonden. Want het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden
wegneemt.
(Hb 10:1-4)
Zie:
Offerdienst
Oude Verbond ontoereikend; het volmaakte offer
Maar zover zijn de
Joden als volk nog niet, maar toch zouden zij -alweer uit hun eigen geschriften- kunnen afleiden dat er betere slachtoffers
nodig waren dan slechts dieren, en zelfs dat hun eigen Messias, in Jesaja ook
aangeduid als de Knecht van Jahweh, door zijn dood in het ene, volmaakte
slachtoffer zou voorzien:
Ziet!
Mijn knecht zal
met inzicht handelen. Hij zal een hoge
positie bekleden en zal stellig verheven en zeer verhoogd worden. In de mate dat velen star zijn geweest van ontzetting over hem
— zozeer was de misvorming met betrekking tot
zijn uiterlijk, meer dan die van enige andere man, en met betrekking tot zijn
statige gestalte, meer dan die van de mensenzonen — zal hij insgelijks
vele Heidenvolken ontstellen…
Hij
werd doorstoken om onze overtreding; hij werd verbrijzeld om onze dwalingen. De tuchtiging bedoeld voor onze
vrede was op hem, en wegens zijn wonden is er voor ons genezing gekomen.
Als schapen hebben wij allen
rondgedoold; wij hebben ons ieder naar onze eigen weg gekeerd; en JHWH zelf heeft hem de dwaling van
ons allen doen ontmoeten.
Hij kreeg het zwaar te verduren, en hij liet zich kwellen; toch placht hij zijn
mond niet open te doen. Hij werd net
als een schaap ter slachting geleid; en als een ooi die voor haar
scheerders stom is geworden, placht ook hij zijn mond niet open te doen.
(Js 52:13 – 53:12)
Het hoeft voor een joods persoon die vertrouwen heeft in de oude Hebreeuwse
geschriften van de bijbel en deze heilige boeken in oprechtheid onderzoekt,
toch niet moeilijker te zijn om tot de juiste gevolgtrekking te komen dan het
was voor de Ethiopische proseliet die naar Jeruzalem was gereisd, het joodse
centrum van aanbidding.
Ook die man vroeg
zich af wat de betekenis was van Jesaja hfdst 53. Volgens het verslag in de
Handelingen vond het volgende plaats:
Een engel van de Heer zei tegen
Filippus: ‘Ga tegen de middag naar de verlaten weg van Jeruzalem naar Gaza.’
Filippus deed wat hem gezegd werd en ging naar die weg toe. Daar kwam hij een
Ethiopiër tegen, een eunuch, een hoge ambtenaar van de kandake, de koningin van
Ethiopië, die belast was met het beheer van haar schatkist. Hij
was in Jeruzalem geweest om daar God te aanbidden en zat nu op de terugweg in
zijn reiswagen de profeet Jesaja te lezen. De Geest zei tegen Filippus:
‘Ga naar die man daar in de wagen.’ Filippus haastte zich naar hem toe en
hoorde hem de profeet Jesaja lezen, waarop hij vroeg: ‘Begrijpt u ook wat u
leest?’ De Ethiopiër antwoordde: ‘Hoe zou dat kunnen als niemand mij uitleg
geeft?’ Hij nodigde Filippus uit om in te stappen en bij hem te komen zitten. Dit was het Schriftgedeelte dat hij las: ‘Als
een schaap werd hij naar de slacht geleid; als een lam dat stil is bij zijn
scheerder deed hij zijn mond niet open. Hij werd vernederd en hem
werd geen recht gedaan, wie zal van zijn nakomelingen verhalen? Want op aarde
leeft hij niet meer.’ De eunuch vroeg aan Filippus: ‘Kunt u me zeggen over wie
de profeet het heeft? Over zichzelf of over een ander?’ Daarop begon Filippus
met hem te spreken over het evangelie van Jezus, waarbij hij deze schrifttekst
als uitgangspunt nam.
Onderweg kwamen ze bij een plaats
waar water was, en de eunuch zei: ‘Kijk, water! Waarom zou ik niet gedoopt
kunnen worden?’ Hij liet de wagen stilhouden en beiden liepen het water in,
zowel Filippus als de eunuch, waarna Filippus hem doopte. Toen
ze uit het water kwamen, greep de Geest van de Heer Filippus en nam hem mee, en
de eunuch zag hem niet meer, maar vervolgde zijn weg vol vreugde.
(nbv;
Hn 8:26-39)
2.
Wandelen als de
Messias, de Helper (2:1-6)
Τεκνια
μου, ταυτα
γραφω υμιν ινα
μη αμαρτητε.
και εαν τις
αμαρτη,
παρακλητον
εχομεν προς
τον πατερα,
Ιησουν Χριστον
δικαιον·
1
Mijn kindertjes, deze dingen schrijf ik jullie opdat gij
niet zondigt. En mocht iemand zondigen, wij hebben een pleitbezorger bij de
Vader, Jezus Messias, een rechtvaardige;
In 1Jh 1:7 heeft
Johannes verzekerd dat het
bloed van Jezus, zijn Zoon, ons van alle zonde reinigt.
Maar het is kennelijk niet zijn bedoeling dat de lezers gemakkelijk
over zonde denken. Het offer van Jezus’ leven was immers nodig om de reiniging
van zonden te bewerkstelligen. Om die reden dient iedere gelovige die met
waardering en dankbaarheid over die voorziening nadenkt, een intense afschuw
van zonde te hebben.
Johannes spreekt
over een παρακλητος, d.i. een
bemiddelende tussenpersoon, zoals bijvoorbeeld een
advocaat. Het woord wordt ook wel weergegeven met helper. Als helper bij de Vader spreekt of pleit hij ten
goede voor hen die niet wensen te zondigen, maar vanwege Adamitische zwakte
niettemin tot zonde vervallen.
In Hb 2:16-18 wordt
dezelfde gedachte verwoord, maar daar is Jezus niet de pleitbezorger
maar de hogepriester die Abrahams zaad terzijde staat.
Bovendien wordt van
Jezus in Hb 7:26 gezegd dat hij schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de
zondaars was, en daarom precies geschikt om als hogepriester op te treden.
In onze tekst vinden we dat terug in de term: een rechtvaardige.
και
αυτος ιλασμος
εστιν περι των
αμαρτιων ημων, ου περι των
ημετερων δε
μονον αλλα και
περι ολου του
κοσμου.
2 en
hij is verzoening voor onze zonden; doch niet voor de onze alleen, maar ook
voor geheel de wereld.
Er is sprake van een
tegenstelling tussen het ware Israël Gods en de overige mensen der gehele
wereld. Maar beider zonden worden verzoend door Jezus’ offer.
ιλασμος,
verzoening, is een afleiding van het
werkwoord ιλασκομαι dat gunstig
stemmen, verzoenen betekent. Het verwante woord
ιλαστηριον treffen we aan in
Rm 3:25 en Hb 9:5, met de betekenis zoenoffer, verzoendeksel [d.i.
het gouden troondeksel op de ark van het verbond].
Και
εν τουτω
γινωσκομεν οτι
εγνωκαμεν
αυτον, εαν
τας εντολας
αυτου τηρωμεν.
ο λεγων οτι
εγνωκα αυτον, και τας
εντολας αυτου
μη τηρων,
ψευστης εστιν,
και εν τουτω η
αληθεια ουκ εστιν·
ος δ αν τηρη
αυτου τον
λογον, αληθως
εν τουτω η αγαπη
του θεου
τετελειωται.
εν τουτω
γινωσκομεν οτι
εν αυτω εσμεν· ο
λεγων εν αυτω
μενειν οφειλει
καθως εκεινος
περιεπατησεν
και αυτος
[ουτως] περιπατειν.
3-6
En hieraan
weten wij dat wij hem kennen, indien wij zijn geboden in acht nemen. Wie zegt:
"Ik ken hem", en zijn geboden niet in acht neemt, is een leugenaar en
in deze is de waarheid niet. Maar wie zijn woord in acht neemt, waarlijk, in
deze is de liefde van God volkomen gemaakt. Hieraan weten wij dat wij in hem
zijn. Wie zegt in hem te blijven, behoort ook zelf zó te wandelen zoals die
wandelde.
Wij gaan er van uit
dat Messias Jezus centraal staat in deze gehele perikoop: vanaf vers 1 waar hij
de pleitbezorger heet, tot en met vers 6 waar hij het voorbeeld is voor
alle leden van het ware Israël om zó te wandelen zoals hij [de Messias,
Jezus] wandelde, tijdens zijn loopbaan op aarde.
Volgens Jh 13:15 en
15:10 zei hijzelf het volgende daarover tot zijn leerlingen:
Want ik gaf jullie een voorbeeld
[in nederigheid],
opdat -zoals ik aan jullie deed- ook gij moogt doen…
Indien gij mijn geboden in acht neemt, zult gij in mijn liefde blijven, gelijk
ik de geboden van de Vader in acht heb genomen en in zijn liefde blijf.
En nu voegt Johannes
er hier aan toe dat, indien zij zich door die aanmoediging laten aansporen,
zijn lezers er blijk van geven dat zij hun Heer werkelijk kennen (vers 3) en
dat zij de goddelijke liefde als wezenskenmerk in zich hebben (vers 5).
Vergelijk Jh 14:15, 23-24.
Degenen echter bij
wie de bewering Ik ken hem een loze kreet is, zijn net zulke leugenaars
als zij die beweren geen zonde te hebben (1Jh 1:8, 10). Die personen zijn niet
uit God geboren, niet wederverwekt. Zij dragen het wezen van God niet in
zich; zij zijn niet uit de waarheid. Vergelijk Jh 18:37 en 1Jh 3:19. Ook
Tt 1:10, 16.
3.
Wandelen in het licht door de
broederliefde (2:7-11)
Αγαπητοι, ουκ
εντολην καινην
γραφω υμιν, αλλ
εντολην παλαιαν
ην ειχετε απ
αρχης· η εντολη
η παλαια εστιν
ο λογος ον
ηκουσατε.
παλιν εντολην
καινην γραφω
υμιν, ο
εστιν αληθες
εν αυτω και εν
υμιν, οτι η
σκοτια παραγεται
και το φως το
αληθινον ηδη
φαινει.
7-8
Geliefden, geen nieuw gebod schrijf ik jullie, maar
een oud gebod, dat gij vanaf [een] begin placht te hebben. Het oude
gebod is het Woord dat jullie hoorden. Niettemin schrijf ik jullie een nieuw
gebod -wat waar is in hem en in jullie- omdat de duisternis bezig is voorbij te
gaan en het waarachtige licht reeds schijnt.
In Lv 19:17-18
leerde de Wet reeds dat de Israëlieten hun naasten
dienden lief te hebben als zichzelf, en volgens Mt 5:43-48 breidde Jezus dat
gebod -vanouds Gods woord- uit met de vermaning dat de Joden zelfs hun vijanden
liefde moesten betonen, opdat
gij zonen moogt zijn van jullie Vader in de hemelen,…gij moet daarom volkomen
zijn zoals jullie hemelse Vader volkomen is.
Toch gaat het bij
Johannes om een nieuw gebod.
Hij beseft zelf dat
een en ander paradoxaal klinkt, maar niettemin waarheid is. Waarom? Omdat het
liefdegebod zeer oud is qua lering, namelijk even oud als het verhaal over Kaïn
en Abel, doch met de komst van Jezus Messias nieuw in toepassing. Vergelijk 1Jh
3:9-12.
De nieuwe toepassing
in Messias Jezus werd door hemzelf verwoord:
Een nieuw gebod geef ik jullie,
dat gij elkaar liefhebt, evenals ik jullie liefhad,
opdat ook gij elkaar lief moogt hebben. Hieraan zullen allen weten dat jullie
mijn leerlingen zijn, indien gij liefde hebt onder
elkaar…Dit is mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, evenals ik jullie liefhad.
Niemand heeft groter liefde dan deze, dat iemand zijn ziel inzet terwille van
zijn vrienden.
Jh
13:34-35; 15:12-13
Johannes
merkt op dat deze wijze van liefhebben bij Jezus realiteit was: iets wat
echt [αληθες; waar; echt; werkelijk] is in hem.
Krachtens
de wederverwekking of nieuwe geboorte mag ook bij de leden van het Israël Gods
verwacht worden dat deze nieuwe manier van liefde betonen ook echt is in
hun geval:
Ieder die uit God verwekt is,
doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij kan niet zondigen, omdat
hij uit God verwekt is. Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de
Duivel openbaar: ieder die geen rechtvaardigheid doet, is niet uit God, en wie
zijn broeder niet liefheeft. Want dit is de boodschap die jullie vanaf [een] begin hoorden, dat wij elkaar zouden
liefhebben; niet gelijk Kaïn uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte. En
om welke reden slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die
van zijn broer rechtvaardig.
(1Jh
3:9-12)
Johannes noemt nog een
reden waarom het Israël van God met de hulp der geest van wedergeboorte in
staat is de nieuwe wijze van liefhebben aan de dag te leggen: In de persoon van
de Messias schijnt het waarachtige licht reeds en dat
licht is bezig de duisternis te verdringen.
Aldus plaatst
Johannes de broederliefde -zoals ze onder Jezus’ leerlingen
dient te bestaan- binnen het thema dat hij vanaf 1Jh 1:5 bezig is te
ontwikkelen: God
is licht en in hem is in het geheel geen duisternis.
Waar de christelijke
broederliefde bestaat, moet de duisternis wijken voor het waarachtige licht dat
in de Messias -zijnde het beeld Gods- belichaamd is.
Dan vertoont zich iets van de zedelijke volmaaktheid naar het diepste wezen van
God. Het donkere van de menselijke zelfzucht, haat en vijandschap verdwijnt dan
naar de achtergrond (Mt 5:48; 1Jh 4:7-8).
ο
λεγων εν τω
φωτι ειναι και
τον αδελφον
αυτου μισων εν
τη σκοτια
εστιν εως αρτι.
ο αγαπων τον
αδελφον αυτου
εν τω φωτι
μενει, και
σκανδαλον εν
αυτω ουκ εστιν·
ο δε μισων τον
αδελφον αυτου
εν τη σκοτια
εστιν και εν τη
σκοτια
περιπατει, και
ουκ οιδεν που
υπαγει, οτι η
σκοτια
ετυφλωσεν τους
οφθαλμους
αυτου.
9-11 Wie zegt in het licht te zijn en
zijn broeder haat, is in de duisternis tot nu toe. Wie zijn broeder liefheeft,
blijft in het licht en in hem is geen aanstoot. Maar wie zijn broeder haat, is
in de duisternis en in de duisternis wandelt hij, en hij weet niet waarheen hij
gaat, omdat de duisternis zijn ogen verblindde.
Uit de laatst drie
verzen blijkt dat broederliefde niet kan bestaan in een toestand van
duisternis. De twee zijn onverenigbaar. Die gedachte wordt achtereenvolgens
negatief (vers 9), positief (10) en opnieuw negatief (11) overgedragen, in de
vorm van een scherpe tegenstelling zoals bij Johannes gebruikelijk is. Teneinde de grote ideeën zo krachtig mogelijk voor te
stellen, verwaarloost hij tussenliggende stadia; Johannes kent slechts
zwart-wit situaties. Maar heeft hij niet zelf zijn Heer horen zeggen:
Niemand kan twee heren dienen:
hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of
hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten. Jullie kunnen
niet God dienen én de mammon.
(Mt
6:24; nbv)
Liefde en licht zijn
onafscheidelijk; liefde en duisternis daarentegen zijn
onverenigbaar.
Zolang
iemands leven door liefde wordt gemotiveerd, heeft hij Gods wezen in zich en
gaat hij voort in goddelijk licht. Hij bewandelt niet
de kronkelwegen van zelfzucht, afgunst, eigenbelang, onbetamelijkheid; ook
neemt hij geen aanstoot.
Hij is, zoals God en
zijn Zoon, 'ruim behuisd'; lankmoedig; staat niet meteen op z’n
achterste benen. Integendeel, hij weet dat hij met zijn medemens geduldig moet
zijn en is daarom ruimhartig.
Vergelijk 1Ko
13:4-7. Zie ook 2Ko 6:11-14, waar een verband gelegd wordt tussen duisternis en
eng behuisd zijn.
Reeds
in Sp 4:19 werd gewezen op de gevolgen van wandelen in duisternis:
De
weg der goddelozen is als duisternis; zij weten niet waarover zij struikelen.
Zó vergaat het de persoon
die zijn broeder haat; blind strompelt hij voort. Hij weet niet waar hij in
zijn verbittering uitkomt.
4.
Redenen waarom Johannes schrijft (2:12-14)
Γραφω
υμιν,
τεκνια,
οτι
αφεωνται υμιν
αι αμαρτιαι
δια το ονομα
αυτου.
γραφω
υμιν,
πατερες,
οτι
εγνωκατε τον
απ αρχης.
γραφω
υμιν,
νεανισκοι,
οτι
νενικηκατε τον
πονηρον.
εγραψα
υμιν,
παιδια,
οτι
εγνωκατε τον
πατερα.
εγραψα
υμιν,
πατερες,
οτι
εγνωκατε τον
απ αρχης.
εγραψα
υμιν,
νεανισκοι,
οτι
ισχυροι εστε
και ο λογος του
θεου εν υμιν
μενει και
νενικηκατε τον
πονηρον.
12 Ik
schrijf jullie, kindertjes,
omdat de zonden jullie zijn vergeven
wegens zijn naam.
13 Ik
schrijf jullie, vaders,
omdat jullie hem kennen die vanaf [een] begin is.
Ik schrijf jullie, jongemannen,
omdat jullie de Boze hebben overwonnen.
14 Ik schreef jullie, kinderen,
omdat jullie de Vader kennen.
Ik schreef jullie, vaders,
omdat jullie hem kennen die vanaf
[een] begin is.
Ik schreef jullie, jongemannen,
omdat jullie sterk zijn en het woord
van God in jullie blijft en jullie de Boze overwonnen hebben.
Ná 3x
γραφω υμιν; ik schrijf
jullie- gaat Johannes ertoe over zich tot dezelfde
reeks van personen te richten met εγραψα
υμιν; ik schreef jullie.
• Kindertjes
(τεκνια, in 12), maar kinderen
(παιδια, in 14).
Alle medegelovigen
binnen het Israël Gods.
Binnen de context
begrijpt Johannes daaronder wellicht in het bijzonder al zijn geliefde
joods-christelijke broeders met wie hij [óók] een geestelijke band heeft krachtens hun aller geloof in de eigen Messias Jezus.
1Jh 2:1, 7.
Daarom ook kunnen
zij er zeker van zijn dat hun de zonden zijn vergeven en wel krachtens [of: wegens; δια met
accusatief] zijn naam.
Reeds
kort na de Pinksterdag zei Petrus tot zijn joodse broeders dat er onder de hemel
geen andere naam [de
persoon van Messias Jezus en de positie die hij bij God bekleedt] onder mensen gegeven
is waarin wij gered moeten worden (Hn
4:12).
De kindertjes
of kinderen -die door hun geloof in Gods Messiaanse Zoon ook de Vader
(beter) hebben leren kennen- zijn verder te onderscheiden in:
• Vaders.
Reeds
het gebruik van deze term kan een terugverwijzing inhouden naar de joodse
vaders. Vergelijk Hb 1:1 en 1Pt 1:18.
Die joodse vaders
hebben zich namelijk als volk tot aan de eindtijd verzet tegen Jezus als
hun Messias. Maar nu zijn zij tenslotte uit hun
verharding gekomen en hebben hem leren kennen naar wie/wat hij werkelijk is:
degene die van begin af is. Hij is het onderwerp van deze Brief, maar
was dat ook reeds in Johannes’ Evangelie.
Zie Jh 1:1-2, 14, 20:30-31;
1Jh 1:1-3.
"Vaders"
kan ook duiden op oudere leeftijd, aangezien in hun geval de nadruk ligt op kennis.
De ouderdom bezint zich immers meer dan bij jeugdigen het geval is, op
werkelijke waarden.
• Jongemannen.
De nadruk bij hen
lijkt te liggen op jeugdigheid, wellicht zowel in fysieke als in
geestelijke zin. Zij [en die omstandigheid wordt 2x genoemd]
hebben immers de Boze overwonnen, dat wil zeggen de Boze bij
uitstek, de goddeloze Duivel (Satan).
Wegens de
hartstochten der jeugd hebben "jongemannen" gewoonlijk een zwaardere
strijd te voeren tegen verleidingen, maar met Gods genadige hulp hebben zij de
overwinning behaald op hun sluwe en machtige tegenstander.
Maar
uitdrukkelijk wordt in vers 14 ook vermeld dat nog iets anders daarin een rol speelde,
namelijk hun geestelijke en morele sterkte en hun innerlijke beleving
van Gods Woord; het eerste is trouwens het resultaat van het laatste.
Blijft nog de vraag te beantwoorden: "Waarom oordeelde Johannes het
eigenlijk nodig deze perikoop in te lassen en redenen te verschaffen waarom hij
hen schrijft/schreef?"
Een en ander heeft
blijkbaar te maken met zijn strenge veroordeling -in de
voorafgaande perikoop- van degenen die voorwenden hun broeders lief te
hebben, maar die dat logenstraffen doordat zij in werkelijkheid in de
duisternis voortgaan en dus feitelijk liegen.
Daarom
verzekert Johannes zijn lezers dat zij wel degelijk in het licht zijn en
bijgevolg gemeenschap met God hebben. Vandaar die zesvoudige variatie waarin
hij deze verzekering bij hen wil overbrengen, ja, inprenten. Vandaar ook dat
hij met nadruk wijst op hun respectieve, specifieke geestelijke ervaringen met
God en zijn Messias; ervaringen die we met de term heilsmomenten zouden
kunnen aanduiden, omdat ze voor hen reddend van karakter zijn.
We kunnen Johannes’
motief en aanpak vergelijken met die van de auteur der Hebreeënbrief. In
hoofdstuk 6 van die Brief waarschuwde deze ernstig tegen een noodlottig
afvallen van Gods voorziening in zijn Zoon Jezus:
Want
het is onmogelijk hen
• die eens voor al verlicht werden,
• die zowel de hemelse gave smaakten,
• als deelgenoten werden van heilige geest,
• en die het voortreffelijke
woord van God smaakten,
• als krachten van een op handen zijnde
eeuw,
en die wegvielen,
nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal
hangen en openlijk te schande maken.
Want
grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig
voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; maar
brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij;
het einde ervan verbranding.
(Hb
6:4-8)
Vervolgens schrijft
hij evenwel:
Maar,
geliefden, ook al spreken wij aldus, wij
zijn wat jullie betreft overtuigd van de betere dingen en van die welke met
redding te maken hebben. Want
God is niet onrechtvaardig dat hij jullie werk en de liefde die jullie voor
zijn naam betoonden zou vergeten, doordat jullie de heiligen dienden en blijven
dienen.
(Hb
6:9-10)
Zie:
Gevolgen
van het lasteren van de geest
5.
Geen liefde voor de wereld (2:15-17)
Μη
αγαπατε τον
κοσμον μηδε τα
εν τω κοσμω. εαν
τις αγαπα τον
κοσμον,
ουκ εστιν η
αγαπη του
πατρος εν αυτω·
οτι παν το εν τω
κοσμω, η
επιθυμια της
σαρκος και η
επιθυμια των οφθαλμων
και η
αλαζονεια του
βιου, ουκ εστιν
εκ του πατρος
αλλ εκ του
κοσμου εστιν.
και ο κοσμος
παραγεται και
η επιθυμια
αυτου, ο δε
ποιων το
θελημα του
θεου μενει εις
τον αιωνα.
15-17
Hebt de wereld niet lief, noch de dingen in de wereld.
Indien iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem. Omdat
al wat in de wereld is: de begeerte van het vlees, en de begeerte der ogen en
het pronken met bezit, niet uit de Vader is, maar uit de wereld is. En de
wereld is bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de wil van God
doet, blijft tot in de eeuwigheid.
Ook deze perikoop is
een logisch vervolg op de twee die voorafgaan: Zij die in het licht zijn en in
een geestelijke gemeenschap met God verkeren, kunnen eenvoudig geen liefde
hebben voor een wereldorde of -maatschappij die decadent is en die in
geestelijke duisternis voortstrompelt en waarin demonen -de goddeloze
geestenkrachten in de hemelsferen- de wereldheersers
van deze duisternis zijn
(Ef 6:11). Dan zouden zij het wezenskenmerk van God, hun Vader, niet in zich
hebben.
De wereld is slecht
doordat ze in het machtsbereik van de Duivel ligt, die de zondige Adamitische
mens aanzet tot het verrichten van slechte, immorele werken.
Zie Jh 17:14; Ef
2:1-3; Jk 4:4 en 1Jh 5:19.
De gezindheid der wereld
is in haar geheel verkeerd gericht. Johannes geeft de drie algemene stromingen
aan:
- de zedeloosheid,
steunend op de begeerte van het vlees (1Ko 7:2; Ef 5:3-12).
- de hebzucht, de
begeerte der ogen (Jz 7:20-21).
- de praal- of pronkzucht
welke uit bezit voortkomt: het hebben van de stoffelijke dingen der wereld,
waaronder de middelen voor levensonderhoud, en daarmee een ander 'de ogen
willen uitsteken'.
Maar dat alles is
tijdelijk en van voorbijgaande aard; het kenmerkt een menselijke maatschappij
die met de komst van Gods Zoon Jezus en de intrede van het Messiaanse tijdperk,
al aan het voorbijgaan is. En zelfs nu kunnen deze zaken, die krachtens hun wezen vergankelijk zijn, de diepste verlangens
van de mens niet bevredigen. Ze laten niets anders achter dan leegte, pijn en
soms zelfs wroeging. Maar hij die in God is, heeft het
eeuwigheidskenmerk verkregen zoals God zelf eeuwig is (Psalm 90).
6.
Waarschuwingen tegen antichristelijke
leringen (2:18-29)
Παιδια, εσχατη ωρα
εστιν, και
καθως ηκουσατε
οτι
αντιχριστος
ερχεται, και
νυν
αντιχριστοι
πολλοι
γεγονασιν·
οθεν γινωσκομεν
οτι εσχατη ωρα
εστιν.
18 Kinderen,
het is [een]
laatste uur en zoals jullie hoorden dat [een] Antichrist komt, zijn ook nu
vele antichristen opgestaan, waaruit wij weten dat het [een] laatste uur is.
Dit vers wordt ook behandeld in:
De
Antichrist in Johannes brieven
Dat de wereld bezig is
voorbij te gaan, is voor Johannes aanleiding om naar [een] laatste uur te verwijzen. Met de komst van
Jezus, de joodse Messias, brak de Messiaanse periode aan. De auteur van de
Hebreeënbrief verwijst naar dat tijdperk als de voleinding der
eeuwen, waarin de
Messias zich manifesteerde. Tegenover
de
grondlegging der wereld staat de voleinding; daarin
is de Messias verschenen en gingen zich eindtijdontwikkelingen voordoen.
Nu, ongeveer 2000 jaar
verder, is dat een 'verlengde' eindtijd gebleken, maar
dat heeft te maken met de omstandigheid dat tussen Jezus’ verschijnen in de
Eerste eeuw en zijn paroesie de christelijke gemeente moest worden
bijeengebracht. Niettemin is voor de wereld met Jezus’ komst een laatste uur aangebroken.
En zie ook het
commentaar bij 1Pt 1:20 in de
Eerste
brief van Petrus - hoofdstuk 1
Jullie
hoorden dat
[een]
Antichrist komt…
Kennelijk verwijst Johannes
naar hetgeen de lezers binnen de joods-christelijke
traditie gehoord hebben omtrent een sinistere figuur die zich in de eindtijd
zal opwerpen als een machtige tegenstander van het koninkrijk Gods en zijn
Messiaanse koning. Een hersteld joods Overblijfsel zal
het dan zwaar te verduren krijgen, maar die tiran zal door Messias Jezus
vernietigd worden bij de climax van zijn paroesie.
In die eindfase van de
huidige geschiedenis verwachten christenen in de eerste plaats de wederkomst
van hun Heer, Messias Jezus. Maar het is tegelijkertijd de periode waarin de
Antichrist op het toneel zal verschijnen. (Dn 7:25; 12:1, 7; Mt 24:4-5, 15-28;
2Th 2:3-12).
[Er] zijn ook nu vele antichristen opgestaan, waaruit wij weten dat het
[een] laatste uur is…
Johannes spreekt zowel in het enkelvoud als in het meervoud: "Jullie
verwachten dat er een Antichrist komt. Dat is volkomen juist, maar ik zeg
jullie dat er nu al vele antichristen zijn". Het groeiende aantal
antichristen in Johannes' dagen aan het einde van de Eerste eeuw bleken
pseudo-christenen te zijn die zich tot een gevaarlijke stroming ontwikkelden en
zich beroemden op speciale KENNIS, in het Grieks
GNOSIS. Vandaar dat zij bekend kwamen te staan als aanhangers van het
Gnosticisme. In die nieuwe benadering van het Christendom
stond niet de waarheid van het Evangelie voorop, maar eerder indruk makende
nieuwe ideeën welke niet op historische feiten berustten.
Zo zou Jezus niet in het vlees op aarde zijn gekomen (de menswording).
Er zou geen opstanding hebben plaats gevonden; die gedachte werd niet
slechts bestreden maar zelfs tot iets belachelijks gemaakt.
Die pseudo-christenen beschouwden zichzelf als zeer verlicht en ontkenden
dat zij verlossing van zonden nodig hadden. Door hun "gnosis" waren
zij boven alle morele verdenkingen verheven; zij ontkenden hun zondigheid. De
Mensenzoon Jezus als de menselijke losprijs was in hun visie dus absoluut niet
nodig.
Vandaar Johannes’ reactie in 1:8-10
op zulk afvallig denken.
εξ
ημων εξηλθαν, αλλ ουκ
ησαν εξ ημων· ει
γαρ εξ ημων
ησαν,
μεμενηκεισαν
αν μεθ ημων· αλλ
ινα
φανερωθωσιν
οτι ουκ εισιν παντες
εξ ημων.
19 Uit ons kwamen zij voort, maar
zij waren niet uit óns; want, indien zij uit ons waren, waren zij wel met ons
gebleven; maar zij moesten openbaar gemaakt worden aangezien niet allen uit ons
zijn.
O.i. berust een
bevredigende uitleg van dit vers op een begrip van Rm 2:28-29, waar de apostel
Paulus de vraag opwerpt "Wie is voor God een ware
jood?"
De vraag wordt door hemzelf als volgt beantwoord:
Want niet hij is een jood die het
in het openbaar is, noch is besnijdenis wat openbaar is in vlees, maar hij is
een jood, die het in het verborgene is, en besnijdenis
van het hart in geest, niet naar letter; wiens lof niet van mensen, maar van
God [komt].
Veel uitleggers maken
hier de fout dat zij Paulus’ woorden op christenen toepassen, waarbij dan gesuggereerd
wordt dat een heiden een jood kan worden. Maar etniciteit is hier een
onoverkomelijk obstakel! De apostel heeft het in deze context namelijk
uitsluitend over etnische Joden.
De context die men hier in aanmerking moet nemen loopt van Rm 2:17 tm Rm 3:4 en het woord Ioudaios [jood] heeft in alle
gevallen waarin het voorkomt betrekking op een etnische Jood.
De apostel anticipeert in dat schriftdeel op de drie bekende hoofdstukken 9, 10
en 11 van de Brief, waar hij uitgebreid zal aantonen dat God zijn volk niet
heeft verworpen, maar dat zij veeleer -in verband met hun
Messias- een verschrikkelijke misstap begingen waarvan zij echter
hersteld zullen worden.
Zie ondermeer Rm
11:1-2, 11, 28-32.
Daarbij vermeldt hij in
Rm 9:6 het belangrijke beginsel dat God hanteert in verband met zijn
uitverkoren volk: Want
niet alle Israëlieten behoren werkelijk tot Israël (nbv).
Of Rm 9:6 in
context gelezen:
Maar het is niet zo dat het woord
van God vervallen zou zijn. Want niet allen uit Israël, zijn [werkelijk] Israël; noch zijn zij allen
kinderen omdat zij Abrahams zaad zijn; maar 'in Isaäk zal je zaad genoemd
worden'. Dat is: Niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de
kinderen van de belofte worden als zaad gerekend.
(Rm
9:6-8)
Dat beginsel onthult
dat er bij God een waar Israël bestaat, in Gl 6:16 het
Israël Gods genoemd, dat tenslotte
zal bestaan uit de voltallige christelijke gemeente in de hemel en alle
uitverkorenen van Israël naar het vlees -dat wil zeggen de voltallige gemeente
van ware Joden- op aarde. Tezamen zullen zij dienen
als een koninklijke priesterschap in de tegenbeeldige Tabernakel of Tempel: de
Tempelstad Nieuw Jeruzalem.
Bijgevolg tekent
Johannes in vers 19 de welbekende tweedeling: slechts een Overblijfsel van
Israël naar het vlees kan tot het ware Israël gerekend worden.
Vergelijk:
Nm hfdst 13 en 14; Js 10:22; 65:11-16; 66:5; Lk 2:34-35; Op 2:2; 3:9-11;
22:11-15.
Wat Johannes hier
schrijft, komt ongeveer op het volgende neer:
"Niet al
onze joodse broeders naar het vlees zijn de onzen. Dat wordt duidelijk doordat
zij onze eigen Messias, Jezus, afwijzen en in hun verstoktheid opteren voor een
messias van eigen makelij".
Het zal in de eindtijd
Gods weg blijken te zijn om een werking van dwaling tot die ontrouwen te
zenden. Het effect daarvan is vanuit Gods standpunt nuttig, want daardoor
scheidt hij zijn ware kinderen van hen die een antichristelijke geest
tentoonspreiden. Zie 2Th 2:3-12.
Voor de historische
tweedeling binnen de natie Israël, met haar climax in de eindtijd, zie: Geen werkelijk dilemma, alsook:
Reactie
op de Slaaf
Kan Israël weten wie
de ware Joden zijn? Al in Dt 30:1-6, waar Jahweh door Mozes het toekomstig herstel van zijn volk aankondigde, liet hij weten
dat dan alleen de besnijdenis van het hart zou tellen:
Wanneer alles wat ik u nu heb
voorgehouden over u is gekomen, de zegen en de vloek,
en wanneer gij het in uw hart overdenkt, onder welke volken Jahwe uw God u ook
heeft verspreid, zodat gijzelf met uw kinderen terugkeert tot Jahwe uw God en
Hem met heel uw hart en heel uw ziel weer gehoorzaamt, zoals ik u dat heden
voorhoud, dan zal Jahwe uw God u in uw vroegere staat herstellen; Hij zal zich
over u ontfermen en u opnieuw bijeenbrengen uit al de volken, waaronder Hij u
verstrooid had. Al zijt ge verspreid tot het eind van
de wereld, Jahwe uw God zal u weer bijeenbrengen. Hij zal u daarvandaan
terughalen en u brengen naar het land dat uw voorouders in bezit genomen
hadden; en gij zult het weer in bezit nemen. Hij zal u
gelukkig maken en nog talrijker dan uw voorouders. Jahwe
uw God zal uw hart en dat van uw nakomelingen besnijden, zodat gij Hem zult beminnen met heel uw hart en heel uw ziel en
daardoor het leven zult bezitten.
(Dt 30:1-6; wv78)
και
υμεις χρισμα
εχετε απο του
αγιου, και
οιδατε παντες.
20 En
jullie hebben [een] zalving van de Heilige; en jullie allen bezitten kennis.
Vergelijk 2Ko 1:21.
Johannes wijst op het kenmerk
van hun identiteit als behorend tot het ware Israël. Het is het kenmerk bij
uitstek: deelhebben aan het Nieuwe Verbond met zijn gezegende condities,
waaronder de mededeling van de heilige geest. Het resultaat?
En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn
broeder leren, door te zeggen: Kent Jahweh!, want zij allen zullen mij kennen,
van de geringste onder hen tot de grootste onder hen”, luidt de uitspraak van
Jahweh. Want ik zal hun dwaling vergeven, en hun zonde zal ik niet meer
gedenken.
(Jr 31:34)
Door de heilige geest
verlicht bezitten de lezers de diepe geloofskennis, waardoor zij de dwaling van
het antichristelijk verschijnsel kunnen onderscheiden
van de waarheid die in de ware Messias belichaamd is (Jh 1:14, 17; 14:6; 2Th
2:12).
Zij hebben
daarom in het geheel geen onderricht van de dwaalleraren, hun misleide
'broeders', nodig. Johannes zal hen daarop nog uitdrukkelijk attent maken (vv
26-27).
Hun
χρισμα (zalving) delen zij met Jezus zelf; het is
een kenmerk van de gehele koninklijke priesterschap. Zie Hn 10:37-38; 1Pt 2:9.
ουκ
εγραψα υμιν
οτι ουκ οιδατε
την αληθειαν, αλλ οτι
οιδατε αυτην,
και οτι παν
ψευδος εκ της
αληθειας ουκ
εστιν. Τις
εστιν ο
ψευστης ει μη ο
αρνουμενος οτι
Ιησους ουκ
εστιν ο
Χριστος; ουτος
εστιν ο αντιχριστος, ο
αρνουμενος τον
πατερα και τον
υιον. πας ο
αρνουμενος τον
υιον ουδε τον
πατερα εχει· ο
ομολογων τον υιον
και τον πατερα
εχει. υμεις ο
ηκουσατε απ
αρχης εν υμιν
μενετω· εαν εν
υμιν μεινη ο απ
αρχης ηκουσατε, και υμεις
εν τω υιω και εν
τω πατρι μενειτε.
21-24
Ik schreef jullie niet omdat gij de waarheid niet
kent, maar omdat gij haar kent, en omdat geen enkele leugen uit de waarheid is.
Wie anders is de leugenaar dan hij die loochent dat Jezus de Messias is? Deze
is de antichrist, hij die de Vader en de Zoon loochent. Ieder die de Zoon
loochent, heeft ook de Vader niet; hij die de Zoon belijdt, heeft ook de Vader.
Wat jullie betreft, laat wat gij vanaf [een] begin hoorde, in jullie blijven.
Indien in jullie blijft wat gij vanaf [een] begin hoorde, zullen ook jullie
in de Zoon en in de Vader blijven.
Er wordt in hoofdzaak
één specifieke gedachte overgedragen: Sinds Jezus’ komst op aarde en hij aan de
mensen geopenbaard werd -zowel als de Messias der Joden als
de Zoon van God- kan iemand nog slechts door hem God
kennen of 'hebben', dat wil zeggen met God in een gemeenschap verkeren.
In het bijzonder
geldt dat voor het oude Godsvolk, de Joden. Wanneer zij Jezus niet erkennen als
hun Messias en als Gods Zoon, blijft er voor hen niets meer over; dan verliezen
zij zelfs Jahweh als hun God en Vader.
Wanneer zij in hun
ontkenning van Jezus in zijn bijzondere hoedanigheden tot het einde toe
volharden, moeten zij zelfs als aartsleugenaars worden gebrandmerkt, aangezien
bij hen kwade trouw moet worden verondersteld. Zij handelen in dat geval
namelijk net zo goddeloos als de goddeloze bij uitstek, de Duivel. In
zijn Evangelie had Johannes reeds Jezus’ uitspraak
over zulk een situatie genoteerd:
Jezus zei tot hen: Indien God jullie
Vader was, zoudt gij mij liefhebben, want ik ging uit van God en ben gekomen.
Want ik ben niet uit eigen beweging gekomen, maar hij zond mij.
Hoe komt het dat gij niet verstaat wat
ik spreek? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. Gij zijt uit de vader de Duivel, en gij wilt de begeerten
van jullie vader doen. Die was een mensendoder vanaf [een] begin, en hij stond niet in de
waarheid, omdat in hem geen waarheid is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt
hij uit wat hem eigen is, omdat hij een leugenaar is en de vader daarvan.
(Jh 8:42-44)
De
Joden die de Zoon als hun Messias hardnekkig blijven afwijzen plaatsen zich
door die actie feitelijk op één lijn met de 'profeet' Mohammed en de leer der
Islam.
Wat staat de oprechten
onder de Joden derhalve te doen?
Welnu, zij hebben vanaf
[een] begin de waarheid gekend, namelijk door het telkens weer horen -van
kindsbeen af, met name tijdens de wekelijkse
bijeenkomsten in hun synagoges- van de geïnspireerde inhoud van de hun door God
gegeven heilige geschriften (2Tm 3:14-15; Hn 15:21).
Wat is dan het voorrecht van de jood, of wat is het nut van de
besnijdenis? Veel in elk opzicht, en wel in de eerste plaats dat hun de
woorden van God zijn toevertrouwd.
(Rm 3:1-2)
Zij zijn dus in
vergelijking met de gojim altijd in het voordeel geweest wat betreft de
nabijheid van het Woord van God (Dt 30:11-16; Rm 10:5-10).
Alleen moeten zij er
eindelijk eens mee ophouden de overleveringen en leringen van louter mensen boven het geïnspireerde Woord te plaatsen (Mt
15:9; Tt 1:14; 2Pt 1:16-21).
Zij doen er goed aan
nota te nemen van wat hun Messias ná zijn opstanding tot zijn leerlingen zei:
En hij zei tot hen: O
onverstandigen en tragen van hart in het geloven van alles wat de profeten
gesproken hebben! Moest de Messias deze dingen niet lijden, en in zijn
heerlijkheid binnengaan? En beginnend vanaf Mozes en vanaf al de profeten legde
hij hun uit wat in al de Schriften op hemzelf
betrekking had.…
Hij nu zei tot hen:
Dit zijn mijn woorden die ik tot jullie sprak toen ik nog bij jullie was, dat
alle dingen vervuld moesten worden die over mij
geschreven staan in de Wet van Mozes en in de Profeten en Psalmen. Toen opende
hij hun verstand volledig, om de Schriften te begrijpen.
(Lk 24:25-27, 44-45)
και
αυτη εστιν η
επαγγελια ην
αυτος
επηγγειλατο ημιν,
την ζωην την
αιωνιον
25 En
dit is de belofte die hijzelf ons beloofde: het eeuwige leven.
De context vereist om
αυτη (dit) te laten terugslaan op vers 24. Het feit
dat zij die zich tot het ware Israël Gods mogen rekenen in een gemeenschap met
God en zijn Zoon verkeren, brengt op zich eeuwig leven met zich mee. Jezus’
onderwijs, in het bijzonder zoals dat doordoor Johannes in zijn Evangelie werd
weergegeven, kwam daar steeds op neer.
Vergelijk Jh 4:14;
5:24; 6:40; 10:27-28; 17:1-3.
Ταυτα
εγραψα υμιν περι
των πλανωντων
υμας.
26 Deze
dingen schreef ik jullie betreffende hen die jullie op een dwaalspoor trachten
te brengen.
De antichristen zijn
niet ongevaarlijk, integendeel, zij vormen een werkelijke bedreiging voor het
ware Israël Gods dat -zowel door Jezus als door de apostel
Paulus- als een kudde van schapen werd voorgesteld. En beide hebben
ernstig gewaarschuwd voor wolfachtige elementen. Jh 10:10-15; Hn 20:29-30.
Gelukkig heeft
Jezus ook de volgende verzekering gegeven:
Mijn schapen luisteren naar mijn stem en ik ken ze en zij volgen
mij. En ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenszins
ten onder gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken. Mijn Vader
die ze mij heeft gegeven is groter dan alle dingen, en niemand kan uit de hand
van de Vader rukken. Ik en de Vader zijn één.
(Jh 10:27-30)
και
υμεις το
χρισμα ο
ελαβετε απ
αυτου μενει εν
υμιν, και
ου χρειαν
εχετε ινα τις
διδασκη υμας·
αλλ ως το αυτου
χρισμα
διδασκει υμας
περι παντων,
και αληθες
εστιν και ουκ
εστιν ψευδος,
και καθως
εδιδαξεν υμας,
μενετε εν αυτω
27
En wat jullie betreft, de zalving die jullie van hem ontvingen blijft in
jullie, en gij hebt niet nodig dat iemand jullie
onderwijst; maar zoals de zalving van hem jullie onderwijst omtrent alle
dingen, en waar is en geen leugen is, en zoals zij jullie onderwees: blijft in
hem.
Reeds
in vers 20 wees Johannes op datgene wat de leden van het Israël Gods in staat
stelt zich te weer te stellen tegen de invloed van de antichristen: de zalving
met de heilige geest. Geheel in lijn met zijn Evangelie verklaart Johannes dat
zij geen enkele menselijke leraar nodig hebben, want de geest is hun helper:
Maar de pleitbezorger, de heilige geest, die de Vader zal zenden
in mijn naam, die zal jullie alle dingen onderwijzen en jullie in herinnering
brengen alle dingen die ik tot jullie sprak.
(Jh 14:26)
Zij zijn derhalve voor de juiste leer niet afhankelijk van welke
religieuze organisatie maar ook. Integendeel, zij doen er verstandig aan zich
te hoeden voor het leergezag -gewoonlijk in de vorm van
dogma’s vastgelegd in geloofsbelijdenissen- van welke godsdienstige
denominatie maar ook. En joodse mensen moeten inzien dat het gevaarlijk is zich
in religieuze zaken geheel te laten leiden door de rabbijn van hun keuze.
Vandaar de aansporing:
Blijft in hem! Dat wil zeggen in de
ware Messias die de heilige geest als onderwijzend instrument gebruikt.
Jh 14:15-18, 26;
15:26; 16:13-15. Zie nogmaals Jr 31:34; Hb 8:11-13.
Και
νυν,
τεκνια, μενετε
εν αυτω, ινα εαν
φανερωθη
σχωμεν
παρρησιαν και
μη αισχυνθωμεν
απ αυτου εν τη
παρουσια
αυτου.
28 En
nu, kindertjes, blijft in hem, opdat wij -indien hij openbaar gemaakt wordt
-vrijmoedigheid mogen hebben en niet beschaamd terugwijken van hem tijdens zijn
paroesie.
Een overgangstekst
naar de volgende hoofdgedachte en tegelijkertijd een slotconclusie en
-aansporing van wat voorafging. Wanneer de ware Messias, Gods Zoon Jezus,
openbaar wordt gemaakt in heerlijkheid bij het hoogtepunt van zijn paroesie
(tegenwoordigheid), zullen zij die de Zoon beleden en die bijgevolg zowel de
Vader als de Zoon hebben, zich
vrijmoedig kunnen gedragen en uiten.
De hardnekkige
antichristen daarentegen -zij die tot het einde toe
Jezus boosaardig tegenstonden en de Messias van eigen keuze, de demonische
Antichrist, volgden- moeten in schande terugwijken. Zij kunnen Jezus slechts
beschaamd uit de weg gaan. Hun is niets overgebleven, zelfs de Vader zijn ze
kwijtgeraakt.
Jezus werd ongeveer
2000 jaar eerder openbaar gemaakt als het leven, ja, het eeuwige leven dat
bij de Vader was, wat zijn leerlingen, speciaal zijn
apostelen, destijds hoorden, aanschouwden en met hun handen konden tastten,
omdat Jezus in persoon in hun midden vertoefde (1Jh 1:1-2).
Het openbaar gemaakt
worden van hem in eschatologische zin doelt altijd op zijn verschijning in
kracht en grote heerlijkheid. En terwijl hij in de Eerste eeuw verscheen met de
bedoeling de wereld te redden,
zal hij dán komen voor het oordeel.
Vergelijk Mt 24:3,
29-30; Lk 17:30; Jh 3:17-19; 2Th 1:7; 2:8.
Het gehoorzame deel
van Israël zal dan genade ten deel vallen, d.i. alle zegen die samenhangt met
de effecten van het Nieuwe Verbond, de erfenis die voor hen in de hemelen
bewaard wordt (1Pt 1:4, 7, 13).
In 1Pt 4:12-13 staat
aangegeven met welke gevoelens zij dan uit al hun verdrukkingen te voorschijn
zullen komen:
Geliefden, laat het [louterend] vuur onder jullie dat tot jullie
beproeving geschiedt, jullie niet bevreemden alsof jullie iets vreemds
overkomt; maar naarmate gij deel hebt aan het lijden
van de de Messias, verheugt je, opdat jullie je ook jubelend moogt verheugen bij de openbaring van zijn
heerlijkheid.
De christelijke
gemeente zal tegen die tijd al de volle zeventigste jaarweek bij hun Heer in de
hemel zijn. In stilte zijn zij hem namelijk bij het begin van zijn paroesie tegemoet gegaan in de
lucht (1Th 4:15-17; 1Ko 15:51-52).
Ks 3:4 onthult
bovendien dat, wanneer hun Heer openbaar wordt gemaakt in heerlijkheid, ook
zijzelf met
hem in heerlijkheid openbaar gemaakt zullen worden aan
de wereld.
In Rm 8:18-22 had
Paulus al eerder aangegeven dat daarmee aan de vurige verwachting van de
zuchtende en lijdende schepping -die nog altijd in barensnood
verkeert- voldaan zal worden.
εαν
ειδητε οτι
δικαιος εστιν, γινωσκετε
οτι και πας ο
ποιων την
δικαιοσυνην εξ
αυτου
γεγεννηται.
29
Indien gij weet dat hij rechtvaardig is, weet gij dat
ook een ieder die de rechtvaardigheid betracht, uit hem verwekt is.
Tweemaal een werkwoord
dat de betekenis heeft van weten:
οιδα;
weten in de zin van absoluut of intuïtief weten: indien gij zeker weet dat hij
-Jezus, de ware Messias- rechtvaardig is…
(Zie 1Jh 2:1).
γινωσκω;
weten uit ervaring: dan
ben je te weten gekomen dat ook een ieder die de rechtvaardigheid doet, uit hem
verwekt is.
Verwekt,
γεγεννηται, is een vorm
van het werkwoord γενναω dat verwekken of voortbrengen
betekent en met de nieuwe geboorte in verband wordt gebracht. Met
het voorvoegsel ανα treffen we
γενναω aan in 1Pt 1:3 en 23
Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die ons
naar zijn grote barmhartigheid wederverwekte, tot een levende hoop,
door [de]
opstanding van Jezus
Messias uit doden… wederverwekt zijnde, niet uit
vergankelijk maar onvergankelijk zaad, door Gods levend en blijvend
Woord.
Het is de Vader die verwekt
c.q. wederverwekt [opnieuw geboren doet worden], maar dat gebeurt niet los van de Messias. Alles is te danken aan zijn
verzoenend offer dat hij krachtens zijn opstanding in
de hemel aan zijn Vader heeft kunnen aanbieden, en dat daarom verlossende
kracht heeft. Zie ook Jh 1:12-13; 3:5-6.
Vers 29 geeft daarom
op weer een andere wijze aan op welke grond de tweedeling binnen het Israël
naar het vlees plaats vindt. Zij die de ware rechtvaardigheid nastreven hebben
een band met hun Messias, en zijn dan ook degenen die zich bij Jezus’
openbaring kunnen verheugen en met grote vrijmoedigheid kunnen spreken.
Maar zij die behagen
schepten in onrechtvaardigheid door
de valse Messias -in 2 Thessalonicenzen 2 de Mens der wetteloosheid genoemd-
aan te hangen, ondanks het feit dat hij een en al leugen is en slechts
krachtens een werking van de Satan opzienbarende werken, leugenachtige tekenen
en wonderen verricht, zullen bij Jezus’ verschijning hem schuw en beschaamd uit
de weg moeten gaan.
Vergelijk Js 66:5-6;
2Th 2:9-12.
C.
Het kindschap Gods (3:1 - 4:6)
1.
Als kinderen van God voortgaan in die
verhouding (3:1-10)
ιδετε ποταπην
αγαπην δεδωκεν
ημιν ο πατηρ
ινα τεκνα θεου
κληθωμεν· και
εσμεν. δια τουτο
ο κοσμος ου
γινωσκει ημας
οτι ουκ εγνω
αυτον.
1 Ziet
wat voor liefde de Vader ons heeft gegeven, opdat wij kinderen van God genoemd
zouden worden, en [dat] zijn wij. Om die reden kent de wereld ons niet, omdat zij hem
niet heeft leren kennen.
Ποταπος
vestigt de aandacht op de bijzondere liefde van de
Vader; letterlijk: hoedanige liefde. Vergelijk 2Pt 3:11 hoedanig behoort gij te zijn
in heilige gedragingen en daden van godsvrucht.
Johannes heeft in het
voorafgaande vers de grondslag gelegd voor zijn uitroep: Wat een speciale
liefde heeft de Vader ons in Jezus betoond door ons uit hem tot zijn
kinderen te verwekken!
Voor de wereld is
dit een vreemde zaak, want hoewel de wereld heus wel dingen over Jezus heeft
vernomen, is het haar toch ontgaan wat de Vader God in hem gaat
bewerkstelligen en tot nu toe reeds heeft bewerkt.
Zie het volgende
vers en vergelijk Jh 15:18-21.
Αγαπητοι, νυν τεκνα
θεου εσμεν, και
ουπω εφανερωθη
τι εσομεθα.
οιδαμεν οτι
εαν φανερωθη
ομοιοι αυτω
εσομεθα,
οτι οψομεθα
αυτον καθως
εστιν.
2 Geliefden,
nu zijn wij kinderen van God, en het werd nog niet openbaar gemaakt wát wij
zullen zijn. Wij weten dat indien het geopenbaard wordt, wij aan hem gelijk
zullen zijn; omdat wij hem zullen zien zoals hij is.
Dat zij kinderen van
God zijn, is een feit. De gedachte komt overeen met
Hij heeft ons de kostbare en grootse beloften verleend, opdat gij
daardoor deelgenoten van de goddelijke natuur zoudt worden, ontkomen aan het verderf
dat door begeerte in de wereld [is].
Kinderen van God
zijn uiteraard in het bezit van zijn natuur. Wat moeten wij daaronder verstaan?
Petrus plaatst het deelhebben aan Gods natuur tegenover het verderf dat door
begeerte in de wereld [is].
Op grond daarvan mag men concluderen dat met de term goddelijke natuur
in deze context wordt gedoeld op heiligheid, het terugontvangen van de
heerlijkheid Gods die nu nog buiten het bereik van de Adamitische mens
ligt (Rm 3:23).
Bovendien zal Johannes
in 1Jh 3:9 zeggen: Ieder
die uit God verwekt is, doet geen zonde, omdat zijn zaad in hem blijft; en hij
kan niet zondigen, omdat hij uit God verwekt is.
Gods 'zaad' dat dit
bewerkt is de werkzaamheid van zijn heilige geest. De goddelijke natuur komt
derhalve ook op die manier bij de leden van het Israël Gods tot uitdrukking,
zoals Johannes al aangaf in zijn Evangelie:
Wat uit het vlees verwekt is, is
vlees; en wat uit de geest verwekt is, is geest.
(Jh
3:6)
In dit verband zijn
nu nog enkele zaken niet volkomen helder, maar aan de hand van de voorzeggingen
in de Schrift, speciaal die welke verband houden met de kracht van het Nieuwe
Verbond, wanneer dat ten aanzien van Israël ten volle in werking komt, is thans
wél duidelijk dat in het Millennium de joodse gemeente een zelfde heerlijkheid
en voortreffelijkheid zal bezitten als die welke hun Messias Jezus uitstraalde
toen hij op aarde verbleef (2Ko 3:18).
Voor de Heidenen zal dit een krachtige aanwijzing zijn dat hun koninklijke
priesterschap bestaat uit waardige, aardse vertegenwoordigers van het
Messiaanse koninkrijk.
Vergelijk Ex 19:5-6;
Jr 31:31-34; Ez 36:25-28; 1Pt 2:9: Op 20:6.
Maar dat de
bestuurszaken op aarde die wending zullen nemen, is aan de wereld thans nog
geheel onbekend. Zou men hen over die toekomst in deze zin informeren, dan is
het zeer waarschijnlijk dat men er geen geloof aan hecht. Vergelijk Dn 7:18,
21-22, 27.
Aldus
zou men het gedeelte en
het is nog niet openbaar gemaakt wát wij zullen zijn,
óók kunnen uitleggen; dus in de zin dat de mensenwereld thans nog volslagen
onbekend is met de aard van het toekomstig wereldbestuur.
Op
22:3-5 voorzegt ten aanzien van die
koninklijke priesters, door wie de natiën zegen en genezing ontvangen, het
volgende:
En er zal geen enkele vervloeking
meer zijn. En de troon van God en van het Lam zal in haar zijn
[in de Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem], en zijn dienaren zullen openbare dienst voor hem verrichten, en
zij zullen zijn aangezicht zien, en zijn naam op hun voorhoofden. En nacht zal
niet meer zijn, en zij hebben geen behoefte aan lamplicht en zonlicht, want de
Heer God zal op hen schijnen, en zij zullen tot in eeuwigheid koningen zijn
και
πας ο εχων την
ελπιδα ταυτην
επ αυτω
αγνιζει εαυτον
καθως εκεινος
αγνος εστιν.
3 En ieder die deze hoop in
hem heeft, zuivert zich zoals die zuiver is.
Volgens Mt 5:8 heeft
Jezus al in zijn Bergrede gezegd: Gelukkig
de zuiveren naar het hart want zij zullen God zien.
Jezus plaatste dat
vooruitzicht in het perspectief van het [Messiaanse] koninkrijk Gods. Het zien
is vergelijkbaar met wat de apostel Paulus zei over het resultaat als
iemand oplettend en met waardering naar Gods scheppingswerken kijkt. Dan ziet
hij daarin -of neemt hij waar- hoedanigheden van God die op zich genomen
onzichtbaar zijn, namelijk zijn eeuwige kracht en godheid.
Omdat wij vanwege de
zondeval al heel lang in een onreine, bezoedelde mensenmaatschappij verkeren,
is het moeilijk God thans te zien in zijn absolute zuiverheid, d.i. zijn
heiligheid, reinheid.
Jezus is in zijn
gehele wezen de afstraling van die zuivere God (Hb 1:3).
De koninklijke
priesterschap van het Millennium koestert de hoop hem in die zin te zien, dat
wil zeggen hem aldus te ervaren, te ondervinden, doordat de nieuwe situatie op
aarde zelf geheel gekenmerkt zal worden door reinheid en een heilige
zuiverheid.
Zie: De
verhevenheid van de Messias
Vergelijk Js 35:8;
52:1, 11; Op 21:5-8, 10-11, 27; 22:1, 4, 14-15.
Daarom ook ontvangt
het Israël Gods de aanmoediging: Jaagt
vrede na met allen, ook de heiliging, zonder welke niemand de Heer zal zien
(Hb 12:14).
Πας
ο ποιων την
αμαρτιαν και
την ανομιαν
ποιει, και η
αμαρτια εστιν
η ανομια.
4
Ieder die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid; ja, de zonde is de
wetteloosheid.
Het huidige,
Talmoedische Jodendom -maar ook de Messiasbelijdende Joden onder hen- is vol ijver voor de
Wet (Hn 21:20). Tegelijkertijd ontkent het over het
algemeen de erfzonde, de inherente Adamitische bezoedeling en onreinheid,
hoewel het bekend moet zijn dat Job -prototype van het lijdende Israël-
verzuchtte: Wie
kan een reine uit een onreine voortbrengen? Er is er niet één
(Jb 14:1, 4). Zie eveneens Psalm 51.
Tijdens de paroesie
van hun (ware) Messias, zal ook de pseudo-Messias aanwezig zijn en het Israël
naar het vlees zal verlokt worden in hem de 'Messias' van hun lang gekoesterde
verwachtingen te zien. In 2 Thessalonicenzen 2 stelt Paulus die bedrieger
evenwel aan de kaak als de Mens der wetteloosheid, in wie het geheimenis
(mysterie) van wetteloosheid belichaamd is.
Johannes laat daarom
nu, op een gepast moment, zien dat er niet licht over de zonde moet
worden gedacht. Er is namelijk een causaal verband tussen de zonde en de
wetteloosheid: Al
wie de zonde bedrijft, pleegt ook de wetteloosheid.
Want -zo verzekert hij- het morele kwaad dat zonde heet
is niets anders dan de goddeloze, satanische opstand tegen God en zijn heilige
wil, wetteloosheid genaamd.
Bijgevolg zal het
volgen van de Mens der wetteloosheid, de valse Messias, fatale
consequenties hebben. Laten zij daarom de hamartia (zonde) net zo
grondig verafschuwen als de anomia (wetteloosheid).
και
οιδατε οτι
εκεινος
εφανερωθη ινα
τας αμαρτιας
αρη, και αμαρτια
εν αυτω ουκ
εστιν.
5
En gij weet dat die openbaar gemaakt werd, opdat hij de zonden zou wegnemen; en
in hem is geen zonde.
Johannes levert nu
een bijdrage om de Messias Jezus te zien gelijk hij is (vers 2).
In de eerste plaats
bestaat de zonde wel degelijk en bijgevolg ook de zonden (meervoud).
Welnu, de Messias is niet alleen verschenen om die zonden weg te nemen, maar
bovendien is hijzelf zondeloos.
De auteur van de
Hebreeënbrief trekt daaruit de conclusie die voor het Israël Gods van het
grootste belang is: Jezus is bij uitstek degene die in de tegenbeeldige
Tabernakelregeling, binnen het Nieuwe Verbond, de geschikte, bemiddelende
hogepriester is:
Want
zulk een hogepriester paste ons ook: loyaal, zonder kwaad, onbezoedeld, afgescheiden
van de zondaars en hoger geworden dan de hemelen… die
plaats nam aan de rechterhand van de troon der majesteit in de hemelen, een
openbaar dienaar van de meest heilige plaats en van de ware Tent die de Heer
oprichtte, niet een mens… [die]
een uitnemender openbare dienst heeft verkregen in zoverre hij ook Middelaar
is van een beter Verbond dat wettelijk berust op betere beloften
(Hb
7:26 – 8:6)
Gods eigen Zoon, de
Messias, werd op grond van Gods eedzwering voor altijd aangesteld als hogepriester
binnen het ware Heiligdom (Hb 7:20-22).
Loyaal, zonder kwaad,
onbezoedeld en afgescheiden van de zondaars, bracht hij eens voor altijd het
toereikende offer -zijn eigen volmaakte leven- op het altaar van Gods wil.
Vervolgens werd hij door een opstanding tot een onvernietigbaar leven hoger dan
de hemelen. Daardoor kon hij de waarde van zijn menselijk offer in het ware
Allerheiligste brengen en aan zijn Vader, God, aanbieden.
πας
ο εν αυτω μενων
ουχ αμαρτανει·
πας ο
αμαρτανων ουχ
εωρακεν αυτον
ουδε εγνωκεν
αυτον.
6
Ieder die in hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft hem niet
gezien, noch hem leren kennen.
De conclusie uit het
voorafgaande: Wie de zonde doet, verzet zich tegen de Messias en zijn
hogepriesterschap en doet [in persoonlijke zin] zijn verlossingswerk te niet.
Hij die voortleeft
op een wijze alsof er geen ander bestaan zou zijn dan dat van de Adamitische
mens, heeft niets begrepen van het doel dat God had met het openbaar maken van
zijn Zoon, de Messias.
Degene daarentegen die
in gemeenschap met God en zijn zoon Jezus leeft, realiseert zich dat een leven
van zondigen uit gewoonte, strijdig is met die geestelijke gemeenschap. Hij
heeft de Messias werkelijk leren kennen en ziet hem met de ogen van het geloof
als de verlosser uit zonde en dood; de vlekkeloze Zoon van God, het ideaal
waarnaar hij zijn leven richt.
Τεκνια,
μηδεις πλανατω
υμας· ο ποιων
την δικαιοσυνην
δικαιος εστιν,
καθως εκεινος
δικαιος εστιν·
ο ποιων την
αμαρτιαν εκ
του διαβολου
εστιν, οτι απ αρχης
ο διαβολος αμαρτανει.
εις τουτο
εφανερωθη ο
υιος του θεου,
ινα λυση τα
εργα του
διαβολου. Πας ο
γεγεννημενος
εκ του θεου
αμαρτιαν ου
ποιει, οτι
σπερμα αυτου
εν αυτω μενει·
και ου δυναται
αμαρτανειν,
οτι εκ του θεου γεγεννηται.
εν τουτω
φανερα εστιν
τα τεκνα του θεου
και τα τεκνα
του διαβολου·
πας ο μη ποιων
δικαιοσυνην
ουκ εστιν εκ
του θεου, και ο
μη αγαπων τον
αδελφον αυτου.
7-10
Kindertjes, laat niemand jullie op een dwaalspoor brengen. Wie de
rechtvaardigheid doet is rechtvaardig, evenals die rechtvaardig is. Wie de
zonde doet is uit de Duivel, want de Duivel zondigt vanaf
[een] begin. Hiertoe
werd de Zoon van God openbaar gemaakt opdat hij de werken van de Duivel zou
verbreken. Ieder die uit God verwekt is doet geen zonde omdat zijn zaad in hem
blijft; en hij kan niet voortgaan te zondigen omdat hij uit God verwekt is.
Hierin zijn de kinderen van God en de kinderen van de Duivel openbaar: ieder
die geen rechtvaardigheid doet is niet uit God, en wie zijn broeder niet
liefheeft.
De ware
rechtvaardigheid uit zich in daden, geheel naar het voorbeeld dat de Messias
zelf gaf (vers 7).
Er is een
onverzoenlijke tegenstelling tussen de Messias en de Duivel. Terwijl Jezus
schuldeloos bleef, onbesmet, afgescheiden van hen die zondigen, zondigt de
Duivel van begin af. Bovendien gaat hij alles wat de Duivel heeft voortgebracht
afbreken, ontbinden, te niet doen [betekenis van het werkwoord
λυω; zie Jh 2:19]. Wie
daarom met de Messias in gemeenschap wil zijn moet radicaal met de zonde breken
(vers 8).
Het principe -in de
bekende zwart/wit tegenstelling bij Johannes- is dat de zonde onverenigbaar is
met het kindschap Gods. Wie uit God is verwekt kan principieel niet in zonde
blijven leven; Gods zaad dat in hem is -de werking van de heilige geest- wekt
in hem krachten die, gelet op hun oorsprong, onweerstaanbaar zijn. Zou men dan
toch zondigen, dan gebeurt dat omdat het innerlijk wezen door een vreemde macht
wordt overweldigd, maar die mogelijkheid wil Johannes hier niet in beschouwing
nemen (vers 9). Vergelijk Rm 6:1-2, 6.
Geen persoonlijke,
subjectieve ervaring met 'het hogere', maar de zedelijke daad is de enige
maatstaf om de kinderen Gods te onderscheiden van de kinderen van de
Duivel.
Johannes gaat niet opsommen
welke daden als rechtvaardig kunnen worden aangemerkt; hij beperkt zich tot de
broederliefde, omdat het liefhebben van de naaste het andere grote thema in
deze Brief is en bovendien het bewijs vormt dat men God zelf lief heeft (vers
10).
Vergelijk Mt 22:35-40;
1Jh 3:11-16; 4:7-12, 20-21; 5:1-2.
2.
Gekenmerkt door de broederliefde (3:11-24)
Οτι
αυτη εστιν η
αγγελια ην
ηκουσατε απ
αρχης, ινα αγαπωμεν
αλληλους· ου
καθως Καιν εκ
του πονηρου ην
και εσφαξεν
τον αδελφον
αυτου· και
χαριν τινος εσφαξεν
αυτον; οτι τα
εργα αυτου
πονηρα ην, τα δε
του αδελφου
αυτου δικαια.
11-12
Want dit is de boodschap die jullie vanaf [een] begin hoorden, dat wij elkaar
zouden liefhebben; niet zoals Kaïn die uit de goddeloze was en zijn broer afslachtte.
En waarom slachtte hij hem af? Omdat zijn werken goddeloos waren, maar die van
zijn broer rechtvaardig.
Zie het commentaar
bij 1Jh
2:8. Johannes gebruikt het werkwoord
σφαζω dat in de Openbaring geregeld wordt gebruikt in
verband met het Lam dat geslacht werd.
Zie Op 5:6, 9, 12.
Het ligt voor de
hand het 'slachten' van Abel als typologisch te zien voor het geofferde Lam,
zoals ook Arthur Pink vaststelt:
Abel is a striking type of Christ, and his murder by Cain was a
remarkable foreshadowment of our Lord’s rejection and crucifixion by the
Jews…Both Abel and the offering which he brought pointed to the Lord Jesus…Just
as Abel and his offering are, at every point, a wonderful type of Christ and
His offering, so Cain, who slew Abel, prefigures the Jews, who crucified their
Messiah.
(Gleanings in Genesis; blz
68-69)
De joodse religieuze
leiders van Jezus’ dagen hadden inderdaad dezelfde moordzuchtige geest als
Kaïn, zoals ook Jezus zelf constateerde:
Slangen, addergebroed, hoe zult gij
aan het oordeel van Gehenna ontkomen? … opdat over jullie komt al het
rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten: vanaf het bloed van de rechtvaardige Abel tot het bloed van Zacharia,
de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het heiligdom en het altaar…
Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en hen stenigt die tot jullie zijn
gezonden
(Mt
23:33-37)
Zowel Jezus als
Johannes spreken beide over Abel als rechtvaardig,
tsaddiq in het Hebreeuws. צ ts is de 18e
letter van het Hebreeuwse alfabet en kenmerkend voor de rechtvaardigheid
[tsedeq] van God welke opvallend wordt verheerlijkt in:
a. het 18e hoofdstuk van Genesis (18:22-33);
b. het 18e Bijbelboek (Job) waarin God "mijn knecht
Job" gebruikt om de vraag Waarom de rechtvaardigen lijden? afdoende te beantwoorden;
c. Psalm 119:137-144, de 8 verzen onder de 18e letter צ
En ook in dit
Bijbelboek wordt Gods rechtvaardigheid in het licht geplaatst:
(1:9) Indien wij onze zonden belijden,
hij is getrouw en rechtvaardig,
zodat hij ons de zonden vergeeft en ons reinigt van alle ongerechtigheid.
(2:1) Mocht iemand zondigen, wij hebben
een pleitbezorger bij de Vader, Jezus Messias, een
rechtvaardige.
(2:29) Indien gij weet dat hij rechtvaardig
is, weet gij dat ook een ieder die de rechtvaardigheid
betracht, uit hem verwekt is.
(3:7, 10) Wie
de rechtvaardigheid doet is rechtvaardig,
evenals die rechtvaardig
is... Ieder die geen rechtvaardigheid
doet is niet uit God.
μη
θαυμαζετε,
αδελφοι, ει
μισει υμας ο
κοσμος.
13 Verwondert
je niet, broeders, indien de wereld jullie haat.
Nee, geen
verwondering over de haat die de wereld koestert jegens het Israël van God dat in
de Messias leven geniet en alle andere grootse beloften.
Dezelfde
tegenstelling bestond immers al vroeg toen ná de grondlegging der wereld het
eerste mensenpaar kinderen voortbracht. Kaïn geldt dienaangaande als het type van
de door en door slechte en haatdragende wereld.
Arthur Pink schreef daarover:
As Cain represents the natural man so Abel typifies the spiritual man,
the man born from above, the man created anew in Christ Jesus. Abel is the
representative of those who take God’s side against themselves; who accept the
character which God has given them in His Word; who own that they are lost,
undone, helpless; who realize their only hope lies outside of themselves in
Another, and who realizing this, cast themselves upon God’s grace, crying,
"God be merciful to me a sinner."
Abel represents those who pin their faith to the atoning sacrifice of
Calvary, who rest their all both for time and eternity on the redemptive work
of the Cross, who sing from their hearts, "My hope is built on
nothing less than Jesus’ blood and righteousness." In short, Abel stands
as a lasting type of all who receive as their substitute and Savior the Lamb of
God which taketh away the sin of the world.
(id;
blz 67)
Jezus heeft zijn
leerlingen zowel gewezen op de haat van de wereld als hen daarop voorbereidt.
Zie Mt 10:16-31; Jh 15:17 – 16:3; 17:14-16.
ημεις
οιδαμεν οτι
μεταβεβηκαμεν
εκ του θανατου
εις την ζωην,
οτι αγαπωμεν
τους αδελφους·
ο μη αγαπων
μενει εν τω
θανατω.
14 Wat
ons betreft, wij weten dat wij uit de dood zijn overgegaan in het leven, omdat
wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood.
Tegenover de haat
van de wereld staat de troostvolle wetenschap dat het liefhebben van de
broeders voor de leden van het Israël Gods een verzekering is dat zij
-naast het doen van rechtvaardigheid- werkelijk zijn kinderen zijn,
wederverwekt uit Messias Jezus (1Jh 2:29 – 3:1). Dat laatste is een innerlijk
gebeuren, op zichzelf onzichtbaar, maar het uiterlijke bewijs kan geconstateerd
worden in de broederliefde.
Omgekeerd is hij die
niet liefheeft, ook niet werkelijk tot leven gekomen; hij bevindt zich nog
altijd in een toestand van geestelijke dood.
Hier zijn weer
Jezus’ woorden van toepassing, volgens Jh 5:24
Voorwaar, voorwaar, ik zeg
jullie: Wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij zond, heeft eeuwig leven,
en hij komt niet in oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
πας
ο μισων τον
αδελφον αυτου
ανθρωποκτονος
εστιν, και
οιδατε οτι πας
ανθρωποκτονος
ουκ εχει ζωην
αιωνιον εν
αυτω μενουσαν.
15 Ieder
die zijn broeder haat is een mensendoder, en gij weet dat geen mensendoder
eeuwig leven blijvend in zich heeft.
Het vers geeft een
toelichting op het vorige (14). Johannes stelt broederhaat op één lijn met
moord, want die gezindheid is gericht op de ondergang van de broeder. Het
spreekt voor zichzelf dat zo’n persoon Gods wezen niet in zich heeft; de
goddelijke natuur die samengaat met het kindschap is hem totaal vreemd; hij is
niet overgegaan uit de dood in het leven.
Alleen
wanneer iemands leven door liefde wordt gemotiveerd, heeft hij Gods wezen in
zich en gaat hij voort in goddelijk licht. Maar zoals we in 1Jh 2:11 hebben
gezien, bevindt hij die zijn broeder haat zich in de duisternis en in de duisternis wandelt hij, en hij weet
niet waarheen hij gaat, omdat de duisternis zijn ogen verblindde.
εν
τουτω
εγνωκαμεν την
αγαπην, οτι
εκεινος υπερ ημων
την ψυχην
αυτου εθηκεν·
και ημεις
οφειλομεν υπερ
των αδελφων
τας ψυχας
θειναι.
16 Hierin
hebben wij de liefde leren kennen, dat die zijn ziel ten behoeve van ons
prijsgaf; ook wij behoren ten behoeve van de broeders de zielen prijs te geven.
Dit is de ultieme
broederliefde: je ziel -het leven dat
je als persoon hebt- prijsgeven voor hen, zoals Jezus ook werkelijk
deed (Jh 10:11, 15; 15:13).
En niet alleen voor
ons. Zie Jh 6:50-51
Dit is het brood dat neerdaalt
uit de hemel, opdat een ieder ervan zou eten en niet sterven. Ik ben het levende
brood dat uit de hemel neerdaalde. Indien iemand van dit brood eet zal hij
leven in eeuwigheid. En het brood nu dat ik zal geven is mijn vlees ten behoeve
van het leven der wereld.
ος
δ αν εχη τον
βιον του
κοσμου και
θεωρη τον
αδελφον αυτου
χρειαν εχοντα
και κλειση τα
σπλαγχνα αυτου
απ αυτου, πως η
αγαπη του θεου
μενει εν αυτω;
Τεκνια, μη
αγαπωμεν λογω
μηδε τη γλωσση
αλλα εν εργω
και αληθεια
17-18 Wie
echter wereldse middelen heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden en zijn
innerlijke gevoelens voor hem sluit, hoe blijft de liefde van God in hem?
Kindertjes, laten wij niet liefhebben met een woord noch met de tong, maar in
daad en waarheid.
De vv 17 en 18 komen
overeen met de strekking van Jk 2:15-17.
Indien een broeder of zuster in naakte
toestand is en gebrek heeft aan het dagelijks voedsel, maar iemand van jullie
zou tot hen zeggen: Ga heen in vrede, warm je en verzadig je, maar jullie
zouden hun niet geven wat zij voor het lichaam nodig hebben, wat baat het?
Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood.
Indien de
broederliefde de opoffering van iemands ziel vraagt, en iemand die ruimschoots
over de middelen voor levensonderhoud beschikt, neemt duidelijk waar
[θεωρεω; in ogenschouw nemen] dat zijn
broeder juist daaraan gebrek heeft, en vervolgens zijn innerlijke gevoelens
niet laat spreken, verraadt een volslagen gebrek aan liefde, Gods voornaamste
wezenskenmerk.
Vergelijken we de
twee passages dan komen we ook tot de conclusie dat het geloof van zo iemand
geen enkele waarde heeft, het is een inhoudloos, dood geloof.
Alleen
een liefde die zich in de daad uit, draagt het kenmerk van goddelijkheid.
Hetzelfde geldt voor het geloof. Als het zich niet uit in werken/daden des
geloofs, is het niet vruchtbaar gemaakt door Gods geest (Gl 5:22). Vergelijk
1Sm 25:2-11.
Εν
τουτω
γνωσομεθα οτι
εκ της
αληθειας
εσμεν, και εμπροσθεν
αυτου πεισομεν
την καρδιαν
ημων οτι εαν
καταγινωσκη
ημων η καρδια,
οτι μειζων
εστιν ο θεος
της καρδιας
ημων και
γινωσκει
παντα.
19-20 Hierin
zullen wij weten dat wij uit de waarheid zijn en ons hart vóór hem overtuigen, [namelijk]
dat -indien het hart
ons veroordeelt- God groter is dan ons hart en alle dingen weet.
Overtuigen [πειθω]
heeft hier de betekenis van zekerheid verschaffen; gerust stellen.
Uit de waarheid zijn
heeft dezelfde kracht als uit God zijn.
Kinderen van God
kunnen door de wetenschap dat zij als Adamitische mensen geregeld te kort
schieten met de vraag rondlopen of dat kindschap wel echt is. Het hart klaagt
hun wellicht aan wegens iets wat zij gedaan of nagelaten hebben.
Welnu, zegt
Johannes, indien wij twijfelen kunnen wij ons hart [onszelf; ons geweten]
geruststellen met de gedachte dat wij handelden uit liefde, ook al is het in
eigen ogen maar mager wat we doen of deden.
Het besef dat God veel groter is dan ons hart en dat hij zelfs nog
meer over ons weet dan wijzelf, is een geruststellende gedachte. Uiteraard weet
hij als geen ander dat de onvolkomenheid ons aankleeft en dat wij inderdaad
geregeld tekort schieten. Maar hij kent óók onze beweegredenen: dat wij graag
en oprecht het juiste willen doen, ja, alles wat voor hem aangenaam is. Daarom
erkent hij ons als zijn kinderen; zijn kijk op ons is breder dan het enghartige
oordeel dat wij, of misschien anderen, over onszelf vellen. Zie Psalm 139.
Αγαπητοι,
εαν η καρδια μη
καταγινωσκη,
παρρησιαν εχομεν
προς τον θεον,
και ο εαν
αιτωμεν
λαμβανομεν απ
αυτου, οτι τας
εντολας αυτου
τηρουμεν και
τα αρεστα
ενωπιον αυτου
ποιουμεν.
21-22 Geliefden,
indien het hart niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid jegens God; en wat
wij ook vragen ontvangen wij van hem, omdat wij zijn geboden in acht nemen en
de dingen doen die voor zijn aangezicht welgevallig zijn.
Gerustgesteld zijn gaat gepaard met een des te grotere vrijmoedigheid.
Wetend dat God bekend is met onze goede bedoelingen, voelen wij ons vrij hem om
de dingen te verzoeken waarvan wij te weten zijn gekomen dat hij ze ons graag
wil geven, aangezien ze stroken met zijn wil. Vergelijk Jh 16:26-27 en 1Jh
5:14.
και
αυτη εστιν η
εντολη αυτου,
ινα
πιστευσωμεν τω
ονοματι του
υιου αυτου
Ιησου Χριστου
και αγαπωμεν
αλληλους,
καθως εδωκεν
εντολην ημιν.
23 En
dit is zijn gebod, dat wij geloof oefenen in de naam van zijn Zoon Jezus
Messias en elkaar liefhebben, zoals hij ons een gebod gaf.
De geboden in het
christelijke tijdperk zijn geheel anders van aard. Alles ligt op een veel hoger
plan. Toen de Joden van Jezus’ dagen hem bijvoorbeeld vroegen: Wat moeten wij doen
opdat wij de werken van God werken? gaf
hij daarop ten antwoord: Dit
is het werk van God dat gij gelooft in hem die hij heeft gezonden.
(Jh 6:28-29)
Van hen en van ons wordt boven alles verwacht dat wij geloof stellen in
Gods Zoon, en wel in alles wat met hem en zijn positie [naam] samenhangt, zoals
zijn goddelijk zoonschap, zijn messiaans koningschap in het koninkrijk Gods;
dat er alleen in hem redding is en toegang tot de Vader (zijn hogepriesterlijke
dienst op grond van zijn eigen slachtoffer).
Ook de geboden in verband met de onderlinge liefde moeten, in navolging
van hemzelf, gehouden worden. Zie Jh 13:34; 15:12-13.
και
ο τηρων τας
εντολας αυτου
εν αυτω μενει
και αυτος εν
αυτω· και εν
τουτω
γινωσκομεν οτι
μενει εν ημιν,
εκ του
πνευματος ου
ημιν εδωκεν.
24 En
hij die zijn geboden in acht neemt blijft in hem en hij in hem; en hierin komen
wij te weten dat hij in ons verblijft: uit de geest die hij ons gaf.
De gemeenschap met God en zijn Zoon hangt met het voorgaande samen.
Maar ook daaromtrent kunnen wij in ons hart zekerheid hebben. Het is namelijk
onze ervaring dat we in ons geloofsleven van dag tot dag uit een speciale bron
van kracht kunnen putten, ons genadig ter beschikking gesteld om het goddelijke
leven van het kindschap te leiden, en dat ondanks onze inherente Adamitische
zwakheid: de werkzaamheid van de heilige geest in ons leven (Jh 16:13-15).
Met de vermelding van de geest van God en zijn heilzame werking in ons
leven, bereidt Johannes 1Jh 4:1-3 voor waar sprake is van een geheel andere
geest.
3.
Onderscheid tussen
de geest van God en de geest van dwaling (4:1-6)
Αγαπητοι,
μη παντι
πνευματι
πιστευετε,
αλλα δοκιμαζετε
τα πνευματα ει
εκ του θεου
εστιν, οτι
πολλοι ψευδοπροφηται
εξεληλυθασιν
εις τον κοσμον.
εν τουτω
γινωσκετε το
πνευμα του
θεου· παν πνευμα
ο ομολογει
Ιησουν Χριστον
εν σαρκι
εληλυθοτα εκ
του θεου εστιν,
και παν πνευμα
ο μη ομολογει τον
Ιησουν εκ του
θεου ουκ εστιν·
και τουτο
εστιν το του
αντιχριστου, ο
ακηκοατε οτι
ερχεται, και
νυν εν τω κοσμω
εστιν ηδη.
1-3 Geliefden, gelooft niet elke geest maar beproeft de geesten of ze
uit God zijn, omdat vele valse profeten uitgegaan zijn tot de wereld. Hierin
leert gij de geest van God kennen: elke geest die Jezus Messias belijdt [als] gekomen zijnde in vlees, is uit
God; en elke geest die Jezus niet belijdt, is niet uit God; en deze is die van
de Antichrist, van wie gij gehoord hebt dat hij komt, en nu reeds is hij in de
wereld.
Niet alle
geestesinvloeden zijn betrouwbaar en heilzaam, zoals de geest van God en zijn
Zoon die in de leden van het ware Israël Gods verblijft. De Duivel is er altijd
op uit te verderven en zaken te verdraaien door ze net iets anders voor te
stellen dan de werkelijke feiten te kennen geven. Voor dat doel heeft Satan
zijn geëigende instrumenten, waaronder de valse profeten. Denk aan Jannes en
Jambres die Mozes weerstonden door de tekenen die hij voor het oog van Farao
verrichtte af te zwakken door middel van bedrieglijke imitatie (Ex 7:8-13; 2Tm
3:8). En zoals Jezus zijn leerlingen uitzond tot de wereld, heeft de Duivel
ervoor gezorgd dat ook zijn valse profeten op hetzelfde terrein aan 'de slag
zijn gegaan', ja, zich zelfs onder die afgezanten van Jezus hebben gemengd.
Mt 13:24-30, 37-43;
2Ko 5:17-21.
Het gaat om de
antichristelijke geest die tot dwaling leidt indien men er gehoor aan geeft.
Maar die geest is eigenlijk gemakkelijk herkenbaar, althans voor hen die onder
de verlichting van de geest Gods ijverig zijn Woord onderzoeken. De
antichristelijke geest is er namelijk altijd op uit de feiten omtrent de
Messias te verdraaien, hem anders voor te stellen zoals hij in de bijbel aan
ons is geopenbaard. Enkele opvallende punten daarin zijn de volgende:
● Hij is niet
Gods Zoon, maar een gewoon mens zoals ieder ander.
● Hij had geen
voormenselijk bestaan in de hemel bij zijn Vader.
● Hij is niet
door de heilige geest in een maagd verwekt.
● Op aarde was
hij zowel mens als god, een godmens derhalve.
● Hij is niet
opgestaan in een geestelijk lichaam, maar in een verheerlijkt menselijk
lichaam.
● Gedurende de
40 dagen na zijn opstanding materialiseerde hij geen (verschillende) menselijke
lichamen, maar verscheen hij in het 'opstandingslichaam': zijn eigen menselijke
lichaam dat tegelijkertijd bovennatuurlijke dimensies heeft.
● Hij zal
zichtbaar, in het vlees wederkeren.
In de context van
deze Brief polemiseert Johannes vooral tegen hen die de verlossing door Messias
Jezus ontkrachten door tegen te spreken dat hij zijn volmaakt menselijke leven
ten offer bracht, de tegenwaarde van de volmaakte eerste mens (Ex 21:23; 1Ko 15:45; 1Tm 2:3-6).
Met het oog daarop wijst de apostel op een
beslissend criterium: Elke geest die Jezus Messias
belijdt
[als]
gekomen zijnde in
vlees, is uit God. Elke andere geest die
tegen dat beginsel, die beslissende toets, ingaat is niet uit God!
Dat Jezus kwam
in vlees onthult namelijk het een en ander, allereerst dat hij een vroeger
bestaan had. Wij, mensen, kunnen dat niet van onszelf zeggen; wij zijn vlees. Maar nog afgezien daarvan
kunnen we evenmin van onszelf zeggen dat we in vlees gekomen zijn, want zoiets impliceert een vroeger bestaan en dat
hadden we niet!
Doch met Jezus was het geheel anders gesteld. Dat
hij in vlees kwam impliceert zowel
een vroeger bestaan als een
existentie van een andere orde. En
inderdaad, als de engel van Jahweh trad
hij in Oudtestamentische tijden in een geheel andere modus op (Gn 16:7; Ex
23:20-23). Zie: Engel
van Jahweh
υμεις εκ του θεου εστε, τεκνια, και νενικηκατε αυτους, οτι μειζων εστιν ο εν υμιν η ο εν τω κοσμω.
4 Jullie
zijn uit God, kindertjes, en jullie hebben hen overwonnen, omdat hij die in
jullie [is],
groter is dan hij die in de wereld [is].
De lezers hebben
slechts door de inwendige hulp die zij als kinderen van God bezitten, de
overwinning kunnen behalen op de valse leraren en de Duivel zelf. Bijgevolg
kunnen zij ook voor de toekomst het vertrouwen koesteren dat de in hen wonende
kracht sterker zal zijn dan de Duivel, de Antimessias en de wereld als
boze macht.
αυτοι
εκ του κοσμου
εισιν· δια
τουτο εκ του
κοσμου λαλουσιν
και ο κοσμος
αυτων ακουει.
ημεις εκ του θεου
εσμεν· ο
γινωσκων τον
θεον ακουει ημων,
ος ουκ εστιν εκ
του θεου ουκ
ακουει ημων. εκ
τουτου
γινωσκομεν το
πνευμα της
αληθειας και
το πνευμα της
πλανης.
4-5
Zij zijn uit de wereld; om die reden spreken zij uit de wereld, en de wereld
hoort hen. Wat ons betreft, wij zijn uit God; wie God kent, hoort ons; wie niet
uit God is, hoort ons niet. Hieruit leren wij de geest der waarheid en de geest
der dwaling kennen.
De tegenstelling
tussen de kinderen van God en die van de Duivel wordt tot eenvoudige proporties
herleid: de eersten zijn uit God en de laatsten uit de wereld, welke daarmee in
haar algemeenheid als even goddeloos wordt bestempeld als de heerser der
wereld (Jh 12:31;
14:30; 16:11).
De antichristelijke
elementen hebben haar wezen en karakter overgenomen. Bijgevolg spreken zij ook uit
de wereld, hetgeen betekent dat zij hun leer aan de pseudo-wijsheid van de
wereld ontlenen.
Om de zelfde reden
luistert de wereld naar hen met een gewillig oor, want die is als
vanzelfsprekend ontvankelijk voor haar eigen opvattingen, denkbeelden en theorieën.
Naar de kinderen van
God wordt daarom zo goed als niet geluisterd. Zij moeten zich neerleggen bij de
realiteit van 1Jh 5:19 Wij weten dat we uit God zijn en
de gehele wereld ligt in de Goddeloze. Zij worden
slechts gehoord door degenen die hetzelfde kindschap bezitten: dat van God.
In dit opzicht
verschilt de situatie niet van die welke Jezus ondervond in zijn contact met de
Joden, van wie eveneens het merendeel in ongeloof reageerde op hem en zijn
geloofsbrieven wat betreft het Messiasschap:
Wie uit God is luistert naar de
woorden van God. Daarom luisteren jullie niet omdat jullie niet uit God zijn…
Maar jullie geloven niet omdat jullie niet uit mijn schapen zijn. Mijn schapen
luisteren naar mijn stem, en ik ken ze en zij volgen mij.
Jh
8:47; 10:26
D.
In de liefde blijven omdat God liefde is (4:7 - 5:12)
1.
Liefde tot God en de naaste (4:7-21)
Αγαπητοι,
αγαπωμεν
αλληλους, οτι η
αγαπη εκ του θεου
εστιν, και πας ο
αγαπων εκ του
θεου
γεγεννηται και
γινωσκει τον
θεον. ο μη
αγαπων ουκ
εγνω τον θεον,
οτι ο θεος
αγαπη εστιν. εν
τουτω εφανερωθη
η αγαπη του
θεου εν ημιν,
οτι τον υιον
αυτου τον μονογενη
απεσταλκεν ο
θεος εις τον
κοσμον ινα
ζησωμεν δι
αυτου. εν τουτω
εστιν η αγαπη,
ουχ οτι ημεις
ηγαπηκαμεν τον
θεον, αλλ οτι
αυτος ηγαπησεν
ημας και
απεστειλεν τον
υιον αυτου
ιλασμον περι
των αμαρτιων
ημων. Αγαπητοι,
ει ουτως ο θεος
ηγαπησεν ημας,
και ημεις
οφειλομεν
αλληλους
αγαπαν.
7-11
Geliefden, laten wij elkaar liefhebben, omdat de liefde uit God is; en ieder die
liefheeft is uit God verwekt en kent God. Wie niet liefheeft leerde God niet
kennen omdat God liefde is. Hierin werd de liefde Gods in ons openbaar gemaakt
dat God zijn Zoon, de eniggeborene, tot de wereld heeft gezonden opdat wij
zouden leven door hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad,
maar dat hij ons liefhad en zijn Zoon zond [tot] verzoening voor onze zonden.
Geliefden, als God ons zó liefhad, behoren ook wij elkaar lief te hebben.
In deze perikoop
staat de broederliefde opnieuw centraal, maar wel onder een nieuw gezichtspunt,
namelijk als kenmerk van het wezen van God en daaruit voortvloeiend.
De leden van het
Israël Gods zijn uit hem verwekt en bezitten derhalve zijn natuur. Op dit zo
belangrijke punt hebben zij door ervaring God leren kennen en zijn zij in staat
hem na te volgen: Wordt
dan navolgers van God als geliefde kinderen; en gaat voort in liefde te
wandelen, gelijk ook de Messias ons liefhad en zichzelf voor ons overgaf, een
offergave en slachtoffer voor God tot een welriekende geur
(Ef 5:1-2).
Wanneer nu het wezen
van God liefde is, hoe zou dan iemand die niet liefheeft, God kunnen
kennen (vv 7 en 8).
In vers 9 horen wij
de echo van Jh 3:16, maar de leden van het Israël Gods hebben metterdaad, in
hun eigen leven, ervaren dat het wezen van God liefde is. Weliswaar was Gods
liefde -zeker voor oplettende toeschouwers- altijd al in zijn schepping en in
zijn bemoeienissen met Joden en Heidenen waarneembaar, maar de volheid ervan
bleef toch verborgen (Hn 14:16-17).
Pas met de zending
van zijn Zoon, de eniggeborene, en speciaal toen het effect van diens
offerdood door ons persoonlijk werd ervaren, gingen wij Gods diepste wezen echt
onderscheiden (vers 10).
De conclusie van
vers 11 ligt daarom voor de hand: wij dienen onze broeders even belangeloos en
onbaatzuchtig lief te hebben, te meer doordat het kindschap ons daartoe
het vermogen schenkt. Bovendien kan de buitenwereld daardoor een glimp van Gods
wezen opvangen (Johannes
17:20-23).
θεον
ουδεις πωποτε
τεθεαται· εαν
αγαπωμεν
αλληλους, ο
θεος εν ημιν
μενει και η
αγαπη αυτου εν
ημιν τετελειωμενη
εστιν.
12
Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben, blijft God in
ons en zijn liefde is in ons tot volmaaktheid gekomen.
"Niemand heeft
ooit God aanschouwd"; Johannes gebruikt het werkwoord
θεωρεω, met eigen ogen aanschouwen. Hij
herhaalt wat hij in zijn evangelie schreef: Niemand
heeft ooit God gezien; [de] eniggeboren god die in de boezem van de Vader is,
verklaarde [hem] ons.
Door
en in de Zoon zijn wij beter bekend geraakt met de Vader, God: Wie mij heeft gezien,
heeft de Vader gezien (Jh
14:9), zo volkomen straalde Jezus het wezen van de Vader af. In zijn optreden
weerspiegelde hij dat God liefde is.
Maar hier leren we dat we dit voornaamste
goddelijke wezensmerk ook in elkaar kunnen zien, want als er onder de kinderen
van God liefde tot uitdrukking wordt gebracht, is dat het bewijs dat God zelf
in hen verblijft. In elkaar is dan iets te zien van Gods wezen.
Εν
τουτω
γινωσκομεν οτι
εν αυτω
μενομεν και
αυτος εν ημιν,
οτι εκ του
πνευματος
αυτου δεδωκεν
ημιν.
13
Hierin komen wij te weten dat wij in hem blijven en hij in ons, dat hij ons
vanuit zijn geest heeft gegeven.
In 1Jh 3:24 schreef
Johannes: en hierin komen wij te weten dat hij in ons verblijft: uit de
geest die hij ons gaf; d.i de
geest als gave zondermeer.
Nu zegt hij: dat
hij ons vanuit zijn geest heeft gegeven. En dat wijst eerder op een
mate van de geest; in de context verband houdend met de liefde jegens
elkaar.
Iemands liefde is
een aanwijzing van Gods aanwezigheid in hem, maar de persoon moet zich ook voor
de werkzaamheid van de geest openstellen. Zoals Paulus schreef in Ef 4:30 kan
men door een eigen verkeerde houding de geest tegenwerken, bedroeven.
και
ημεις
τεθεαμεθα και
μαρτυρουμεν
οτι ο πατηρ απεσταλκεν
τον υιον
σωτηρα του
κοσμου.
14 En wij hebben aanschouwd en getuigen dat de Vader de
Zoon heeft gezonden [als] redder van de wereld.
Indien wij elkaar
liefhebben (vers 12), kunnen we iets van Gods wezen aanschouwen. Maar het
werkelijk aanschouwen van Gods wezen is toch gelegen in zijn liefdedaad bij
uitstek: het zenden van zijn Zoon naar deze wereld teneinde de mensheid uit
haar dood vanwege de zonde te redden (Jh 3:17; Rm 6:23).
Het lijkt dat
Johannes weer de spreekbuis van de apostelen is, zoals in Jh 1:1-3. Wat
wij hebben gehoord; wat wij hebben gezien met onze ogen; wat wij aanschouwden
en onze handen tastten… en wij hebben gezien en wij getuigen en verkondigen
jullie het eeuwige leven dat bij de Vader was en aan ons openbaar werd gemaakt.
Wat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook jullie, opdat ook gij
gemeenschap moogt hebben met ons. En de gemeenschap nu van óns [is] met de Vader en met
zijn Zoon Jezus Messias.
Daarmee wordt wat in
vers 12 werd gezegd over Gods onzichtbaarheid, enigszins gecorrigeerd. Het is waar
dat geen mens God ooit met eigen ogen heeft gezien. Ook Mozes niet: Want geen mens kan
mij zien en nochtans leven (Ex
33:20).
Maar de apostelen en
anderen hebben tussen 29 en 33 AD wél de heerlijkheid van de mensgeworden Zoon
gezien, de Logos (het Woord), die de afstraling is van Gods wezen en
heerlijkheid (Jh 1:14; Hb 1:3).
Bovendien kwam die
Zoon onder hen als uiting van Gods grootste liefdedaad: om een
offerandelijke dood te sterven en daardoor verzoening te bewerken (1Jh 4:9-10).
De apostelen werden daarmee ooggetuigen van Gods diepste wezen. Ze hadden de
goddelijke liefde zelf in werking gezien.
ος
εαν ομολογηση
οτι Ιησους
εστιν ο υιος
του θεου, ο θεος
εν αυτω μενει
και αυτος εν τω
θεω.
15
Wie dan belijdt dat Jezus de Zoon van God is, God verblijft in hem en hij in
God.
Een conclusie die
Johannes trekt uit vers 14, en genoeg belangrijk vindt om tussentijds te
vermelden vóór hij vers 14 op logische wijze vervolgt met vers 16. En terecht,
want wie Jezus belijdt heeft God en verkeert in gemeenschap met hem. Zie
1Jh 2:22-24.
Zij die, zoals
bijvoorbeeld de orthodoxe Joden menen, de verzoening krachtens de dood van de
Messias niet nodig denken te hebben, zijn van die gemeenschap uitgesloten; zij
raken zelfs de Vader kwijt.
και
ημεις
εγνωκαμεν και
πεπιστευκαμεν
την αγαπην ην
εχει ο θεος εν
ημιν. Ο θεος
αγαπη εστιν,
και ο μενων εν
τη αγαπη εν τω θεω
μενει και ο
θεος εν αυτω
μενει.
16
En wij zijn te weten gekomen en hebben geloofd de liefde die God in ons heeft.
God is liefde, en wie in de liefde blijft, verblijft in God en God verblijft in
hem.
In de zending van de
Zoon als verlosser der wereld, herkent het Israël van God vooral zijn
wezenskenmerk liefde. Zoals opgemerkt was die daad zó waarneembaar en zó
tastbaar dat zij er wel in geloven moeten.
Een en ander gaat
gepaard met de overtuiging dat God zijn liefde in hen tot uitdrukking
brengt, omdat zij zijn kinderen zijn. Vandaar de perfectumvormen van de
werkwoorden weten en geloven : Gods historische daad heeft blijvende
gevolgen in hun leven. Zij leiden een leven van geloof en functioneren in de
sfeer der liefde, vergelijkbaar met de lucht waarin men adem haalt.
εν
τουτω
τετελειωται η
αγαπη μεθ ημων,
ινα παρρησιαν
εχωμεν εν τη
ημερα της
κρισεως, οτι
καθως εκεινος
εστιν και
ημεις εσμεν εν
τω κοσμω τουτω.
17
Hierin is de liefde met ons tot volmaaktheid gekomen, opdat wij vrijmoedigheid
zouden hebben in de dag van het oordeel, omdat evenals die is, ook wij zijn in
deze wereld.
Een verder resultaat
van Gods liefdedaad in de vleesgeworden Messias.
In 1Jh 2:28 werd
reeds vermeld dat hun gemeenschap met God en zijn Zoon, tot een vrijmoedig
optreden zal leiden bij de climax van diens paroesie, wanneer hij -bij de komst
voor het oordeel- openbaar wordt gemaakt.
Hun situatie is
vergelijkbaar met die van de Messias zelf toen hij op aarde was. Omdat Jezus
wist dat hij zich in de sfeer van Gods liefde bevond, was hij vol van
vertrouwen. God was altijd nabij en in alle dingen met hem; ja, hij wist
nauwkeurig dat de Vader in hem bleef en aldus zijn werken verrichtte (Jh 8:29;
14:10).
Evenzo kunnen
christenen thans -in de huidige, nog voortdurende eeuw van de gemeente- maar
ook de joodse Rest in de eindtijd, in hetzelfde vrijmoedige vertrouwen
functioneren, namelijk dat de Vader in hen is en door hen zijn eigen
oogmerken bewerkstelligt.
φοβος
ουκ εστιν εν τη
αγαπη, αλλ η
τελεια αγαπη
εξω βαλλει τον
φοβον, οτι ο
φοβος κολασιν
εχει, ο δε φοβουμενος
ου τετελειωται
εν τη αγαπη.
18
In de liefde is geen vrees, maar de volmaakte liefde werpt de vrees buiten,
omdat de vrees verband houdt met straf; immers, wie vreest, is niet tot
volmaaktheid gekomen in de liefde.
Vrees is een
storende factor in de verhouding met God. Johannes wil wat Gods kinderen
betreft, niet weten van de angstige gemoedsstemming die bij de Adamitische mens
zo gemakkelijk de kop opsteekt in zijn besef dat hij -wegens inherente
zwakheid- voortdurend tekort schiet.
Zij hebben toch aanschouwd en
getuigen er zelf van, dat de Vader de Zoon heeft gezonden als redder van de
wereld (vers 14).
Die heeft zijn offer
met terug- en vooruitwerkende kracht gebracht tot vergeving van zonden. In de
wetenschap daarvan bevrijd te zijn, kunnen zij nu vurig uitzien naar zijn
wederkomst, want die gaat voor hun met redding gepaard, niet met straf
(Hb 9:26-28. Op 13:8).
ημεις
αγαπωμεν, οτι
αυτος πρωτος
ηγαπησεν ημας.
19
Wat ons betreft, wij hebben lief, omdat hij ons eerst liefhad.
Johannes spreekt
deze overtuiging met grote nadruk uit. Gods liefde is helder voor hem; óók dat God
liefde in zijn kinderen voortbrengt als het kenmerk van hun nieuwe natuur. Er
is dus beslist geen enkele reden om in een vreesachtige gemoedsstemming te
leven; dat stoort de gemeenschap met hem alleen maar.
εαν
τις ειπη οτι
Αγαπω τον θεον,
και τον αδελφον
αυτου μιση,
ψευστης εστιν·
ο γαρ μη αγαπων
τον αδελφον
αυτου ον
εωρακεν, τον
θεον ον ουχ
εωρακεν ου
δυναται
αγαπαν.
20
Indien iemand zegt: "Ik heb God lief", en zijn broeder haat, is hij een
leugenaar; want wie zijn broeder niet liefheeft die hij heeft gezien, kan God
die hij niet heeft gezien, niet liefhebben.
Een uitbreiding van
vers 12: Niemand
heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkaar liefhebben, blijft God in ons en zijn
liefde is in ons tot volmaaktheid gekomen.
Hier wordt erkend
dat het moeilijk is iemand lief te hebben die we nooit hebben gezien. En dat
geldt ook voor God zelf. Bovendien kan men gemakkelijk eigen denkbeelden op God
projecteren en op basis daarvan hem op een geheel subjectieve wijze liefhebben;
zulk een 'liefde' is dan eerder een vorm van zelfbedrog.
Uit al het
voorgaande is duidelijk geworden dat we God pas dán kunnen liefhebben wanneer
hijzelf, krachtens de wederverwekking, met liefde (zijn wezenskenmerk) in ons
gaat wonen door zijn geest. Maar zelfs dan is de bewering dat men God
liefheeft, niet meer dan een loze kreet als men tegelijkertijd de broeder haat.
Want het is ook waar dat het wezenskenmerk van God bij uitstek, zijn liefde, in
ons blijkt te zijn wanneer wij onze broeders liefhebben.
και
ταυτην την
εντολην εχομεν
απ αυτου, ινα ο
αγαπων τον
θεον αγαπα και
τον αδελφον
αυτου.
21
En dit gebod hebben wij van hem: dat wie God liefheeft, ook zijn broeder
liefheeft.
Kennelijk doelt Johannes
op Mt 22:37-40 (Mr 12:29-31):
Hij nu zei tot hem: Je moet de
Heer, je God, liefhebben met heel je hart en met heel je ziel en met heel je
verstand. Dit is het grote en eerste
gebod. Het tweede nu, daaraan gelijk: Je moet je naaste liefhebben
als jezelf. Aan deze twee geboden hangt de hele Wet en de Profeten.
De liefde tot God en
tot de broeder vormen dus eigenlijk slechts één gebod.
2.
Een overwinnend
geloof (5:1-5)
Πας
ο πιστευων οτι
Ιησους εστιν ο
Χριστος εκ του
θεου
γεγεννηται,
και πας ο
αγαπων τον
γεννησαντα
αγαπα [και] τον
γεγεννημενον
εξ αυτου. εν
τουτω
γινωσκομεν οτι
αγαπωμεν τα
τεκνα του θεου,
οταν τον θεον
αγαπωμεν και τας
εντολας αυτου
ποιωμεν. αυτη
γαρ εστιν η
αγαπη του θεου,
ινα τας
εντολας αυτου
τηρωμεν· και αι
εντολαι αυτου
βαρειαι ουκ
εισιν, οτι παν
το γεγεννημενον
εκ του θεου
νικα τον
κοσμον· και
αυτη εστιν η
νικη η
νικησασα τον
κοσμον, η
πιστις ημων.
τις [δε] εστιν ο
νικων τον
κοσμον ει μη ο
πιστευων οτι
Ιησους εστιν ο
υιος του θεου;
1-5
Ieder die gelooft dat Jezus de Messias is, is uit God verwekt; en ieder die hem
liefheeft die verwekte, heeft ook de uit hem verwekte lief. Hierin komen wij te
weten dat wij de kinderen van God liefhebben, wanneer wij God liefhebben en
zijn geboden doen. Want dit is de liefde van God, dat wij zijn geboden in acht
nemen; en zijn geboden zijn niet zwaar; omdat al wat uit God verwekt is, de
wereld overwint; en dit is de overwinning die de wereld overwon: ons geloof.
Wie is het die de wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jezus de Zoon van
God is?
Ook in deze perikoop
worden de tekenen van het kindschap Gods nader toegelicht, maar nu vooral
vanuit het gezichtspunt van een geloof dat de wereld overwint; en dat geloof is
specifiek qua inhoud: Jezus is zowel de Zoon van God als de Messias van Israël.
Zo’n persoon is uit
God verwekt en daaruit vloeit voort:
a. liefde
voor God, die in een nieuwe betekenis onze Vader is geworden;
b. liefde
voor de anderen in deze nieuwe familiekring: zij die ook wederverwekt zijn. Wij
kijken namelijk op een nieuwe manier tegen elkaar aan, niet als de
mensen die wij voorheen waren, maar als personen die een nieuwe schepping zijn,
uit God verwekt (geboren) en daarom met ons op de innigste wijze verbonden (2Ko
5:16-17).
Als nieuwe schepping
van God zijn we ook toegerust met een nieuwe innerlijke kracht, namelijk de
machtige werking van Gods geest in ons leven. Die stelt ons in staat ons niet
te laten overwinnen door de goddeloze en haatdragende geest van de wereld. Het
bewijs daarvan zien we in onszelf doordat wij Gods geboden in acht nemen, dat
wil zeggen vanuit de liefde leven, want de geboden van God hebben alle
als essentie de liefde (Rm 13:8-10).
Trouwens, het enige gebod
dat Jezus zijn leerlingen ooit heeft gegeven, luidt: dat jullie elkaar
liefhebben gelijk ik jullie liefhad (Jh
13:34; 15:12, 17)
3.
Het getuigenis over Jezus Christus (5:6-12)
Ουτος
εστιν ο ελθων
δι υδατος και
αιματος,
Ιησους Χριστος·
ουκ εν τω υδατι
μονον αλλ εν τω
υδατι και εν τω
αιματι· και το
πνευμα εστιν
το μαρτυρουν,
οτι το πνευμα
εστιν η
αληθεια. οτι
τρεις εισιν οι
μαρτυρουντες,
το πνευμα και
το υδωρ και το
αιμα, και οι
τρεις εις το εν
εισιν.
6-8
Deze is hij die kwam door water en bloed, Jezus Messias; niet in het water
alleen maar in het water en in het bloed; en de geest is het die getuig, omdat
de geest de waarheid is. Omdat er drie zijn die getuigenis afleggen: de geest
en het water en het bloed, en de drie zijn tot één.
In de vorige
perikoop heeft Johannes uiteengezet dat ieder die uit God verwekt is de
innerlijke kracht heeft om de wereld te overwinnen en dat die overwinning
gelegen is in het geloof van die persoon, een geloof dat zich uit in de
overtuiging dat Jezus zowel de joodse Messias als de Zoon van God is.
Het is kennelijk
moeilijk gebleken om die rechtzinnige belijdenis, waarin Jezus centraal staat,
zuiver te bewaren. Ze moet geregeld tegen antichristelijke elementen verdedigd
worden.
Er is vaak
verondersteld dat Johannes in zijn nadagen -het laatste decennium van de eerste
eeuw- te maken kreeg met tegenstanders als Cerinthus, die een 'pneumatische'
Messias propageerde: bij de doop zou de hemelse Zoon Gods zich verenigd hebben
met de mens Jezus, maar deze vóór het lijden weer verlaten hebben. Een
ontkenning derhalve van de incarnatie (menswording).
Ook worden de
zogeheten Doketen genoemd, die leerden dat Jezus slechts in schijn een
menselijk lichaam had.
Het is moeilijk vast
te stellen of Johannes’ polemiek inderdaad tegen hen gericht was. Zelf hebben wij al enkele malen melding gemaakt van
Johannes’ broeders naar het vlees, de Joden, die toen en tot op heden, in grote
meerderheid Jezus als hun rechtmatige Messias afwijzen. Op z’n best geven zij
toe dat er in de Eerste eeuw in hun midden een rabbi Jesjoea actief geweest kan
zijn die door Johannes, de Doper, in water werd ondergedompeld in de rivier de
Jordaan. Maar dat hij bij die gelegenheid door de geest van God tot hun Messias
werd gezalfd, is voor hen onaanvaardbaar. En al helemaal willen zij niets weten
van het feit dat hij bij zijn terechtstelling een offerdood stierf ter
verzoening van hun zonden en van die der wereld.
En juist die twee
belangrijkste gebeurtenissen, die beslissende momenten waren in Jezus’ leven,
vermeldt Johannes in deze perikoop als de kern van de juiste messiaanse
belijdenis.
Daarbij wordt er
ruimschoots aan de joodse eis van minstens twee of drie getuigen voldaan.
Allereerst het water en het bloed. Bij Jezus’ doop kwam er een stem uit de
hemel die zei: Deze
is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik behagen vond (Mt
3:17).
Maar er gebeurde
toen nog meer. In zijn evangelie verhaalt Johannes wat de Doper ervoer:
De volgende dag zag hij Jezus
naar zich toe komen en zei: Zie, het Lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt.
Deze is het van wie ik zei: Ná mij komt een man die vóór mij bestond, omdat hij
eerder was dan ik. Ook ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israël geopenbaard
zou worden, daarom kwam ik in water dopen. En Johannes getuigde, zeggend: Ik
heb de geest aanschouwd, neerdalend als een duif uit de hemel, en ze bleef op
hem. Ook ik kende hem niet; maar hij die mij zond om te dopen in water, die zei
tot mij: Op wie je de geest mocht zien neerdalen en op hem blijven, deze is hij
die in heilige geest doopt. En ik heb gezien en getuigd dat deze is de Zoon van
God.
Jh
1:29-34
En toen Jezus de
laatste adem uitblies, gebeurde volgens Mattheüs het volgende:
En zie, het voorhangsel van het
tempelheiligdom scheurde van boven naar beneden in tweeën; en de aarde beefde
en de rotsen scheurden.
Mt
27:51
Dezelfde Jezus die in water was gedoopt, was toen ook gekomen
in het bloed, verwijzend naar zijn dood welke de kracht had van een
zoenoffer, ten
behoeve van het leven der wereld (Jh
6:51)
De voornaamste en in
zekere zin de enige getuige, is echter de
geest, omdat
de geest de waarheid is. Maar
met elkaar is er sprake van drie getuigen en de drie zijn eenstemmig. Niet
alleen legde de geest zowel bij de doop als bij de dood van de Messias
getuigenis af door indrukwekkende schouwspelen, maar vanaf Pinksteren 33 AD
legde hij ook door de prediking van de apostelen op doeltreffende wijze
getuigenis af. Zoals Petrus toen zei: Wat gij zowel ziet als hoort
(Hn 2:33).
Vergelijk Jh
14:15-17; 15:26-27; 16:8-11; Hn 10:39-43.
Omdat de geest de
waarheid is, heeft ze eigenlijk geen bekrachtiging nodig, maar ze gebruikt het
water [Jezus’ doop] en het bloed [zijn dood] om
het getuigenis uiterlijk kracht bij te zetten. Zowel bij zijn doop als bij zijn
dood wees de geest van God hem uitdrukkelijk aan als de Messias en als de Zoon
van God.
ει
την μαρτυριαν
των ανθρωπων
λαμβανομεν, η
μαρτυρια του
θεου μειζων
εστιν, οτι αυτη
εστιν η μαρτυρια
του θεου, οτι
μεμαρτυρηκεν
περι του υιου
αυτου.
9
Indien wij het getuigenis van de mensen aannemen, het getuigenis van God is
groter; omdat dit het getuigenis van God is dat hij getuigd heeft omtrent zijn
Zoon.
Een
afsluitende conclusie van de verzen 6 tm 8. Daarin was de geest van de
drie genoemde getuigen de voornaamste, omdat de geest de waarheid is. Nu
zegt Johannes dat dit feitelijk het getuigenis van God zelf is, en
begrijpelijk, want het betreft de
geest der waarheid die van de Vader uitgaat
(Jh 15:26).
Dit
getuigenis overtreft in waarachtigheid uiteraard elk getuigenis van mensen,
zelfs van godvruchtige personen die rechtstreeks in Gods dienst staan, zoals
bijvoorbeeld Johannes de Doper, over wie Jezus zelf zei:
Indien ik omtrent mijzelf getuig,
is mijn getuigenis niet waar. Er is een ander die omtrent mij getuigt, en ik
weet dat het getuigenis dat hij omtrent mij getuigt, waar is. Jullie [de
joodse tegenstanders] hebben
[mensen uit hun midden]
naar Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd. Ik neem echter het
getuigenis van een mens niet aan; maar deze dingen zeg ik, opdat gij gered
moogt worden. Die [Johannes] was de lamp die brandt en schijnt; jullie nu wilden je voor een
uur in zijn licht verheugen. Ik heb echter het getuigenis dat groter is dan dat
van Johannes; want de werken die de Vader mij heeft gegeven om ze te
volbrengen, die werken zelf die ik doe, getuigen omtrent mij dat de Vader mij
heeft gezonden. En de Vader die mij zond, die heeft omtrent mij getuigenis
afgelegd.
Jh
5:31-37
Alleen
wanneer ons geloof berust op het grotere getuigenis dat God betreffende zijn
Zoon heeft geven, zal dat geloof de wereld overwinnen.
ο
πιστευων εις
τον υιον του
θεου εχει την
μαρτυριαν εν
εαυτω· ο μη
πιστευων τω
θεω ψευστην
πεποιηκεν
αυτον, οτι ου
πεπιστευκεν
εις την
μαρτυριαν ην
μεμαρτυρηκεν ο
θεος περι του
υιου αυτου.
10
Wie in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf; wie God niet
gelooft, heeft hem leugenaar gemaakt, omdat hij niet heeft geloofd in het
getuigenis dat God heeft afgelegd omtrent zijn Zoon.
Het gaat nog steeds
om het getuigenis dat God zelf heeft gegeven en dat groter is dan dat van
mensen. Al wie gelooft dat Jezus de Zoon van God is en tevens de joodse
Messias, heeft dát getuigenis in zichzelf. Het is voor hem niet
langer iets uiterlijks, maar is zijn persoonlijk, innerlijk bezit geworden, een
kracht tot redding (Rm 1:16).
Het is buitengewoon
ernstig om geen geloof te stellen in het getuigenis dat God zelf, de
Allerhoogste, betreffende zijn Zoon heeft gegeven. Indien men immers iemands
woord niet gelooft, dan bestempelt men die persoon als onbetrouwbaar, zelfs als
leugenaar. In het geval van de God der waarheid, die altijd de waarheid
spreekt, ja, die zelfs niet liegen kan, is het een schandelijke daad hem
niet op zijn woord te geloven (Dt 32:4; Ps 31:5; Tt 1:2; Hb 6:18).
και
αυτη εστιν η
μαρτυρια, οτι
ζωην αιωνιον
εδωκεν ημιν ο
θεος, και αυτη η
ζωη εν τω υιω
αυτου εστιν.
11
En dit is het getuigenis: dat God ons eeuwig leven gaf, en dit leven is in zijn
Zoon.
Toen God ons het
geloof in zijn Zoon schonk, plantte hij op dat voor ons historische moment, ook
de overtuiging in ons hart dat wij in die Zoon eeuwig leven bezitten. Terecht
gebruikt Johannes daarom de aoristvorm van het werkwoord geven, waar in
het voorafgaande geregeld perfecta verschenen. In Jh 5:24-26 lezen we wat Jezus
zelf over die overgang van de dood naar het leven zei:
Voorwaar, voorwaar, ik zeg
jullie: wie mijn woord hoort en hem gelooft die mij zond, heeft eeuwig leven en
hij komt niet in oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven.
Voorwaar, voorwaar, ik zeg
jullie: er komt een uur en het is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God
zullen horen, en zij die er gehoor aan gaven, zullen leven. Want zoals de Vader
leven heeft in zichzelf, evenzo gaf hij ook de Zoon leven te hebben in
zichzelf.
ο
εχων τον υιον
εχει την ζωην· ο
μη εχων τον
υιον του θεου
την ζωην ουκ
εχει.
12
Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het
leven niet.
Johannes gebruikt de
terminologie van 1Jh 2:23 Ieder
die de Zoon loochent heeft ook de Vader niet; hij die de Zoon belijdt heeft ook
de Vader.
Hebben duidt
in dit verband op een onverbrekelijke gemeenschap. Hij die het getuigenis van
God aangaande zijn Zoon gelovig aanvaardt, geraakt in een innige gemeenschap
met zowel de Vader als de Zoon. Logischerwijs heeft zo’n verhouding
eeuwigheidswaarde, omdat die beide eeuwig zijn. Het hebben van de Zoon
en de Vader leidt daarom ook tot het hebben van het leven.
Het omgekeerde geldt
voor een ieder die Gods getuigenis verwerpt: Geen Zoon, dan ook geen Vader, en…
geen leven!
Joodse mensen zouden
bij die gedachte ernstig stil moeten staan; in hun geval zouden zij dan
namelijk alles verliezen, zelfs Jahweh, de Vader van hun Messias.
Alle voorzeggingen
in de Profeten die gaan over het herstel van Israel en waarin we God bij
herhaling horen zeggen Ik zal hun God worden en zijzelf
mijn volk, berusten dan ook op de aanname dat
een Overblijfsel het getuigenis dat God betreffende zijn Zoon heeft gegeven, in
de eindtijd alsnog zal aanvaarden.
Vergelijk: Js 51:15;
Jr 30:22; Ez 11:20; 36:28; 37:27; Hs 2:23; Zc 13:9
E.
Slot (5:13-21)
1.
Kracht van het gebed (5:13-17)
Ταυτα
εγραψα υμιν
ινα ειδητε οτι
ζωην εχετε
αιωνιον, τοις
πιστευουσιν
εις το ονομα
του υιου του
θεου.
13 Deze
dingen schreef ik jullie opdat gij moogt weten dat gij eeuwig leven hebt, aan
hen die geloof stellen in de naam van de Zoon van God.
De lezerskring wordt
hier wellicht voor het eerst werkelijk geïdentificeerd: zij die geloven in de
naam van de Zoon van God. Naar onze opvatting het gehele Israël Gods dat in zijn voornemen een speciale roeping
ontvangt om tot het zegenende zaad van Abraham te gaan behoren.
In dit opzicht is
Johannes definitiever dan in Jh 20:31, waar hij verduidelijkt waarom hij zijn
evangelie schreef: Maar deze dingen
zijn geschreven opdat gij moogt geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon Gods,
en dat gij, door te geloven, leven moogt hebben in zijn naam.
In deze Brief is hij
een stap verder, de lezers zijn zulke gelovigen, zij hebben
eeuwig leven. En op grond van de vorige perikoop, kunnen we daaraan toevoegen:
zij bezitten in zichzelf het getuigenis dat God betreffen zijn Zoon
heeft afgelegd; zij hebben zowel de Vader als de Zoon.
και
αυτη εστιν η
παρρησια ην
εχομεν προς
αυτον, οτι εαν
τι αιτωμεθα
κατα το θελημα
αυτου ακουει
ημων. και εαν
οιδαμεν οτι
ακουει ημων ο
εαν αιτωμεθα, οιδαμεν
οτι εχομεν τα
αιτηματα α
ητηκαμεν απ
αυτου.
14-15 En
dit is de vrijmoedigheid die wij jegens hem hebben, dat indien wij iets voor
ons vragen overeenkomstig zijn wil, hij ons hoort. En indien wij weten dat hij
ons hoort, wat wij ook voor ons vragen, weten wij dat wij de gevraagde dingen
hebben die wij van hem hebben gevraagd.
Bij hun innige gemeenschap
met God en zijn Zoon behoort een gepaste vrijmoedigheid, namelijk het weten dat
hun gebeden bij de Vader gehoor vinden; te meer omdat de innerlijke werking van
Gods geest hun leert wat passend is naar zijn wil. Die zekerheid geeft hun
tevens de overtuiging dat zij de gevraagde zaken reeds hebben op het moment dat
zij ze aan God voorleggen. Ook dát behoort tot de voorrechten die de kinderen
van God genieten in hun gemeenschap met hem.
Vergelijk Mr 11:24.
Εαν
τις ιδη τον
αδελφον αυτου
αμαρτανοντα
αμαρτιαν μη
προς θανατον,
αιτησει, και
δωσει αυτω
ζωην, τοις
αμαρτανουσιν
μη προς
θανατον. εστιν
αμαρτια προς
θανατον· ου
περι εκεινης
λεγω ινα ερωτηση.
πασα αδικια
αμαρτια εστιν,
και εστιν
αμαρτια ου
προς θανατον.
16-17 Indien
iemand zijn broeder ziet zondigen, [een] zonde niet ten dode, zal hij
vragen, en hij zal hem leven geven, [d.w.z.] aan hen die niet zondigen ten
dode. Er is zonde ten dode; daarover zeg ik niet dat hij zou vragen. Alle
ongerechtigheid is zonde, en er is zonde niet ten dode.
In Nm 18:22 vinden
wij een OT voorbeeld van het begaan van een zonde met de dood tot gevolg. Van
de 12 stammen mochten alleen de leden van de stam Levi tabernakeldienst
verrichten: En de zonen van Israël dienen niet meer tot
de Tent der samenkomst te naderen waardoor zij zonde op zich zouden laden en
sterven.
Binnen de context
van deze Brief moeten wij voor zonde ten dode blijkbaar denken aan hen
die het getuigenis van God betreffende zijn Zoon verwerpen omdat zij loochenen
dat hij de Messias en de Zoon van God is. Het heeft geen zin voor zulke
personen in gebed tot God tussenbeide te komen.
In hoofdstuk 6 van
de Hebreeënbrief wordt toegelicht waarom bemiddelend gebed hier niet kan
helpen:
Want het
is onmogelijk hen
die eens verlicht zijn geweest, die zowel de hemelse gave hebben gesmaakt als
deelgenoten van heilige geest zijn geworden, en die het voortreffelijke woord
van God hebben gesmaakt als krachten van een op handen zijnde eeuw, en die
weggevallen zijn, wederom te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal
hangen en openlijk te schande maken. Want de aarde die de dikwijls op haar
komende regen indrinkt en nuttig gewas voortbrengt voor hen ten behoeve van wie
hij ook bebouwd wordt, ontvangt op haar beurt zegen van God; maar wanneer ze
dorens en distels voortbrengt, is ze verwerpelijk en vervloeking nabij, wat
uitloopt op verbranding.
Hb
6:4-8
Maar ook zonden die
niet tot de dood leiden zijn ernstig, want alle ongerechtigheid is zonde.
In 1Jh 2:1-2 werd
getoond dat we Jezus als voorspraak bij de Vader nodig hebben als we in
zwakheid tot zonde vervallen: Mocht
iemand zondigen, wij hebben een pleitbezorger bij de Vader, Jezus Messias,
een rechtvaardige; en hij is
verzoening voor onze zonden.
Soms kan iemand die
in zo’n situatie verkeert dermate geestelijk ziek worden dat hij de
bemiddelende steun van broeders nodig heeft. Jakobus schreef daarover in Jk
5:14-16
Is iemand bij jullie ziek? Laat
hij de oudsten van de gemeente bij zich roepen en laten zij -[hem] ingewreven hebbend met olie- over hem bidden in de naam van
de Heer. En het gebed des geloofs zal hem die uitgeput is redden, en de Heer
zal hem oprichten; en als hij zonden begaan heeft, zal het hem vergeven worden.
Belijdt elkaar daarom openlijk de zonden en bidt voor elkaar opdat gij gezond
gemaakt wordt. Een smeking van een rechtvaardige -innerlijk werkzaam- oefent
veel kracht uit.
De zinsnede het gebed des geloofs
zal hem die uitgeput is redden, en de Heer zal hem oprichten
bij Jakobus, heeft blijkbaar dezelfde betekenis als en hij [God] zal hem leven geven
bij Johannes.
2. De bevoorrechte
situatie van de uit God geborenen (5:18-21)
Οιδαμεν
οτι πας ο
γεγεννημενος
εκ του θεου ουχ
αμαρτανει, αλλ
ο γεννηθεις εκ
του θεου τηρει
αυτον, και ο πονηρος
ουχ απτεται
αυτου. οιδαμεν
οτι εκ του θεου
εσμεν, και ο
κοσμος ολος εν
τω πονηρω
κειται.
18-19 Wij
weten dat ieder die uit God verwekt is, niet zondigt, maar de uit God verwekte
behoedt hem en de Goddeloze krijgt hem niet in zijn greep. Wij weten dat wij
uit God zijn en de hele wereld in de Goddeloze ligt.
In 3:5-6, 9 schreef
Johannes eerder:
En gij weet dat die openbaar
gemaakt werd, opdat hij de zonden zou wegnemen; en in hem is geen zonde. Ieder
die in hem blijft, zondigt niet; ieder die zondigt, heeft hem niet gezien, noch
hem leren kennen… Ieder die uit God verwekt is doet geen zonde omdat zijn zaad
in hem blijft; en hij kan niet voortgaan te zondigen omdat hij uit God verwekt
is.
Zonde is strijdig
met het kindschap Gods. Wie uit God is verwekt kan principieel niet zondigen.
Gods zaad dat in hem is -de werking van de heilige geest- wekt in hem krachten
die, gelet op hun oorsprong, onweerstaanbaar zijn.
Maar dit betekent
geenszins dat hij die tot het leiden van een nieuw leven verwekt is, niet
zondigen kan. Wij zagen dat reeds in 1:8-10 en 2:1.
Wanneer dat gebeurt,
overweldigt een vreemde macht zijn innerlijk wezen. De Duivel wordt immers pas
bij de intrede van het duizendjarig koninkrijk gebonden; de gehele wereld heeft
hij nog altijd in zijn goddeloze greep; en ook staat het vlees van hem die
wederverwekt is nog steeds bloot aan de invloed van de Adamitische erfenis der
zonde.
Vandaar dat wij
iemand die hoger is dan wij, nodig hebben om over ons te waken, anders zou de
Duivel er alsnog in slagen ons te overmeesteren. Vergelijk 2Ko 2:11.
Welnu, wij hebben
iemand die vanuit de hemel over ons waakt en ons voor struikelen behoedt:
degene die als eerste uit God werd verwekt, zijn Zoon, de eniggeborene (1Jh
4:9). Vergelijk Psalm 145:20 en Judas 24.
Die taak had hij al
op zich genomen toen hij nog in het vlees op aarde was. Op de avond voor zijn
dood verzocht hij zijn Vader die toewijzing tijdelijk van hem over te nemen
zolang hij door zijn dood niet in staat zou zijn ze zelf te vervullen.
Zie: Johannes
17:9-15
οιδαμεν
δε οτι ο υιος
του θεου ηκει,
και δεδωκεν ημιν
διανοιαν ινα
γινωσκωμεν τον
αληθινον· και
εσμεν εν τω
αληθινω, εν τω
υιω αυτου Ιησου
Χριστω. ουτος
εστιν ο
αληθινος θεος
και ζωη αιωνιος.
20 Wij
echter weten dat de Zoon van God is gekomen en ons inzicht heeft gegeven opdat
wij de Waarachtige zouden kennen. En wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon
Jezus Messias. Deze is de waarachtige God en eeuwig leven.
De scheiding tussen
de kinderen van God en de wereld is tot stand gebracht door de Zoon van God.
Hij is in het vlees gekomen om ons inzicht te geven in het wezen van de enige waarachtige
God, hij die de
onbegrensde Werkelijkheid is, en van wie hijzelf -volgens Jh 17:3-
onderscheiden is als de door God uitgezondene.
Onze verhouding tot de
Waarachtige is echter niet beperkt gebleven tot een verstandelijk kennen;
in zijn Zoon -als de bemiddelende oorzaak- zijn we ook in een
levensgemeenschap met hem gekomen.
Om de grootsheid
daarvan en de bijzondere, ons verleende gunst te benadrukken, zegt Johannes: Deze is de
waarachtige God en eeuwig leven.
Johannes doelt op de
Vader, Hij die werkelijk de enige
waarachtige God is, zoals Jezus ook zelf tegenover zijn leerlingen erkende:
Dit nu is het eeuwige
leven, dat zij u kennen, de enige waarachtige
God, en hem die gij uitzond,
Jezus [de] Messias (Jh 17:3).
Maar in de Zoon is hij wel aan ons
geopenbaard en ook in hem hebben wij
het eeuwige leven dat bij de Vader was.
Vergelijk:
En het leven werd
openbaar gemaakt, en wij hebben gezien en wij getuigen en verkondigen jullie
het eeuwige leven dat
bij de Vader was en aan ons openbaar werd gemaakt (1Jh
1:2).
Het Griekse ουτος
[deze of dit] kan grammaticaal zowel op Jezus
als op God betrekking hebben. Maar Johannes geeft hier geenszins te kennen dat
Jezus de Waarachtige God zou zijn. Wat hij beklemtoont is het feit dat we,
omdat we in Jezus zijn ook
in de Waarachtige zijn, want Jezus zelf is in de Waarachtige.
F.B. Hole gaf daarop
onderstaand commentaar:
Thank God, the understanding is ours. We have been begotten of God, and He
has given us of His Spirit, as the Epistle has shown us, and we could never
have been possessed of that Anointing if the Son of God had not come. Now we
know "Him that is true," for the Father has been made known in the
Son. Yet the next words tell us that we are "in Him that is true, even in
His Son Jesus Christ." So, "Him that is true," is an expression
that covers both the Son and the Father, and we pass almost insensibly from the
One to the Other. Another witness to the fact that the Son and the Father are
one in Essence, though distinct in Person.
Τεκνια, φυλαξατε εαυτα απο των ειδωλων.
21 Kindertjes,
past op voor de afgoden.
Deze afsluitende
waarschuwing lijkt hier uit de lucht te komen vallen, maar dat is toch beslist
niet het geval:
a. Tegenover
de enige waarachtige God, staan de ijdele afgoden, de onwerkelijkheden zoals
ze in het OT ook wel worden genoemd (Js 41:29).
Indirect
ondersteunt deze waarschuwing onze opvatting dat de afsluitende frase van het
vorige vers -Deze is de waarachtige God en eeuwig
leven- teruggrijpt op de Vader, de enige waarachtige God
(Jh 17:3).
b. De
Brief heeft laten weten dat er nog een Antimessias verwacht moet worden, de
grootste afgod die er ooit geweest zal zijn en die daarom de gruwel bij
uitstek zal zijn.
Zie: Ez 8:3; Dn
9:27; 12:11; Mt 24:15; 2Th 2:3-10; Op 13:14-15.