Schriftstudies.tk
De Slaaf en de Paroesie

De Slaaf en de Paroesie

Deel 3 - Reactie op de Slaaf

 

De Steen

Zegen of Vloek

 

Het profetische Woord van God vestigt in het bijzonder de aandacht op zijn Zoon Jezus Messias en diens centrale rol in Gods voornemen. Bijgevolg worden Jezus' leerlingen aangemoedigd om, met de ondersteuning van Gods geest, het getuigenis over hem te bevorderen (Hn 1:8).

God heeft zijn Zoon duidelijk in het midden van de menselijke samenleving geplaatst. Ieder mens dient de bijzonderheden omtrent hem te vernemen.

 

De Steen

 

Vanaf de Pinksterdag van het jaar 33 AD, toen zijn leerlingen de beloofde heilige geest begonnen te ontvangen, begaven zij zich dan ook als zijn getuigen onder het volk van de Messias, Israël (Hn 10:34-43).

 In die vroege periode trad Petrus speciaal op de voorgrond. Met de steun van de heilige geest richtte hij zich volgens Hn 4:11-12 in de volgende krachtige bewoordingen tot leden van zijn eigen volk:

 

Deze is de Steen die door jullie, de bouwlieden, als niets werd geacht, die tot hoofd van de hoek is geworden. En in niemand anders is de redding, want er is geen andere naam die onder de hemel aan mensen is gegeven waarin wij gered moeten worden

 

Petrus verwees naar Psalm 118, vers 22, dat, tezamen met vers 23, luidt:

De Steen, die de bouwlieden verachtten, is tot hoofd van de hoek geworden.

Vanwege Jahweh is dit: een wonder in onze ogen!

 

Petrus leerde destijds al de zeer belangrijke waarheid dat er voor de mens redding beschikbaar is gekomen, maar uitsluitend in de persoon van Jezus, de joodse Messias.

De joodse 'bouwlieden' van Psalm 118, de vooraanstaande religieuze mensen van die tijd, wezen die leer echter af. Zij hadden Jezus reeds verworpen alsof hij een waardeloze steen was; een steen die voor het optrekken van een gebouw ongeschikt is.

 

Er zijn nog andere plaatsen in het OT waar sprake is van een  gepersonifieerde "Steen", met name  in het boek Jesaja:

En hij zal tot een heilige plaats worden en tot een Steen der struikeling, tot een rotsblok waarover men valt, voor de beide huizen van Israël; tot een net en tot een valstrik voor de bewoner van Jeruzalem.

En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verbroken, verstrikt en gevangen worden.

(Js 8:14-15)

 

Daarom zegt Jahwe de Heer: Zie! In Sion leg Ik een Steen ten grondslag; een Steen der toetsing; de kostbare hoek van een goed gelegd fundament.

Wie er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren

(Js 28:16)

 

Profetisch wordt in die teksten geleerd dat zij die op de bedoelde "Steen" steunen, gered of bevrijd zullen worden. Maar zij kunnen die Steen ook verwerpen, er over struikelen en er zelfs door verpletterd worden, mocht de Steen op hen vallen.

Uit Lk 20:17-19 kunnen wij afleiden dat Jezus wist dat hij deze rol naar mensen toe zou vervullen:

Maar hij, hen aankijkend, zei: Wat dan betekent dit, dat geschreven staat: De Steen die de bouwlieden hebben verworpen, die is geworden tot hoofd van de hoek?

Ieder die op die Steen valt, zal verbrijzeld worden; op wie hij mocht vallen, hem zal hij vermorzelen.

En de schriftgeleerden en de overpriesters trachtten in dat uur de handen aan hem te slaan; en zij vreesden het volk, want zij begrepen dat hij deze parabel tot hen sprak.

 

Om die reden blijkt de Steen vooral een Steen der toetsing te zijn, die in het Messiaanse tijdperk het criterium van Gods goedgunstig handelen jegens de mens zou worden.

 

Dit werd reeds duidelijk toen de bejaarde Simeon de baby Jezus in zijn armen nam toen zijn ouders hem in de tempel brachten teneinde hem aan God aan te bieden. Als de vertegenwoordiger van het oude Israël die de jonge Messias verwelkomt, sprak hij een zegen uit. Daarin benadrukte hij de centrale rol die Jezus voortaan zou vervullen in Gods plan van redding voor de mensheid, met inbegrip van zijn eigen uitverkoren volk Israël:

Nu laat gij, Meester, uw slaaf in vrede gaan naar uw woord, want mijn ogen hebben uw redding gezien, welke gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: een licht tot ontsluiering der natiën en een heerlijkheid van uw volk Israël.

 

En zich tot Jozef en Maria richtend:

Zie! Deze wordt gelegd tot een val en [het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt;

(Lukas 2)

 

Simeon profeteerde dat het kind dat hij op dat moment in zijn armen hield, zou dienen tot de val van velen in Israël, maar ook dat naderhand juist velen door hem zouden opstaan.

Dat Simeon op de gepersonifieerde "Steen" van de profetieën doelde, wordt duidelijk uit: Zie! Deze wordt gelegd tot val en opstaan van velen in Israël.

 

Terugblikkend vanuit een 21e Eeuw standpunt, kunnen we stellen dat Israëls geschiedenis precies volgens dit patroon is verlopen.

Als natie struikelde het joodse volk over hun Messias, de Steen, zoals Paulus constateerde in Rm 9:32. Maar in diezelfde (Romeinen-) brief, sprak hij eveneens over het einde van hun verharding en bijgevolg van hun toekomstig (wederom) opstaan (Rm 11:25-26).

 

Terecht zei Simeon dan ook dat hij in vrede kon sterven (heengaan); de uiteindelijke redding van zijn volk was ondanks al hun verdrietige wederwaardigheden verzekerd.

Weinig zal Simeon vermoed hebben dat de weg naar Israëls redding grillig zou verlopen, via de omweg van de Heidenvolken. Toch gaf hij onder inspiratie van de geest de volgorde al aan: een licht tot ontsluiering der Heidenen en een heerlijkheid van uw (Gods) volk Israël.

 

Maar zou de toepassing van de OT profetieën aangaande de "Steen" tot Jezus, de Messias van het joodse volk, beperkt blijven?

Het is opmerkenswaardig dat één van de Schriftgedeelten waarop Simeons uitspraken zijn gebaseerd, is terug te voeren naar Js 49:6 die volgens de WV-versie luidt:

Voor u, mijn dienstknecht, is het te gering, alleen Jakobs stammen op te richten, en Israëls overlevenden terug te brengen; Ik stel u aan om een licht voor de volken te zijn: mijn heil moet reiken tot in de uithoeken der aarde

 

In Deel 2 van deze serie, waar we vooral de identiteit van de Slaaf uit Mt 24:45 nagingen, citeerden we ook al deze profetie, maar daar binnen een reeks van herstelprofetieën uit het tweede deel van het bijbelboek Jesaja. De conclusie daarbij was:

Deze profetie met betrekking tot de Knecht fascineert omdat ze wordt getekend in de natie Israël als collectief, maar tevens in de persoon van haar Messias. Maar nogmaals, zoals reeds opgemerkt: de Messias is de Voornaamste, de nummer Eén onder zijn volk. Hij vervult uiteraard in de eerste plaats de Knechtfunctie

 

De Knechtfunctie werd wat de persoon Jezus betreft, zichtbaar toen hij in het openbaar in Israël begon op te treden, precies volgens het patroon zoals door Simeon aangegeven: Jezus bleek een heerlijkheid voor Gods uitverkoren Volk te zijn, maar tevens een Steen der toetsing; een toets die de meerderheid van het volk niet doorstond, zodat Jezus voor hen Steen der struikeling werd. "Velen" in Israël struikelden over hun Messias en kwamen ten val. Zie ondermeer Hnd 4:11-12 en 13:44-49.

 

Het hanteren van de Steen in de persoon van zijn Zoon, bleek Gods gerichte aanpak om harten van mensen te toetsen en bloot te leggen (1Pt 2:4-8).

Maar binnen het bestek van dit deel van onze Studie interesseert het ons speciaal hoe het principe van de Steen der toetsing niet beperkt blijft tot het voornaamste lid van de Knechtnatie, maar ook een toepassing heeft in het getrouwe deel van de natie zelf. Bijgevolg willen we het volgende onderzoeken:

 

a. Of de hier genoemde these Schriftuurlijk aannemelijk gemaakt kan worden.

b. Vaststellen wat de consequenties van de "Steen" Israël zullen zijn voor de toekomst der Heidenvolken.

 

Met de term Heidenvolken doelen we op alle mensen buiten het "Israël Gods".

 

Naar onze opvatting zal dat "Israël Gods" uiteindelijk bestaan uit:

• de volledige christelijke Gemeente, functionerend vanuit de hemel, als het hemelse deel van Abrahams "zaad" (Gl 3:29; Op 21:3-4).

• die leden van etnisch Israël die de "nieuwe geboorte" ervaren en eveneens tot een "Nieuwe Schepping" worden.

Zij zullen op aarde in rechtstreeks contact staan met de Heidenvolken, hun tot zegen, als het aardse deel van het "zaad" (Gn 22:18; Dn 7:27; Op 5:10; 20:6).  

 

Zie ook: Dt 30:6; Jr 31:31-34; Ez 36:26-27; Jh 3:3; 2Ko 5:17; Gl 6:15-16 en 1Pt 1:3, 23.

 

Wat punt a. betreft, we zijn reeds tot de conclusie gekomen dat Jezus het eigenlijke Zelf van Israël is, zijn Majestueuze volgens Jr 30:18-22.

Zie ook Gn 49:10.

Israël en zijn voornaamste Vertegenwoordiger zijn om die reden onlosmakelijk met elkaar verweven. In de herstelprofetieën van Deuterojesaja werd dat principe goed duidelijk, maar het is ook herkenbaar in diverse Psalmen.

 

Kort ná Pinksteren citeerde Petrus uit Psalm 118 en bracht vers 22 op Jezus van toepassing.

Maar een nadere beschouwing van deze Psalm toont dat ze profetisch vooral op Israël doelt.

 

Ps 118:5

In benauwdheid riep ik Jahweh aan. Jahweh antwoordde mij en gaf mij verademing.

 

De hier genoemde benauwdheid correspondeert met de Grote Verdrukking waaruit Jakob zal worden gered. Jr 30:7; Dn 12:1; Mt 24:21-22.

In die moeilijke tijd zal het gebed van Israëls Rest gehoord worden; en dat gebed zal beantwoord worden met verademing; letterlijk: in de ruimte geplaatst worden.

 

Ps 118:10-12

Alle Heidenvolken hadden mij omringd… Zij hadden mij omringd als bijen, zij zijn uitgedoofd als een vuur van dorens.

 

In het boek Zacharia dat sterk eindtijdgericht is, worden alle natiën door Jahweh tegen Jeruzalem ten oorlog vergaderd (Zc 14:2-3).

Die natiën zullen zijn als een vuur van dorens, d.i. kortstondig opflikkerend en knetterend, maar spoedig uitgebrand.

Vergelijk Ps 83:13-14; Jr 25:31-33; 30:23-24.

Van de Messias kan niet gezegd worden dat hij, toen hij op aarde was, door alle natiën werd omringd; noch dat ze toen werden uitgeblust als een vuur van doornbossen.

 

Ps 118:17-18 

Ik zal niet sterven maar leven, en ik zal de werken van Jahweh vertellen. Jahweh heeft mij wel streng gecorrigeerd, maar aan de dood heeft hij mij niet overgegeven.

 

God hoefde zijn Zoon Jezus niet streng te corrigeren, wél zijn Volk. Voor de joodse Rest geldt: Wél correctie, maar géén verdelging.

Zie Jr 30:11; 10:24-25

 

Ps 118:19-21

Open mij de poorten der rechtvaardigheid, ik zal daardoor binnengaan, ik zal Jahweh loven. Dit is de poort van Jahweh, de rechtvaardigen zullen daardoor binnengaan.

Ik zal u loven, omdat u mij hebt verhoord en mij tot redding werd.

 

Het Overblijfsel van Israël verzoekt om het paleis [de ναος, LXX] van de Grote Koning te mogen binnengaan. Een passend verzoek, want uit Op 7:14 en 22:14 weten wij nu reeds dat dit verzoek gehonoreerd zal worden.

De leden van Israëls Overblijfsel zullen hun gewaden mettertijd wassen en wit maken in het bloed van het Lam en bijgevolg het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelstad, binnengaan door haar poorten

Vergelijk ook Ps 45:14b-15, waar we vernemen dat zij de maagden zijn die als metgezellinnen van Jezus’ Bruidgemeente zullen optreden en het paleis [eveneens ναος, LXX] van de Koning zullen binnentreden.

 

Ps 118:22-23

De Steen, die de bouwlieden verachtten, is tot hoofd van de hoek geworden.

Vanwege Jahweh is dit: Een wonder in onze ogen!

 

Er is gesuggereerd dat deze gedachte letterlijk werd vervuld bij de bouw van de Tweede tempel. Toen volgens Ezra 3:10-13 op feestelijke wijze het fundament werd gelegd, verheugden niet alle aanwezigen zich over die gebeurtenis. De ouden onder het volk die Salomo’s tempel nog gezien hadden, weenden luid. Die grondsteen werd als een dermate armoedig begin gezien dat men hem niet geschikt achtte om als grondslag te fungeren voor Gods glorierijke Huis. 

Het kan heel goed zijn dat Psalm 118:22 dat beeld rond de bouw van de Tweede tempel steunt. De frase De Steen die de bouwlieden hebben veracht, kan om die reden tot een destijds gebruikelijk gezegde zijn geworden:

 

Wat aanvankelijk als niets wordt beschouwd,

wordt naderhand van overwegend belang.

 

In die zin is een dergelijk gezegde breed toepasbaar. De bekendste toepassing is uiteraard die op Messias Jezus. Hijzelf, en later ook zijn apostel Petrus verwezen naar de joodse 'bouwlieden' die hun Messias als van geen betekenis achtten. Toch is hij door God hemelhoog verheven en de grondslag geworden van al Gods voorzieningen voor redding (Mt 21:42; Hn 4:11-12; Fp 2:9-11; Ef 2:20-21).

 

Een gezegde dus, of spreekwoord, dat breed kan worden toegepast, maar wel volgens een regel die in de Bijbel consequent wordt gehanteerd: in de toepassingen moet een zekere analogie herkenbaar zijn.

Welnu, we zagen reeds in de opbouw van Psalm 118 dat het joodse Overblijfsel daarin centraal staat. Vandaar dat wij aannemen dat vers 22 ook in verband met die getrouwe Rest een zelfde idee onthult:

Van absoluut niets geacht tot hoofdzaak geworden.

 

Psalm 118:22 wijst daarom op een grootse waarheid die een commentator in de volgende bewoordingen vertolkte: 

 

Een beeld der macht en grootheid, tot welke Israël uit zijn

diepe vernedering te midden der volkeren verheven zal worden.

 

Een dergelijk wonder kan slechts door Jahweh plaats vinden.

Menselijk gezien lijkt het nauwelijks mogelijk dat het ook werkelijk gebeuren zal. Vandaar vers 23:

Vanwege Jahweh is dit: Een wonder in onze ogen!

Het wonder is gelegen in de omstandigheid dat Israël - door de heersers der natiën bij het opbouwen van hun rijken veracht en vaak vervolgd - vanwege Jahweh God tot de hoeksteen wordt gemaakt van een nieuwe, gezonde Wereldorde.

Die wereldorde kwam ook in beeld toen we in Deel 2 Jesaja 42:1-4 beschouwden. De conclusie was:

 

Hier wordt een prachtig beeld geschetst van het toekomstig optreden van Gods Knecht, de getrouwe en wijze dienaar van de eindtijd. Zijn voornaamste taak? Het Recht op aarde vestigen! Tot 3x toe wordt dit voornemen van Jahweh God herhaald. Het betreft de door God gewilde Wereldorde onder het te vestigen Messiaanse Bestuur, dat gekenmerkt zal worden door vrede en gerechtigheid (Js 9:6-7).

 

De herstellingsprofetieën ondersteunen die zienswijze.

Want aldus spreekt Jahweh: Jubelt van vreugd over Jakob; juicht om het hoofd der natiën. Verkondigt, looft en zegt: Jahweh heeft zijn volk gered, de Rest van Israël!

(Jr 31:7)

 

Profetieën die laten uitkomen dat het als niets geachte Israël van overwegend belang wordt, treffen we verder aan in Deuterojesaja:

t.w. Js  44:21-23; 51:21-23; 60:10, 13-14; 61:5-7; 62:2-4, 11-12.

Maar nergens komt dit beginsel met zulk een kracht tot uiting als in de Knechtprofetie van Jesaja 52:13-15, welke zowel naar de natie verwijst als naar hem die het eigenlijke Zelf van de natie is: Messias Jezus:

Ziet! Mijn Knecht zal met inzicht handelen. Hij zal een hoge positie bekleden en zal stellig verheven en zeer verhoogd worden. In de mate dat velen star zijn geweest van ontzetting over hem — zozeer was de misvorming met betrekking tot zijn uiterlijk, meer dan die van enige andere man, en met betrekking tot zijn statige gestalte, meer dan die van de mensenzonen — zal hij insgelijks vele natiën ontstellen. Om hem zullen koningen hun mond sluiten, want wat hun niet was verhaald, zullen zij werkelijk zien, en op wat zij niet hadden gehoord, moeten zij hun aandacht richten.

 

Conclusie:

De "Steen" in Psalm 118:22 die aanvankelijk zeer gering wordt geacht, maar naderhand van overwegend belang wordt, en bijgevolg voor God dient als een belangrijk criterium of toets waarnaar het handelen van mensen wordt afgemeten, wijst zowel op Israëls Messias als op de natie zelf.

Terloops constateren we tevens dat vanuit die visie de uitspraak van Christus, volgens Mt 21:42-43, nog helderder wordt:

Jezus zei tot hen: Hebben jullie nooit in de Schriften gelezen: De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is juist de hoofdhoeksteen geworden. Vanwege de Heer is dit geschied, en het is wonderbaarlijk in onze ogen? Daarom zeg ik jullie: Het koninkrijk Gods zal van jullie worden weggenomen en aan een natie gegeven die de vruchten daarvan voortbrengt.

 

Jezus’ woorden: Het koninkrijk Gods zal van jullie worden weggenomen is vaak uitgelegd in het licht van de vervangingsleer: Israël zou door God voor altijd verworpen zijn en haar voorrechten en vooruitzichten zouden op het nieuwe Israël, de christelijke Gemeente, zijn overgegaan.

Afgezien nog van het feit dat de context van Mt 21 leert dat het niet gaat om de natie waarvan het koninkrijk wordt weggenomen, maar om de wijngaardeniers, de leidende figuren binnen het joodse religieuze bestel - overeenkomend met de bouwlieden van Psalm 118 - blijkt een sleutel tot het juiste begrip het woordje Daarom te zijn.

Jezus verbond Psalm 118:22-23 met een natie van de toekomst, de natie die volgens Js 66:7-10 plotseling geboren zal worden, ten tijde van de invoering van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde. Zie Js 65:17 en 66:22.

Daarom, aangezien de Steen in het geciteerde Psalmdeel óók op het herstelde Israël van de eindtijd wijst,…etc.

 

Het is zelfs onmogelijk dat het Messiaanse koninkrijk van nationaal Israël wordt weggenomen, want de Messias en die natie horen onverbrekelijk bij elkaar. Zonder Gods uitverkoren Volk, óók geen Messiaans koninkrijk. Gabriël maakte dat punt al duidelijk aan Maria:

De Heer God zal hem de troon van zijn vader David geven, en hij zal voor eeuwig als koning over het huis van Jakob regeren en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn

(Lk 1:32-33).

 

Hoe meer men zich verdiept in de manier waarop Gods voornemen om de natiën te zegenen door Abrahams zaad - ook door het letterlijke, aardse deel daarvan - des te meer gaat men inzien dat dit zaad in Gods voornemen tevens als zijn toetssteen dient. De bedoeling daarvan is om harten definitief bloot te leggen.

Sprekend onder de kracht van de geest, heeft de oude Simeon ook daarnaar verwezen.

We hebben hem tot nu toe nog niet volledig geciteerd. Merk dus op wat hij volgens Lk 2:34 en 35 ook nog heeft gezegd:

Zie! Deze wordt gelegd tot een val en [het weer] opstaan van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt; ook zal door je eigen ziel een zwaard gaan, opdat de overwegingen uit vele harten blootgelegd worden.

 

Voor Israël geldt: Hoe reageert de natie op haar Messias? Voor de Heidenvolken wordt de kardinale vraag: Hoe reageert men uiteindelijk op het door velen verfoeide Israël, dat niettemin Gods uitverkoren volk is?
De Bijbel toont dat de kwestie Israël als zaad van Abraham mensen tot het innemen van een beslissend standpunt brengt:


Zij openbaren zich óf als eerlijk en oprecht, óf als vals en huichelachtig.

Zij doen zich kennen óf als vrienden van God, óf als zijn vijanden.

 

Zegen of Vloek

 

Waarom is dat zo? Omdat Jahweh heel vroeg in de gewijde geschiedenis volgens Gn 12:3 over Abraham en zijn zaad zei:

Ik zal zegenen, die u zegent, vervloeken, die u vervloekt. 

En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden

 

Bij de Exodus en het optrekken naar het Beloofde Land bleek God dit beginsel te hanteren jegens Heidenvolken die Israël óf vriendelijk óf vijandig gezind waren:

 

• Vanwege de hardnekkige Farao werd Egypte getroffen door 10 verwoestende slagen.

Toen God Israël met opzet in een ogenschijnlijke val manoeuvreerde, werd het hart van Farao volledig blootgelegd als verstokt; bijgevolg ging hij met zijn leger ten onder in de Rode Zee.

 

• Volgens Dt 23:3-4 zou een Ammoniet of Moabiet niet in de gemeente van Jahweh mogen komen. Waarom niet? Omdat zij jullie bij jullie uittocht uit Egypte onderweg niet met brood en water te hulp zijn gekomen, en omdat zij Bileam, de zoon van Beor, uit Pethor in Mesopotamië, tegen jullie hebben gehuurd om jullie te vervloeken

(Nh 13:1-2)

 

• Uit Ex 17:8-16 en Dt 25:17-19 kunnen we afleiden dat de herinnering aan de Amalekieten volledig uitgewist zou worden van onder de hemel. Waarom? Vanwege datgene wat zij Israël bij de Exodus aandeden: hoe hij u onderweg tegemoet ging en vervolgens in uw achterhoede allen die zich moeizaam achter u aan voortsleepten, sloeg, terwijl gij uitgeput en afgemat waart; en hij vreesde God niet.

 

• Daartegenover  kunnen we Rachab vermelden: Werd Rachab, de hoer, niet gerechtvaardigd uit werken, toen  zij de boodschappers [de Israëlitische verspieders] gastvrij opnam en langs een andere weg eruit liet?

Voor haar en haar familieleden resulteerde dat in redding uit de ondergang van Jericho (Jz 6:25).

 

• Of beschouw het geval van de Ethiopische eunuch, Ebed-Melech. Met groot risico voor zichzelf wendde hij zich openlijk tot koning Zedekía om ten gunste van de gehate profeet Jeremia te pleiten, die door vijanden in een modderige put was gegooid, met een wisse dood in het vooruitzicht. Het werd hem toegestaan om met de hulp van 30 mannen de profeet uit de put op te trekken waardoor diens leven werd gered. Voor Ebed-Melech leidde dat tot de verzekering dat hij geen wraak hoefde te vrezen en dat hij de val van Jeruzalem zou overleven (Jr 38:4-13; 39:15-18).

 

Met deze voorbeelden als achtergrond [er zijn nog andere] worden enkele belangrijke passages in de Bijbel die betrekking hebben op de redding c.q. ondergang der Heidenvolken helder.

We zullen de twee situaties behandelen die duidelijk in het oog lopen, t.w.:

1.)  De bestemming van de "schapen en bokken" bij de overgang naar het Millennium

2.)  Het lot van de opstandige natiën aan het einde van het Millennium

 

In Mt 25:31-46 vinden wij de uitslag van Jezus’ komst ten oordeel wanneer de mensheid zich op de drempel bevindt van de 1000-jarige heerschappij over de aarde door het Koninkrijk van de Messias:

 

Wanneer evenwel de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid, en alle engelen met hem, dan zal hij op de troon zijner heerlijkheid gaan zitten. En alle Heidenvolken zullen vóór hem samengebracht worden, en hij zal hen van elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. En de schapen zal hij aan zijn rechterhand plaatsen, maar de bokken aan zijn linkerhand.

Dan zal de koning tot hen aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor jullie in gereedheid is gebracht. Want ik had honger en jullie gaven mij te eten; ik kreeg dorst en jullie deden mij drinken. Ik was een vreemdeling en jullie hebben mij opgenomen; naakt, en jullie hebben mij gekleed. Ik werd ziek en jullie hebben voor mij gezorgd; in de gevangenis verbleef ik en jullie kwamen me opzoeken.

Dan zullen de rechtvaardigen hem ten antwoord zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig en zorgden wij voor voedsel, of dorstig en deden [u] drinken? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en u opgenomen, of naakt en u gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u toegegaan?

In antwoord zal de koning tot hun zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het hebben gedaan aan één van de geringsten van deze broeders van mij, hebben jullie het aan mij gedaan.

 

Dan zal hij ook tot hen aan zijn linkerhand zeggen: Gaat weg van mij, vervloekten, naar het eeuwige vuur dat in gereedheid is gebracht voor de Duivel en zijn engelen. Want ik had honger, en jullie gaven mij niet te eten, en ik kreeg dorst, en jullie deden mij niet drinken. Ik was een vreemdeling, en jullie hebben mij niet opgenomen; naakt, en jullie hebben mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en jullie hebben niet naar me omgekeken.

Dan zullen ook zij antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig of dorstig of als vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis en hebben u niet gediend?

Dan zal hij hun ten antwoord zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het niet aan één van deze geringsten hebben gedaan, deden jullie het ook niet aan mij. En dezen zullen heengaan naar eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen naar eeuwig leven.

 

Zorgvuldige lezing leidt tot de volgende conclusies:

 

•  Het gaat in dit Schriftdeel niet om een parabel zoals sommigen menen; er is sprake van een profetische beschrijving van het oordeel over de natiën van de eindtijd; slechts de scheiding der mensen in twee categorieën wordt geïllustreerd door de wijze waarop de Oosterse herder zijn kuddes scheidt.

Het plaatsen aan de rechter- resp. aan de linkerhand is illustratief voor gunst of  verwerping.

 

•  De Heer neemt plaats op zijn troon in de hoedanigheid van Rechter en Koning (vers 34); het Messiaanse koninkrijk voor Israël is in werking gekomen.

 

•  De Heer zelf is aan het menselijk oog onttrokken; hij bevindt zich achter de hemelse schermen van onzichtbaarheid; het is dus niet juist dat Jezus, de Mensenzoon, zichtbaar zal wederkeren; ook het feit dat hij vergezeld wordt door de engelen, wijst daarop.

 

• Wat de mensen betreft, er zijn in de hele duur van de paroesie slechts 2 groepen op aarde: de heidense natiën en degenen die Jezus "mijn broeders" noemt; die broeders kunnen geen christenen zijn, want de christelijke Gemeente is immers bij de aanvang van de paroesie van de aarde verdwenen.

Jezus’ broeders moeten daarom zijn joodse broeders zijn (Mt 12:46-50); zij zijn de zelfden als zij die het collectief van de getrouwe Slaaf vormen.

 

Het WTG heeft ook altijd terecht het verband gelegd dat de Slaaf het collectief is van Jezus’ broeders. Bijgevolg heeft ze, eveneens geheel correct, geleerd dat goed doen jegens zijn broeders, of zich met deze broeders identificeren, voor de mensen der natiën tot overleving leidt (Zc 8:23).

Maar ze heeft daarbij wel twee opvallende fouten gemaakt. Bij haar identificatie van de Slaaf kwam ze bij zichzelf uit; zijzelf zijn de (christelijke) broeders van Jezus.

En degenen die bewust goed doen jegens hen, vormen een andere groep van belijdende 'christenen' die geen hemelse roeping zouden hebben, maar door God voor leven op aarde zijn bestemd, de "schapen" die levend het Millennium binnengaan (Mt 25:46).

 

Nagenoeg alle 7 miljoen huidige Getuigen belijden tot die laatste categorie te behoren en zijn er voor zichzelf diep van overtuigd dat zij, door samen te werken met de broeders van Christus, de Slaaf, daarmee in werkelijkheid Christus dienen.

Het aannemen van verkeerde concepten leidt gewoonlijk tot meer onjuiste conclusies. Zo ook in dit geval:

 

a. Vanwege deze twee roepingen leer worden de schapen van Mt 25 gelijkgesteld aan de "andere schapen" van Jh 10:16, terwijl overduidelijk is dat Jezus met zijn woorden "En ik heb nog andere schapen" vooruitblikte naar de roeping van de Heidengelovigen, die tezamen met de joodse gelovigen de ene kudde van Jezus’ Gemeente zouden vormen.

Later heeft de apostel Paulus dat leerpunt in Ef 2:11-18 volkomen helder gemaakt. Vergelijk ook Gl 3:26-29. 

 

b. Mt 25:31-46 laat zien dat de schapen in de tijd dat zij Jezus’ joodse broeders te hulp komen en zich hun lot aantrekken – blijkbaar vooral in de dagen dat die broeders veel hebben te verduren van de Grote Verdrukking – zich in het geheel niet bewust zijn van het feit dat zij daarmee Christus zullen dienen. Maar binnen de getuigenorganisatie zijn de genoemde 7 miljoen zich daarvan juist wel heel goed bewust!

 

• Het principe dat de Knecht in de herstelprofetieën van Deuterojesaja bestaat uit etnisch Israël, waarbinnen Jezus functioneert als het voornaamste lid van die natie, wordt hier wel heel sterk belicht; Jezus is volkomen één met zijn broeders: alles wat de schapen voor die broeders doen, is juist om genoemde reden voor hem zelf gedaan.

 

Dit relaas over de bestemming der natiën, waarmee Jezus zijn eindtijdrede afsloot, appelleert daarom bijzonder aan de religieuze achtergrond van joodse mensen. Niet alleen vanwege het hier toegepaste beginsel van de Knechtgedachte, maar ook hoe Gn 12:3 een impact blijkt te hebben op de heel lange termijn:

Tot de schapen zegt Koning Christus:

Komt, gij op wie de zegen van mijn vader rust;

maar de bokken krijgen te horen:

Gaat weg van mij, gij die zijt vervloekt    

 

Vergelijk dit met de krachtige verzekering die God aan zijn vriend Abraham bij diens vertrek uit Haran gaf:

En ik zal stellig zegenen wie u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt zal ik vervloeken, en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u zegenen.

 

Dit inzicht vormt een hulp om begrip te krijgen van dat voor velen moeilijke punt hoe het toch mogelijk is dat aan het einde van het 1000-jarige Vrederijk de losgelaten Satan met succes een reusachtige hoeveelheid mensen zal weten te mobiliseren in een aanval op het Nieuwe Jeruzalem, de glorierijke Tempelstad, die in die tien eeuwen op aarde werd vertegenwoordigd door Gods heiligen, het volk der heiligen van het Opperwezen, om het met de woorden van Daniël hoofdstuk 7 te zeggen. In Openbaring 20 zijn de gedeelten 1-3 en 7-10 speciaal relevant:

 

En ik zag een engel neerdalen uit de hemel in het bezit van de sleutel der afgrond en een grote keten op zijn hand. En hij maakte zich meester van de Draak, de oude Slang, die Duivel en de Satan is, en hij bond hem duizend jaren. En hij wierp hem in de afgrond en sloot en verzegelde [die] boven hem opdat hij de Heidenvolken niet langer zou misleiden totdat de duizend jaren voleindigd zijn; daarna moet hij een korte tijd worden losgelaten.

 

En zodra de duizend jaren ten einde zijn zal de Satan uit zijn kerker worden losgelaten, en hij zal uitgaan om de Heidenvolken die aan de vier hoeken der aarde zijn te misleiden, Gog en Magog, om hen te verzamelen tot de oorlog, hun aantal als het zand der zee. En zij trokken op over de breedte der aarde en omsingelden het kamp der heiligen en de geliefde Stad. En vuur daalde neer uit de hemel en verslond hen. En de Duivel die hen misleidt werd in het meer van vuur en zwavel geworpen, waar ook het Beest en de Valse Profeet [zijn]; en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid.

 

In Openbaring 20:1-6 worden de gebeurtenissen beschreven die plaats zullen vinden bij de overgang naar het Millennium. Daardoor wordt – zoals zal blijken - het toneel ingericht voor de rechtspraak die tijdens de 1000 jaar in verband met de Grote Witte Troon voortgang zal vinden.

Op grond daarvan zou verwacht mogen worden dat met vers 7 de details daaromtrent zouden volgen. Dat is echter niet het geval; die bijzonderheden worden in de vv 11-15 gegeven. Eerst wordt de 'zaak' van de voor 1000 jaar gekerkerde Satan afgerond.

Om die reden wordt in vers 7 een enorme stap gedaan naar het einde van het Millennium. alsof de Duivel intussen niet heeft bestaan, wat in zeker opzicht ook het geval zal zijn.

 

Gezien de activiteit die hij na zijn loslating ontplooit, kan worden aangenomen dat hem de bewegingsvrijheid wordt teruggegeven die hij voorheen had. Kennelijk in het bewustzijn dat hij weinig tijd heeft, ook nu (Op 12:12), hervat hij onmiddellijk zijn desastreuze loopbaan, met de bedoeling om alle vrucht van de 1000-jarige heerschappij door Messias Jezus zo mogelijk teniet te doen.

In werkelijkheid dient hij daarmee precies het doel waarvoor God hem heeft bewaard [vergelijk 2Pt 2:4 en Judas 6], namelijk voor de finishing touch van het 1000-jarige oordeel. Volgens vers 5 zijn de overigen der doden tot leven gekomen, in de zin dat alle sporen van de van Adam geërfde [eerste] dood teniet zijn gedaan (1Ko 15:24-26).

 

Met het oog daarop zijn de joodse heiligen het gehele Millennium door tot zegen geweest van de natiën: de overlevende 'schapen' van het oordeel van Mt 25:31-46 en de opgewekte doden, de groten en de kleinen, van Op 20:11-12. En nu, aan het einde van die 1000 jaar, na een eeuwenlange opleiding in rechtvaardigheid (Js 26:9-10), zijn de natiën opgeheven tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods (Rm 8:20-22). Als de overigen der doden zijn ze tot de volheid van leven gekomen.

 

Niettemin zal een menigte, als het zand der zee, zich uiteindelijk keren tegen hen die al die tijd hun weldoeners geweest zijn als het zegenende zaad van Abraham! Hoe is zoiets te verklaren? Slechts op grond van het feit dat het Gods weg is harten bloot te leggen door zich te bedienen van de Steen der toetsing: Israël, zijn Knecht, waarvan Christus het eigenlijke Zelf is. 
Wat betreft hen die zich door de Duivel alsnog tot opstand tegen het kamp der heiligen en de geliefde Stad laten verleiden, zal voor het laatst de kracht van Zc 2:8 worden getoond:
Wie jullie aanraakt, raakt mijn oogappel aan!

Wat een wijsheid van God om harten aldus bloot te leggen, hoe lang de ware toestand daarvan ook verborgen gebleven moge zijn!
En wat een impact op de hele lange termijn blijken de woorden van Gn 12:3 te hebben:
Ik zal zegenen, die u zegent, vervloeken, die u vervloekt. En in u zullen alle geslachten der aarde worden gezegend.

De opstand tegen Gods regeling bevindt zich binnen een context waaruit kan worden afgeleid dat niet alle tot volmaaktheid gebrachte leden der natiën tot afval verleid zullen worden.

Uit Op 20:11-15 blijkt immers dat er sprake zal zijn van een boekrol des levens die aan het begin van het Millennium geopend zal worden (vers 12). Aan het einde van de 1000 jaar, en na de laatste test, zullen daarin nog altijd namen geschreven worden bevonden (vers 15).

 

Zie ook: Oordeel

 

Waarin openbaart zich het verschil tussen de opstandelingen en de getrouwen?

De sleutel is te vinden in de uitdrukking Gog en Magog.

Alléén het deel der natiën dat met die term wordt aangeduid kan de Duivel achter zich krijgen om de Geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, op aarde vertegenwoordigd door de heiligen, aan te vallen.

Het gebruik van de uitdrukking Gog en Magog geeft aan dat er, wat men noemt, een herhaling van zetten plaats vindt. Duizend jaar eerder had zich al een zelfde situatie vertoond. De Antichrist manoeuvreerde toen ook vele volken tegen het herstelde Israël over wie Gods Tabernakel was.

Zie Ez 37:26-27 en 38:14-16, 18.

 

Toen werden die aanvallers volgens de rechterlijke opdracht van de Messias gedood en hun vleesdelen aan de vogels opgevoerd. Nu treedt de hemel opnieuw op met een zeer rigoureuze actie: er daalt plotseling vuur neer op die rebellen dat hen tot as verslindt; in Op 20:15 omschreven als de tweede Dood, het meer van vuur.

 

Dit alles laat nogmaals uitkomen dat Israël de inzet is op basis waarvan God harten toetst. In de eindtijd geven de 'bokken' van Mt 25 niet alleen maar blijk van onverschilligheid jegens de Slaaf, het getrouwe joodse Overblijfsel, in zijn verdrukkingen. Integendeel, zij stemmen kennelijk daarmee in!  Zij scharen zich blijkbaar geheel achter de aanval door Gog, waarover we  Ezechiël 38 (de vv 14-16) lezen:

 

Daarom, profeteer, Mensenzoon, en gij moet tot Gog zeggen: Dit zegt de Heer Jahweh: Zal het niet zijn op die dag, omdat mijn volk Israël in zekerheid woont, dat het u bekend zal worden? Daarom zult gij uit uw plaats komen, uit de afgelegen streken van het Noorden, gij en vele volken met u… Daarom zult gij optrekken tegen mijn volk Israël, gelijk een wolk om het land te bedekken. In het laatst der dagen zal het geschieden

 

Maar zoals óók voorzegd, in Zc 12:2-3, zullen de natiën die zich dan tegen Jeruzalem vergaderen, zich deerlijk bij die actie 'verwonden', alsof ze tevergeefs probeerden een steen op te heffen. Zij zullen zich aan die Steen vertillen!

Daartegenover zullen de 'schapen' zich het lot van Israël aantrekken. Ja, meer dan dat! Omdat zij niet blind zijn voor de wonderbare gebeurtenissen die zich dan in verband met Israël zullen voordoen, zullen zij tot de overtuiging komen dat God met dat volk is. En wat doen zij?

Zij grijpen een 'joodse man' bij de slip van zijn mantel en zeggen:

Wij willen ons bij u aansluiten, want wij hebben gehoord dat God bij u is.

(Zc 8:23)

 

Oók Zc 2:10-11 wijst profetisch op die actie van de zijde der 'schapen':

Juich en verheug u, dochter van Sion! Want zie, ik kom en ga in uw midden wonen, spreekt Jahweh. Op die dag zullen vele natiën zich bij Jahweh aansluiten en zij zullen mijn volk worden

 

Naderhand, wanneer de Mensenzoon komt voor het oordeel, zullen zij ervaren dat zij voor de wijze waarop zij zich met Israël identificeerden en haar Overblijfsel in die moeilijke laatste dagen ter zijde stonden, als rechtvaardigen worden aangemerkt. Bovendien zullen zij dan begrijpen dat Jezus zélf zich al die tijd met Israël vereenzelvigde; reden waarom zij te horen krijgen:

 

Voor zoveel jullie het hebben gedaan aan één van de geringsten

van deze broeders van mij, hebben jullie het aan mij gedaan

 

-.-.-.-