Dat
wonderlijke bouwwerk – de Gemeente
Mattheüs
16:18
En
op deze petra zal ik mijn Gemeente bouwen en de poorten van Hades zullen haar
niet overweldigen.
Jezus’ Gemeente
[Grieks: ekklèsia] is de universele gemeenschap van zijn gelovige volgelingen
die opgenomen zijn in Gods voornemen binnen een aantal criteria, waarvan enkele
hieronder worden toegelicht, t.w.:
Deze gemeenschap van
personen bestaat van eeuwigheid in het voornemen van God dat hij in zijn
Messias, Jezus, heeft opgevat (Efeziërs 3:10-11; 1:3-5).
Als wij voor alle
christenen uit het verleden, het heden en de toekomst mogen spreken, kunnen wij
zeggen dat wij sedert die tijd waren opgenomen in het geheimenis dat vanaf de
eeuwen en vanaf de geslachten grondig verborgen was, maar nu openbaar gemaakt
werd aan zijn heiligen, aan wie God wilde bekendmaken wat de rijkdom der
heerlijkheid van dit geheimenis is onder de Heidenen, hetwelk is:
[de] Messias in jullie, de hoop der heerlijkheid
(Ks 1:26-27).
Ver van tevoren
derhalve bestemde hij ons er toe gevormd te worden naar het beeld van zijn
Zoon:
Want
hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [om]
van gelijke gedaante [te zijn]
met het beeld van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele
broeders.
Aldus zou Jezus een
eerstgeborene onder vele broeders worden.
Hierin gaat iets
schuil dat bijzonder de moeite waard is te signaleren:
(1) God heeft besloten ons te formeren
naar het beeld van zijn Zoon. Maar de Zoon zelf bestaat in de gedaante van de
Vader: Die, bestaande
in gestalte Gods (Fp
2:6).
(2) Omdat dit proces reeds op aarde
een aanvang neemt, konden wij niet in onze zondige toestand blijven. Het was
noodzakelijk dat er een ontwikkeling van heiliging, of heiligmaking werd
gestart. Het ene offer van Christus voorzag daarin, want door ons geloof in die
voorziening werden wij in juridische zin tot volmaaktheid gebracht.
Voor onszelf mogen
wij de zekerheid koesteren dat wij opgenomen zijn in dit goedgunstige voornemen
(Rm 8:31-32; Ef 3:11).
Hen
dan die hij voorbestemde, dezen riep hij ook.
In Johannes 6:44
maakte Jezus duidelijk dat dit roepen principieel met zijn eigen optreden in
Palestina een aanvang had genomen. De eersten van hen die leden van zijn
Gemeente zouden worden 'kwamen tot hem'. Hoe?
Doordat zij door God
werden getrokken. Met zijn hulp gingen zij geloof in de Zoon tot
uitdrukking brengen. Vergelijk Johannes 6:64-65.
Vandaar de
thematekst zoals hierboven is weergegeven: Op deze petra
(rotsmassa) zal ik mijn Gemeente bouwen.
Toen Jezus dat zei
paste hij een woordspeling toe.
Op de vraag hoe zijn
leerlingen over hem -de Mensenzoon- dachten, antwoordde Petrus [Grieks: Petros,
wat eveneens rotssteen betekent]:
Gij zijt de Messias, de Zoon van de levende God.
Hoe was Petrus tot
die overtuiging gekomen? Jezus zelf legde dat aan Petrus uit:
Vlees en bloed
onthulde [dit] niet aan jou, maar
mijn Vader die in de hemelen [verblijft].
Petrus’ belijdenis
was onder de verlichtende kracht van Gods geest tot stand gekomen. Welnu, Jezus
zou voortaan op die Petra, die grondslag,
zijn Gemeente bouwen; d.i op die door de geest bewerkte juiste belijdenis.
Hen
die hij riep, dezen rechtvaardigde hij ook.
Hieruit blijkt dat
de roeping tevens inhoudt dat de geest in ons geloof bewerkt, zoals in de
vorige alinea is uiteengezet. Want gerechtvaardigd worden, of formeel rechtvaardig
verklaard worden, geschiedt op grond van geloof.
Voor ons was het
resultaat dat wij voortaan vrede konden genieten met God. Door Christus en
diens offer is ons een buitengewone, niet zelf verdiende gunst ten deel
gevallen: Want
door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die
geheiligd worden, en
wel in principiële zin.
Beschouw aub: Rm
3:21-25; 4:5, 22-24; 5:1-2 en Hb 10:14.
Hen
die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.
Behalve dat God ons
op grond van geloof voor rechtvaardig houdt, legt hij ook een grote
heerlijkheid op ons. Hij adopteert ons als zijn geestelijke zonen die voortaan
door zijn geest worden geleid. Die geest der heerlijkheid is bij ons
inwonend (Romeinen 8:11, 14-17).
Eerder schreef de
apostel aan de Korinthiërs: Weten
jullie niet dat jullie Gods tempel [Grieks:
naos] zijn en dat de geest van
God in jullie woont? (1Ko 3:16).
In de brief aan de
Romeinen is het schriftdeel 8:14-17 zeer bekend. Het is een passage die binnen
sommige sektarische gemeenschappen vaak aan de orde wordt gesteld in verband
met het houden van het Avondmaal. Met welk doel? Om de eventuele deelnemers te
confronteren met hun (hemelse) roeping. Dit Schriftdeel zou hen daarover
zekerheid geven zodat zij voor zichzelf de beslissing kunnen nemen dat
deelnemen – van het brood eten en van de wijn drinken - gerechtvaardigd
is.
Maar wat lezen wij werkelijk in deze passage?
Allen die door Gods geest worden geleid, zijn Gods zonen.
Een
ieder die deze woorden leest kan zichzelf afvragen: Heb ik het geloof
(vertrouwen) dat ik door Gods geest wordt geleid?
Jullie ontvingen een geest van aanneming
als zonen, waardoor wij uitroepen: Abba, Vader!
Let
op! Er staat niet: door welke geest wij uitroepen: Wij gaan (of: wij willen) naar de hemel!
Nee, in het Paulinische profiel van een christen bewerkt de geest
het bewustzijn van het zoonschap, zodat wij uitroepen: Vader!
Jezus heeft dit punt
voorbereid, ondermeer toen hij leerde: "Jullie moeten aldus bidden: Onze
Vader…"
Opnieuw: Een ieder die dit leest kan zich de vraag stellen: Wat bewerkt Gods
geest in mij? Roep ik uit: Vader!
De geest zelf legt getuigenis af met onze geest dat wij Gods
kinderen zijn
Ook hier de vraag:
Wat bewerkt het lezen van dit woord in ons? Of iemand zichzelf daarin herkent,
dus of hij/zij het besef heeft dat hij/zij zich in Gods huisgezin bevindt als
één van zijn kinderen, kan alleen de persoon zelf concluderen.
Indien wij dan kinderen zijn [dat bewustzijn is aanwezig], zijn wij ook
erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar mede-erfgenamen met [de] Messias
Merk op dat eerst
hier de vooruitzichten van de christen in beeld komen. En dat op basis van
gezonde redenatie en niet als een verdere innerlijke werkzaamheid van de
geest.
Paulus gaat namelijk conclusies trekken: Oh, zijn we kinderen! Prachtig; maar
dan zijn we vanzelfsprekend erfgenamen! En als we Gods kinderen zijn,
dan mogen we ons zelfs erfgenamen van God noemen.
Maar wie is allereerst
Gods erfgenaam? Natuurlijk, zijn Zoon, Jezus Messias. Is hij niet de erfgenaam
van alle dingen? Zeker! Wel, dan zijn wij met hem
erfgenamen van al die dingen! –Hebreeën 1:2; Efeziërs 1:11
Wat zijn al die dingen? Kortom, wat houdt de erfenis feitelijk in?
Dat leest men
gewoonlijk in een Testament. Hoe krijg ik in dit specifieke geval toegang tot
het Testament? Dat is eenvoudig: de apostolische brieven doorlezen, met name
die van de apostel Paulus welke specifiek werden gericht op de Gemeente
Let wel: op dit punt weten we (principieel) nog steeds niet hoe onze (eeuwige)
toekomst als christen er uit ziet. We moeten ons tot het lezen van het
Testament zetten.
En dan stuiten we op passages zoals Romeinen 8:29, of Filippenzen 3:20, 21. Het
lezen van zulke en andere schriftdelen leidt, naar wij verwachten, tot reacties
als: "Aha, behoort dit tot de erfenis, en dat ook...., geweldig;
schitterend!" (Rm 8:32).
De inwoning van de geest is dus een allerbelangrijkst kenmerk wat betreft onze
identificatie als christenen. Daardoor worden wij tot zonen van God gemaakt en
verleent de Vader ons een mate van heerlijkheid: Hen die hij rechtvaardigde, dezen verheerlijkte hij ook.
Door de werking van
Gods geest, in samenhang met het levende en blijvende woord
van God, worden wij als het ware opnieuw
geboren.
Vergelijk 1 Petrus
1:3-4, 23.
Nu wij in de
Messias zijn, zijn wij tot een nieuwe schepping gemaakt (2 Korinthiërs 5:17) en
zijn wij in principe op weg naar onze uiteindelijke bestemming, de hemel: Want ons burgerschap bestaat in
de hemelen (Filippenzen 3:20).
Voortaan leiden wij
dan ook het nieuwe leven van de geest, want wij zijn met Messias Jezus
gestorven, met hem begraven, met hem levend gemaakt en met hem opgewekt teneinde in een nieuwheid des
levens te wandelen (Rm 6:3-6).
Ja, er is in de
christelijke hoop met betrekking tot de toekomst niets dat niet op de een of
andere wijze thans reeds in ons leven – in voorlopige zin – is begonnen. Op
grond hiervan kon Paulus schrijven:
Maar God, die
rijk is aan barmhartigheid, maakte ons, vanwege zijn diepe liefde waarmee hij
ons liefhad, toen óók wij doden waren in de overtredingen, levend tezamen met de Messias – door liefderijke gunst
zijn jullie geredde [mensen] –
en hij wekte [ons] mede op en deed [ons]
mede plaats nemen in de hemelsferen in Messias Jezus, opdat hij in de
toekomstige eeuwen de allesovertreffende rijkdom van zijn liefderijke gunst zou
laten zien in [de] goedheid
jegens ons, in de Messias Jezus.
(Efeziërs 2:4-7).
De geest die
inwonend is in ons hart, dient in dit alles als een onderpand; ook wel
een voorschot of aanbetaling genoemd als een verzekering van wat komen gaat (2
Korinthiërs 1:22; 5:5).
Niettemin verkeren
wij, net zoals alle andere menselijke schepselen, tot aan onze verheerlijking
gewoon in het Adamitische vleselijke organisme. Vandaar ook dat wij met de rest
van de schepping zuchten en in barensnood verkeren, ook al zijn wij in het
bezit van de eerstelingen van de geest.
Volgens Romeinen
8:23 leest de GNB: Ook wij, die toch de Geest ontvangen hebben als een
voorschot op wat we nog krijgen. Ook wij zuchten diep, zolang we uitzien naar
het moment waarop God ons voorgoed tot zijn kinderen maakt.
Want
gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe
vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias. Want waarlijk, in één geest
werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij
slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één Geest gedrenkt.
De apostel Paulus
maakt gebruik van een analogie om te verduidelijken hoe de Gemeente geacht
wordt te functioneren. Hij wijst op het menselijk lichaam en de manier waarop
dat functioneert en verklaart dan: zo is het ook gesteld met de Messias.
Hij zegt niet:
"zo is het ook met de Gemeente". Waarom niet?
Omdat de Gemeente en
Messias Jezus tezamen zijn Lichaam vormen.
Het menselijk
lichaam bestaat uit twee opvallende delen: het hoofd en de romp. Het hoofd kan
aangeduid worden met het controlecentrum, terwijl de romp het grootste deel van
het lichaam is waarmee de lichaamsleden verbonden zijn, de armen, de benen,
etc.
Het geheel is een
bijzonder ontwerp van God en toen hij het ontwierp had hij, naar wij mogen
aannemen, reeds in gedachte hoe ons dit mettertijd zou helpen om te begrijpen
hoe het Lichaam van Messias Jezus zou functioneren, de Gemeente onder leiding
van haar Hoofd.
Dit is werkelijk een
verbazingwekkend fenomeen: wij, christenen, die deelhebben aan Christus zelf.
Wij, die leden zijn van zijn lichaam, vormen het middel waardoor Christus te
midden van de wereld der mensheid werkzaam is.
De persoonlijke
Christus is niet slechts het Hoofd van elke afzonderlijke gelovige zoals reeds
in 1Ko 11:3 werd gesteld. Er is meer bij betrokken. Doordat hij namelijk aan
ons die in geloof en liefde met hem verenigd zijn, zijn eigen leven meedeelt,
lijft hij ons in zichzelf in, ons tot zijn ledematen makend (Gl 2:20).
Zo functioneert de
universele ekklèsia. Het is een lichaam bestaande uit vele leden, niettemin is het
slechts één lichaam. Dus niet vele lichamen, niet vele denominaties. Ja, zelfs
niet één denominatie, want denominaties zijn door mensen gestichte bewegingen
of organisaties en niet binnen één daarvan is die universele ekklèsia
opgesloten.
Enig nadenken helpt
ons in te zien dat het ondenkbaar is dat de Gemeente beperkt zou zijn tot één
enkele organisatie, hoe religieus of hoe christelijk die ook moge zijn. Als
leden van de Gemeente delen wij immers hetzelfde leven in onze verbondenheid
met het Hoofd, zodat wij functioneren als zijn middel waardoor hij zijn leven
in de wereld tot uitdrukking brengt. Als Lichaam van Jezus omvat de Gemeente
vanzelfsprekend al zijn leden. Geen sekte of genootschap bevat alle leden van
zijn Lichaam en daarom is geen sekte of genootschap de Gemeente Gods. Laten wij
daarom als oprechte gelovigen, nooit iets de Gemeente noemen dan alleen het
Lichaam van de Messias; d.i. de wereldomvattende verzameling van gelovigen in Jezus.
Bovendien, Messias
Jezus zelf kocht de Gemeente en stichtte haar. En zoals wij reeds zagen is hij
ook degene die de Gemeente bouwt (Ef 5:25-27; Hn 2:33 en Mt 16:18).
Daaruit volgt dat
een door mensen gesticht of gebouwd instituut onmogelijk de Gemeente Gods kan
zijn.
Handelingen 2:33
laat ons bovendien zien dat de stichting van de Gemeente aan een tijdstip
gebonden was, de Pinksterdag van het jaar 33 AD, ná de opstanding, hemelvaart
van Jezus en de komst van de heilige geest.
Hieruit volgt dat
elk genootschap of instituut dat later ontstond niet de Gemeente Gods kan zijn, maar een product van verwarring,
geboren uit andere tijden en omstandigheden.
In
één geest werden wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij
Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen werden wij in één
geest gedrenkt.
Merk de nadruk op
die Paulus legt op het woordje allen.
Alle leden van de Gemeente zijn in één geest gedoopt als in water (vergelijk Mt
3:11 in heilige geest).
Elders in de bijbel
wordt dit aangeduid met wedergeboorte, maar het resultaat is voor allen
hetzelfde: Joden, Grieken, slaven, vrijen (de meest onderscheiden groepen in de
Eerste eeuw) worden daardoor tot leden van Christus’ lichaam gemaakt: Want
zovelen als tot
[de]
Messias werden gedoopt, bekleedden zich met [de] Messias. Daarbij is geen sprake van Jood of Griek,
van slaaf of vrije; er is geen manlijk en vrouwelijk; want allen zijn jullie
één in Messias Jezus. Indien jullie echter van de Messias [zijn],
zijn jullie waarlijk Abrahams zaad; naar [de] Belofte erfgenamen (Gl
3:27-29).
Met Messias Jezus zijn
de leden van zijn Lichaam deelhebbers aan alles wat de Belofte, aan Abraham
gedaan, omvat (Gn 12:1-4; 22:18).
Later, in de Efezebrief, zou Paulus in dezelfde trant over het geheimenis
van de christelijke Gemeente schrijven dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en medelichaam en
mededeelgenoten van de belofte in Messias Jezus, door het Evangelie (Ef 3:6).
De gelovigen uit de Heidenen vormen met de Jodengelovigen het ene Lichaam
van de Messias. Allen erven alle dingen mét de Messias, en in hém hebben allen
deel gekregen aan de Abrahamitische belofte; allen zijn zij 'zaad' van Abraham.
Na gedrenkt te zijn
in één geest, blijft die geest daarna inwonend aanwezig. Vanwege die blijvende
toestand verricht Messias Jezus, het Hoofd, met gebruikmaking van zijn
lichaamsleden zijn werkzaamheden te midden van de mensenwereld.
Bestaat daarover
enige twijfel? Absoluut niet. Want
ziet! Ik ben met jullie, alle dagen tot de voleinding der eeuw
(Mt 28:20).
Jullie
nu zijn Christus’ lichaam en leden [ieder] naar zijn deel
Het beeld komt
overeen met wat Jezus tot zijn leerlingen zei in de bovenzaal. Volgens Jh
16:13-15 zegde hij hun en dus ook ons de volgende dingen toe:
Wanneer die komt, de Geest der waarheid, dan zal hij jullie in
alle waarheid leiden; want hij zal niet uit zichzelf spreken, maar zal spreken
al wat hij hoort en jullie de komende dingen bekendmaken. Die zal mij
verheerlijken; omdat hij uit het mijne zal ontvangen en jullie zal bekendmaken.
Zoveel dingen maar ook als de Vader heeft zijn het mijne; daarom zei ik dat hij
uit het mijne ontvangt en jullie zal bekendmaken.
Niet alleen zou de
geest ons, Jezus’ discipelen, in alle waarheid leiden, maar voor alles zou die
geest van het mijne ontvangen om het aan jullie bekend te maken.
Langs die weg zou Christus tot een werkelijkheid gemaakt worden voor elke
gelovige en dit vormt dan ook het ware christelijke kenmerk.
Indien wij niet de
gemeenschap zouden smaken met een levende Heer (Hoofd), dag na dag, week na
week, ons hele christelijke leven door, zouden wij nooit christenen kunnen zijn
en ook geen christenen kunnen blijven. Om het nog eens met Jezus’ eigen woorden
te benadrukken: "Jullie in mij en ik in jullie" (Jh 14:20; 15:4-5).
Wanneer de geest ons
doopt in het Lichaam van de Messias, plaatst hij ons in Christus. "Jullie in mij".
Hij voegt ons leven
samen met het zijne; hij wordt onze bron van bestaan en kracht; wij zijn
deelhebbers aan hem. Wanneer we vervolgens zonder ophouden in één geest
gedrenkt worden, d.i. de geest inwonend, wordt ook het gezegde van de Heer
vervuld: "Ik in jullie".
We zouden dat de
tweeledige dienst van de heilige geest kunnen noemen: ons dopend in het Lichaam
en ons vervullend met de geest zodat we zowel "in Christus" zijn als
hij "in ons" is. Ziedaar het geheim en het wonder van de Gemeente!
-Kolossenzen 3:3, 11.
Van nature behorend
tot de Heidenvolken, was er een tijd dat wij nergens deel aan hadden wat God
betreft. Wij waren zonder God in de wereld, hadden geen enkel deel aan zijn
beloften; de Verbonden waren ons vreemd. Een komende Messias en alle grootse
verwachtingen die daarmee samenhingen, ontging ons. En ook waren wij vervreemd
van Israëls burgerschap!
"Is dat nu zo
vreemd" zal iemand misschien zeggen. Eigenlijk niet; zeker niet als wij de
kwestie bezien vanuit het standpunt van etniciteit. Onontkoombaar zijn de
consequenties die voortvloeien uit Deuteronomium 32:8-9
Toen
de Allerhoogste [bij de
Spraakverwarring te Babel] de natiën een erfdeel gaf; toen
hij de zonen van Adam scheidde, stelde hij de grenzen der volken vast,
overeenkomstig het getal der zonen van Israël. Want Jahwehs deel is zijn volk,
Jakob het hem toegemeten erfdeel.
Toen God Israël tot
zijn uitverkoren volk maakte, stonden wij als Heidenvolken aan de zijlijn.
Hoewel hij de natiën toestond hun eigen weg te gaan, onderhield hij geen
speciale relatie met hen (Hn 14:16; Ps 147:19-20; Rm 3:1-2).
Maar dat niet
alleen. Want waarom werd Israël tot Gods eigen erfdeel onder de volken gemaakt?
Dat was vanwege zijn verbond met Abraham en de beloften die in verband daarmee
aan hem, aan zijn zoon Isaäk en vervolgens ook aan zijn kleinzoon Jakob waren
gedaan.
En Jakob, via zijn
12 zonen, werd de aartsvader van de 12 stammen van het volk Israël.
Bijgevolg werden de Israëlieten zeer begunstigd; zij werden opgenomen in Gods
intieme familiekring en op grond van het met Abraham gesloten verbond zouden
zij niet alleen een speciaal gebied op aarde als hun eigen land ontvangen, maar
zouden zij ook een rol spelen in Gods voornemen om tot zegen van de
Heidenvolken (de natiën) te worden (Gn 13:14-17; 22:17-18)
Later zou de apostel
Paulus Israëls grootse voorrechten in Romeinen 9 als volgt opsommen:
Immers,
zij zijn Israëlieten, van wie [is] de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de
verbonden en de wetgeving en de goddelijk dienst en de beloften; van wie de
vaderen [zijn]
en uit wie, wat het vlees betreft, de Messias [stamt].
Hoe konden wij, de
Heidenvolken, daar ooit tussen komen of deel aan verkrijgen. Welnu, dat was
principieel ook Gods bedoeling niet. Wij, Heidenen, zouden wel in beeld komen.
Te zijner tijd zouden we de gelegenheid ontvangen door God gezegend te worden,
maar dan door tussenkomst van dit speciale volk (Gn 12:1-3).
En
hierbij moeten wij in gedachte houden dat God nooit terug komt op zulke
uitdrukkelijke voornemens. Het gaat daarbij om zaken waarin God niet liegen kan
(Hb 6:13-18). In Romeinen 11:29 gaf Paulus onder inspiratie te kennen dat God
nooit berouwvol terug zal komen op zijn roeping en uitverkiezing van etnisch
Israël.
Maar
uit de Efeziërsbrief vernemen wij dat God voor een geselecteerde groep van
personen uit de Heidenvolken [tezamen met een joodse Rest] een speciale
bestemming op het oog had:
Want
door hem hebben wij, beide [Joden
en Heidenen] in één geest de toegang tot de Vader.
Jullie zijn daarom beslist geen vreemden en bijwoners meer, maar jullie zijn
medeburgers van de heiligen en huisgenoten Gods.
Let wel, dit is
gericht tot ons Heidenen die eertijds van alle zaken in verband met God
verstoken waren, waaronder ook het burgerschap van Israël. En nu ineens: Jullie
zijn niet langer vreemdelingen of bijwoners. Nee, jullie zijn medeburgers en
leden van Gods huisgezin.
Dit is absoluut
spectaculair. Het betekent niets minder dan onze inlijving – wij, Heidenen - in
wat Israël heet. En wie van de
Heidenen valt dit ten deel? Alleen de Heidengelovigen die door roeping binnen de Gemeente worden gebracht.
Zij die – tezamen
met de gelovigen onder de Joden - van eeuwigheid door God waren voorbestemd om
gevormd te worden naar het beeld van zijn Zoon; degenen die hij ook riep,
rechtvaardigde en verheerlijkte.
Voor de oudsten of
presbyters behorend tot de gemeente Efeze moet Paulus’ verklaring in Ef 2:18-19
niet geheel onverwacht zijn gekomen. Want enkele jaren daarvoor, in het
voorjaar van
En nu draag ik jullie op aan de Heer en aan het woord van zijn
onverdiende gunst dat in staat is op te bouwen en het erfdeel te geven onder
alle geheiligden (Hn
20:32)
Voor koning Agrippa
(Hn 26:18b) vermeldde de apostel een overeenkomstige gedachte:
Opdat zij vergeving van zonden ontvangen en een erfdeel onder de
geheiligden door geloof in mij
Door te spreken over
een komend erfdeel, te ontvangen te midden van alle heiligen of
geheiligden, laat de apostel uitkomen dat het geenszins in Gods bedoeling lag
dat wij, Heidenchristenen, een beweging zouden vormen die volledig
afgescheiden van Israël zou bestaan.
Integendeel, het was
veeleer in overeenstemming met zijn voornemen dat wij in Israëls erfenis geïntegreerd
zouden worden. Delen in de erfenis van de heiligen is onmiskenbaar een
joodse gedachte. In Deuteronomium 33:3 schildert Mozes het beeld van een volk
dat, gezeten aan Gods voeten, door hem wordt onderwezen:
Ja, hij heeft volken [zijn volk. LXX] lief, al zijn heiligen
[geheiligden, LXX], ze
zijn in uw hand; en zij zitten neer aan uw voeten, om uw woorden te ontvangen.
Het begrip erfdeel is in het OT oorspronkelijk
verbonden met het land dat God aan Israël als Abrahams zaad beloofde. Maar ook
het volk zelf vormde Gods erfdeel en de afzonderlijke leden ervan zijn
heiligen.
Vergelijk: Numeri
18:20; Deuteronomium 32:9; Psalm 16:3; 34:9; Jeremia 10:16; Daniël 7:18, 21-22,
25-27.
Uit de vermelde
serie teksten van Daniël 7 blijkt dat het erfdeel van Gods [joodse] heiligen
een eschatologisch aspect heeft en in verband staat met het komende koninkrijk
van de Messias.
Wanneer de Kleine
Horen, de Antichrist, voor de ware Messias, Jezus, de nederlaag heeft geleden,
zullen die heiligen delen in de Messiaanse heerschappij. Waar? Hier op
aarde, want de context laat zien dat zij het koninkrijk ontvangen om de
plaats in te nemen van de voorafgaande beestachtige wereldmachten.
In het NT is het
begrip erfdeel eveneens nauw verbonden met het koninkrijk Gods alsook met de toekomstige eeuw. Voor Paulus is de
belofte van het aan Abraham beloofde zaad in de eerste plaats in Christus in
vervulling gegaan, maar in hem
is ook de Gemeente zaad van Abraham
en om die reden naar een belofte erfgenamen.
Zie Galaten 3:16, 27-29; Romeinen 8:17
In Romeinen,
hoofdstuk 11 heeft de apostel Paulus deze ongewone wending in de gang van
zaken, uitgebreid toegelicht. Eigenlijk ligt de basis van zijn redenatie al in
Rm 9:6, n.l.:
Want niet allen die uit Israël [stammen]
zijn [waarlijk]
'Israël'.
In deze belangrijke
uitspraak krijgt wat in Gods ogen het ware Israël wordt geacht, een geheel
nieuwe invulling. Etniciteit is niet langer de bepalende factor (de verzen 7 en
8a), maar zij die in Gods belofte zijn opgenomen (de verzen 8b en 9), en die
door hem worden geroepen op grond van verkiezing (de vv 10 t/m 13).
Dat ware Israël Gods
is dan ook in beeld wanneer de apostel in Rm 11:25-26 tot de afronding komt van
zijn betoog:
Want, broeders, opdat
jullie niet in eigen ogen verstandig zijn , wil ik jullie niet onkundig laten
van dit geheimenis; een gedeeltelijke verharding is over
[etnisch] Israël gekomen, totdat de volheid
der Heidenen binnengaat, en aldus zal heel Israël
[het ware Israël Gods] gered worden,
gelijk geschreven staat: De verlosser zal uit Sion komen, Hij zal de goddeloze
daden van Jakob afwenden.
De omstreden
uitdrukking heel Israël kan niet op etnisch Israël betrekking hebben,
want de bijbel leert juist dat een overgroot deel niet uit de 'verharding'
komt, dat wil zeggen nimmer hun ware Messias Jezus in geloof zal aanvaarden.
Integendeel; al
ware uw volk o Israël, als de zandkorrels der zee, slechts een
overblijfsel onder hen zal terugkeren; een verdelging is vastbesloten,
overvloeiend van gerechtigheid.
(Jesaja 10:22).
Het beeld dat de
profeet schildert komt overeen met dat van Johannes de Doper in Mattheüs
3:11b-12
Die zal u dopen…in
vuur; Zijn wan is in zijn hand; hij zal zijn dorsvloer zuiveren, zijn graan in
de schuur verzamelen, het kaf met onuitblusbaar vuur verbranden.
Waarop heeft de
uitdrukking heel Israël dan wel betrekking?
Antwoord: Op het
ware Israël Gods zoals door Paulus vermeld in Galaten 6:16. En dat
'Israël' komt ook overeen met Paulus’ beschrijving van de olijfboom (Rm
11:17-27). Die olijfboom die haar voeding ontvangt uit de 'saprijke wortel'
zoals omschreven in Rm 9:4-5, vertegenwoordigt heel Israël dat gered zal
worden. Voor dat ware Israël Gods geldt dat besnedenheid of onbesnedenheid geen
enkele rol meer speelt, maar wel het feit dat iemand een nieuwe schepping
is (Galaten 6:15-16).
Dat er eens zo’n
nieuwe schepping of een nieuw Israël zou verschijnen, kon afgeleid worden uit
Oudtestamentische herstelprofetieën zoals bijvoorbeeld Ezechiël 36:22-28
Zeg daarom tot het huis Israël:
Zo spreekt de Heer JHWH: Niet om uwentwil handel ik, huis Israël, maar
ter wille van mijn heilige naam, die gij ontwijd hebt onder de natiën tot
wie gij gekomen zijt. Heiligen zal ik mijn grote naam, die ontwijd is onder de
natiën, die gij in hun midden ontwijd hebt; en de natiën zullen weten dat
ik JHWH ben, spreekt de Heer JHWH, wanneer ik mij in u voor hun ogen als de
Heilige doe kennen. En ik zal u uit de natiën halen, vergaderen uit alle
landen en brengen naar uw eigen grond. Dan zal ik rein water op u sprengen,
zodat gij rein wordt; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal ik
u reinigen. En ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in uw
binnenste; ik zal het stenen hart uit uw vlees verwijderen en u een hart
van vlees geven; mijn geest zal ik in uw binnenste geven, en maken
dat gij in mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen bewaart en
onderhoudt. Gij zult wonen in het land dat ik uw vaderen gegeven heb;
gij zult mijn volk zijn, en ik zal uw God zijn.
Hiermee wil door God
gezegd zijn dat de rol van etnisch Israël als groep niet uitgespeeld is.
Integendeel, Israël zal hersteld worden en (eveneens) tot een 'nieuwe
schepping' worden gemaakt. Ook al bevinden Israëls verdrevenen zich thans nog
aan het einde van de hemel, volgens Gods voorzegging door Mozes in
Deuteronomium 30:4-6 zal hij hen vandaar bijeenbrengen om het land van hun
voorvaders alsnog blijvend in bezit te nemen. En opdat zij hem voortaan met
geheel hun hart en geheel hun ziel mogen liefhebben, zal hij hun hart
besnijden; een andere manier om aan te geven dat zij tot nieuwe mensen
gemaakt zullen worden.
Maar wanneer gaat
dat gebeuren? Ook dat punt wordt door de apostel Paulus in Romeinen hoofdstuk
11 beredeneerd. Na eerst de vraag te hebben opgeworpen of God zijn
(uitverkoren) volk wellicht verworpen heeft, antwoordt hij met grote
beslistheid: Dat nooit; ondenkbaar; God heeft zijn volk dat hij eerst heeft erkend niet
verworpen! Zij
zijn weliswaar behoorlijk gestruikeld – over hun Messias – maar niet volledig
ten val gekomen. Er is sprake geweest van een misstap. Daarom heeft God
hen een tijdlang in [die] toestand van ongehoorzaamheid opgesloten. Maar de
tijd breekt aan dat hun wederom barmhartigheid zal worden betoond. Daardoor
zullen zij uit hun verharding geraken en hun eeuwenlang verstoorde verhouding
tot God zal hersteld worden. Maar wanneer? Paulus’ antwoord luidt: Wanneer de volheid der heidenen
is ingegaan. –Rm 11:1-2, 11-12, 25, 30-32
Met andere woorden,
als de Gemeente voltallig is en zich – grotendeels door enting als takken die
van een wilde olijf afkomstig zijn – in haar geheel op de olijfboom bevindt.
Daarna is het de beurt voor etnisch Israël om evenals de Gemeente tot een
nieuwe schepping gemaakt te worden en teruggeënt te worden op hun eigen
olijfboom waarop zij van nature thuishoorden.
Wil dat zeggen dat
de Gemeente hen daarin is voorgegaan? Zeker!
De Gemeente heeft
als eerste een toepassing van de herstelprofetieën ervaren. Vanaf Pinksteren
En aldus – op deze
wonderlijke en aanvankelijk mysterieuze wijze – zal heel Israël worden
gered. Dat wil zeggen dat er een 2-voudig zaad van Abraham aan het begin van
het Millennium gereed zal staan om een zegen voor de Heidenvolken te worden:
een hemels deel, de Gemeente, en een aards deel, een Rest van
etnisch Israël dat door opstanding aangevuld zal worden met vele van hun
getrouwe voorvaders (Daniël 12:2-3, 13; Openbaring 20:6; Genesis 22:17-18).
Maar nog drie
opmerkingen:
(1) Zoals de stichting van de
Gemeente duidelijk aan een tijdstip was gebonden, de Pinksterdag van het jaar
33, zo zal ook haar voltooiing aan een bijzonder tijdstip gekoppeld zijn. Die
voltooiing zal voor een ieder die dan op aarde leeft zeer duidelijk zijn; ze
lijkt namelijk gekenmerkt te worden door een 2e Pinksterdag, maar dan voor
etnisch Israël!
De profetie uit Joël omtrent de
uitstorting van de heilige geest, waarvan de Gemeente tot op heden een toepassing heeft ervaren, zal dan
volledig in het Israël naar het vlees in vervulling gaan. –Joël 2:28-32;
Handelingen 2:16:21. Merk op hoe Petrus toen de gebeurtenissen toelichtte: Dit is wat door de profeet Joël
is gezegd. Niet: Dit is de vervulling…etc.
(2)
Romeinen 11:1-2; 11-12 laat uitkomen dat Israël beslist niet afgedaan heeft bij
God. Uitdrukkelijk lezen we daar: God heeft zijn Volk niet verworpen!
Wat zou duidelijker kunnen zijn!
En dan doelen we niet slechts op de mogelijkheid dat tijdens het tijdperk van
de christelijke gemeente (de gemeente-eeuw)
ook gelovige, berouwvolle Joden leden werden van de christelijke gemeente; het
Overblijfsel van vers 5.
Dát vormde niet het kernpunt van Paulus’ betoog.
De Joden die vanaf de Pinksterdag gehoor gaven aan de prediking van de
apostelen werden immers nooit opgesloten
in ongehoorzaamheid. Maar voor het merendeel van het joodse Volk gold
dat wél.
Zij die zich verhardden in hun afwijzing van Jezus als hun Messias werden door
God tezamen in
ongehoorzaamheid opgesloten (vers 31).
In 1Th 2:16 verwees Paulus naar die actie van God: Maar
de gramschap kwam ten slotte over hen.
Het bijzondere punt van Romeinen 11 is nu dat óók aan die categorie Joden in de
eindtijd barmhartigheid zal worden bewezen doordat óók zij bevrijd zullen
worden uit hun opgesloten toestand. Vanzelfsprekend alleen dan als zij niet
langer in hun ongeloof blijven (de vv 23-24 en 31-32).
Uit de profetieën weten we echter bij voorbaat dat ook dan slechts een
Overblijfsel zich die buitengewone uiting van Gods barmhartigheid te nutte zal
maken.
Zie vooral Js 10:21-22 en Micha 7:18-20.
Dit alles zal zeker gaan gebeuren, maar niet voordat eerst de volheid der Heidenen is ingegaan [d.i. in de christelijke gemeente] en dus weggerukt kan worden, de Heer tegemoet in de lucht
(1Th 4:17). Zie: 2
Thessalonicenzen 2
(3)
Israëls herstel in de eindtijd zal tot gevolg hebben dat de roeping van Israël
zoals die plaats vond bij de Sinaii, alsnog kan worden verwezenlijkt:
Nu dan, indien gij mijn stem strikt zult gehoorzamen en
mijn verbond inderdaad zult onderhouden, dan zult gij stellig uit alle
[andere] volken
mijn speciale bezit worden, want de gehele aarde behoort mij toe. En gij zult mij een koninkrijk van priesters en een heilige
natie worden. Dit
zijn de woorden die gij tot de zonen van Israël dient te zeggen. Mozes kwam
derhalve en riep de oudere mannen van het volk en legde hun al deze woorden
voor die JHWH hem geboden had
(Ex 19:5-7; nwv).
Dit
herinnert ons aan nog een ander gedeelte uit Romeinen 11, doelend op Israël
naar het vlees: Maar
met betrekking tot [Gods] verkiezing zijn zij [de Joden die zich kanten tegen het
Evangelie van Messias Jezus] geliefden ter wille van hun voorvaders. Want de gaven en de
roeping Gods zijn dingen waarvan hij geen spijt zal hebben (Rm 11:28-29; nwv).
Letterlijk staat er in vers 29 naar het Grieks: Want
onberouwlijk [zijn]
de genadegaven en de roeping van God.
En gelukkig maar! Want als God gemakkelijk zou kunnen terugkomen
op een roeping, dan zouden ook wij, christenen, heel onzeker kunnen zijn over
de eigen roeping!
Tenslotte. Nu we het toch over de Griekse tekst hebben.
Reeds in een vroeg stadium moet er onder kopiisten een verkeerd begrip zijn
ontstaan omtrent de ware strekking van Romeinen 11.
Kennelijk reeds overtuigd van de juistheid van de zogenaamde Vervangingsleer
[Israël voor altijd ter zijde gesteld] hebben zij in vers 31 het woordje nu [Grieks: νυν]
ingevoegd.
De kritische tekst van Nestle-Aland geeft dat op de volgende manier te kennen:
ινα
και αυτοι
[νυν] ελεηθωσιν
Letterlijk: opdat
ook aan hen [nu] barmhartigheid zou worden bewezen
Het vroegst bekende papyrusmanuscript van de Romeinentekst, de P46, heeft
echter
ινα και
αυτοι
ελεηθωσιν,
dus zonder het woordje nu.
Maar in diverse vertalingen gaat men daaraan voorbij!
Maar aan de hand van de P46 wordt het juiste begrip verkregen: Op een
toekomstig tijdstip zal ook aan de Joden -thans nog altijd opgesloten in
ongehoorzaamheid- barmhartigheid worden bewezen.
Het gebed van Jezus
dat dit hele hoofdstuk beslaat is het langste van al zijn in de evangeliën
geregistreerde gebeden. Maar niet alleen qua omvang, ook qua draagwijdte ervan
in de tijd. Twintig eeuwen en wellicht nog meer worden door dit gebed wat
betreft zijn inhoud aan gedachten omspannen. Alle leden van de Gemeente zijn erin opgenomen, vanaf de apostelen
tot en met de laatste generatie van christenen.
In essentie zijn er
drie belangrijke zaken die Jezus in dit gebed aan zijn Vader voorlegt. Allereerst
bidt hij voor zichzelf, dat hij verheerlijkt mag worden. Vervolgens bidt hij
ten behoeve van zijn elf getrouwe apostelen, dat zij beschermd en geheiligd
moge worden. En tenslotte bidt hij voor de gehele Gemeente door de eeuwen heen,
dat zij allen verenigd mogen zijn.
Laten we enkele
karakteristieke onderdelen van dit gebed beschouwen.
Deze dingen sprak
Jezus en na zijn ogen ten hemel geheven hebbend zei hij: Vader het uur is
gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon u moge verheerlijken, gelijk gij
hem macht gaf over alle vlees, om aan al wat gij hem gaf, eeuwig leven te
schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij u kennen, de enige waarachtige
God, en hem die gij uitzond, Jezus [de] Messias.
Ik verheerlijkte u op
de aarde door het werk te voleindigen, dat gij mij te doen had gegeven. En nu,
verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de heerlijkheid welke ik naast U
had eer de wereld was (17:1-5).
Tweemaal verzoekt
Jezus de Vader om verheerlijkt te worden, maar om twee verschillende redenen en
op twee verschillende manieren. Allereerst vraagt hij verheerlijkt te worden in
verband met zijn dood. Dat hij die verheerlijking op het oog heeft, blijkt uit
zijn woorden: Vader
het uur is gekomen. En dat daarbij zelfzucht noch
zelfverheerlijking zijn oogmerk is, blijkt verder uit: Opdat uw Zoon u moge
verheerlijken.
Hoe zou Jezus’ dood
tot zijn verheerlijking leiden? Doordat voor de wereld een aantal zaken die tot
dan toe voor haar verborgen waren gebleven, zichtbaar, manifest zouden worden.
In de eerste plaats dat God hem
macht had gegeven over alle vlees, hetgeen tot
uitdrukking zou komen in zijn positie van verhoging tot Heer, tot heerlijkheid van God de Vader
(Filippenzen 2:8-11; zie ook Mattheüs 28:18).
Maar er is meer;
door zijn offerdood verwierf hij het recht eeuwig leven te geven aan allen die
de Vader tot hem leidt. Dat eeuwige leven wordt door de Heer zelf omschreven
als kennend de enige waarachtige God, en
hem die gij uitzond, Jezus Messias. Dát houdt
werkelijk leven in: voortgaan met het steeds beter leren kennen van zowel de
Vader als de Zoon. Een dergelijke situatie zal het leven ware inhoud geven, ten
volle vullen en dat eeuwigdurend.
Dit is dus
samengevat de heerlijkheid die Jezus’ deel wordt als resultaat van zijn
offerdood: zijn superieure verhoging tot Heer naast zijn Vader en zijn recht om
eeuwig leven te schenken aan
al wat gij hem gaf.
Verder verzoekt
Jezus ook om verheerlijkt te worden naast de Vader met de heerlijkheid welke ik
naast u had eer de wereld was.
Waaruit bestond die
heerlijkheid welke Jezus bij God bezat in zijn voormenselijk bestaan? Antwoord:
Zijn
scheppingsheerlijkheid!
Omdat in hem alle dingen werden
geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen;
hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle
dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en
alle dingen bestaan tezamen in hem
[Ks
1:16-17, waarvan de inhoud bedoeld is om aan te geven wat er bij betrokken is
dat hij, Gods Messiaanse Zoon, evenbeeld
is van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping,
volgens vers 15]. Zie: De
voorrang van de Messias
Ook dit verzoek is
door God ingewilligd. Op de Pinksterdag zinspeelde Petrus daarop toen hij ten
aanzien van Christus verklaarde:
En nu hij verhoogd is
tot Gods rechterhand en bij de Vader de aangekondigde heilige geest ontving,
heeft hij deze uitgestort, wat jullie zien alsook horen.
–Handelingen 2:33
In werkelijkheid
vertegenwoordigde deze uitstorting van de geest Jezus’ nieuwe scheppingsheerlijkheid.
Hij begon zijn Gemeente te bouwen, dat zijn Lichaam is: Want
gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, al de leden van het lichaam, hoe
vele ook, één lichaam vormend, zo ook de Messias.
Maar al deze leden
zijn ieder afzonderlijk een nieuwe schepping:
Bijgevolg, indien iemand in [de] Messias
[is], [is hij] een
nieuwe schepping; de vroegere dingen zijn voorbijgegaan. Zie! Nieuwe dingen
zijn ontstaan (2 Korinthiërs 5:17).
Zie! Nieuwe dingen zijn geworden.
Jezus’ nieuwe scheppingactiviteit heeft reeds een aanvang genomen. Zij die
kunnen belijden dat zij "in [de] Messias" zijn, weten zich een
product daarvan. Voor hen zijn "de vroegere dingen voorbijgegaan": Want zijn maaksel zijn wij, in
Messias Jezus geschapen [met het oog] op goede werken, die God tevoren
bereidde, opdat wij daarin zouden wandelen
(Efeziërs 2:10).
Na in Ks 1:13-17 uitgelegd te
hebben dat de oorspronkelijke
schepping
-in oerbeginsel aanwezig was in de Zoon van Gods liefde;
-door die Zoon werd voortgebracht;
-voor de Zoon bestemd is; en
-in haar voortbestaan van de Zoon afhankelijk,
ging Paulus in Ks 1:18-20 ermee voort soortgelijke dingen te zeggen over de nieuwe schepping:
En
zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is,
eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou
hebben, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen, en door hem alle
dingen geheel tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend door het bloed van
zijn martelpaal, door hem, hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de
hemelen.
Een en ander heeft te maken met
het feit dat het
heel de Volheid behaagde in hem te wonen.
Πληρωμα [volheid] werd binnen het
Hellenistische Heidendom gebruikt om de godheid zelf aan te duiden; later, in
het Gnosticisme werd met de term gedoeld op alle dingen tezamen die uit de
godheid voortkwamen.
Paulus bedoelt er dus mee te zeggen dat het Gods raadsbesluit was om zijn
gehele goddelijke volheid eveneens in de Zoon van zijn liefde te laten wonen.
Bij het prilste begin, toen Hij die Zoon voortbracht -de Amen, de Getuige
die getrouw en waarachtig is, het begin van de schepping Gods (Op 3:14)- verwezenlijkte hij dat
zeer gewichtige onderdeel van zijn voornemen; de Vader maakte de Zoon werkelijk
tot zijn Evenbeeld. Daarom ook was deze -een enigverwekte god, verblijvend in de boezem van de Vader- uitstekend in staat de Vader aan
ons te verklaren (Jh 1:18). Zie ook Ks 2:9 waar Paulus met betrekking tot de
Zoon schreef: Omdat
in hem heel de volheid der Godheid lichamelijk woont.
Op grond hiervan is de Zoon in Gods raadsbesluit opnieuw de persoon die de
nieuwe schepping tot bestaan brengt:
-in deze wereldperiode zijn Gemeentelichaam;
-vervolgens, bij de overgang naar het Millennium, de aardse, joodse gemeente,
bestaande uit de 'Millenniumheiligen' (Ez 36:24-28; Dn 7:27; Op 20:9);
-en tenslotte, gedurende de gehele duizend jaar, de Heidenvolken (Op 20:3, 8,
12-13).
Dat de tenuitvoerlegging van de nieuwe schepping ook weer aan de Zoon is toevertrouwd,
hoeft ons niet te bevreemden, aangezien al het geschapene van meet af voor hem
als erfdeel bestemd was. Alle dingen zijn immers ook tot hem, [of: voor hem] geschapen.
Maar ook in dit geval moest God, in eigen Persoon, toch zelf de basis daarvoor
verschaffen, en dat deed hij ook. Zoals hij in het begin de Zoon als evenbeeld
tot bestaan bracht, bracht hij hem nogmaals tot leven toen hij hem in 33 AD uit
de doden opwekte.
Aldus kon hij, als eerstgeborene
uit de doden,
opnieuw oorsprong worden, mede doordat hij zijn
eigen volmaakt menselijk leven ten behoeve van de mensheid ten offer had
gebracht. Want de nieuwe schepping berust op die grondslag; ze kan slechts tot stand komen doordat de last der
zonden van de mensheid wordt weggenomen.
De Zoon heeft dat gedaan door zelf, eveneens in Gods raadsbesluit, voor
ons tot zonde te worden; dat wil zeggen plaatsvervangend
voor de zonde te betalen (sterven). En hij weet, naast God, als geen ander dat
de schepping nog altijd tezamen zucht en tezamen in barensnood
verkeert. Het
'karwei' is nog niet (ten volle)
geklaard, maar hij wil het gaarne voltooien nu de grondslag door zijn
offerandelijke ervoor is gelegd (Rm 8:22).
Vervolgens richt
Jezus in zijn gebed de aandacht op zijn elf getrouwe apostelen en bidt
hij de Vader om hen te bewaren en te heiligen. Daarbij vernemen wij – als
het ware terloops – enkele hoogst belangrijke waarheden in verband met Jezus’
verhouding tot zijn Vader en de visie die hij heeft op de wereld:
6 Ik maakte uw naam
openbaar aan de mensen die u mij uit de wereld gaf. Aan u behoorden zij toe en
aan mij gaf u hen, en zij hebben uw woord in acht genomen.
7 Nu zijn zij te weten gekomen dat zoveel dingen
maar ook die u mij gegeven hebt, bij u bestaan.
8 Want de uitspraken
die u mij gaf, heb ik hun gegeven, en zij namen ze aan, en kwamen daadwerkelijk te weten dat ik van u uitging,
en zij geloofden dat u mij zond.
9 Ik doe een verzoek
voor hen; niet voor de wereld doe ik een verzoek, maar voor hen die u mij
gegeven hebt, want aan u behoren zij toe,
10 en al mijn dingen zijn van u, en uw dingen van mij; en ik
ben in hen verheerlijkt.
11 En ik ben niet
langer in de wereld, en zij zijn in de wereld, en ik kom naar u toe. Heilige
Vader, bewaar hen die u mij gegeven hebt in uw naam, opdat zij één mogen zijn
zoals wij.
12 Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde
ik hen steeds in uw naam die u mij
gegeven hebt, en ik waakte en niemand uit hen ging ten onder behalve de zoon
van de ondergang, opdat de Schrift vervuld zou worden.
13 Maar nu kom ik naar u toe en deze dingen
spreek ik in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in henzelf mogen
hebben.
14 Ik heb hun uw woord
gegeven, en de wereld haatte hen, omdat zij de
wereld niet toebehoren, zoals ik de wereld niet toebehoor.
15 Ik verzoek niet dat
u hen uit de wereld wegneemt, maar dat u hen bewaart voor de Goddeloze.
16 Zij behoren de
wereld niet toe, zoals ik de wereld niet toebehoor.
17 Heilig hen in de
waarheid; uw woord is waarheid.
18 Zoals u mij in de wereld zond, zond ook ik hen in de
wereld.
19 En ten behoeve van hen heilig ik
mijzelf, opdat ook zij in waarheid geheiligd mogen zijn.
Vooral vanaf vers 11
brengt Jezus de elf getrouwe apostelen in beeld en verzoekt hij de Vader hen te
bewaren met het oog op hun eenheid. In deze passage verschijnt daarom
wat wij de APOSTOLISCHE EENHEID zouden kunnen noemen; een op
goddelijke wijze gecreëerde en bewaarde eenheid.
In hun Geschriften
die een deel zijn geworden van het NT zien we die eenheid in geestelijk opzicht
terug. In die door Gods geest geïnspireerde Geschriften kunnen we geen enkele
tegenspraak ontdekken, ook al verschilden hun persoonlijkheden, omstandigheden
en achtergronden.
Ook wat betreft uiterlijke
situaties werden de apostelen door God in eenheid bewaard. Toen de gemeente in
Jeruzalem bijvoorbeeld door een zware vervolging werd verstrooid, slaagden de
apostelen er in om in de stad te blijven (Hn 8:1).
Later, rond 49 AD,
toen door de invloed van Judaïstische Wetsijveraars hun geestelijke eenheid in
gevaar dreigde te komen, leidde Gods geest de omstandigheden dusdanig dat
de eenheid bewaard bleef (Handelingen 15; Gl 2:4-10).
De
uitdrukking die de Heer gebruikt voor deze apostolische eenheid, is kort, maar
waardig: opdat zij één mogen zijn zoals wij.
Zoals
de Vader en de Zoon volkomen één zijn, hebben ook de apostelen destijds hun
eenheid kunnen behouden doordat God hen voor de Goddeloze bewaarde en ook
doordat hij hen op progressieve wijze in de waarheid heiligde (Jh 10:27-30).
Geheiligd worden
door God houdt in dat men als het ware opzij wordt gezet voor een specifiek
onderdeel van zijn voornemen. Dat is met de apostelen gebeurd; zij werden door
God afgescheiden om in de Eerste eeuw AD als zijn instrument te dienen voor het
volbrengen van een bepaald werk. Met het oog daarop zond Jezus hen in de wereld
zoals ook hijzelf door God in de wereld gezonden was.
In zijn gebed liet
hij uitkomen dat een en ander een solide basis had; het zou mogelijk gemaakt
worden door zijn offerandelijke dood aan de paal. Aldus door hem verwoord: En
ten behoeve van hen heilig ik mijzelf, opdat ook zij in waarheid geheiligd
mogen zijn.
Als resultaat van
Jezus’ dood kon hun de heilige geest verleend wordenwaardoor zij in staat waren
het voor hen bestemde werk in het Koninkrijk Gods volledig te volbrengen.
In het laatste
gedeelte van zijn gebed tot de Vader gebruikt Jezus bewoordingen waarin de hele
Gemeente, alle opeenvolgende generaties van christenen tot nu toe, met inbegrip
van ons, voor Gods Troon worden gebracht:
20 Doch niet alleen
voor dezen doe ik een verzoek, maar ook voor hen die door hun woord in mij
geloof stellen,
21 opdat zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in mij,
en ik in u, opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven dat u
mij zond.
22 En ik heb hun de
heerlijkheid gegeven welke u mij hebt gegeven, opdat zij één mogen zijn, zoals
wij één [zijn].
23 Ik in hen, en u in
mij, opdat zij volmaakt tot één mogen zijn; opdat de wereld moge weten dat u
mij zond en hen liefhad, zoals u mij liefhad.
Duidelijk merken we
op dat de Heer spreekt van een zich uitbreidende kring van gelovigen. Zijn
verzoek van vers 20 heeft zich door de eeuwen heen helemaal tot ons
uitgestrekt: Op grond van het apostolische woord is het ons, naast alle
generaties die ons voorafgingen, vergund geworden tot geloof te komen in Gods
Zoon, de Messias. De Gemeente is gefundeerd op het getuigenis der apostelen.
Bijgevolg delen wij met de apostelen in het apostolische geloof.
Vandaar dat bij de
opsomming van de gaven die God in Jezus goedgunstig aan de Gemeente gaf, de
apostelen steeds als eersten worden vermeld (1 Ko 12:28; Ef 4:11). Ja, wij zijn
"opgebouwd op het fundament der apostelen" (Ef 2:20; Op 21:14); op
het Woord der waarheid, dat zij ons gaven. Wij hebben geen moderne apostelen
nodig.
Alle
generaties van christenen tot op heden zijn dus door het apostolische onderwijs
geestelijk gevormd, met als resultaat geestelijke eenheid, zoals in vers
21 ook door de Messias werd voorzien: Opdat zij allen één mogen zijn, zoals u, Vader, in
mij, en ik in u, opdat ook zij in ons mogen zijn, opdat de wereld moge geloven
dat u mij zond.
Vragen we ons
wellicht af of het gebed van de Heer Jezus werkelijk door God is verhoord, dan
kunnen we die vraag volmondig met JA beantwoorden. Want in het begin van de
Handelingen vinden we de prachtige, door God geschapen EENHEID van de gelovigen
als een krachtig getuigenis te midden van een wereld vol haat en twist, en
velen hebben daardoor in God geloofd.
Over die eerste
gelovigen lezen wij dat zij zich ijverig bezig hielden met de
leer der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden
(Hn 2:42).
Indien alle
christenen van alle volgende generaties even ijverig in deze leer en de
gemeenschap van de apostelen voortgegaan zouden zijn als die eerste generatie,
dan zouden er nooit scheuringen en evenzoveel sekten zijn ontstaan. Scheuringen
komen dan ook voort uit menselijke gedachten waarin wordt afgeweken van de leer
der apostelen zodat men -dikwijls nog niet eens bewust- tegenstand gaat bieden
aan die gezonde leer (1Tm 6:3-5; 2Tm 1:13-14; 4:3; Titus 2:1).
Het volgen van
menselijke leiders die niet de geest maar het vlees 'bedenken' en die bijgevolg
niet gehoorzaam zijn aan Gods Woord, heeft telkens weer tot resultaat gehad dat
de uiterlijke eenheid der gelovigen verloren ging (Hn 20:29-30;
Rm 8:5-8).
De bijbel toont ons
echter dat ook die ontwikkeling was voorzien. Laten wij de Heer zelf maar weer
aan het woord laten:
Nog
een gelijkenis hield hij hun voor en hij zei: Het Koninkrijk der hemelen komt
overeen met iemand die goed zaad gezaaid had in zijn akker. Doch terwijl
de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide er onkruid overheen, midden
tussen het koren, en ging weg. Toen het graan opkwam en vrucht zette, toen
kwam ook het onkruid tevoorschijn. Daarop kwamen de slaven van de
eigenaar en zeiden tot hem: Heer, hebt gij niet goed zaad in uw akker gezaaid?
Hoe komt hij dan aan onkruid? Hij zei tot hen: Dat heeft een vijandig mens
gedaan. De slaven zeiden tot hem: Wilt gij dan, dat wij het bijeenhalen? Hij
zei: Nee; want bij het bijeenhalen van het onkruid zouden jullie tevens het
koren kunnen uittrekken. Laat beide tezamen opgroeien tot de oogst. En in de
oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Haalt eerst het onkruid bijeen en bindt
het in bossen om het te verbranden, maar brengt het koren bijeen in mijn
schuur.
(Mt 13:24-30)
De impact welke deze
gelijkenis die als "de Tarwe en het Onkruid" bekendheid heeft
gekregen, door de eeuwen heen op de positie van ware christenen heeft gehad, is
beslist zeer groot geweest. Er blijkt immers uit dat Jezus verwachtte
dat zijn gemeente uit het beeld zou verdwijnen, en dat hij die situatie
eeuwenlang zou laten voortduren.
Binnen de Gemeente
zou het, na de dood van de apostelen, snel bergafwaarts gaan doordat een
krachtige, verdervende invloed zich eeuwenlang zou laten gelden. Al die tijd
zou het moeilijk zijn om ware christenen van namaakchristenen te onderscheiden.
Dat
wil uiteraard niet zeggen dat de Gemeente ophield te bestaan. Jezus zei immers
dat de tarwe zou blijven groeien. Ondanks alles hebben ware christenen
-individueel of in groepjes- door de eeuwen heen ongetwijfeld hun best gedaan
om aan Jezus’ leringen en die van de apostelen vast te houden. Maar ze vormden
niet langer een duidelijk herkenbare, zichtbare groep. En in die situatie is
tot op heden geen wijziging gekomen.
Bekende Bijbelgeleerden, zoals Alfred
Edersheim en William Vine bevestigen deze visie.
In zijn werk The Life and Times of Jesus
the Messiah levert Edersheim commentaar op de vergeefse pogingen die
telkens weer door overijverige douloi, dat zijn de slaven of knechten, tegen
Jezus’ advies in hebben ondernomen om de tarwe zuiver te maken:
Most needful, yet most mysterious also, is this other
lesson, as the experience of the Church has shown, since almost every period of
her history has witnessed, not only the recurrence of the proposal to make the
wheat unmixed, while growing, by gathering out the tares, but actual attempts
towards it.
All such have proved failures, because the field is the wide 'world,' not a narrow sect;
because the tares have been sown into the midst of the wheat, and by the enemy;
and because, if such gathering were to take place, the roots and blades of
tares and wheat would be found so intertwined, that harm would come to the
wheat.
But why try to gather the tares together, unless from undiscerning
zeal? Or what have we, who are only the owner's servants,
to do with it, since we are not bidden of Him?
Inderdaad hebben vele narrow sects in de loop der
eeuwen tot nu toe de waarschuwing van de Meester genegeerd. Zonder enig
verzoek van zijn kant in die richting, heeft men telkens weer gepoogd de tarwe
van het onkruid te scheiden. Daarbij het feit negerend dat het om zo’n delicaat
karwei gaat dat het niet verantwoord is een dergelijke onderneming aan mensen
over te laten. De ongegronde sektarische ijver om de tarwe zuiver te maken, heeft
er overigens vaak toe geleid dat in de loop der tijd 'dissidenten' met
afwijkende Schriftuurlijke opvattingen rücksichslos zijn verstoten, met veel
ellende in de betrokken huisgezinnen als godonterend resultaat.
De vraag Bevindt Gods volk zich in één specifieke religieuze denominatie is
dan ook mede om die reden in het geheel niet aan de orde. Die vraag
veronderstelt immers juist datgene wat de illustratie uitsluit, een georganiseerd
lichaam van christenen.
Vallen christenen hiermee in een diep, zwart gat; anders gezegd: belanden we in
een geestelijk vacuüm?
In het geheel niet. Nog steeds geldt dat ware christenen -individueel of in
groepjes- hun best kunnen doen om aan Jezus’ leringen en die van de
apostelen vast te houden. Om die reden doen we er beslist goed aan omvangrijke,
religieuze organisaties te wantrouwen. Gewoonlijk wordt binnen zo’n denominatie
van elk lid verwacht dat hij zijn persoonlijk geloof ondergeschikt maakt aan
een set van dogma’s vastgelegd in een zogenaamde geloofsbelijdenis. Jezus zelf
echter verschafte een veel betere richtlijn:
Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, dáár ben ik in hun
midden.
De bekende Zwitserse
theoloog Emil Brunner liet in zijn boek The
Divine Imperative, op blz. 529, krachtig uitkomen dat de ware Gemeente, de Gemeente van geloof, daar aanwezig
is waar Gods Woord wordt verkondigd en geloofd, ook al zijn er slechts 2 of 3
personen in de naam van Messias Jezus bijeengekomen:
Where
the Word of God is preached and believed, where two or three meet in the name
of Christ, there is the Church. Whatever else may be said about the Church,
this is fundamental. This statement has never -not even at the present day-
been understood in all its revolutionary power. The meeting of two or three
must be recognized to be the Church in however imperfect a form.
When
a father gathers his household round him to expound the Gospel to them in his
humble simple way, or where a layman, out of a full heart, proclaims the word
of God to a group of young people, there is the Church. Whoever departs from
this rule, whoever thinks that something else has to be added to make this a
real Church, has misunderstood the meaning of the very heart of the evangelical
Faith.
We zagen eerder dat
de Gemeente een gemeenschap is die wordt gebouwd op een persoonlijke belijdenis
van Messias Jezus; een overtuiging die door de Vader in de gelovige wordt
bewerkt door zijn geest (Mt 16:16-18).
Om die reden zijn
wij, christenen, zijn zonen: Want
zovelen als door Gods geest worden geleid, die zijn Gods zonen
(Rm 8:14).
Het bestaan van de
Gemeente is om die reden geheel gelegen in haar verhouding tot de Vader, een
verhouding die tot stand komt door een persoonlijke reactie op en belijdenis
van Jezus. Daarom ook zijn de voorzieningen voor haar continuïteit niet
gelegen in een organisatorische structuur, maar in de bestendigheid van de
heilige geest.
De verhouding van de
leden ten opzichte van elkaar is eveneens niet institutioneel bepaald.
Er ligt dan ook geen nadruk op ambt of een of andere bijzondere
status, maar op broederschap, geschraagd door onderlinge liefde. Jezus had hen, toen hij nog in hun midden was,
bij herhaling gewaarschuwd voor de verleiding om over elkaar te gaan heersen,
zoals in de wereld over het algemeen gangbaar is, en helaas ook het geval is
binnen vrijwel alle 'christelijke' organisaties en denominaties:
Jullie weten dat de
regeerders der Heidenvolken over hen heersen en de groten macht over hen
oefenen. Zo gaat het onder jullie niet; maar wie onder jullie groot wil worden
moet jullie dienaar zijn, en wie onder jullie de eerste wil zijn moet jullie
slaaf zijn; zoals de Mensenzoon niet kwam om gediend te worden, maar om te
dienen en zijn ziel te geven ten losprijs voor velen.
(Mt 20:25-28)
Er zou veeleer
sprake zijn van een verhouding als broeders, terwijl Jezus zelf hun enige Hoofd
zou zijn. Overduidelijk was Jezus op dit punt. Niettemin zijn de aanwijzingen
die hij daaromtrent gaf, gewoonlijk grof met voeten getreden:
Eén is jullie Leraar, maar jullie zijn allen broeders…Laat jullie
je ook geen Leiders noemen want Eén is jullie Leider, de Messias
(Mt 23:8, 10).
Elke titel of
positie waardoor wie dan ook op een verschillend geestelijk niveau wordt
geplaatst ten opzichte van de anderen, is een afwijken van de geest van het
ware christendom. Indien
er al sprake is van zulke predicaten als herder,
leraar, profeet, oudste, etc., dan moet het duidelijk zijn dat al zulke
aanduidingen geen ambten of officiële posities binnen een gezagsstructuur
beschrijven, maar veeleer diensten die aan de broederschap
verleend moeten worden, of ook wel kwaliteiten en bekwaamheden waarvan de
bezitters geacht worden ze aan te wenden tot het geestelijke voordeel van hun
broeders.
Zulke kwaliteiten
worden door God goedgunstig verstrekt en de ontvangers er van moeten steeds
bedenken dat zij daardoor niet boven elkaar worden verheven. De bedoeling is
veeleer om met zulke geschonken bekwaamheden elkaar behulpzaam te zijn, zodat
een ieder tot een rijpe christen kan opgroeien en niemand een geestelijk klein
kind hoeft te blijven die voortdurend afhankelijk is van anderen om voor hem te
denken en voor hem beslissingen te nemen. Want in die situatie ligt constant
het gevaar op de loer dat de helper zijn leider wordt, in plaats van zijn
Hoofd, Jezus. Afgezien nog van het gevaar om door elke wind van leer
in elke willekeurige richting te worden geleid.
Vergelijk Ef 4:11-14
en 1Ko 3:1-3.
Om die reden zouden
we onder groepjes van christenen tevergeefs moeten zoeken naar één
enkel voorgeschreven patroon van kerkorde of algemeen bestuur. Iets
dergelijks zou trouwens tegengesteld zijn aan de specifieke aard van de
Gemeente, die er een is van groei en ontwikkeling enerzijds, en die anderzijds
opvalt door een diversiteit van de lokale gemeenschappen. Aanvankelijk, in het
vroegste stadium van de Gemeente, vernemen we niets over oudsten of opzieners.
Dienaren [Grieks: diakonoi] schijnen slechts door de druk van bijzondere
omstandigheden in beeld te komen. En het was alleen tijdens de apostolische
periode dat door het bezit van specifieke charismata, er zich functies van
bestuurders, leraren en evangelisten konden ontwikkelen.
In hun brieven
verzekeren de apostelen bij herhaling dat God door Jezus volkomen in staat is
de Gemeente naar haar einddoel te leiden. Paulus was dienaangaande vol
vertrouwen:
In het vertrouwen dat
hij die in jullie een goed werk begon, het zal voltooien tot op [de] dag van Messias
Jezus
(Fp 1:6).
Paulus bezigde
krachtige taal. Hij zegt ten volle overtuigd te zijn. Waarvan? Van de zeer
belangrijke waarheid dat God die uitkiest, voorbestemt, roept, rechtvaardigt en
verheerlijkt, en die aldus in zijn zonen -in elk van hen afzonderlijk- een goed
werk op gang brengt, dat werk ook zal voltooien.
Hij zal dat gestarte
werk beslist met succes afronden. Juist omdat het bij God zijn oorsprong heeft,
en niet bij de mens zelf, is er garantie dat het blijvend zal zijn.
Zou het werk van
menselijke oorsprong zijn, dan zou Paulus zich zeker niet zo beslist hebben
uitgelaten, want in niets wat enig mens onderneemt ligt ook maar enige
zekerheid dat hij morgen of daarna nog hetzelfde zal doen. Indien de volharding
of standvastigheid geheel van ons zelf afhing, zouden wij weinig of geen
zekerheid hebben op een goede afloop. Het gebruik van het Griekse
werkwoord epitelesei, zal volbrengen, of zal tot een einde
brengen, garandeert het bereiken van onze bestemming. God maakt zijn werk
af! Hoe doet hij dat?
a. Door er voor te zorgen dat wij niet
van zijn onverdiende gunst afvallen. Van zichzelf is de mens zwak,
veranderlijk, geneigd om af te dwalen en te zwichten voor verleiding. Wij
hebben dus bovenmenselijke hulp nodig en God verleent ons die in zijn goedheid
zodat wij op de weg naar het leven blijven.
b. Onze volmaaktheid die nu nog in principiële
zin bestaat, zal te zijner tijd definitief, volkomen worden. Het wordt gezaaid in
verderfelijkheid, oneer, zwakheid, in een fysiek lichaam, maar het wordt
opgewekt in onverderfelijkheid, heerlijkheid, kracht, in een geestelijk lichaam
(1Ko 15:42-44).
Dit alles leert ons
dat Paulus geloofde in de leer der standvastigheid van de geheiligden. Het
lijkt onmogelijk om de waarheid van die leer nog sterker tot uitdrukking te
brengen dan hij hier heeft gedaan. De gebruikte taal kon niet helderder zijn.
En waarop kon hij zijn krachtige overtuiging baseren? Omdat het God zelf is die
in ons een goed werk start en Hij laat het werk van zijn handen nooit
onvoltooid. God kent geen onvoltooide werken. Als hij een voornemen bij
zichzelf opvat, brengt hij dat ook compleet tot uitvoering, tot het einde toe,
Vergelijk Genesis hoofdstuk 1. Alles met betrekking tot de Schepping
ontwikkelde zich precies zoals hij van tevoren te kennen had gegeven. Geen
half, of onvoltooid werk. Zie ook Jh 10:27-30.
Wij, christenen,
hebben daarom redenen te over om God te zegenen en hem dankbaar te zijn voor
onze regeneratie of tweede verwekking:
Maar toen de
goedgunstigheid en de mensenliefde van onze Redder, God, openbaar werd, heeft
hij -niet op grond van werken in gerechtigheid die wij hadden gedaan, maar naar
zijn barmhartigheid- ons gered door het bad der wedergeboorte en de
vernieuwende kracht van heilige geest, welke hij rijkelijk op ons uitstortte
door Jezus Messias, onze redder, opdat wij, door diens liefderijke gunst
gerechtvaardigd, erfgenamen zouden worden overeenkomstig hoop van eeuwig leven.
(Titus 3:4-7)
Daardoor bezitten
wij nu een hoop die reëel voor ons is, levend, werkelijk bestaand en werkzaam;
niet slechts een vorm of een sentiment. De basis voor zulk een hoop is gelegen
in Jezus’ opstanding.
In het bekende
hoofdstuk over de opstanding, 1 Korinthiërs 15, legt de apostel Paulus uit dat
onze hoop geheel daarop berust. Waarom? Omdat hij daardoor in staat was de
waarde van zijn slachtoffer aan God aan te bieden. Hij ging…door het eigen bloed
eens voor altijd de meest heilige plaats binnen,
een eeuwige
verlossing verworven hebbend (Hb
9:12, 24-26).
Zijn opstanding is
voor ons die met hem verbonden zijn, een onderpand dat ook wij opgewekt zullen
worden. Als er iets is waarvoor wij God dankbaar kunnen zijn, is het voor deze levende
hoop.
Wil dit zeggen dat
een christen zich voortaan zelfgenoegzaam kan opstellen, zich in het geheel
geen zorgen makend om zijn uiteindelijke redding? Antwoord: Zoiets strookt
beslist niet met Gods weg. Weliswaar houdt God ons in zijn kracht op de
weg die naar het einddoel voert, maar dit gaat niet buiten geloof om.
Onze situatie is
vergelijkbaar met die van de 276 opvarenden van het schip dat Paulus naar Rome
moest brengen om zijn zaak voor Caesar te bepleiten. Tijdens een hevige storm
waardoor het schip, naar het leek, werd meegesleurd naar een gewisse
ondergang, stond op een nacht een engel bij Paulus die hem het volgende
verzekerde: Wees
niet bevreesd, Paulus, je moet voor Caesar staan; en zie, allen, die met je
varen, heeft God jou goedgunstig geschonken.
Op zijn beurt zei
hij tot zijn medeopvarenden: Daarom,
mannen, weest welgemoed, want ik geloof God, dat het precies zo zal gaan, als
mij gezegd is. Maar wij moeten op een of ander eiland stranden
(Hn 27:24-26). Alle opvarenden zouden dus gered
worden omwille van Paulus.
Naderhand, toen het
schip in de buurt van land kwam -naar later bleek het eiland Malta- wilden de
matrozen met gebruikmaking van het enige reddingsmiddel, een sloep, onder valse
voorwendsels heimelijk het schip verlaten. Paulus zag het gevaar daarvan
in. Wanneer er geen ervaren zeelieden meer aan boord bleven, leek voor de
andere opvarenden onmogelijk om het land veilig te bereiken.
Wat stond de apostel
te doen? Hij had kunnen redeneren dat de redding van allen vast stond en daarom
de zaak eenvoudig op z’n beloop kunnen laten. "Wat er ook moge gebeuren,
we worden toch wel gered", had hij kunnen concluderen. Maar dat is niet
wat we lezen in 27:30-32
Maar toen de zeelieden uit het
schip probeerden weg te komen en de sloep in de zee neerlieten, onder
voorwendsel dat zij ook van de voorsteven ankers wilden uitbrengen, zei Paulus
tot de hoofdman en de soldaten: Als dezen niet aan boord blijven, kunt gij niet
worden gered. Toen kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten haar in
zee vallen.
Ofschoon Paulus niet
twijfelde aan Gods belofte, wendde hij toch de gewone hulpmiddelen aan waardoor
Gods wil verwezenlijkt kon worden, omdat hij begreep dat God de menselijke
medewerking voor het tot stand komen van zijn voornemens gebruikt. In plaats
van in stomme berusting te wachten op een of ander wonder, ging hij tot actie
over. Hij liet de zaak niet op z’n beloop.
Dit is voor ons,
christenen, een leerzame ervaring. Hoewel we er niet aan twijfelen dat we het
einde van ons geloof zullen bereiken, de redding der ziel, nemen we niettemin ernstig
Gods vermaningen ter harte (1Pt 1:9), zoals:
Als gij volgens het
vlees leeft, zult gij zeker sterven. Maar als gij door de geest de praktijken
van het lichaam ter dood brengt, zult gij leven.
(Rm 8:13)
De aanmoediging om
voortaan in een nieuwheid des levens te wandelen,
dienen we zeer serieus op te vatten.
Vergelijk Hn 6:7; Rm
6:4-6; 16:25-26 en Ef 4:17-24.
Gods uitverkorenen
kunnen daarom niet verloren gaan. De implicatie is namelijk dat God dusdanig
handelt dat degenen die hij verkoos ook door hem in staat worden gesteld in het
geloof te volharden en tot het einde toe de vereisten voor gehoorzaamheid te
vervullen door de inwerking van de kracht van de heilige geest.
Uitverkorenen zijn veilig bij God.
Terugkijkend op de
geschiedenis van het christendom door de eeuwen heen, mag dit gerust een
geweldig wonder worden genoemd. Waarom?
Voornamelijk in het
bijbelboek Handelingen lezen wij, nadat op de Pinksterdag de Gemeente tot
bestaan was gekomen (door de uitstorting van de geest), ook over haar verdere
groei en ontwikkeling. Die periode nog eens overziend, concluderen we dat er in
geen enkel opzicht sprake was van een zorgvuldig ontworpen
"maatschappij" die toen zou begonnen te functioneren. Integendeel, de
uitbouw van dat vroege begin verliep zeer moeizaam. Nieuwe ontwikkelingen waren
zelden het resultaat van een planmatige opzet; eerder deden zij zich voor als
een reageren op ontstane noodzaken. Vergelijk Hn 6:1-6.
De leerlingen, onder
aanvoering van de apostelen, hadden Jezus’ opdracht (volgens Hn 1:8) om als
zijn getuigen op te treden, zeer ter harte genomen, maar het volbrengen van die
taak, niet alleen te Jeruzalem en in heel Judea,
maar ook te Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde,
ging met grote strubbelingen gepaard.
Slechts met de
grootste terughoudendheid werden oude ideeën opzij gezet om nieuwe
ontwikkelingen tot ontplooiing te laten komen. Wat de Jeruzalemse en Judese tak
van het christendom betreft, heeft het er veel van weg dat zij nooit verder
zijn gekomen dan een veredeld Judaïsme; dat wil zeggen een christendom ingebed
in het oude Judaïstische systeem. Pas met de ineenstorting van de joodse natie
in
De aanvaarding van
de Heidenchristenen als volwaardige leden, had eveneens veel voeten in de aarde
en ging vergezeld van heel wat pijnlijke controverses. Vergelijk Hn 11:1-3;
15:1, 4 en Gl 2:11-14.
Het opnemen van de
Heidengelovigen en de mate waarin, verschilde van gemeenschap tot gemeenschap.
In zijn brief aan de Romeinen zag Paulus zich derhalve genoodzaakt aan een
gemeente die uit Joden en Heidenen was samengesteld, het volgende te schrijven:
Aanvaardt elkaar
daarom, zoals ook de Messias ons aanvaardde
(Rm 15:7-9).
Op zijn beurt ziet
Jezus er op toe dat wij hoe dan ook van elkaar de nodige steun zullen ontvangen
zodat onze geestelijk groei door zal gaan en wij opgebouwd zullen worden in
liefde. Vergeet daarom nooit dat
hij die in jullie een goed werk begon, het zal voltooien tot op [de]
dag van Messias Jezus!
-.-.-.-