Jakob had ik lief maar Esau haatte ik
(Deel
1)
Het thema is ontleend aan de inleidende verzen van het
Bijbelboek Maleachi:
Een godsspraak: Het woord van
Jahweh tot Israël door de dienst van Maleachi:
"Ik heb jullie lief", zegt Jahweh. Maar jullie zeggen: "Waaruit
blijkt dat gij ons liefhebt"?
"Was Esau niet de broer van Jakob"?
godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik;
en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de
jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen:
"Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen
opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen,
zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid
en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'.
(Ml 1:1-4)
Het boek Maleachi blijkt bij nadere bestudering
eindtijdgericht te zijn, daarbij gefocust op het herstel van Gods van oudsher
uitverkoren volk Israël.
Dat is op zich zeker geen vreemde zaak, want hetzelfde kan gezegd worden van de
overige boeken der Kleine Profeten waartoe Maleachi
behoort en die in de Bijbelcanon beginnen met het boek Hosea. Maar het geldt
ook voor de zogenaamde Grote Profeten: Jesaja,
Jeremia, Ezechiël en Daniël, hoewel de laatste door sommigen tot de Hagiografen
(Gewijde geschriften) wordt gerekend.
Dat ook Maleachi als de door Gods geest geïnspireerde
boodschapper vooruitwijst naar eindtijdgebeurtenissen, kan ondermeer afgeleid
worden uit Ml 2:17 tm 3:5 en
3:13 tm 4:6 waar hij tot tweemaal toe de Grote en Geduchte Dag van Jahweh aankondigt.
Dat Jahweh God zich in die tijd tevens weer exclusief richt op zijn uitverkoren
volk Israël blijkt o.a. uit Ml 2:6 waar hij de zonen van Jakob [wat altijd staat voor leden
van etnisch Israël] verzekert dat Hij, Jahweh, niet veranderd is in zijn liefde voor hen. Daarom zijn zij, hoewel zij door
hem streng zijn gecorrigeerd, niet aan hun einde gekomen. Vergelijk ook Jeremia
30:10-11, 17 volgens de nwv:
„En wat u betreft, wees niet bevreesd, o mijn
knecht Jakob”, is de uitspraak van JHWH, „en word niet met verschrikking geslagen, o Israël.
Want zie, ik red u uit verre [streken] en uw
nageslacht uit het land van hun gevangenschap. En Jakob
zal stellig terugkeren en rust genieten en onbezorgd zijn, en er zal niemand
zijn die beving verwekt. Want ik ben met u”, is de uitspraak van JHWH, „om u te redden; maar ik zal een verdelging
aanrichten onder al de natiën waarheen ik u verstrooid
heb. In uw geval zal ik echter geen verdelging aanrichten. En ik zal u in de
juiste mate moeten corrigeren, daar ik u geenszins
ongestraft zal laten.”… „Want ik zal voor u herstel teweegbrengen, en van uw
slagen zal ik u genezen”, is de uitspraak van JHWH.
„Want een weggejaagde vrouw heeft men u genoemd: ’Dat is Sion,
naar wie niemand zoekt.’”
Maar terug naar de inleidende verzen; eigenlijk een discussie waarmee het boek
opent en waarin de profeet protesteert tegen Israëls klacht dat Jahweh
opgehouden zou zijn om zijn volk lief te hebben. Terugkijkend op de joodse
geschiedenis van de afgelopen (bijna) 2000 jaar, en daarbij ook in aanmerking
nemend hoe de Joden sinds de Holocaust tegen Jahweh hun God aankijken, althans
velen van hen, kan men ergens wel begrijpen dat zij reageren met de vraag: Waaruit blijkt dan wel dat U ons liefhebt? Eigenlijk is hun reactie niet
veel anders dan die van Job, die in zijn lijden een
profetische afbeelding van lijdend Israël werd. Terwijl Jahweh met genegenheid
sprak over "Mijn knecht Job" begon deze er
in al zijn verdrukkingen ook aan te twijfelen of God nog wel het goede met hem
voor had.
Vergelijk Job 1:8; 2:3;
32:2;
33:8-12;
42:1-8;
Jesaja 41:8-10.
Op Israëls twijfels over de oprechtheid van Gods liefde voor hen, heeft Jahweh
een treffend, maar typisch goddelijk antwoord, doorspekt van verborgen
profetische elementen. Nog een gedeelte herhaald:
"Was Esau niet de broer van Jakob"?
godsspraak van Jahweh. "Toch had ik Jakob lief maar Esau haatte ik;
en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en zijn erfdeel gaf ik prijs aan de
jakhalzen der wildernis". Mocht Edom zeggen:
"Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de] verwoeste plaatsen
opbouwen", dan antwoordt Jahweh der legerscharen: "Zullen zij bouwen,
zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het gebied der goddeloosheid
en het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is'.
Dat zijn liefde voor zijn volk (Jakob) oprecht is,
plaatst God zelf in een context van zijn haat jegens Esau. Tevens verbindt hij daarmee een opmerkelijke
profetische uitspraak ten aanzien van diens nakomelingen die bekend kwamen te
staan als de Edomieten, het volk van Edom.
Maar merk de zeer krachtige termen in de godsspraak op waarmee Jahweh zijn
eeuwig oordeel over Esau (Edom)
bekendmaakt en dat in een profetische setting welke het lot van het letterlijke
volk Edom verre te boven gaat. En dat is des te
opvallender omdat de Edomieten als volk sinds lang
van het aardse toneel verdwenen zijn.
Naar verluidt hadden de Nabateeën zich tegen de
vierde eeuw voor Chr. in het gebied van de Edomieten
gevestigd, het bergachtige gebied Seïr, en Esau's nakomelingen zijn er nooit in geslaagd terug te
keren. In plaats daarvan woonden zij in de Negeb en trokken Noordwaarts naar Hebron.
Uiteindelijk kwam het zuidelijke gedeelte van Juda als Idumea
bekend te staan. Volgens Josephus
onderwierp Johannes Hyrkanus I de Edomieten
tussen 130 en 120 voor Chr. en dwong hij hen de joodse religie aan te nemen. Daarna
werden zij geleidelijk door de joodse natie geassimileerd, en na de verwoesting
van Jeruzalem door de Romeinen in 70 AD hielden zij als volk op te bestaan.
Wat Esau (Edom) betreft
moeten we kennelijk verder kijken; achter het 'Edom'
van Maleachi 1 gaat blijkbaar meer schuil. En dat
niet alleen omdat het boek eindtijdgericht is, maar vooral omdat Edoms woongebied door God zelf wordt aangeduid als het gebied der goddeloosheid, en de bewoners ervan als het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is. Waaraan of aan wie moeten we
dan denken?
Er zijn, zoals we hierna zullen trachten duidelijk te maken, naar onze mening
volop redenen om aan te nemen dat achter het gebied der goddeloosheid en
het volk waarop Jahweh voor altijd verontwaardigd is, de onreine geesten
schuil gaan, de gevallen zonen Gods die zich tot demonen maakten.
Vergelijk ook het dubbele in het oordeel dat over 'Edom'
zou komen zoals het in het Bijbelboek Obadja is
aangekondigd, met name in de vv 18 en 21.
Alle profeten trouwens die over
'Edom' profetische uitspraken deden, hadden een
vrijwel gelijkluidende boodschap: Volkomen ondergang vanwege zijn niet
aflatende, moordzuchtige haat jegens Gods volk Israël.
Niet zelden werden de profetische details dienaangaande door hen vermeld in
samenhang met de aankondiging van Gods Grote Dag. Zie:
Jesaja 34 en 63:1-6;
Jeremia 49:7-22;
Ezechiël 25:12-14 en hoofdstuk
35;
Joël 3:19;
Amos 9:11-12;
Obadja;
Maleachi 1:1-5.
Gods verontwaardiging jegens zijn
ongehoorzame geestenzonen kwam voor het eerst tot uitdrukking in de dagen van
Noach. Toen de Vloed de aarde overstroomde en alle mensen buiten de ark
verdelgde, werden de demonen gedwongen zich van hun gematerialiseerde manlijke
gestalten te ontdoen. Maar uit 1Pt 3:19-20, te midden
van de context van het lijden voor Israël en haar Messias, vernemen wij dat hun
situatie voortaan niet meer dezelfde was. God onderwierp hen namelijk aan
beperkingen door hen op te sluiten in een 'gevangenis' of 'kerker'. Volgens 2Pt 2:4 zijn zij in die situatie overgeleverd aan ketenen van duisternis door opsluiting in
Tartarus,
en in die staat kunnen zij zich blijkbaar niet materialiseren.
In de eindtijd komt
daarin kennelijk opnieuw (tijdelijk) verandering, want dit vers onthult tevens dat
God hen tot op heden heeft bewaard met een bepaald oogmerk: om nog
een rol te spelen in de wijze waarop hij in het oordelen van de mensheid tewerk
gaat.
In Tartarus worden de onreine geesten namelijk niet slechts bewaard in afwachting
van hun definitieve ondergang bij het laatste oordeel, zoals velen menen. In
dat geval had God hen immers beter meteen kunnen vernietigen toen de Vloed kwam
en zij zich moesten dematerialiseren. Nog meer dan de mensen die in de Vloed
omkwamen hadden die Nefilim [gevallen engelen] een dergelijke straf volkomen
verdiend.
Het is zeker niet vreemd dat God de demonen 'achter de hand houdt' om alsnog
zijn doeleinden te dienen, want de spreuk luidt: Alles heeft
Jahweh gemaakt voor zijn voornemen, ja, zelfs de goddeloze voor de kwade dag (Sp
16:4).
In Openbaring, hoofdstuk 20, vinden wij een met de demonen overeenkomende
situatie, want daar vernemen wij dat de Duivel zelf voor de duur van het
Millennium in de afgrond zal verblijven en daar 'achter de hand wordt gehouden'
om na afloop van de duizend jaar gedurende een korte tijd te worden losgelaten.
Ook dán met het oogmerk om Gods doeleinden in het (eind)oordeel te dienen.
In 2Th 2:8-12 heeft de apostel samengevat hoe God de
demonen voor zijn doeleinden in de eindtijd zal gebruiken. Hun definitieve
einde staat beschreven in Op 19:19-20.
Volgens Maleachi blijft dat 'Edom'
zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste
plaatsen opbouwen".
Het letterlijke Edom was naar het voorbeeld van hun
stamvader haar broedervolk Israël vijandig gezind. Israëls eerste koning Saul voerde met succes oorlog tegen de Edomieten;
niettemin had hij de vijandige Edomiet Doëg als opperherder in zijn gelederen opgenomen. Deze Doëg deed zich eerst als een verrader kennen door David bij zijn heer Saul aan te
brengen, en vervolgens, toen Sauls eigen manschappen
de priesters van Nob niet wilden aanvallen, gaf Saul aan Doëg het bevel hen af te
slachten hetgeen deze zonder enige scrupules deed (1Sm 14:47; 21:7; 22:9-19).
Toen David zelf koning was geworden behaalde hij een
geweldige overwinning op de Edomieten in het Zoutdal,
waarna hij in heel Edom Israëlitische garnizoenen
vestigde, waardoor het juk van Jakob zwaar
kwam te rusten op Edoms (Esau's)
nek. Maar zoals Isaäk al had voorspeld zou Edom (Esau), wanneer hij in
opstand kwam, erin slagen het juk van zijn hals te verbreken, en dat geschiedde
inderdaad onder de regering van Joram, de zoon van Josafat (2Sm 8:13-14; Gn 27:40; 2Kn 8:20-22).
Wat het 'Edom' der demonen betreft, Davids grotere tegenhanger, Messias Jezus, kwam tijdens
zijn 3½-jarige bediening op aarde voortdurend in conflict met die onreine
geesten. Geregeld toonde hij dat hij met de hulp van Gods geest hun meerdere
was. Keer op keer verdreef hij hen uit hun menselijke slachtoffers van wie zij
bezit hadden genomen. Zelf zei hij daarover dat het demonenrijk
met zijn komst geheel op instorten was komen te staan:
Eens was hij bezig een stomme demon uit te drijven. Het geschiedde nu
toen de demon was uitgegaan, dat de stomme sprak. En de menigten stonden
versteld. Sommigen onder hen echter zeiden: "Door Beëlzebul,
de heerser der demonen, drijft hij de demonen uit"… "Indien ik evenwel door de vinger van God de demonen uitdrijf, is het
koninkrijk Gods werkelijk tot jullie gekomen. Wanneer de sterke, volledig van
wapens voorzien, zijn hofstede bewaakt, verkeren zijn bezittingen in vrede. Zodra echter iemand die sterker is dan hij, hem overvalt en
overwint, neemt die zijn wapenrusting waarop hij vertrouwd had weg, en verdeelt
zijn buit".
(Lk 11:14-22)
Met de vinger
van God doelde de Messias op de heilige geest, de geest Gods (Mt 12:28).
En met de korte parabel geeft hij precies aan wat er in zijn dagen gaande was:
Satans domein, het demonenrijk waarover hij heerst,
stond met Jezus’ komst op instorten. Weliswaar zal het pas volledig tenondergaan bij de definitieve vestiging van het
Messiasrijk, maar principieel heeft Jezus reeds de
overwinning behaald op die duivelse heerser van deze wereld (Jh 12:31).
Als de Messias blijkt Jezus in de kracht van de geest Gods sterker te zijn dan
de Satan, de sterke, degene die in de parabel volledig van wapens is
voorzien. Jezus was reeds begonnen hem zijn
goederen te ontnemen en de geroofde buit uit te delen, in de zin van anderen
laten meedelen in de voordelen van zijn overwinning.
Eerder had Jezus al gezinspeeld op de volledige instorting van het demonenrijk, namelijk toen zijn leerlingen vreugdevol
terugkeerden van een missietocht om het Messiasrijk aan te kondigen:
De twee en zeventig nu keerden terug met vreugde, zeggend:
"Heer, ook de demonen worden in jouw naam aan ons onderworpen". Hij
nu zei tot hen: "Ik aanschouwde [bij
voorbaat] de Satan als een bliksem uit de hemel gevallen. Zie, Ik heb
jullie de macht gegeven op slangen en schorpioenen te treden, en over alle
kracht van de vijand, en niets zal jullie in enig opzicht schaden. Edoch,
verheugt je niet hierin dat de geesten aan jullie onderworpen worden, maar verheugt je dat jullie namen zijn ingeschreven in de hemelen".
(Lk 10:17-20)
Met de definitieve
vestiging van het Messiasrijk zal het rijk der demonen volledig tenondergaan, en als bewijs daarvan aanschouwde Jezus bij
voorbaat Satans uitwerping.
In Op 12:5-12 wordt aangekondigd dat we die gebeurtenis mogen verwachten bij de
'geboorte' van het koninkrijk op de helft van de laatste [70e]
Jaarweek. De eerste machtsdaad van het koninkrijk zal de zuivering van de
heilige hemelen zijn, door de verwijdering van de grote Aanklager Satan, de
Duivel. Hem zal niet langer worden toegestaan Gods heiligen voor zijn aangezicht te beschuldigen. Vergelijk Job
1 en 2.
En er vond een oorlog in de hemel plaats. Michaël en zijn engelen
voerden oorlog met de Draak. En de Draak voerde oorlog en zijn engelen, en hij
bleek niet sterk te zijn, en ook werd er voor hen geen plaats meer in de hemel
gevonden. En de grote Draak werd geworpen, de aloude Slang, die Duivel en de
Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde doet dwalen – hij werd
geworpen naar de aarde, en zijn engelen werden met hem geworpen. En ik hoorde
een grote stem in de hemel, zeggend: Thans is geschied de redding en de kracht
en het koninkrijk van onze God en de macht van zijn Messias, aangezien de
beschuldiger van onze broeders die hen dag en nacht voor onze God beschuldigt,
werd geworpen. En zij hebben hem overwonnen wegens het bloed van het Lam en
door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun ziel niet liefgehad tot de
dood. Weest hierom verheugd, gij
hemelen en zij die daarin hun verblijf hebben. Wee de aarde en de zee! Want de
Duivel is tot jullie afgedaald in grote toorn, wetend
dat hij weinig tijd heeft.
(Op 12:7-12)
Het demonenrijk geeft zich dus niet
zomaar gewonnen, zoals ook telkens is gebleken en opnieuw zal blijken nadat
Satan en zijn demonenhorde uit de heilige hemelen zijn geworpen. In het verdere
gedeelte van dit hoofdstuk en ook in hoofdstuk 13 wordt dat maar al te
duidelijk. Het is alsof we 'Edom' horen zeggen:
"Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en de verwoeste plaatsen
opbouwen". Maar op zijn beurt zegt Jahweh, de God van Israël: Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen.
In Daniël 2:43-44 komt dat goed tot uitdrukking. Weliswaar krijgen de demonen
opnieuw de gelegenheid om zich te materialiseren, d.i. zich te bekleden met
menselijk vlees, zodat zij als de tien koningen van Op 17:12-14 met het Beest,
de Antimessias, kunnen dienen. Want daar lezen we:
En de tien horens die je zag zijn tien koningen, zij die nog geen
koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als koningen ontvangen met
het Beest. Dezen hebben één gezindheid, daarom zullen zij hun kracht en macht
aan het Beest geven. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, maar het Lam zal
hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en met hem
de geroepenen en de uitverkorenen en de getrouwen.
En precies dát wordt ook door Daniël voorzegd over de demonen die zich in de
tijd van het einde (opnieuw) vermengen met het zaad der mensen
(materialisatie):
Zoals gij aanschouwd hebt ijzer vermengd
met vochtig leem: zij zullen zich vermengen met het zaad der mensen; maar zij
zullen zich niet aan elkaar hechten, de een aan de ander, precies zoals ijzer
zich niet met leem vermengt. Maar in de dagen van die koningen zal de God des
hemels een koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet te gronde zal gaan en
ook niet op een ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken
verbrijzelen en er een einde aan maken, maar zelf zal het blijven bestaan tot
in eeuwigheid.
Maar terug naar het
inleidend gedeelte van Maleachi
waar Jahweh God zijn liefde voor zijn uitverkoren volk Jakob
contrasteert met zijn haat jegens Esau (Edom), waarachter veel meer schuilgaat: Gods grootste
vijanden die zich ophouden in het gebied dat bij uitstek goddeloos
kan worden genoemd, bewoond door een 'volk' waarop hij blijvend verontwaardigd
[of: vergramd; verbolgen] is.
In Hebreeën 12:15-17 worden namelijk aanvullende bijzonderheden verschaft omtrent de persoon Esau en diens
loopbaan. Terwijl hij, eveneens in een eindtijdcontext, bezig is zijn joodse
broeders te waarschuwen voor het gevaar van afval door de verschijning van een opschietende wortel van bitterheid, de valse namaakmessias
die de Joden in de laatste dagen zullen aanhangen, verwijst de apostel bewust
naar Esau:
Geen hoereerder of ontwijde zoals Esau, die in ruil voor één maaltijd zijn rechten als
eerstgeborene prijsgaf. Want het is jullie bekend dat hij ook naderhand, toen
hij de zegen wilde erven, verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een
verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
De dreiging van een
mogelijke afval door de verschijning van de Antimessias,
is voor de apostel aanleiding de figuur Esau in beeld
te brengen; voor de Hebreeën een welbekend personage, de tweelingbroer van hun
stamvader Jakob, maar die wegens zijn slechte
voorbeeld slechts afschuw bij hen wekt. En dat is kennelijk ook de bedoeling
van de apostel. Waarom? Omdat er sprake is van zekere
overeenkomsten tussen hem en de Antichrist van de eindtijd.
Philo zag Esau als een
tuchteloos, aan de hartstochten overgegeven mens. Ook de Talmoed stelt hem voor
als een moreel diep gezonken persoon.
Van Esau wordt in Gn
26:34-35 vermeld dat hij eigenzinnig, tegen de wens van zijn ouders in,
heidense vrouwen nam. Dit doet denken aan de Nefilim, de gevallen
engelen die zich tijdens de 120-jarige periode die
aan de Vloed voorafging materialiseerden tot manlijke gestalten en zich vrouwen namen, allen die zij verkozen (Gn
6:1-4). Volgens Judas 1:6-7 bedreven zij daarmee grove ontucht. Zij gingen ander
vlees achterna voor tegennatuurlijk gebruik.
Voordien had Esau zich reeds
de door-en-door vleselijke mens betoond die het
ogenblik grijpt en ook voor het ogenblik leeft:
Eens was Jakob aan het koken toen Esau
uitgeput thuiskwam van de jacht. "Gauw, geef me wat van dat rode dat je
daar kookt, ik ben doodmoe", zei Esau tegen Jakob. (Daarom wordt hij ook wel Edom
genoemd.)
"Pas als jij me je eerstgeboorterecht verkoopt", antwoordde Jakob.
"Man, ik sterf van de honger", zei Esau,
"wat moet ik met dat eerstgeboorterecht"? "Zweer het me nu
meteen", zei Jakob. Dat deed Esau,
en zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob.
Daarop gaf Jakob hem brood en linzensoep. Esau at, dronk en ging meteen weer weg; hij hechtte geen
enkele waarde aan het eerstgeboorterecht.
(Gn
25:29-34; nbv)
Want jullie
weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven, verworpen werd,
want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte, hoewel hij die met
tranen ernstig zocht.
De apostel refereert aan Genesis, hoofdstuk 27. De oude Isaäk
die niet goed meer kon onderscheiden en meende dat er nog maar weinig
gelegenheid was om de zegen van Abraham over te brengen op de drager van de
belofte, riep zijn oudste zoon Esau bij zich met de
bedoeling hém te zegenen, terwijl deze daarop in het geheel geen aanspraak kon
maken omdat hij zijn rechten als eerstgeborene had veracht door ze aan zijn
jongere tweelingbroer Jakob over te dragen in ruil
voor één enkele maaltijd.
Blijkbaar had hij spijt gekregen van die transactie, echter niet op een
godvruchtige wijze. Hij beklaagde zichzelf slechts uit
eigenbelang.
Vergelijk 2Ko 7:10, waar de apostel schreef dat
godvruchtige droefheid waar berouw bewerkt. Maar er is ook een andere
droefheid, die van de wereld, welke slechts treurt over gelegenheden die
verloren zijn gegaan, en dat laatste was ongetwijfeld bij Esau
het geval. Maar wanneer hij alsnog aan zijn vader een zegen zou kunnen
ontlokken kon hij zich bevestigd voelen in zijn loopbaan welke bij hem typerend
bleek voor de aardse, vleselijke mens die op jacht is, alsmaar uit op verdere
ontwikkeling, maar dan niet volgens de weg van God maar volgens een weg -óf ontwikkeling- die juist van God afvoert (Gn 25:27-28).
Die ontwikkeling begon al in de tuin van Eden toen het eerste mensenpaar at van
de vrucht der ontwikkeling, d.i. van
de boom der kennis van goed en kwaad. Die daad, het opeisen van de eigen
onafhankelijkheid, veroorzaakte een breuk tussen de mensheid en haar God. Ze
raakte 'los van God' en ontwikkelde zich voortaan onafhankelijk van zijn
volmaakte leiding.
Aangezien de mens naar Gods beeld was geschapen, bezat hij in potentie
grote mogelijkheden, en het is gebleken dat de mens er -bijna
instinctief- op uit is die mogelijkheden tot het uiterste te benutten
door tot steeds grotere (eigen) prestaties te komen.
Vanuit Gods standpunt bezien was (en is) dat evenwel
een desastreuze weg. Bijgevolg zag hij zich genoodzaakt
om enkele malen krachtig in te grijpen om de mens in zijn waanzinnig handelen
te beteugelen (Prediker 9:3). Dat begon al direct na de zondeval doordat God de
mens buiten de Hof plaatste, in een stervende toestand, daarbij de weg naar de
boom des levens afschermend.
In Rm 8:20 heeft de apostel
aangegeven dat de schepping toen door God aan de ijdelheid werd onderworpen. Het daar
gebruikte Griekse woord ματαιοτης
[mataiotès] duidt op vergeefsheid, vruchteloosheid,
nutteloosheid.
In het boek Prediker wordt dat thema breed uitgewerkt: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid (Pr 1:2). De Nieuwe
Bijbelvertaling heeft getracht die term inhoud te geven door te vertalen: Lucht
en leegte, alles is leegte.
De tweede grote ingreep van God kwam in de dagen van Noach, toen hij een geweldige vloed over een wereld van goddeloze mensen
bracht (2Pt
2:5) en de levensduur van de wereldbevolking, de nakomelingen van Sem, Cham en Jafeth,
drastisch inperkte.
Het was alsof God tot Satan en zijn demonen, de Nefilim, die zich tot manlijke
personen hadden gematerialiseerd, zei: Jullie kunnen wel bouwen, maar ik
haal omver.
Had God dit niet gedaan dan zou de Duivel al in een vroeg stadium een
monsterlijke wereldheerschappij gevestigd hebben. De met vlees beklede
geestelijk zonen Gods beschikten namelijk over superieure, bovenmenselijke
krachten waarvan het natuurlijk gevolg was dat hun
nakomelingen die zij bij de dochters der mensen verwekten abnormaal, bastaards,
ja, eigenlijk gedrochten waren. De Bijbel noemt hen gibborim
(sterke mannen; machtigen) die er in grote mate toe bijdroegen dat
de aarde met gewelddaad en verdorvenheid werd vervuld (Gn
6:1-7; 2Pt 2:11).
Maar al vlug, ongeveer 170 jaar na die catastrofe, greep God opnieuw in door de
taal van de ambitieuze bouwers van de toren te Babel te verwarren. Merk Gods
motivatie op. Die opstandige mensen onder aanvoering van Nimrod, een jager
zoals later ook Esau zou zijn, hadden gezegd: Komaan! Laten wij een stad voor ons bouwen en ook een toren
waarvan de top tot in de hemel reikt, en laten wij ons een beroemde naam maken,
opdat wij niet over de gehele oppervlakte der aarde worden verstrooid.
Maar God onderscheidde onmiddellijk dat dit geen ongevaarlijk project was:
Toen daalde Jahweh neer om de stad en de toren die de mensenzonen
hadden gebouwd, te zien. Daarna zei Jahweh: "Zie! Zij zijn één volk en er
is één taal voor hen allen, en dit beginnen zij te doen. Wel, nu zal niets van
wat zij wellicht van plan zijn te doen, onbereikbaar voor hen zijn. Kom dan!
Laten wij afdalen en daar hun taal verwarren, opdat zij niet naar elkaars taal
luisteren".
Bijgevolg verstrooide Jahweh hen vandaar over de gehele oppervlakte der aarde,
en geleidelijk staakten zij de bouw van de stad. Daarom werd haar naam Babel
genoemd, omdat Jahweh daar de taal van de gehele aarde had verward, en vandaar had Jahweh hen over de gehele oppervlakte der aarde
verstrooid.
(Gn 11:4-9)
De etnische groepen die door dit optreden tot bestaan kwamen, werd een grote
mate van vrij handelen toegestaan. God was niet langer hun Soevereine Regeerder
(Lk 4:5-6; Dn 4:13-17). Hij gaf hun de gelegenheid
hun eigen onafhankelijke, politieke weg te gaan, zodat de apostel Paulus rond
het jaar 46 AD kon zeggen: In de voorbijgegane geslachten
heeft hij alle Heidenvolken toegestaan hun eigen wegen te bewandelen, ofschoon
hij toch niet heeft nagelaten getuigenis van zichzelf te geven (Hn
14:16-17).
Haar instinctieve geneigdheid volgend heeft de mensheid niet stilgezeten, maar
haar prestatiedwang botgevierd. En iedereen kan zien dat dit in de huidige tijd
tot een fenomenale ontwikkeling heeft geleid. Nog nooit is de mens in zijn
ontwikkeling van God vandaan, zó ver gekomen en er mag gerust gesteld worden
dat knappe joodse kopstukken daarin geen onbelangrijk aandeel hebben gehad.
Velen van hen zijn voor zichzelf daarover heel tevreden, zoals ook blijkt uit
datgene waarop de 'Laodicese' leden van de joodse
eindtijdgemeenschap zich zullen beroemen: Ik ben rijk en
ik heb me verrijkt en aan niets heb ik gebrek (Op 3:17).
Maar hun Messias kijkt daar geheel anders tegenaan. Dus zegt hij tot hen iets
wat samengevat ongeveer op het volgende neerkomt:
"Gij, zijn uitverkoren volk, hebt je begunstigde status verkeerd benut.
Onder allen ben juist jij de ellendige, deerniswekkende, de
arme, blinde en naakte".
In zijn voornemen is het altijd Gods plan geweest de ontwikkeling die van hem
vandaan voert, tot een uiterste punt te laten komen en die dan om te buigen in
een weg naar hem terug. In zijn volk Israël heeft hij dat voornemen al eens op
typologische wijze ten uitvoer gelegd door dat volk uit de wereldmacht Egypte
-het land van de Farao’s en de piramiden en daardoor in die periode het gebied
der ontwikkeling- weg te voeren en tot hemzelf te
leiden, met de ultieme bedoeling die uitverkoren natie in een toestand van Rust
te brengen (Ex 19:4; Dt 12:4-10).
Uit Hb 4:8-10 kan men echter afleiden dat ook Kanaän,
het Beloofde Land van de Rust, typologisch was en nog niet de echte Rust. De
ombuiging en bijgevolg de weg terug tot God kon namelijk pas eerst werkelijk
aanvangen met de verschijning van de Messias.
In zijn Dag, de Dag van de Heer, wanneer de 70e Jaarweek aanbreekt en Jahweh God zich weer exclusief
met zijn naamvolk zal bezighouden, komt ook het moment dat de rampzalige weg
van Israël en die van de Heidenvolken waardoor onze huidige wereld bevolkt
wordt, definitief wordt omgebogen tot de weg terug naar God (Op 1:10).
Meer dan ooit tevoren zal dan voor de hele kosmos helder worden dat koning
Salomo, geheel in de trant van Prediker, diepgaande waarheden lanceerde toen
hij in Psalm 127 schreef:
Indien Jahweh het huis niet bouwt, sloven de bouwlieden er zich
tevergeefs voor af. Indien Jahweh niet waakt over de stad, is de wachter
tevergeefs wakker gebleven. Het is tevergeefs dat gij
vroeg opstaat, laat opzit, het zuur verworven brood eet; terwijl hij het zijn
geliefde in de slaap geeft.
Want jullie weten dat hij ook naderhand, toen hij de zegen wilde erven,
verworpen werd, want hij vond geen plaats voor een verandering van gedachte,
hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
Nogmaals vestigen we de aandacht op die over Esau handelende passage.
We zagen reeds dat de mens van nature geneigd is volop
van de wereld gebruik te maken, ook al ontwikkelt die wereld zich steeds verder
van God vandaan. De mens is immers voortgebracht met de potentie zich te
ontplooien en de wereld te vullen met een veelheid aan verschijningsvormen. Het
was voor Isaäk daarom niet eens zo vreemd om degene
te willen zegenen die de krachten der (negatieve) ontwikkeling
vertegenwoordigde, zijn zoon Esau, die bovendien zijn
eerstgeborene was.
Zoals met
bijna iedereen in de wereld het geval is onderscheidde Isaäk
als Adamitisch mens niet goed en zag hij slechts het
uiterlijke. Het
wezenlijke, de kern der zaak, dat die zoon de verkeerde richting der
ontwikkeling vertegenwoordigde, ontging hem, gefocust als hij was op het
'wildbraad' van de wereldse ontwikkeling.
Vergelijk 1Ko 7:31 en 1Jh
2:15-17.
Doordat het vrouwelijke deel van zijn wezen, Rebekka,
echter tijdig reageerde zorgde God ervoor dat de zegen van Abraham terecht kwam
bij de juiste persoon: degene die de stamvader zou worden van het volk dat
onder de heerschappij van de Messias door God als het aardse deel van
het Israël Gods gebruikt zal worden om de weg der schadelijke ontwikkeling
definitief een halt toe te roepen en de wereld vanuit haar verste punt van
ontwikkeling terug te voeren tot haar Schepper. Dat de hemelse gemeente
van het Israël Gods in de uitwerking van dat goddelijk
plan een zeer belangrijk aandeel zal hebben, moge blijken uit Rm 8:19-22.
Want met reikhalzend verlangen
wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen Gods [die de hemelse gemeente vormen]. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet
vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan] onderwierp, op [basis van] hoop dat ook de schepping zelf
bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het verderf tot de glorierijke
vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat heel de schepping tezamen
zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.
Opmerkelijk is dat de goddelijke
zegen Jakob bereikte terwijl hij doorging voor Esau, als het ware gehuld in het lichaam van de mens der
(negatieve) ontwikkeling . Maar dat is eenvoudigweg de situatie in deze wereld
waarin zelfs de mensen die God zoeken verkeren. Zij kunnen nu eenmaal niet uit
deze wereld stappen hoe negatief die zich ook ontwikkelt en hoe verder ze ook
van God verwijderd raakt (1Ko 5:9-10).
Maar dat wil niet zeggen dat zij verplicht zijn met de wereld 'op jacht te
gaan'. Ook dat aspect wordt ons aangereikt in deze geschiedenis. Isaäk toonde zich namelijk verwonderd dat zijn zoon het
wild zo snel had gevonden:
Maar Isaäk zei tot zijn zoon: "Hoe heb je dat wild zo gauw
kunnen vinden, mijn zoon"? Jakob gaf ten
antwoord: "Jahwe, uw God, heeft het op mijn weg gebracht".
(Gn 27:20; wv78)
Het wild dat Jahweh op Jakobs weg bracht, of: hem
tegemoet liet komen, waren betekenisvol twee geitenbokjes (vers 9).
Betekenisvol omdat later, op Israëls jaarlijkse Verzoendag, op de tiende dag
van de zevende maand, naast de stier voor Aäron en
zijn 'huis' ook twee geitenbokjes voor het volk ten zondoffer moesten worden
gebracht:
En van de vergadering der zonen van Israël zal hij twee
geitenbokjes nemen voor een zondoffer… Hij zal de twee bokken nemen en ze voor
het aangezicht van Jahweh stellen bij de ingang van de
tent der samenkomst, en Aäron zal over de beide
bokken het lot werpen; een lot voor Jahweh, en een lot voor Azazel.
Dan zal Aäron de bok waarop het lot voor Jahweh is
gevallen, brengen en hem ten zondoffer bereiden. Maar de bok waarop het lot
voor Azazel gevallen is, zal men levend voor het aangezicht van Jahweh stellen, om daarmee verzoening te
doen, door hem voor Azazel de wildernis in te zenden (Leviticus
16).
Alweer betekenisvol is het feit
dat Israël de jaarlijkse verzoening zou ervaren door het ten offer aanbieden
van twee geitenbokjes, in het Hebreeuws aangeduid met een zelfde term waaronder
Esau en ook zijn nakomelingen bekend zijn komen te
staan: Seïr [de zelfde schrijfwijze dus maar
in het Hebreeuws anders gevocaliseerd of van klinkers voorzien], verwijzend
naar het bergachtig land dat eerst door de Horieten werd bewoond, maar waar later Esau
zich vestigde (Gn 14:4-6; 36:6-9; Dt
2:1, 8).
Wanneer dan ook op Jom Kippoer de hogepriester
(volgens Lv 16:21-22) zijn beide handen op de kop van
de levende bok, die voor Azazel, legde om over hem alle dwalingen van de zonen van Israël en al hun daden
van opstandigheid in al hun zonden te belijden en ze op de kop van de bok te
leggen,
teneinde al die dwalingen weg te dragen naar een woest land, werden die zonden als het ware
op Esau’s hoofd geplaatst. Aldus bezien zou (volgens
de Midrasj) de verantwoordelijkheid voor Jakobs (Israëls) zonden eigenlijk door Esau
gedragen worden.
En zien we dat weer in het bredere verband van de demonenwereld die achter Esau (Edom) schuil gaat, dan
concluderen we dat alle schuld voor de opstandige weg die de mensheid heeft
gevolgd, in de eerste plaats bij de goddeloze geesten gelegd moet worden.
Alleszins begrijpelijk natuurlijk, want het was Satan die de mens met overredende
argumenten ertoe bracht van de vrucht van de verboden boom te eten. Het zou er
allemaal veel beter voor hem op worden! De weg der ontwikkeling, van God
vandaan, had zich ingezet!
In Leviticus 16 wordt de bok die de zonde, dwaling en overtredingen naar de
wildernis moest wegdragen, de bok voor Azazel genoemd.
Over de betekenis van Azazel is men verdeeld, maar
volgens zijn oorspronkelijke afleiding zou het woord hetzij sterkte Gods óf
sterk tegen God betekenen. De laatste betekenis lijkt het meest waarschijnlijk
aangezien de term in verband moet worden gebracht met een geestelijk schepsel
dat geen goede bedoelingen heeft. In Lv 16:9-10 staat
de bok voor Azazel immers tegenover de bok voor
Jahweh.
In die visie krijgt de bok voor Azazel
bovendien nog meer zinvolle betekenis. Terwijl de bok voor Jahweh
letterlijk werd geofferd en het bloed (typologisch) verzoenende waarde had voor
het volk, zoals het bloed van de stier het had voor Aäron
en zijn huis, werd de bok voor Azazel naar de
wildernis geleid (van oudsher bezien als een verblijfplaats der demonen) om als
het ware aan Satan alles terug te geven waarvoor hij als de eerste opstandeling
en aanzetter tot het kwaad verantwoordelijk is geworden: Alsjeblieft, Satan!
Hier heb je alles terug!
Wanneer we de zaak nog steeds vanuit het bovenstaande betoog bezien, krijgt ook
Rebekka’s opdracht aan haar zoon Jakob,
dat de twee geitenbokjes die hij voor haar moest halen goede exemplaren
moesten zijn, eveneens diepere zin. Want die zouden niet alleen goed zijn voor Jakobs doel maar ook voor zijn nakomelingen, omdat de
verzoening met Jahweh hun God die Israël jaarlijks zou worden geschonken,
berustte op het aanbieden van juist zulke bokjes.
Overigens kan men zich verwonderd afvragen waarom er twee bokjes voor Isaäk bereid moesten worden; was één niet al meer dan
voldoende voor zelfs een goede 'eter'? Maar wellicht werd ook in die zaak al
een schaduw vooruit geworpen naar de wijze waarop Jom
kippoer zou verlopen; het ceremonieel rond beide bokjes verschilde immers
aanmerkelijk.
Op de tegenbeeldige Verzoendag heeft Messias Jezus dit beeld vervuld door
zichzelf ten offer te brengen:
Toen [de] Messias
echter [publiekelijk] optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied
zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt -dat is niet
van deze schepping- ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar
door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een
eeuwige verlossing verworven hebbend… Want de Messias ging niet binnen in een
met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel
zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht
te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten
offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks
binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de
voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door
zijn slachtoffer.
(Hb 9:11-12, 24-26)
Op grond daarvan is de wereldse 'jacht' -zich op eigen, menselijke kracht
steeds verder ontwikkelen- geheel achterhaald. Het
ware leven in al zijn (God welgevallige) verschijningsvormen zal in de Messias
worden genoten. En Jahweh heeft zijn Zoon reeds op
zowel Israëls weg gebracht als op die van de gehele wereld (Gl
4:4; 1Jh 2:2).
Maar intussen staan de leden van het ware Israël Gods wel steeds voor de uitdaging
om de wereld met zijn slechte ontwikkeling te overwinnen, zoals ook de Messias
heeft gedaan (Jh 16:33).
Op grond van al het voorgaande kan echter gesteld worden dat zij die in hem
zijn gaan geloven ook zelf begonnen zijn de wereld te overwinnen:
Omdat al wat uit God verwekt is, de wereld overwint; en dit is de
overwinning die de wereld heeft overwonnen: ons geloof. Wie is het die de
wereld overwint, dan hij die gelooft dat Jezus de Zoon van God is?
(1Jh 5:4-5)
Toen Isaäk zag dat zijn bedoelingen door God waren
overruled, kwam hij met een schok tot bezinning. Ontzet concludeerde hij dat
zijn oordeel berustte op een verkeerde waarneming. Bijgevolg liet hij zich niet
vermurwen door zijn oudste zoon die heftig bij hem aandrong toch ook hém te
zegenen.
Isaäk maakte Esau slechts
diens profetische 'plaatje' bekend. Hij slaagde er niet in zijn vader tot
andere gedachten brengen: Hij vond geen plaats voor een
verandering van gedachte, hoewel hij die met tranen ernstig zocht.
Ja, God heeft zijn uitverkoren volk Jakob werkelijk
lief, in tegenstelling tot Esau ('Edom').
De eerste (een overblijfsel onder de Hebreeën die hun ware Messias aanvaart)
zal gezegend worden met herstel en de toewijzing om in het Millennium als de
aardse gemeente van het Israël Gods, de koninklijke priesterschap, tot zegen
van de Heidenvolken te worden. De tweede wacht slechts eeuwige ondergang (Op
19:20).
-.-.-.-.-
Zie ook: Deel
2