Derde Brief van Johannes
Opschrift (1-2)
Gajus
(3-8)
Het probleem Diotrefes (9-10)
Demetrius (11-12)
Slot
(13-15)
Opschrift (1-2)
Ο
πρεσβυτερος
Γαιω τω
αγαπητω, ον εγω
αγαπω εν αληθεια.
Αγαπητε, περι
παντων ευχομαι
σε ευοδουσθαι και
υγιαινειν,
καθως
ευοδουται σου
η ψυχη.
1-2 De oudste aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb. Geliefde,
ik wens je toe dat het je in alle opzichten goed gaat en dat je gezond bent
zoals het je ziel goed gaat.
Van alle in deze Brief bij name genoemde personen -Gajus,
Diotrefes en Demetrius- weten wij niets dan slechts datgene wat Johannes over
hen vermeldt en die details zijn zeer summier. We kunnen speculeren wat we
willen, maar dat levert ons geen zekerheden op.
Wie bijvoorbeeld was Gajus? Buiten wat we hier over hem lezen
zwijgt de Schrift over hem. Wij weten bijgevolg niets over zijn achtergrond;
wél dat het hem in geestelijk opzicht voorspoedig ging. Dit kunnen we afleiden
uit Johannes’ wens dat het hem in alle opzichten even goed mocht gaan als zijn ziel,
zijn hele persoon. Met de persoon Gajus ging het goed, maar hoe
stond het met zijn lichamelijke gezondheid, en met de zaken waarmee hij zich
bezig hield?
Het werkwoord υγιαινω, gezond zijn, komt ook
opvallend voor in het Lukas’ evangelie (5:31; 7:10 en 15:27). Niet echt vreemd
als we bedenken dat Lukas een geneesheer was. Bij hem komt het werkwoord dan
ook in de letterlijke (fysieke) betekenis voor, terwijl het in de Brieven van
Paulus aan Timotheüs en Titus in morele zin verschijnt (1Tm 1:10; 6:3 en Tt 1,
9, 13; 2:1-2).
Johannes is er, wat Gaius betreft, zeker van dat het met zijn
ziel geestelijk in orde is, en hij hoopt maar dat hetzelfde voor hem in
lichamelijk opzicht geldt.
Aangezien de Brief als een deel van de geïnspireerde Schrift
moet worden beschouwd, moet ze waarde hebben en voor het gehele Israël Gods van
belang zijn. Dat betekent dat we mogen verwachten dat er bijzonderheden in te
vinden zijn die boven het persoonlijke uitstijgen.
Welnu, in de aanhef vinden we zo’n bijzonderheid: de leden van
het Israël Gods hebben ten opzichte van elkaar de juiste gezindheid.
Zoals Johannes zich uitte over Gajus: die ik in
waarheid liefheb.
Gajus (3-8)
εχαρην
γαρ λιαν
ερχομενων
αδελφων και
μαρτυρουντων
σου τη αληθεια,
καθως συ εν
αληθεια
περιπατεις.
3 Want ik verheugde mij zeer toen er broeders kwamen en van jouw
waarheid getuigden, zoals je in waarheid wandelt.
Weer een bijzonderheid die ook voor ons van belang is. Bij
Johannes waren broeders gekomen die hem konden inlichten omtrent Gajus’ waarheid:
zijn leven was, naar hun was gebleken, een uiting van de in hem wonende werkelijkheid
Gods.
En dat getuigenis was correct, het stemde met de feiten overeen.
Gajus was rechtzinnig in de leer; de
ware leer omtrent de Messias, maar óók in de rechte gezindheid. Dat nu kan afgeleid worden uit Johannes’ woorden: Zoals je in waarheid wandelt. Vandaar dat Johannes kon
vaststellen dat het met Gaius’ ziel goed zat!
Bij Gajus was zichtbaar wat volgens 2 Johannes, vers 2, bij alle
leden van het Israël Gods aanwezig geacht mag worden: de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in
eeuwigheid.
Aangezien de leden van de twee gemeenten die het Israël van God
vormen, tot een nieuwe schepping worden gemaakt -uit God verwekt en daarom zijn
kinderen- hebben zij Gods wezenskenmerken in zichzelf, zowel de liefde als de
waarheid. Persoonlijk kan iemand daarover spreken als mijn waarheid. In
zijn eerste brief heeft Johannes die nieuwe situatie uitvoerig behandeld.
Zie 1Jh 1:8; 2:5; 4:16; 5:1-5.
μειζοτεραν
τουτων ουκ εχω
χαραν, ινα
ακουω τα εμα τεκνα
εν τη αληθεια
περιπατουντα.
4 Ik heb geen grotere vreugde dan deze dat ik hoor dat mijn
kinderen in de waarheid wandelen.
Wandelen in de waarheid betekent in dit verband: vasthouden aan de waarheid betreffende
de persoon van Messias Jezus, dus aan de juiste leer omtrent hem. Die
leer moet overeenstemmen met het getuigenis dat God zelf omtrent zijn Zoon, de
Messias, heeft gegeven (1Jh 5:9-12).
De rechte gezindheid van vers 1 gaat samen
met de rechte leer van de verzen 3 en 4.
Met mijn kinderen heeft Johannes kennelijk allen op het
oog die gehoor gaven aan het apostolische onderwijs van het Evangelie
betreffende Gods Messiaanse Zoon.
Zie: Johannes
17:20-23
Αγαπητε,
πιστον ποιεις
ο εαν εργαση
εις τους αδελφους
και τουτο
ξενους, οι
εμαρτυρησαν
σου τη αγαπη
ενωπιον
εκκλησιας, ους
καλως ποιησεις
προπεμψας
αξιως του θεου·
5-6 Geliefde, je handelt getrouw, wat je ook voor de broeders
bewerkt, en dat voor onbekenden, die ten overstaan van de gemeente getuigden
van je liefde. Je zult er goed aan doen hen voort te helpen op een wijze God
waardig;
De getrouwe handelwijze van Gajus kwam tot uiting in zijn
gastvrijheid jegens broeders die van plaats tot plaats trokken om het Evangelie
te verbreiden; christelijke predikers die voor hem ook vaak onbekenden waren,
maar die hij gastvrij opnam -naar wij mogen aannemen- op grond van aanbevelingsbrieven
die zij bij zich hadden. Vergelijk 2Ko 3:1.
Kennelijk gaat het om dezelfde broeders die in vers 3 genoemd
worden. In de gemeente van Johannes hadden zij melding gemaakt van Gajus’
broederliefde en nu kwamen zij blijkbaar opnieuw bij hem langs, want Johannes
verwacht dat hij hen ook verder zal voorthelpen, op weg naar een nieuwe
bestemming; kennelijk in de trant van Rm 15:23-24.
υπερ
γαρ του
ονοματος
εξηλθον μηδεν
λαμβανοντες απο
των εθνικων.
ημεις ουν
οφειλομεν
υπολαμβανειν
τους
τοιουτους, ινα
συνεργοι
γινωμεθα τη
αληθεια.
7-8 want ter wille van de Naam gingen zij uit, zonder iets aan te
nemen van de mensen der Heidenvolken. Wij behoren daarom zulke personen als
gasten op te nemen, opdat wij medewerkers voor de waarheid mogen worden.
In Hn 5:41 lezen wij dat de apostelen bereid waren smadelijk
behandeld te worden ter wille van de Naam. Uit het volgende vers (42)
blijkt dat daarmee de verkondiging van het Evangelie wordt bedoeld: Jezus is de
Messias.
Volgens Mt 10:9-13 konden Jezus’ leerlingen op hun
predikingtocht in joods gebied de gastvrijheid aanvaarden die voor Joden
gebruikelijk was. Paulus noemde dat later, in 1Ko 9:14, een geldige regeling,
door de Heer zelf in het leven geroepen:
Aldus heeft de Heer ook verordend voor hen die het
Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven.
In de context hiervan laat Paulus weten dat hijzelf zuinig met
die voorziening omging, speciaal wanneer hij -zoals in Korinthe- meende dat
zo’n handelwijze verkeerd kon worden uitgelegd. Niettemin was hij overtuigd van
zijn recht op een vorm van (materiële) ondersteuning van de zijde van hen aan
wie hij het Evangelie bracht (1Ko 9:1-18).
Daarom bevreemdt het dat Johannes hier vermeldt dat de
rondreizende predikers die met zijn aanbeveling naar Gajus kwamen, niets van de
Heidenen wilden aannemen. Moet hieruit worden geconcludeerd dat die
evangelisten Joden waren, die zich in hun bediening geheel richtten op joodse
gemeenschappen? Dat zij de Heidenen [mensen der natiën] dus meden en
daarom ook geen materiële ondersteuning van die kant wilden aanvaarden?
Waren, behalve Johannes, de overige broeders in deze Brief ook
Joden?
Gajus, Diotrefes en Demetrius zijn alle namen met een (heidense)
verwijzing naar de afgoden van die tijd. Betekent dit dat zij een heidense
achtergrond hadden, of waren er ook Joden die zulke namen droegen?
We stellen deze vragen ook omdat alleen van Paulus wordt vermeld
dat hij een apostel der Heidenen was. Johannes richtte zich volgens
afspraak, tezamen met Petrus en Jakobus, op hun joodse broeders (Gl 1:16;
2:7-9; Hn 9:15; Rm 11:13; Ef 3:8).
Er zijn uitleggers die de oplossing zoeken in het feit dat de
term Heidenen wel degelijk betrekking heeft op bekeerlingen, maar die
nog zo pril waren dat de predikers het niet wenselijk oordeelden iets ter
ondersteuning van hen aan te nemen om niet de indruk te wekken dat zij op
materieel gewin uit zouden zijn. Maar vergelijk Hn 16:15; 32-34.
De term medearbeiders toont iets van de
gemeenschappelijke band die in die vroege periode onder christenen bestond.
Geen afzondering, maar gemeenschapszin; de toepassing van het beginsel in 1Sm
30:21-25.
Men geeft blijk van arrogantie als men lokaal particularisme
nastreeft, zoals Diotrefes.
Het probleem Diotrefes (9-10)
Εγραψα
τι τη εκκλησια·
αλλ ο
φιλοπρωτευων
αυτων
Διοτρεφης ουκ επιδεχεται
ημας. δια τουτο,
εαν ελθω,
υπομνησω αυτου
τα εργα α ποιει,
λογοις
πονηροις
φλυαρων ημας· και
μη αρκουμενος
επι τουτοις
ουτε αυτος
επιδεχεται
τους αδελφους
και τους
βουλομενους
κωλυει και εκ
της εκκλησιας
εκβαλλει.
9-10 Ik schreef iets aan de
gemeente, maar Diotrefes, die onder hen de eerste wil zijn, neemt ons niet aan.
Om die reden zal ik, indien ik kom, in herinnering brengen zijn werken die hij
doet, terwijl hij met goddeloze woorden tegen ons zwetst; en hiermee niet
tevreden neemt hijzelf de broeders niet aan, en hen die willen verhindert hij
en werpt hen uit de gemeente.
Na in zijn eerste en tweede Brief de komst van de Antichrist te
hebben vermeld, heeft het er veel van weg dat hier -weliswaar in een
historische setting- in de persoon van Diotrefes een prototype van die
Antimessias aan ons wordt gepresenteerd.
Zijn naam zinspeelt daar reeds op: door Zeus gevoed.
In 2Thessalonicenzen 2 tekent Paulus de Antichrist -daar
aangeduid met de Mens de Wetteloosheid-
immers eveneens als een figuur die in zijn goddeloos optreden geheel van Satan
afhankelijk is:
Wiens aanwezigheid is naar een werking van de Satan, in elke
kracht en tekenen en leugenachtige wonderen, en in elk onrechtvaardig bedrog,
voor hen die ten onder gaan als vergelding omdat zij de liefde van de waarheid
niet aannamen opdat zij gered werden.
Als we het optreden van de historische Diotrefes vertalen naar
dat van de Antichrist van de eindtijd, kunnen we blijkbaar het volgende
verwachten:
De Antichrist zal zich aan de joodse gemeenschap presenteren als
hun langverwachte Messias. Omdat hij de voornaamste plaats wil innemen, zal hij zich verheffen boven alles wat god of object van verering
wordt genoemd
(2Th 2:4).
Binnen zijn joodse aanhang staat hij geen enkele geestelijk
gezonde invloed toe.
Het joodse overblijfsel -kennelijk afgebeeld door de getrouwe
Gajus- dat Jezus als de ware Messias zal belijden en aanhangen en daarom in die
tijd het ware Israël zal vertegenwoordigen, zal in het bijzonder de
kwaadaardigheid van de tegenbeeldige Diotrefes ondervinden (Dn 7:25; 12:7; Mt
24:14-15, 21-22; Op 11:7; 13:7).
Maar bij Jezus’ komst ten oordeel zullen zijn lasteringen tegen
de hemel en de tegen de mensheid bedreven goddeloosheden,worden blootgelegd.
Vergelijk dit met het optreden van Sanherib de koning van Assyrië en zijn
woordvoerder Rabsakeh in Jesaja 36 en 37. Maar merk ook hun afloop op volgens
Js 37:21-38.
Demetrius (11-12)
Αγαπητε,
μη μιμου το
κακον αλλα το
αγαθον. ο
αγαθοποιων εκ
του θεου εστιν·
ο κακοποιων
ουχ εωρακεν τον
θεον.
11 Geliefde, volg niet het slechte na maar het goede. Wie het goede
doet is uit God; wie slecht handelt heeft God niet gezien.
Een voorbeeld van het slechte heeft Gajus bij uitstek in het
slechte handelen van Diotrefes. De Oudste lijkt hem aan te sporen om niet diens
weg te gaan, maar omdat zoiets van Gajus in het geheel niet te verwachten valt,
moet de aansporing een meer algemene zin hebben, speciaal voor de joodse
getrouwen in de eindtijd, de 70e jaarweek, waarin de tegenbeeldige
Diotrefes geopenbaard wordt (2Th 2:7-8).
In 1Pt 3:17 schreef de apostel Petrus -zoals Johannes een
apostel der besnedenen- binnen een context van niet te vermijden lijden,
eveneens over slecht of goed handelen: Want [het
is] beter, als de wil van God het wil, door goeddoen
te lijden dan door kwaaddoen.
In de eindtijd kunnen de Messias (Jezus) belijdende Joden, ondanks hun goede levenswandel,
lijden verwachten, vooral van de zijde van hun heetgebakerde joodse broeders
naar het vlees, die Jezus verwerpen en de tegenbeeldige Diotrefes aanhangen.
Maar dan is het toch beter, of voordeliger, dat dit
plaats vindt vanwege onterechte verdachtmakingen dan werkelijk slechte daden.
Zij kunnen zich verzoenen met de gedachte dat er niets buiten Gods wil om
geschiedt.
Omdat hij die het goede doet, uit God is, eist de
tegenstelling dat hij die het slechte doet, niet uit God is, of -in een
andere formulering- God niet heeft gezien. De beide uitdrukkingen hebben
in Johannes’ gedachtegang betrekking op de gemeenschap met God.
Binnen Bijbelwiel –
spaak 20 (Spreuken – Lukas – 3
Johannes) is de tegenstelling goed versus kwaad/goddeloos prominent aanwezig.
Δημητριω
μεμαρτυρηται
υπο παντων και
υπο αυτης της
αληθειας· και
ημεις δε
μαρτυρουμεν,
και οιδας οτι η
μαρτυρια ημων
αληθης εστιν.
12 Ten aanzien van Demetrius is getuigenis afgelegd door allen en
door de waarheid zelf; maar ook wij getuigen, en je weet dat ons getuigenis
waar is.
Het past bij de diepere zin van deze Brief dat Demetrius als het
ware 'uit het niets opduikt'. Van de bewuste historische persoon beschikken we
over geen enkel gegeven dan alleen de betekenis van zijn naam: tot Demeter
behorend.
Binnen het Griekse pantheon
was Demeter [Grieks: Δημήτηρ] de godin van
het graan met haar vele blonde vlechten; maar ook van de landbouw in het
algemeen, alsook die van de burgerlijke orde en wetten. Toen de mensen namelijk
hun zwervend bestaan gingen opgeven en zich in meer permanente woonplaatsen
vestigden, kwam de landbouw veel meer op gang en dat vereiste wetgeving.
De Demetrius van 3 Johannes had dus blijkbaar een heidense
achtergrond. Het kan zijn dat Johannes hem de taak toevertrouwde om deze brief
aan Gajus over te brengen. Maar omdat Demetrius misschien voor Gajus onbekend
was, of omdat deze twijfels omtrent hem koesterde, kreeg hij van de Oudste een
aanbeveling mee in de vorm van een goed getuigenis.
De naam Gajus is blijkbaar een
afleiding van Gaia [Grieks: Γαια of Γη), die
binnen de Griekse mythologie de oermoeder Aarde vertegenwoordigt. Gaia en
Demeter zijn dan ook nauw aan elkaar verwant.
In het beeld van de eindtijd zou 'Demetrius' dan heel goed de
opgenomen christelijke gemeente kunnen voorstellen, de andere gemeente van het
Israël Gods met haar overwegend heidense achtergrond (Rm 11:25).
Omdat de leden der christelijke gemeente in de hemels-aardse
Tabernakel onder de hogepriester Jezus als zijn onderpriesters dienen
-voorgesteld door de 24 Oudsten die ook zelf rondom de troon van God op tronen
zijn gezeten- hebben zij blijkbaar vanaf de 70e Week een taak te
vervullen ten gunste van het getrouwe joodse overblijfsel op aarde, hun
(tegenbeeldige) Levitische helpers.
Vergelijk Op
4:4; 5:8;
21:2-3.
Uit onze tekst zou dan geconcludeerd kunnen worden dat pas in de
eindtijd bij de joodse Rest het wantrouwen ten aanzien van de christelijke
gemeente -als zijnde eveneens een gemeente van God en een deel van het ware
Israël- wordt weggenomen.
Het getuigenis dienaangaande is zo overweldigend dat de
tegenbeeldige Gajus zich gerustgesteld kan voelen. Want de feiten rondom de
christelijke gemeente stroken met de waarheid zelf, maar uiteraard is het
getuigenis van de zijde van God en zijn Zoon doorslaggevend. Ook 'Gajus' weet
dat daaraan niet te tornen valt.
Slot (13-15)
Πολλα
ειχον γραψαι
σοι, αλλ ου θελω
δια μελανος
και καλαμου
σοι γραφειν·
ελπιζω δε
ευθεως σε
ιδειν, και
στομα προς στομα
λαλησομεν.
ειρηνη σοι.
ασπαζονται σε
οι φιλοι. ασπαζου
τους φιλους
κατ ονομα.
13-15 Ik had je vele dingen te schrijven, maar ik wil je niet
schrijven door inkt en schrijfpen. Ik hoop echter je dadelijk te zien en [dan] zullen wij van
mond tot mond spreken. Vrede zij je! De vrienden groeten je. Groet de vrienden
bij name.
Het slot van deze Brief vertoont gelijkenis met het slot van 2
Johannes, de vv 12 en 13.
In 2 Johannes hoopt de Oudste naar de uitverkoren Vrouwe en haar
kinderen te komen; hier hoopt hij Gajus direct, of dadelijk te zien. Maar
in beide gevallen met de bedoeling om van mond tot
mond te spreken.
Opmerkelijk is ook dat Gajus de groeten krijgt van de vrienden
[φιλοι]; Gajus op zijn beurt wordt verzocht de
vrienden bij name, dat wil zeggen één voor één, te groeten.
Hieruit mag worden geconcludeerd dat de aanhang van Diotrefes
groot is. Alleen de ware vrienden zijn in beeld en die zijn zo gering in aantal
dat zij met name gegroet kunnen worden.
De terminologie doet denken aan Jh 15:14-15
Jullie zijn mijn vrienden indien gij doet wat ik jullie opdraag.
Ik noem jullie niet meer slaven, omdat de slaaf niet weet wat zijn Heer doet.
Jullie echter heb ik vrienden genoemd, omdat ik alle dingen die ik bij mijn
Vader hoorde, aan jullie bekendmaakte.
Toegepast op de diepere waarde die deze Brief voor de eindtijd
heeft, kan men tot de gevolgtrekking komen dat het in de kring rondom 'Gajus'
om Joden gaat die vrienden zijn van de Messias; met name die Joden die
in de 70e Week Jezus als de ware Messias van Israël en als de Zoon
Gods erkennen en zullen belijden.
Dit getrouwe Overblijfsel -het laatste dat in de geschiedenis
van Israël zal verschijnen- kan blijkbaar onderverdeeld worden in twee groepen,
althans daar geeft de inhoud van deze Brief o.i. aanleiding toe, met name de vv
3 tm 8.
Gajus staat kennelijk voor de ware joodse gemeente in haar
geheel; maar binnen die gemeente bevindt zich een kern die wordt gevormd door
de rondreizende broeders die ter wille van de Naam zijn
uitgegaan.
Jezus heeft hun activiteit voor de 70e Jaarweek
voorzien. Toen hij in hoofdstuk 10 van het Mattheüs’ evangelie aan zijn
apostelen instructies gaf in verband met hun predikingtocht, verbond hij de 69e
Jaarweek -waarin zij zich toen bevonden- aan de 70e alsof hun
activiteit daarin gewoon doorliep:
Niet jullie zijn het die spreken maar de geest van jullie Vader
is het die in jullie spreekt. Een broer zal zijn broer ten dode overlevere, en
een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen doden.
En jullie zullen door allen gehaat worden terwille van mijn naam; wie echter
volhardt tot het einde, die zal gered worden. Wanneer zij jullie nu in deze
stad vervolgen, vlucht in de andere; want voorwaar, ik zeg jullie: gij zult de
steden van Israël geenszins ten einde zijn gekomen voordat de Mensenzoon komt.
Mt 10:19-23
Van hun joodse broeders mag
volgens de Oudste verwacht worden dat dezen die predikers gastvrij opnemen, opdat wij medewerkers voor de waarheid mogen
worden.
Al heel
lang kent men onder joodse mensen de gewoonte om een stoel klaar te zetten voor
"Elia", met de bedoeling hem gastvrij te ontvangen. Welnu, het ziet
er naar uit dat de Joden van de eindtijd de gelegenheid zullen krijgen dat
voornemen waar te maken. Maar de kardinale vraag is of zij ook met de missie
van die 'Elia' zullen instemmen. Zij weten heus wel wat die missie inhoudt,
tenminste op papier:
Zie, ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en geduchte
dag van Jahweh komt; hij zal het hart
der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat
van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref.
Ml 4:5-6
Die profetische aankondiging welke de Joden altijd zo heeft
geïntrigeerd, is duidelijk eschatologisch en moet daarom haar uiteindelijke
vervulling krijgen in de 70e Week.
Een voorlopige, eerste, vervulling had de profetie in de Eerste
eeuw in het optreden van Johannes de Doper. Jezus heeft daarop gewezen toen
hij het transfiguratievisioen toelichtte (Mt 16:27 - 17:1-9).
Ook Petrus verbond dat visioen met de eindtijd, en in de
Openbaring zien we 'Elia' terug in het optreden van de Twee Getuigen.
Zie: Lk
9:27-35; 2
Pt 1:16-19; Op
11:3-6
Maar zal de prediking -in Openbaring 11 profeteren
genoemd- van de Twee Getuigen werkelijk tot resultaat hebben dat allen
van Israël ruiterlijk zullen erkennen dat zij ten aanzien van hun Messias in
gebreke zijn gebleven? Dat zij hem ten onrechte verwierpen en dat zij zich
daarmee schuldig maakten aan de overtreding die in de
Jaarwekenprofetie wordt genoemd, gevolgd door een eeuwenlange verharding? Zie Dn
9:24.
Toen de eerste 'Elia' in de Eerste eeuw verscheen beleden
sommige Joden, als een teken van hun berouw, openlijk hun zonden (Mr 1:5;
9:11-13; Jh 1:19-31).
Maar in de eindtijd, tijdens Jezus’ paroesie, zal de tweede
'Elia' verschijnen en een beroep doen op het hart van de leden der dan levende
joodse gemeenschap.
Maar reeds nu weten wij met zekerheid dat ook dán slechts een
minderheid zal tonen tot het ware Israël te behoren (Js 10:22; 66:5; Rm 9:6; Op
11:7-10).
Het merendeel zal de tegenbeeldige Diotrefes adoreren en verhard
blijven jegens Messias Jezus. Tot hun eigen ondergang zullen zij de voorkeur
geven aan de leugen boven de waarheid (2Th 2:9-12; Js 28:14-19).
Het uitverkoren, getrouwe Overblijfsel evenwel, zal zich -gehoor
gevend aan de aansporing die Johannes hen bij voorbaat gaf in 1Jh 2:28-
verheugen in de paroesie van hun Messias en met grote vrijmoedigheid optreden:
En nu, kindertjes, blijft in
hem, opdat wij -indien hij openbaar gemaakt wordt -vrijmoedigheid mogen hebben
en niet beschaamd terugwijken van hem tijdens zijn paroesie.
-.-.-.-.-