Openbaring van Yeshua Masjiach
Hoofdstuk 7
Enkele uitgangspunten
om de Apocalyps te verklaren:
• Een profetisch boek
toegevoegd aan de boeken van het OT om de Joden van de Eindtijd tot richtsnoer
te zijn.
• De gebeurtenissen
voltrekken zich voor een groot gedeelte in de 70ste Jaarweek der
Joden, wanneer YHWH Elohim de draad der geschiedenis in verband met zijn
uitverkoren volk weer oppakt.
• De Christelijke
Gemeente bevindt zich dan [waarschijnlijk] niet meer op aarde omdat ze bij het
begin van de 70ste Week is weggerukt in de 'Opname'.
Tekst
1 Hierna zag ik vier engelen staan op de vier hoeken
der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou
waaien op de aarde noch op de zee noch over enige boom.
2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der
zon, in het bezit van een zegel van een levende God; en hij riep luidkeels tot
de vier engelen aan wie het werd gegeven om schade toe te brengen aan de aarde
en de zee,
3 zeggend: Brengt geen schade toe aan de aarde noch
aan de zee noch aan de bomen tot wij de dienaren van onze God op hun
voorhoofden hebben gezegeld.
4 En ik hoorde
het aantal van hen die gezegeld werden, 144000, gezegeld uit elke stam van de
zonen van Israël.
5 Uit de stam Juda 12000 gezegelden, uit de stam Ruben 12000, uit de stam Gad 12000,
6 uit de stam Aser 12000,
uit de stam Naftali 12000, uit de stam Manasse 12000,
7 uit de stam Simeon 12000,
uit de stam Levi 12000, uit de stam Issaschar 12000,
8 uit de stam Zebulon 12000,
uit de stam Jozef 12000, uit de stam Benjamin 12000 gezegelden.
9 Na deze
dingen zag ik en zie! Een talrijke menigte die niemand tellen kon, uit alle
natiën en stammen en volken en talen, staande vóór de
troon en vóór het Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen.
10 En zij roepen luidkeels, zeggend: De redding [behoort]
aan onze God die op de troon zit en aan
het Lam.
11 En alle
engelen stonden rondom de troon en de Oudsten en de vier levende wezens, en zij
vielen op hun aangezicht vóór de troon en brachten
hulde aan God,
12 zeggend: Amen! De lof en de heerlijkheid en de
wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte aan onze God
tot in de eeuwen der eeuwen. Amen!
13 En één uit de
Oudsten antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die gehuld zijn in de witte gewaden, wie zijn zij en vanwaar kwamen zij?
14 En ik heb tot hem gezegd: Mijn Heer, gij weet [het]. En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en
zij wasten hun gewaden en maakten ze wit in het bloed
van het Lam.
15 Om die reden
zijn zij vóór de troon van God en verrichten zij dag en nacht voor hem heilige
dienst in zijn tempelheiligdom. En Hij die op de troon zit zal zijn tent over
hen vestigen.
16 Zij zullen geen honger of dorst meer hebben; de zon
noch enige andere hitte zal op hen vallen.
17 Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal
hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren
des levens. En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.
Exegese
1 μετα
τουτο ειδον
τεσσαρας αγγελους εστωτας επι τας
τεσσαρας γωνιας της
γης κρατουντας
τους τεσσαρας
ανεμους της γης
ινα μη
πνεη ανεμος
επι της
γης μητε
επι της
θαλασσης μητε επι
παν δενδρον
2 και ειδον
αλλον αγγελον
αναβαινοντα
απο ανατολης
ηλιου εχοντα
σφραγιδα θεου ζωντος
και εκραξεν
φωνη μεγαλη
τοις τεσσαρσιν
αγγελοις οις εδοθη
αυτοις αδικησαι την γην
και την
θαλασσαν
3 λεγων
μη αδικησητε
την γην
μητε την
θαλασσαν μητε τα
δενδρα αχρι σφραγισωμεν
τους δουλους
του θεου
ημων επι
των μετωπων
αυτων
Hierna zag ik vier
engelen staan op de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde
vasthielden, opdat er geen wind zou waaien op de aarde noch op de zee noch over
enige boom. En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, in het
bezit van een zegel van levende God; en hij riep luidkeels tot de vier engelen
aan wie het werd gegeven om schade toe te brengen aan de aarde en de zee,
zeggend: Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de bomen
tot wij de dienaren van onze God op hun voorhoofden hebben gezegeld
Hoofdstuk 6 eindigde
met de vertwijfelde vraag van degenen die Gods Grote Dag en de daarmee gepaard
gaande gramschap op zich af zien komen: Wie kan die Dag doorstaan? In hoofdstuk 7 krijgen we blijkbaar het
antwoord. Doorstaan of standhouden
betekent in dit verband ontkomen aan,
gered worden uit die komende Dag van gramschap.
In Lk
21:36 gaf Yeshua het Joodse Overblijfsel van de Eindtijd met het oog op die Dag
passende raad:
Blijft
dan wakker, te allen tijde smekend dat jullie in staat mogen zijn te ontkomen
aan al deze dingen die op het punt staan te
geschieden, en te staan voor het aangezicht van de Mensenzoon.
Er moeten daarom
tijdig stappen worden gedaan tot overleving. Dralen tot het tijdstip waarop de
mensen tot
de bergen en de rotsen [zullen] zeggen: Valt op
ons en verbergt ons voor het aangezicht van hem die op
de troon zit en voor de gramschap van het Lam; want de Grote Dag van hun
gramschap kwam en wie kan standhouden?
zou
zeker te laat zijn. De Dag van Gods toorn kan alleen worden
doorstaan door degenen die dankbaar reageren op Gods raadsbesluiten die Hij in
zijn Voorzienigheid al tijden geleden bekendmaakte.
Op zijn beurt ziet hij
er zorgzaam op toe dat met het oog op die personen tijdig de juiste maatregelen
ter overleving worden genomen. En dat is wat we hier zien gebeuren: de
dienaren van onze God worden aan hun voorhoofd gezegeld. Zichtbaar
voor allen ontvangen zij een merkteken dat hen moet vrijwaren voor het
toebrengen van welke schade maar ook.
Om die reden voert dit
Schriftdeel ons terug naar een vroeger tijdstip dat kennelijk nog vóór de Grote Verdrukking ligt.
Daarmee zien we een in
de Openbaring geregeld
terugkerend fenomeen: teruggaan in de
tijd voor het verstrekken van aanvullende bijzonderheden.
Overigens is dat niet
iets waarover wij ons moeten verbazen. Yeshua zelf deed dit reeds
toen hij in zijn Eindtijdrede het teken
van zijn paroesie met
vier van zijn leerlingen doornam.
In
de opsomming van Mt 24:4-14 verschafte hij globaal een aantal voorname
gebeurtenissen die zijn paroesie (tegenwoordigheid) zouden kenmerken:
Het
verschijnen van de Antichrist tot en met de komst van het einde. Vervolgens keerde hij vanaf 24:15 terug
naar het midden van de Jaarweek voor het geven van zeer belangwekkende,
aanvullende bijzonderheden.
Maar
ook verderop in zijn betoog, bijvoorbeeld vanaf vers 37, en opnieuw vanaf vers
45 en aansluitend daarop in Mt 25:1, gaat hij terug
in de tijd, deels om de aard van zijn paroesie te beschrijven, deels om zijn
gehoor te attenderen op gevaarpunten en betekenisvolle ontwikkelingen die zich
eveneens zullen voordoen tijdens zijn tegenwoordigheid.
Het tafereel waarmee
dit tweede deel onder het zesde zegel begint, sluit aan bij Ez 9:1-11, waar profetisch, in een visionair tafereel,
een levendig beeld wordt verschaft van de maatregelen die God neemt om het
Overblijfsel van zijn volk te sparen voor de ondergang die hij brengt over het
ontrouwe deel van het Huis Israël.
Zes 'mannen',
kennelijk van hemelse oorsprong, staan gereed om met vernietigingswapens in de
hand, heel dat Huis van Israël en van Juda neer te
slaan. Waarom? Omdat
hun dwaling zeer, zeer groot is, het land met bloedvergieten is gevuld en de
stad Jeruzalem vol verkeerdheid is (Ez 9:9).
De nadruk ligt op Jeruzalem,
de letterlijke stad, want dáár, in het heiligdom, worden de meest afschuwelijke
dingen bedreven, die in het voorafgaande hoofdstuk al zijn opgesomd: Taferelen
die God onteren en die in een of andere vorm ook verschijnen in de Openbaring
in verband met de afgodische verering van het Beest en zijn Beeld. Zie Ez 8:3-18.
Let bijvoorbeeld op Ez 8:3 en 5.
Toen hief de geest mij
op tussen aarde en hemel en bracht mij in visioenen Gods naar Jeruzalem, bij de
ingang van de binnenste poort, die op het Noorden uitziet, waar het afgodsbeeld
zich bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver opwekt... Mensenzoon, richt
uw blik naar het Noorden! Toen richtte ik mijn blik naar het Noorden, en zie,
ten Noorden van de poort bij het altaar stond aan de ingang dat afgodsbeeld,
het voorwerp van naijver.
Uit vers 14 blijkt dat
het afgodsbeeld vereenzelvigd moet worden met Tammuz,
één van de mystieke benamingen van Nimrod die gewelddadig ter dood werd
gebracht en die bijgevolg een voorafbeelding werd van het Beest dat de
zwaardslag had (Op
13:3, 11-12).
Vergelijk ook Mt 24:15 waar hetzelfde beeld door Yeshua werd
opgeroepen: de verwoestende gruwel in de 'heilige plaats'. Ook beschreven in 2Th
2:3-4.
Zie: De
mens achter het getal 666
Ez 8:17-18 is een overgang naar Ez
9:1
Hij zei tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de gruwelen
te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij
telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus. Daarom zal
Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben.
Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen (nbg).
Merk op dat het steeds
over het Joodse volk van de Eindtijd gaat >> Het Huis van Juda.
Voor de Joden die God
totaal de rug toekeren ten gunste van de Antichrist schetst hoofdstuk 9 van
Ezechiël een onheilspellende afloop:
1
Een machtige stem weerklonk in mijn oren: De kastijders
der stad zijn nabijgekomen, ieder met zijn
werktuig des verderfs in de hand. 2
En zie, daar kwamen zes mannen van de kant der naar
het Noorden gekeerde Bovenpoort, ieder met zijn knots in de hand, in hun midden
één, in linnen gekleed, met een schrijfkoker aan zijn middel; zij kwamen en
gingen naast het koperen altaar staan.
3 Inmiddels
was de heerlijkheid van de God Israëls van de cherub, waarop zij zat, opgerezen
en naar de drempel van de tempel gegaan. Daar riep hij tot de in linnen geklede
man die de schrijfkoker aan zijn middel droeg.
4 YHWH zei
tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en zet
een teken op het voorhoofd
der mannen die zuchten en steunen over al de afschuwelijkheden die in
haar midden bedreven worden.
5
En tot de anderen zei hij te mijnen aanhoren: Trekt
achter hem de stad door en velt neer! Verschoont niet en
spaart niet.
6
Grijsaard, jongeling, maagd, kind en vrouw—slaat ze
dood ten verderve. Maar roert
niemand aan op wie het teken staat. Begint bij
mijn heiligdom! Zo begonnen zij met de mannen die voor de tempel stonden.
(LV)
De beveiliging van de
getrouwe Rest wordt gegarandeerd doordat de leden ervan op hun voorhoofden
worden gekentekend. De man in linnen gekleed met schrijfgerei aan zijn heup
selecteert hen. Hij moet wel Yeshua, de verheerlijkte Masjiach, afbeelden, immers aan hem heeft de
Vader het gehele oordeel toevertrouwd (Jh 5:22).
In Openbaring 13, bij de beschrijving van het Beest
uit de zee, respectievelijk van het Beeld dat voor dat Beest moet worden
opgericht, is er onmiskenbaar een relatie met de hoofdstukken Ezechiël 8 en 9.
Zie: Openbaring 13:14-15
En
het misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven werden
om te verrichten voor het aangezicht van het Beest,
zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest
dat de zwaardslag heeft en leefde. En het werd hem gegeven
geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel
zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet
zouden aanbidden gedood zouden worden.
De
verering van het beeld van het Beest verwijst onder meer terug naar Ezechiël 8 en 9, met name
naar de afgod Tammuz die door Israëlitische vrouwen
beweend werd. Naar men meent is De Tammuz niemand
anders dan Nimrod, de indrukwekkende jager en bouwer van de stad Babel met zijn toren, maar die (naar men meent) op
gewelddadige wijze ter dood werd gebracht (Gn 10:8-12). Na zijn dood werd hij echter vergoddelijkt
en onder verschillende benamingen, Osiris, Adonis, Bacchus,
etc., werd zijn dood jaarlijks betreurd. Als een prototype van de Antichrist,
het Beest dat de zwaardslag heeft en leefde, werd hij door de afgodendienaars
bij de (visionaire) tempel niet alleen vereerd, maar was er tot zijn
verheerlijking kennelijk ook een afgodisch beeld, een gruwel, opgericht. Juist
vanwege deze en andere verfoeilijkheden werd op de voorhoofden van de Joden die
daarover kermden en zuchtten, het beschermende kenteken geplaatst (Ez 9:4-6).
Veel profetische gedachten in verband met de Eindtijd [of: laatste dagen] worden in hun oervorm
aangetroffen in het Bijbelboek Jesaja. Dit geldt ook
voor Ez 8 en 9. Bij nader onderzoek blijken zij
een verdere toelichting te verschaffen op het Schriftdeel Js
66:1-6.
1 Dit heeft YHWH gezegd: "De hemel is
mijn troon en de aarde mijn voetbank. Waar is dan het huis dat gij mij kunt bouwen, en waar is dan de plaats, mij tot
rustplaats?
Het gaat hier om de nog op te richten Derde Tempel, maar YHWH Elohim heeft die
tempel beslist niet nodig. De Tempelstad Nieuw Jeruzalem - die de hemel met de
aarde verbindt - nadert tegen die tijd juist haar voltooiing. Zie Js 65:17 en 66:22-23,
die ons helpen in welke context we de vervulling moeten zoeken.
2 Al deze dingen heeft mijn eigen hand
gemaakt, zodat al deze zijn ontstaan", spreekt YHWH.
"Op deze dan zal ik zien, op de ellendige en de verslagene
van geest en die voor mijn woord beeft.
3 Wie de stier slacht, is als iemand die een man
neerslaat. Wie het schaap ten slachtoffer brengt, is als iemand die een hond de
nek breekt. Wie een gave offert - zwijnenbloed! Wie een gedachtenis[offer] van geurige hars
aanbiedt, is als iemand die een zegen uitspreekt met magische woorden. Zij zijn
ook degenen die hun eigen wegen hebben verkozen, en in hun walgelijkheden [gruwelen] heeft
hun ziel behagen geschept.
De hervatte offercultus in de Derde
tempel is God een gruwel. Walgelijk zullen de offers van die afvalligen in zijn
ogen zijn, omdat zij opnieuw zijn leiding verwerpen en in plaats daarvan naar
demonen opzien. Bovendien heeft Yeshua al in 33 AD het ene toereikende offer
van zijn eigen leven (ziel) gebracht (Js 53:10-12; Mt 20:28).
4 Ik zal op mijn beurt
manieren kiezen om hen slecht te behandelen, en de dingen die hun schrik
aanjagen, zal ik over hen brengen; omdat ik geroepen heb, maar niemand
antwoordde, ik gesproken heb, maar er geen waren die luisterden; en zij bleven
doen wat kwaad was in mijn ogen en verkozen datgene waarin ik geen behagen
schepte".
5 Hoort het woord van YHWH, gij die voor zijn woord beeft [het Joodse overblijfsel]: "Jullie
broeders [de ontrouwen onder de Joden] die
jullie haten, die jullie uitsluiten wegens mijn naam, hebben gezegd: 'Moge YHWH
verheerlijkt worden!' Hij zal ook met verheuging van jullie zijde verschijnen,
en zij zijn degenen die beschaamd gemaakt zullen worden".
6 Er is een geluid van gedruis uit de stad, een geluid
uit de tempel! Het is het geluid van YHWH, die zijn
vijanden het verdiende loon betaalt.
De strekking komt overeen met die van Ez 9:6-7. In de herbouwde tempel van hun eigen keuze
zal de God van Israël juist met die opstandelingen afrekenen.
Onder het
zesde zegel zien we dezelfde thematiek, maar binnen een enigszins ander
tafereel, te beginnen met vier engelen die zich aan de vier hoeken der aarde
bevinden en die de vier winden van de aarde beheersen,
resp. in bedwang houden. Gelet op de onmiddellijke context
moet er een relatie zijn met Gods gramschap die dreigend hangt boven hen die
dekking zoeken in de spelonken en rotsen der bergen (Op
6:15-17).
De Bijbel toont dat
engelen een rol vervullen in de voltrekking van Gods oordelen aan goddeloze
mensen die zijn gramschap verdienen (Op
19:11-16; Gn 19:15-22; Rc 5:20; 2Kn
19:35; Jl 3:11b).
Hier worden engelen
geassocieerd met de vier winden
der aarde; in Op
14:18 met het vuur, en in
Op
16:5 met de wateren.
Dat die gramschap hier
wordt voorgesteld door de
vier winden der aarde berust
weer op bekende Bijbelse beelden:
Dit heeft
YHWH der legerscharen gezegd: Ziet! Rampspoed gaat uit van natie tot natie, een
zware storm zal verwekt worden van de meest afgelegen streken
der aarde. Dan zullen zij die door YHWH op die dag worden neergeveld, liggen
van het ene einde der aarde helemaal tot het andere einde der aarde (Jr
25:32-33).
Wanneer die vier
winden der goddelijke gramschap uit vier hoeken der aarde worden losgelaten,
kan men zich voorstellen dat dit tot een alles verwoestende wervelwind moet
leiden. Vergelijk Ps 11:6; 83:15;
Jr 49:36.
Later, in Op
9:4, zullen we nog zien dat de bescherming van
het zegel nog verder reikt dan gespaard te worden voor de goddelijke gramschap.
Daar wordt namelijk vermeld dat de demonische sprinkhanen onder de Vijfde
trompet alléén schade mogen toebrengen aan de mensen die het
zegel van God niet op hun voorhoofd hebben.
En aangezien slechts een selectie uit elke stam van de
zonen van Israël wordt gezegeld, zou
daaruit nogmaals blijken dat de laatste generatie christenen
tegen die tijd de aarde moet hebben verlaten.
In dit zinnebeeldige
tafereel moeten ook de aarde, de zee, de bomen
een andere betekenis hebben dan de letterlijke. Omdat deze drie
dingen het aangezicht van onze planeet bepalen, kunnen
we denken aan het uiterlijke voorkomen van onze maatschappij met deels
stabiele, rustige situaties [aarde], maar anderzijds ook met zeer roerige,
onrustige toestanden [zee], en dat alles onder het bestuur van personen in
overheidsfuncties [bomen].
De engel die Johannes
ziet opkomen
van de opgang der zon doet denken aan
de man met het schrijfgerei in het visioen van Ezechiël. Hij is immers in het
bezit van Gods zegel en heeft de autoriteit om
a.
het loslaten van de winden te bepalen, en
b. het zegel te drukken op de
voorhoofden van hen die daarvoor in aanmerking komen.
Hoewel velen zich
zullen verzetten tegen de gedachte dat ook Yeshua in de hemel een engel is,
moeten wij op grond van de aan hem verleende macht tóch tot die conclusie komen
(Mt 28:18; 1Pt
3:22).
Hij is
duidelijk de eerste onder de engelen. Vergelijk Op
12:7 met Judas
9 en 1Th
4:16. In Judas 9 wordt hij aangeduid als de aartsengel Michaël.
Er is nog iets wat
afgeleid kan worden uit Ezechiëls visioen: de tijd waarin het beschermende en
reddende zegel wordt aangebracht, namelijk wanneer de bewoners van Jeruzalem
zuchten en
steunen over al de afschuwelijkheden die in haar midden bedreven worden.
Gelet op Op 13:14-15 en Mt 24:15 in het licht van Ez 8:3-18, moet de tijd daarom de Tweede helft van de
Jaarweek omvatten.
Tot hiertoe hebben wij
bij de verklaring van de betekenis van het ´verzegelen´ alle nadruk gelegd op
het beschermende karakter ervan. Wenden we evenwel
onze blik vooruit, naar Hoofdstuk
14, dan moeten we wel concluderen dat het ontvangen van het ´zegel´ de
144000 tevens in staat stelt goede tijdingen te proclameren.
Daarbij komt beslist
Mattheüs
Oók
dit is een themalijn waardoor de Openbaring wordt gekenmerkt. En dit gebeurt
niet onverwacht. De OT voorzeggingen wezen al in die richting:
Toen zei ik [Jesaja zelf die
YHWH Elohim in een tempelvisioen had gezien]: Wee mij, ik ben verloren! want ik, een mens
met onreine lippen en die te midden van een volk met onreine lippen woont,
ik heb met eigen oog de koning, YHWH der legerscharen, gezien.
Maar één der serafim
vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar
genomen had, raakte daarmee mijn mond aan en zei: Nu deze je lippen aangeroerd
heeft, wijkt je schuld en wordt je zonde verzoend. Daarop hoorde ik YHWH
zeggen: Wie zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan? En ik
zei: Hier ben ik; zend mij.
Toen sprak hij: Ga, en zeg tot dit volk: Horen zult
gij, maar niet begrijpen, en zien, maar niet verstaan.
Maak het hart van dit volk
vet, zijn oren ongevoelig en sluit zijn ogen; opdat het niet ziet met de ogen
en niet hoort met de oren, en opdat hun hart niet begrijpt, terugkeert en
genezen wordt. Hierop zei ik: Tot hoelang, Heer? Hij sprak: Totdat de
steden vernield liggen, zonder inwoners, en de huizen zonder mensen, het
akkerland tot een wildernis is geruïneerd (Jesaja 6:5-11).
Jesaja
lijkt hier model te staan voor een figuur die elders,
in Ml 4:5-6, de
profeet Elia wordt
genoemd, die in de Eindtijd, in de periode die vooraf gaat aan de Grote Dag van
YHWH, eveneens een zending naar het volk toe zal
vervullen:
Ziet!, ik zend u de profeet Elia,
voordat de grote en geduchte dag van YHWH komt; hij zal het hart van de vaders terugbrengen
tot dat der zonen en het hart der zonen tot dat van hun vaders; opdat ik niet
kom en het land met de ban sla.
De vrucht van die
zending was reeds in Ml 3:16-18 vermeld:
Toen
spraken degenen die YHWH vrezen met elkaar. En YHWH luisterde
en hoorde het. En voor zijn aangezicht werd een
gedenkboek geschreven aangaande hen die YHWH vrezen, hen die zijn naam
eerbiedigen. Zij zullen mijn eigendom worden, zegt YHWH der legerscharen; mijn
speciale bezit op de dag waarop ik handel. Dan zal Ik hen sparen, zoals een man
zijn zoon spaart, wanneer die hem dient. Dan zult gij
opnieuw het verschil zien tussen de rechtvaardige en de boosdoener, tussen
degene die God dient en degene die hem niet dient.
Een
vergelijking van beide schriftdelen in Maleachi, doet
de vraag rijzen of de Elia-figuur van Ml 4:5 wellicht
overeenkomt met degenen die YHWH vrezen [en]
die met elkaar spreken (van
Ml 3:16). Zij vormen in ieder geval een groot
contrast met anderen van het volk die in de dagen van de Antichrist lasterlijk
tegen God spreken (Ml
3:13-16); waaruit blijkbaar geconcludeerd mag worden dat zij die YHWH vrezen
het godvruchtige Overblijfsel van de Eindtijd vertegenwoordigen.
4 και ηκουσα
τον αριθμον
των εσφραγισμενων
εκατον τεσσερακοντα
τεσσαρες χιλιαδες εσφραγισμενοι
εκ πασης
φυλης υιων
ισραηλ
5 εκ φυλης
ιουδα δωδεκα
χιλιαδες εσφραγισμενοι
εκ φυλης
ρουβην δωδεκα χιλιαδες
εκ φυλης
γαδ δωδεκα
χιλιαδες
6 εκ φυλης
ασηρ δωδεκα
χιλιαδες εκ φυλης
νεφθαλιμ δωδεκα χιλιαδες
εκ φυλης
μανασση δωδεκα χιλιαδες
7 εκ φυλης
συμεων δωδεκα χιλιαδες
εκ φυλης
λευι δωδεκα
χιλιαδες εκ φυλης
ισσαχαρ δωδεκα χιλιαδες
8 εκ φυλης
ζαβουλων δωδεκα χιλιαδες
εκ φυλης
ιωσηφ δωδεκα
χιλιαδες εκ φυλης
βενιαμιν δωδεκα χιλιαδες
εσφραγισμενοι
En ik hoorde het
aantal van hen die gezegeld werden, 144000, gezegeld uit elke stam van de zonen
van Israël. Uit de stam Juda 12000 gezegelden, uit de stam Ruben 12000, uit de stam Gad 12000, uit de stam Aser
12000, uit de stam Naftali 12000, uit de stam Manasse 12000, uit de stam Simeon
12000, uit de stam Levi 12000, uit de stam Issaschar 12000, uit de stam Zebulon
12000, uit de stam Jozef 12000, uit de stam Benjamin 12000 gezegelden
Het valt op dat
Johannes deze keer niet vermeldt dat hij de 144000 ook echt zag
in het visioen. Hij vermeldt slechts: En ik
hoorde
het aantal. Kennelijk heeft
dat te maken met het tafereel dat op het zegelen volgt, want vanaf vers 9 zal
hij hen opnieuw beschrijven als een Grote
Schare. Maar dan ziet hij hen ook
werkelijk.
Een
en ander is vergelijkbaar met Op
5:5-6. Daar hoorde Johannes dat er iemand voldoende
waardig was om de rol met de zeven zegels te openen: de Leeuw uit Juda. En waarschijnlijk verwachtte hij dat hij die 'Leeuw'
nu ook te zien zou krijgen. Dat bleek echter niet zo te zijn. Wat hij
werkelijk zag was een Lam, nog met de tekens van de dood op zich. In
deze twee symbolen, de Leeuw van Juda en het Lam dat
werd geslacht, ziet Johannes de ene Persoon van de Masjiach, Yeshua. Iets
soortgelijks geldt voor heel hoofdstuk 7, voor wat betreft de twee manieren
waarop één klasse van mensen aan de lezer wordt voorgesteld.
Wat betreft de
evenwichtige selectie van de 144000 gezegelden uit
elke stam van de zonen van Israël, met de stam Juda
in een prominente rol als eerstgenoemde stam, hoort Johannes voorlopig
alleen hun aantal. Naderhand ziet hij een Grote Schare, gehuld in witte gewaden,
gewassen en wit gemaakt in het bloed van het Lam.
Wat betekent dat als
we proberen vast te stellen om welke personen het precies gaat in Gods
voornemen?
Kennelijk luidt het
antwoord dat we de identiteit van de Grote
Schare alleen kunnen vaststellen als we rekening houden met de kenmerken
van de 144000. En ook omgekeerd: De identiteit van de
144000 moet mede bepaald worden aan de hand van de bijzonderheden die vermeld
worden ten aanzien van de Grote
Schare. Want die twee gedeelten van dit hoofdstuk [ 7:1-8 en
7:9-17 ] versterken elkaar!
Dat wij de 12 stammen
moeten opvatten als letterlijk de 12 stammen van Israël naar het vlees, en niet
als een geestelijk Israël, blijkt uit minstens 3
punten:
(1) De namen van de stammen worden één voor één gespecificeerd. Deze
namen kunnen niet anders dan een letterlijke betekenis hebben.
(2) Het boek Openbaring verplaatst ons in de Dag die de Heer
toebehoort (Op 1:10), waarvan het grootste deel
wordt gevormd door de 70ste Jaarweek voor Israël. Het is alleen maar
te verwachten dat het boek laat uitkomen dat binnen het herstelde Israël een
Rest verschijnt.
(3) In de lijst van de 12 stammen ontbreekt de stam Dan.
Dit berust niet alleen
op historische gebeurtenissen waardoor die stam zich diskwalificeerde [zie Rechters,
hoofdstuk 18, waar we vernemen dat Dan de eerste stam was die tot afgoderij
verviel], maar vooral op voorzeggingen waaruit valt op te maken dat er een
relatie is tussen de stam Dan en de Antichrist.
In Genesis
49:16-17 vergeleek Jakob op zijn sterfbed die
stam met een slang, een hoornslang of een adder, die vanwege zijn zandkleur
onopgemerkt blijft totdat hij dodelijk toebijt.
In
verband met de verraderlijke aard van Dan, richt Jakob
zich dan ook meteen (in vers 18) smekend tot God: Op uw redding hoop ik YHWH; woorden
die ongetwijfeld ook in de mond zullen zijn van het toekomstige, godvruchtige
Overblijfsel in de tijd van verdrukking door de Antichrist.
Ook
Mozes legt in Dt 33:22 een
verband tussen het verschijnen van de Antichrist en de stam Dan:
Dan is een leeuwenwelp;
uit Basan stormt hij tevoorschijn.
Vergelijk Dt 3:11, waar Og de koning van Basan wordt
vermeld, afkomstig uit de Refaïeten, het
reuzengeslacht.
Het getal 144000 is
symbolisch, want uit het volgende tafereel zal duidelijk worden dat het getal
geen rol meer speelt. Maar ook uit de samenstelling van het getal blijkt dat
het niet letterlijk opgevat moet worden: 12 x 12 x 1000.
Hierin is 1000 het
grootste getal zondermeer, terwijl 12 een volheid vertegenwoordigt en wel in
organisatorisch opzicht. Het getal 12000, betrekking hebbend op hen die uit
elke stam worden geselecteerd, is eveneens symbolisch
en een aanduiding van een uitgekozen
aantal.
Wellicht dat er hier zelfs sprake is van een Oudtestamentische relatie.
Toen Achitofel, een voorafbeelding van de Antichrist,
de zoon der vernietiging (Ps 55:12-14; Jh 17:12; 2
Th 2:3), met het duivelse plan kwam om de vermoeide David na te jagen
en hem des nachts te overvallen, vroeg hij aan Absalom:
Laat mij
toch 12000 man uitkiezen; dan zal ik opstaan en vannacht David achternajagen.
(2Sm 17:1).
Indien de Antichrist geïdentificeerd moet worden met de stam Dan, dan
zouden we de 12000 van Achitofel in het tegenbeeld
met die stam mogen verbinden. Daar zouden dan de 12 stammen van Israël, elk
bestaande uit een selectie van 12000, tegenover staan.
Maar nogmaals,
het ontvangen van het beschermende zegel zal de 144000 tevens in staat stellen
om tijdens de Tweede Weekhelft het Nieuwe Lied te ´zingen´, d.i. goede
tijdingen verkondigen aan de aardbewoners:
En zij zingen een
nieuw lied vóór de troon en vóór de vier Levende wezens en de Oudsten; en
niemand kon het lied leren behalve de 144000, zij die van de aarde gekocht
zijn… En ik zag een andere engel vliegend in het midden der hemel, hebbend een eeuwig Evangelie om als goede tijdingen te verkondigen aan
hen die op de aarde gezeten zijn, en aan elke natie en stam en taal en volk,
zeggend met een luide stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur
van zijn oordeel kwam, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en zee en
bronnen van wateren maakte.
Trouwens, wat hierna
volgt, in de vv 7 tm 17, maakt voldoende duidelijk dat de
144000, alias de Grote Schare,
a. allereerst
erkennen dat zij redding hebben ontvangen van hun God, YHWH,
en daarom luidkeels
roepen, zeggend: De redding [behoort]
aan onze God die op de
troon zit en aan het Lam.
b. zijnde vóór de troon van God, tevens dag en nacht voor hem heilige
dienst verrichten in zijn tempelheiligdom.
Zie naast de interessante details die
hierna volgen, ook de studie
Een
mogelijk verloop van de 70ste Jaarweek
En dan in het bijzonder wat onder Gesuggereerd
Einde wordt vermeld omtrent de 1150 dagen
(2300 avonden/morgens) met betrekking tot het wegnemen van de tamid, het gedurig offer. De Grote Schare zal direct
daarop, en dat vanaf het Midden der Week, alsnog dag
en nacht dienstbaar zijn jegens YHWH Elohim
in zijn naos, het tempelheiligdom.
9 μετα
ταυτα ειδον
και ιδου
οχλος πολυς
ον αριθμησαι
αυτον ουδεις
εδυνατο εκ παντος
εθνους και φυλων
και λαων
και γλωσσων
εστωτες ενωπιον του θρονου
και ενωπιον
του αρνιου
περιβεβλημενους
στολας λευκας και
φοινικες εν ταις
χερσιν αυτων
10 και κραζουσιν
φωνη μεγαλη
λεγοντες
η σωτηρια τω θεω ημων τω
καθημενω επι τω θρονω και
τω αρνιω
Na deze dingen zag ik
en zie! Een talrijke menigte die niemand tellen kon, uit alle natiën en stammen
en volken en talen, staande vóór de troon en vóór het
Lam, gehuld in witte gewaden en palmtakken in hun handen. En zij roepen
luidkeels, zeggend: De redding [behoort]
aan onze God die op de troon zit en aan het Lam
Een belangrijke
sleutel tot begrip van de talrijke menigte, gewoonlijk aangeduid als de Grote Schare, is gelegen
in de uitdrukking die niemand tellen kon.
Waarom? Omdat het 'zaad' dat aan Abraham werd beloofd in het boek
Genesis bij herhaling op die manier nader wordt aangeduid:
- de niet te tellen
zandkorrels aan de oever der zee, respectievelijk de stofdeeltjes der aarde, en
-
de eveneens niet te tellen aantal sterren aan de hemel (Gn 13:14-17; 15:3-6).
Toen de Christelijke
Gemeente met Pinksteren 33 AD ontstond werd geleidelijk duidelijk dat Abrahams
zaad niet slechts uit een aards
maar ook uit een hemels deel
zou bestaan, maar in Gn 22:17-18 was al duidelijk geworden dat
alle natiën der aarde
zich in beide delen van dat zaad zouden zegenen. De natie Israël ging van nature tot dat zaad behoren; de leden van
de Christelijke Gemeente worden tot het zaad gerekend vanwege het feit dat zij
Masjiach Yeshua toebehoren: Indien jullie
dan van [de] Messias
zijn, zijn jullie werkelijk zaad van Abraham, volgens een belofte erfgenamen (Gl 3:29).
Maar van beide delen
van het zaad wordt te kennen gegeven dat niet verwacht
mag worden dat ook maar enig mens het kan tellen.
Om welk deel van dat
zaad gaat het hier? Het aardse of het hemelse deel ervan? Gaat het in dit geval
om de gemeente van Israël of de Christelijke gemeente?
Het is onze
overtuiging dat de Grote Schare
van Openbaring
7:9-17 tot Abrahams aardse
zaad behoort, dus tot de gemeente van Israël naar het vlees,
want in dit Schriftdeel wordt ons de toekomstige redding uit de Grote Verdrukking van een
gelovig Joods Overblijfsel getoond.
Wat Johannes volgens Op
7:4 niet zag doch slechts hoorde - het symbolische
aantal dat uit alle stammen van Israël werd gezegeld - krijgt hij nu in
weer een andere setting werkelijk te zien. Op 7:9-17 bevat immers, zoals
we zullen zien, de ene na de andere verwijzing naar OT herstelprofetieën waarin
een getrouwe Rest centraal staat.
Maar
afgezien daarvan geeft Op 7:17 op zich al voldoende aanwijzing:
Want het Lam, dat in
het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des
levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.
In dat beeld wordt al
gedoeld op wat in hoofdstuk 22 uitvoeriger zal worden beschreven: de Rivier van
water des levens die over de brede straat van het Nieuwe Jeruzalem tijdens het
Millennium naar de mensheid op aarde zal stromen: de voorzieningen ten leven
gebaseerd op de verdienste van Yeshua's slachtoffer.
De
leden van de Grote Schare komen
heel begrijpelijk uit alle natiën, stammen, volken en talen,
want daar verbleven zij die vele eeuwen [en verblijven zij trouwens
nog altijd] in hun toestand van verstrooiing, opgesloten in
ongehoorzaamheid (Rm 11:32).
Vele malen, te
beginnen met Dt 30:1-6, lezen wij over de bijeenvergadering
van Israël in de Eindtijd. Uit alle richtingen zullen zij bijeengebracht worden:
van de vier
windstreken of van de einden der aarde en ook uit alle natiën.
Zie ondermeer Js 11:12; 27:12-13; 49:12; 66:20.
Jr
31:7-9; Ez 39:21-29; Zc
2:6-12; 8:7-8.
Mt
24:31.
In laatstgenoemde
tekst lezen we:
Dan
[tijdens zijn paroesie] zal hij
[Masjiach Yeshua] zijn engelen uitzenden, en onder luid
bazuingeschal zullen zij zijn uitverkorenen uit de vier windstreken
bijeenbrengen, van het ene uiteinde der hemelen tot het andere uiteinde daarvan.
Dus ook hier is, wat
de zeven zegels betreft, wederom sprake van overeenkomst in profetische
gedachte met Yeshua's Eindtijdrede volgens Mt 24.
Dat
de Joodse 'schapen' die de getrouwe Rest van de Eindtijd zullen vormen uit alle natiën en stammen en volken en talen
bijeengebracht zouden worden voor de troon van God en het Lam, kon
al uit het boek Ezechiël afgeleid worden. In de strafrede waarin hij bij
voorbaat Israëls nalatige herders berispt, gaf YHWH Elohim het volgende te
kennen:
Ze zijn overal verspreid, zonder herder, en ze zijn
alle dieren van het veld tot voedsel geworden: ze zijn verspreid.
Mijn schapen dwalen rond op alle bergen
en op elke hoge heuvel. Over heel het aardoppervlak zijn mijn schapen
verspreid. Er is niemand die naar ze vraagt, en niemand die ze zoekt…. Zo zegt
de Heer YHWH: Zie, Ik zál die herders! Ik eis mijn
schapen op uit hun hand, en doe hen ophouden met het weiden van de schapen. Die
herders zullen zichzelf niet meer weiden en Ik zal mijn schapen uit hun mond
redden, zodat ze hun niet meer tot voedsel zijn. Want zo zegt de Heer YHWH:
Zie, Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar ze op zoek gaan.
Zoals een herder op zoek gaat naar zijn
kudde op de dag dat hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik op
zoek gaan naar mijn schapen. Ik zal ze redden uit alle plaatsen waarheen ze
verspreid zijn op de dag van donkere wolken. Ik zal ze uitleiden uit
de volken, ze bijeenbrengen uit de landen en ze brengen naar hun land.
Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de waterstromen en in alle
bewoonbare plaatsen van het land. In goede weide zal Ik ze
weiden en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Ze zullen daar
neerliggen in een goede weideplaats en ze zullen grazen in de voortreffelijkste
weide op de bergen van Israël.
(Ez 34:5-6, 10-14; hsv aangepast)
Dat de leden van de Grote Schare zich voor
de troon en voor het Lam bevinden, terwijl zij
op aarde zijn, levert niet werkelijk enige moeilijkheid op.
Ενωπιον
του θρονου
betekent letterlijk in het gezicht van de troon.
In Op
20:11-12 zien we - binnen een Millenniumtafereel - uit de dood
opgewekte personen, de
groten en de kleinen, mensen uit alle rangen en
standen van de wereldbevolking, op
aarde verschijnen, eveneens staande vóór de [grote, witte] troon.
De Grote Schare
bevindt zich ook vóór
het Lam.
De overeenkomst in
profetische gedachte is nu met Mt 25:31-46, waar de Mensenzoon in zijn paroesie
als Koning-Rechter op zijn troon van heerlijkheid zit
terwijl alle natiën als het ware voor hem verschijnen. Dat
geschiedt met de bedoeling om vast te stellen wat tijdens de verdrukking van de
70ste Jaarweek (voor Israël) de opstelling van al die Heidenen
[natiën] zal zijn ten opzichte van deze mijn
broeders, d.i. Yeshua's Joodse broeders.
Tenslotte
worden de leden van de Grote Schare
door Johannes ook nog gezien met palmtakken
in hun handen.
Dat sommigen van hun
voorvaders destijds Yeshua als hun koning binnenhaalden met palmtakken, is
overbekend. Een getrouw Overblijfsel zal in de Eindtijd
alsnog naar dat beeld - maar dan blijvend en met echte overtuiging - Yeshua in
geloof als de ware Masjiach erkennen en aanhangen. Vergelijk Jh 12:12-13.
Zij zullen voor het
eerst in hun geschiedenis redding toeschrijven, niet slechts aan God die op de troon
is gezeten, maar ook aan het Lam.
Overigens
wordt hier, in Op 7:9, palmtakken
op een andere manier weergegeven dan gebruikelijk is in het NT: niet βαια
των φοινικων,
zoals in Jh 12:13, maar φοινικες,
of volgens de codex Sinaïticus:
φοινικας.
Φοινικας
wordt verder alleen nog aangetroffen in de Septuagint, in het apocriefe boek
Twee Makkabeeën 10:7. Daar worden de vreugdevolle
ceremoniën verhaald rondom de reiniging en het weer in gebruik nemen van de
tempel te Jeruzalem na de ontwijding ervan door Antiochus
IV:
Vol
vreugde vierden ze acht dagen lang feest, zoals dat ook voor het
Loofhuttenfeest gebruikelijk is… Ze droegen met loof versierde stokken, groene
twijgen en palmtakken [φοινικας]
en zongen lofliederen op Hem die hen in staat had gesteld Zijn huis te
reinigen. Bij algemeen besluit werd bepaald dat het hele Joodse volk voortaan
ieder jaar deze dagen zou vieren (2Mk
10:6-8; nbv).
Het is niet onmogelijk
dat in Openbaring 7:9 op deze geschiedschrijving wordt ingespeeld:
(1) Het gaat hier om het Chanoekafeest dat Yeshua blijkbaar erkende.
Zie
Jh 10:22-23.
(2) De ontwijding van de tempel door Antiochus
IV werd door Daniël profetisch aangekondigd in Dn
11:30-31.
(3) In Mt 24:15 gaf Jezus te kennen dat die gebeurtenis
typologische betekenis heeft. In de Eindtijd zou de Antichrist, afgebeeld door Antiochus IV, de gruwel der
verwoesting oprichten.
(4) Zoals uit bovenvermeld citaat blijkt werd het feest Chanoeka volgens de wijze van het Loofhuttenfeest gevierd. Chanoeka wordt daarom ook wel aangeduid met Het
Loofhuttenfeest van de maand Kislev. Vandaar dat de feestvierders
palmtakken droegen.
(5) In de context van het relaas - in vers 5 - is sprake van de
reiniging van het tempelheiligdom, de ναος
(of: νεως
in Attisch Grieks).
(6) In het Bijbelboek Daniël - in hoofdstuk 8 - wordt geprofeteerd
dat de Antichrist onder de figuur van een Kleine
Horen zich arrogant zal verheffen tegen de Hemel, ja, zelfs tegen God, de Vorst van het Heir. Het dagelijks offer zal Hem ontnomen worden en Zijn heiligdom
zal vertrapt worden. Maar na 2300 avonden-morgens,
kennelijk 1150 volledige dagen vertegenwoordigend, zal het heiligdom in rechten staat
hersteld worden.
Zie
Dn
8:9-14.
Welke details omtrent de Grote
Schare van Openbaring 7:9 mogen wij uit dit alles wellicht afleiden? Welnu,
in dat visioen zien wij hen voor de troon van God, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen, terwijl zij redding
toeschrijven aan God en aan het Lam. Naderhand zal een Oudste aan Johannes
uitleggen dat zij uit de Grote Verdrukking komen; dat zij hun gewaden hebben gewassen en wit hebben gemaakt in het bloed
van het Lam; en dat zij om die reden zich voor de troon van God bevinden en hem
dag
en nacht dienen in zijn ναος
(Op
7:10, 14-15).
Tegen die tijd is de Grote Schare blijkbaar door de
tegenbeelden gegaan van de hierboven opgesomde voorbeeldige gebeurtenissen.
Gods Heiligdom is na de neerwerping ervan door de Antichrist in rechten staat
hersteld; de ναος
is gereinigd zodat de tegenbeeldige Levieten, de getrouwe Joodse Rest,
daarin God voortdurend kunnen dienen; het Loofhuttenfeest van het Millennium -
het feest van de grote inzameling - kan gevierd worden.
Vergelijk Zc 14:16-19; Lv 23:33-36, 39-43; Dt 16:13-15.
Zie:
Ezechiël
40 en Een
mogelijk verloop van de 70ste Jaarweek, met
name wat over de 2300 avonden-morgens (1150
dagen) wordt uiteengezet onder het kopje Gesuggereerd
Einde.
11 και παντες
οι αγγελοι
ειστηκεισαν
κυκλω του
θρονου και των
πρεσβυτερων
και των
τεσσαρων ζωων και
επεσαν ενωπιον του θρονου
επι τα
προσωπα αυτων και
προσεκυνησαν
τω θεω
12 λεγοντες
αμην η ευλογια
και η δοξα
και η σοφια
και η ευχαριστια
και η τιμη
και η δυναμις
και η ισχυς
τω θεω
ημων εις
τους αιωνας
των αιωνων
αμην
En alle engelen
stonden rondom de troon en de Oudsten en de Vier Levende wezens, en zij vielen
op hun aangezicht vóór de troon en brachten hulde aan
God, zeggend: Amen! De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging
en de eer en de kracht en de sterkte aan onze God tot in de eeuwen der eeuwen.
Amen!
Bij nieuwe
ontwikkelingen in Gods handelen, geven engelen blijk van hun betrokkenheid en
waardering.
Vergelijk
Op
5:11-12; Jb 38:7; Ps 103:20.
Met hun 'Amen!'
stemmen zij in met wat de Grote Schare dankbaar uitroept:
De redding
[behoort]
aan
onze God die op de troon zit en aan het Lam.
Tegelijkertijd voegen zij hun eigen hulde eraan toe. In Gods
wonderbaarlijk handelen met zijn uitverkoren volk onderscheiden zij zijn
ongeëvenaarde wijsheid; volop reden om hem lof toe te zwaaien.
Toen de apostel Paulus
door de kracht van Gods geest van inspiratie de wonderlijke weg had beschreven
die God in verband met zijn Naamvolk volgt: Zijn volk tot redding brengen door
een correctie van eeuwen - t.w. opsluiting in hun ongehoorzaamheid jegens de Masjiach - voelde óók hij zich gedwongen om in een
doxologie uit te roepen:
O diepte
van rijkdom en van wijsheid en kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn
oordelen, en onnaspeurlijk zijn wegen!
Wanneer mensen en
engelen God lof toezwaaien voor de wijze waarop Hij met Israël door de
millennia heen handelt, en hen, al is het via de omweg der Heidenvolken,
alsnog in een positie brengt om tot zegen te worden van de natiën, lijkt het op
zijn minst vermetel om te beweren dat Israël als volk bij Hem zou hebben
afgedaan, of dat zijn handelen met hen niet rechtvaardig zou zijn.
Zie
Gn 28:10-14 en vergelijk Rm 11:11-12, 30-33.
13 και απεκριθη
εις εκ
των πρεσβυτερων
λεγων μοι
ουτοι οι
περιβεβλημενοι
τας στολας
τας λευκας
τινες εισιν
και ποθεν
ηλθον
14 και ειρηκα
αυτω κυριε
μου συ
οιδας και
ειπεν μοι
ουτοι εισιν
οι ερχομενοι
εκ της
θλιψεως της μεγαλης
και επλυναν
τας στολας
αυτων και
ελευκαναν
αυτας εν
τω αιματι
του αρνιου
En één uit de Oudsten
antwoordde, zeggend tot mij: Dezen die gehuld zijn in de witte gewaden, wie
zijn zij en vanwaar kwamen zij ? En ik heb tot hem
gezegd: Mijn Heer, gij weet [het].
En hij zei tot mij: Dezen zijn zij die komen uit de Grote Verdrukking, en
zij wasten hun gewaden en maakten ze wit in het bloed
van het Lam
Dezen zijn zij die
komen uit de Grote Verdrukking…
Die mededeling voert
ons terug naar Yeshua's voorzegging in Mt 24:21-22 waar hij de weergaloos Grote Verdrukking voor de Eindtijd aankondigde, tijdens de
Tweede helft van de 70ste Week. Op zijn beurt ontleende hij, de Masjiach,
de term aan Daniël 12:1. De openbaringsengel deelde aan Daniël mee:
In die
tijd zal Michaël opstaan, de grote vorst die de zonen
van je volk ter zijde staat. Het zal een tijd van verdrukking zijn, zoals er
niet geweest is sinds er een natie is ontstaan. In die tijd zal je volk
ontkomen: allen die in het boek zijn opgetekend.
Het Hebreeuwse woord
dat in dat vers met verdrukking is weergegeven en op benauwdheid doelt,
wordt ook in Jeremia 30:4-7 aangetroffen waar
profetisch sprake is van "de tijd van benauwdheid voor Jakob".
Dit zijn
de woorden die YHWH over Israël en Juda gesproken
heeft. Ja, zo zegt YHWH: Het
geluid van siddering horen wij, van verschrikking, en er is geen vrede.
Vraagt
toch, ziet of een manspersoon baart; waarom zie ik dan iedere sterke man met
zijn handen op zijn heupen als een barende vrouw en hebben alle aangezichten
een lijkkleur gekregen? Wee! Want groot is die dag, zonder weerga; een
tijd van benauwdheid is het voor Jakob. Maar
daaruit zal hij worden gered.
Oók
die profetie correspondeert met Mt 24:21-22 en Opb 7:14.
Van belang is echter
dat in Jr 30:7 de profetische verzekering luidt dat Jakob -bedoeld wordt een deel van Israël, de vaak vermelde getrouwe Rest - uit
die benauwdheid of verdrukking zal worden gered. Geheel in overeenstemming derhalve met datgene wat aan Daniël te kennen werd gegeven
betreffende "de zonen van je volk", d.i
Gods eigen volk Israël.
Om die reden gaf
Yeshua in zijn Olijfbergrede de Joodse heiligen van
de Eindtijd de verzekering dat "die dagen zouden worden verkort",
daar anders "geen vlees gered zou worden; maar ter wille van de uitverkorenen
zullen die dagen worden verkort".
Die door hem vermelde uitverkorenen zijn dan
ook geen leden van de Christelijke Gemeente, zoals door sommigen wordt
gesuggereerd, maar zij die tot het Joodse Overblijfsel zullen behoren. Het is
immers de bedoeling dat "vlees"
wordt gered, zodat zij kunnen overleven tot in het Millennium, teneinde het
aardse, Joodse deel van het Nieuwe Jeruzalem te vormen (Op
22:14; 21:9-14).
Uit de Grote Verdrukking komen
duidt daarom op redding uit
de benauwdheid die door de Antichristelijke vijand zal worden
teweeggebracht. Die redding hangt duidelijk samen met hun vertrouwen in
Yeshua die zij tenslotte in geloof hebben erkend als
hun eigen, ware Masjiach. En zoals voorheen, tijdens de Gemeente-eeuw, de
generaties van Christenen deden, zijn ook zij tenslotte
gaan steunen op zijn zondeverzoenend offer. Zij hebben [immers] hun gewaden
gewassen en ze witgemaakt in het bloed van het Lam.
De vermelding van die bijzonderheid
wijst er kennelijk op dat zij pas zeer
recent gelovigen zijn geworden en op de reinigende kracht van het loskoopoffer van hun Masjiach zijn gaan steunen. Dit
verklaart wellicht ook de achtergrond van de vraagstelling aan Johannes door
één van die 24 Oudsten: "Johannes, zie je die menigte, gehuld in witte gewaden? Waar zijn die opeens vandaan gekomen?" [een
soortgelijke vraag en ook een gelijksoortig antwoord, vindt men in Ez 37:3].
Zie
de studie Wat
is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring?
Johannes moest het
antwoord schuldig blijven. Voor hem waren zij blijkbaar ook geheel onverwacht
'opgedoken'. In ieder geval herkende hij in de menigte niet de Christelijke Gemeente.
Dit wijst er op dat de
verschijning van de gelovige Joodse Rest op het toneel van deze wereld - ná zo’n lange tijd van verstoktheid en op zo’n laat tijdstip -
tot verrassende reacties zal leiden.
Niettemin is dit alles
profetische zekerheid. Ook weten wij vanuit het profetische Woord bij voorbaat
dat dit Joodse Overblijfsel het meteen zwaar te verduren zal krijgen van de
zijde van de Antichrist. Nadat de Christelijke Gemeente niet langer op aarde
is, wordt de ware aanbidding van God, berustend op het offer van Masjiach
Yeshua, immers nog slechts binnen hun gelederen aangetroffen.
Door zijn instrument
zal de Duivel bijgevolg alles in het werk stellen om hun invloed te
verpletteren.
In de Openbaring
zullen wat dat betreft, in de trant van Dn
12:7, nog andere
profetische aankondigingen volgen, zoals ondermeer in Op
12:13-17.
Het enige wat de leden
van dat toekomstige Joodse Overblijfsel dan ook in die moeilijke tijd kunnen
doen is al hun vertrouwen stellen in hun pas gevonden Masjiach. Dat zal hen in
staat stellen de overwinning te behalen "op het Beest, op zijn Beeld en op
het getal van zijn naam" (Op
15:2).
15a δια τουτο
εισιν ενωπιον
του θρονου
του θεου
και λατρευουσιν
αυτω ημερας
και νυκτος
εν τω ναω αυτου
Om die reden zijn zij vóór de troon van God en verrichten zij dag
en nacht voor hem heilige dienst in zijn tempelheiligdom
De reden waarom zij
zich voor Gods troon bevinden en voor zijn aangezicht mogen
dienen in zijn tempelheiligdom [ναος;
naos], hebben we zojuist vernomen uit
vers 14: Zij
hebben hun gewaden gewassen en wit gemaakt in het bloed van het Lam.
Dat blijkt een zo
belangrijk gebeuren te zijn dat zij nu tot God mogen naderen. Het bewijs daarvoor
zien we in het feit dat zij dienst doen in Gods heiligdom. In een priesterlijke
functie verrichten zij hun dienst voor God in het tegenbeeldige Voorhof der
Priesters. Welke vorm van priesterlijke dienst? Komen zij met de
priesters òf met de helpers der priesters, de
Levieten, overeen?
In het oude Israël
verrichtten de priesters zowel heilige dienst in het priesterlijk
Voorhof alsook periodiek in de voorste afdeling van het Heiligdom, het Heilige.
De Levieten daarentegen, zij die de priesters terzijde
stonden bij het brengen van de offers, mochten niet verder komen dan het
Voorhof; zij kwamen dus nooit in het Heiligdom zelf.
Beide gedeelten van de
naos hebben blijkbaar tegenbeeldige betekenis. Naar
het schijnt vertegenwoordigt het binnenste Voorhof waar zowel de priesters als
de Levieten tempeldienst verrichtten, een status of positie (op aarde, in het
vlees): gerechtvaardigd op grond van
geloof in de Messias.
Het Heilige
vertegenwoordigt kennelijk de staat van het
geestelijk zoonschap, waarin de leden van de
Christelijke Gemeente zich op grond van adoptie, of aanneming als zoon, thans
verheugen. Weliswaar terwijl zij nog op aarde zijn, maar het biedt hun wel
het perspectief om te bestemder tijd, bij de
Opname, voorbij het Gordijn te gaan en het Allerheiligste of de hemel
zelf binnen te gaan.
Die voorste afdeling
binnen het Heiligdom wijst daarom op de geestelijke situatie waarin Christenen
met de apostel Paulus kunnen zeggen: Ons
burgerschap bestaat in de hemelen van waaruit wij ook vurig een redder
verwachten, Heer Jezus Messias (Fp 3:20).
Als de tegenbeeldige
Levieten echter zal het Joodse Overblijfsel in het tegenbeeldige Voorhof der
Priesters dienen, hier op aarde derhalve en aldaar
blijvend; maar op grond van hun geloof in Masjiach Yeshua worden ook zij
gerechtvaardigd.
Het Griekse werkwoord
dat in ons vers met wit maken
is weergegeven, is leukainoo.
Het komt in het NT alleen nog voor in Mr 9:3 in de
beschrijving van het transfiguratievisioen. Uit het gebruik van dit werkwoord
in de LXX kunnen we afleiden dat leukainoo beantwoordt
aan het Hebreeuwse laaban. Dat werkwoord treffen we ondermeer
aan in Dn 12:10, waarop Op 7:14 trouwens teruggaat.
In de context van de Grote Benauwdheid lezen we daar
over de zonen van Daniëls
volk:
Velen
worden gereinigd, wit gemaakt en gelouterd; doch de goddelozen zullen goddeloos handelen, en geen der goddelozen verstaan het, maar zij die
inzicht hebben zullen het verstaan.
Tussen die regels door
lezen we ook hier - zoals in vele andere profetische, op de Eindtijdgerichte
passages het geval is - dat er in de
tijd van het einde [vers 4 van Dn
12] sprake zal zijn van een tweedeling onder de Joden.
Vergelijk
bijvoorbeeld Js 10:20-22; 65:13-16;
66:5-6;
Zf 3:12-17.
De leden van de Grote Schare hebben hun gewaden niet slechts wit gemaakt. Zij hebben ze ook
gewassen. Het wit maken is een terugverwijzing naar Dn
12:10, zoals we al concludeerden.
Waarop steunt het wassen?
Specifiek: het wassen der klederen, niet
wassen in de zin van zich baden.
Bij het beantwoorden
van die vraag komen we uit bij de ceremonie in de wildernis waarbij de Levieten
voor dienst aan YHWH Elohim werden aangeboden.
Volgens Nm 8:6, 7 kreeg Mozes de volgende
opdracht:
Neem de
Levieten apart uit de zonen van Israël en reinig hen. En aldus zult gij met hen doen om hen te reinigen: Gij zult hen
besprenkelen met het water der ontzondiging, en
vervolgens moeten zij hun hele lichaam scheren en hun kleren wassen; dan zijn
zij rein.
In het tegenbeeld zal
het Overblijfsel dit ervaren als de vervulling van Ez 36:24-28 waardoor zij tot nieuwe mensen worden
gemaakt. Ook zij zullen een wedergeboorte ervaren en tot een nieuwe schepping
worden, en dát zal hen geschikt maken om in Gods voornemen, als het aardse deel
van het Israël Gods, tot zegen voor alle natiën te worden, dienend in zijn naos.
15b και ο καθημενος
επι του
θρονου σκηνωσει επ αυτους
16 ου πεινασουσιν
ετι ουδε
διψησουσιν
ετι ουδε
μη πεση
επ αυτους
ο ηλιος ουδε παν
καυμα
17 οτι το αρνιον
το ανα
μεσον του
θρονου ποιμανει αυτους και
οδηγησει αυτους επι
ζωης πηγας
υδατων και εξαλειψει
ο θεος παν
δακρυον εκ των οφθαλμων αυτων
En Hij die op de
troon zit zal zijn tent over hen vestigen. Zij zullen geen honger of dorst meer
hebben; de zon noch enige andere hitte zal op hen vallen. Want het Lam dat in
het midden van de troon is, zal hen weiden en hen geleiden naar bronnen van wateren des levens. En God zal elke traan uit hun ogen
wegwissen
En Hij die op de
troon zit zal zijn tent over hen vestigen…
De gedachte komt
vrijwel overeen met Jesaja 4:5-6, dat gedeeltelijk luidt:
Over al
wat heerlijk is, zal een beschutting zijn; als een tent die schaduw biedt tegen de
zonnehitte, als een schuilplaats die beschut tegen regen en
storm.
Wanneer het Joodse
Overblijfsel uit de Grote Verdrukking
is gekomen krijgt het zegel op hun voorhoofd meer dan ooit
beschermende waarde. Want dan breekt de Grote Dag van Gods gramschap aan en
worden de vier winden der aarde niet meer tegengehouden (Op
6:15 – 7:1). Natuurlijk is het niet Gods bedoeling om hen dan, nadat zij
gered zijn uit de zware vervolging van de Antichristelijke vijand, zijn oordeel
te laten voelen zoals hij dat gaat brengen over hun ongelovige Joodse broeders
die voor hen de verdrukking (mede) hadden veroorzaakt. Voor hen breekt dan
juist verlichting aan.
Vergelijk
2Th
1:6-9.
Oók
de rest van het Schriftdeel steunt op het profetische woord van Jesaja. Zie Js 25:8 en in het bijzonder Js 49:9-10, omdat daar elke twijfel over de identiteit
van de Grote Schare wordt weggenomen. In bewoordingen die overeenkomen
met de verzen 16 en 17, beschrijft de profeet het bijeenbrengen en terugleiden
naar hun land van de Joodse Rest:
Aan de
wegen zullen zij weiden, en op alle kale hoogten ligt voor hen een weide. Zij
zullen niet hongeren, noch zullen zij dorsten, noch zal verschroeiende hitte of
zon hen treffen. Want hun Ontfermer zal hen leiden en
naar waterbronnen zal hij hen voeren.
Dat het werkelijk om hun terugkeer gaat, wordt des te
duidelijker als men inziet dat de aanleiding daartoe ligt in Gods verklaring
ten aanzien van zijn Knecht, Yeshua Masjiach.
In Js
49:6 wordt Gods profetische Woord als volgt specifiek tot hém gericht:
Het is
te gering, dat gij mijn Knecht zoudt
zijn, om de stammen van Jakob op te richten en de
bewaarden van Israël te doen terugkeren.
Zie verder ook:
• Jesaja hoofdstuk 12, waaruit men kan opmaken dat het
Overblijfsel in die tijd YHWH in gloedvolle bewoordingen zal danken voor hun
redding, en ook dat zij vol vreugde water zullen putten
uit de bronnen der redding.
• Jeremia 31:7.-9 (nbg).
Binnen een context van Israëls herstel en het sluiten van een Nieuw Verbond met
hen stuiten we ook in die passage op dezelfde zegenrijke vooruitzichten voor
dat oude Godsvolk:
Want zo zegt YHWH: Jubelt
van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der
volkeren, verkondigt, looft en
zegt: YHWH heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. Zie, Ik breng hen uit het land van het Noorden en verzamel hen
van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren
en barenden tezamen; in een grote schare zullen zij hierheen
terugkeren. Onder geween zullen
zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want
Ik ben Israël tot een vader, en Efraïm, die is mijn eerstgeborene.
-.-.-.-
Naar
Openbaring
8