Schriftstudies.tk
Voor smal lezen, zie ≥ Blogexemplaar

 

 

 

 

 

De brief aan de Hebreeën - Welke Hebreeën?

 

Inhoud

 

1   Dilemma – De heilige geest in het Oude en Nieuwe Testament

2   Lezerskring

     2-1  Aanhef

     2-2  Herstelprofetie

            2-2-1  Heb  2:11-13

            2-2-2  Heb  3:7-4:11

    2-3  Het Nieuwe Verbond

           2-3-1  Heb  8:8-13

           2-3-2  Heb  9:1-3, 11-12, 15-24

           2-3-3  Heb10:12-22

           2-3-4  Heb 13:20-21

3   De nieuwe Hogepriester

     3-1  De Verzoendag

            3-1-1  Typologisch voor de Christelijke gemeente

            3-1-2  Typologisch voor Israël

            3-1-3  In de Openbaring

            3-1-4  Typologie Verzoendag – Conclusie

            3-1-5  De Heidenen

    3-2  Naar de orde van Melchizedek

          3-2-1  Consequenties voor de Wet

          3-2-2  De Toevluchtsstad

4   Geen werkelijk dilemma

5   De rol van de Gemeente

6   De Geloofsgetuigen

     Jozef, Abel, Henoch, Noach, Abraham/Sara

      6-1 Het joodse erfdeel

            Excurs: Sebna

 

1

Dilemma - De heilige geest in het Oude en Nieuwe testament

 

Verstoot mij niet van voor uw aangezicht; en uw heilige geest, neem die niet van mij weg

(Ps 51:11)

 

Nadat zijn zonde van overspel met Bathséba en zijn moord op Uría, haar echtgenoot, door de profeet Nathan was blootgelegd, maakte koning David zich terecht ernstige zorgen om zijn verhouding tot God. Hij vreesde dat JHWH in zijn verontwaardiging misschien wel zijn heilige geest aan hem zou onttrekken. En David kon weten welke catastrofale gevolgen dat voor hem zou hebben, gelet op het voorbeeld van Saul bij wie dat ook werkelijk gebeurd was (1Sm 15:23; 16:14).

 

Simson ontving met het oog op zijn taak als Rechter en Bevrijder veel fysieke kracht van YHWH. Herhaaldelijk lezen we over hem dat Gods geest hem aandreef of ten aanzien van hem werkzaam werd (Rc 13:25; 14:6, 19; 15:14). Maar toen Simson aan Delila zijn geheim vertelde, en zij vervolgens zijn haar liet afscheren, week JHWH van hem. God onttrok aan de Nazireeër Simson zijn geest, omdat hij niet langer beantwoordde aan de voorwaarden daarvoor (Rc 16:20).

 

Maar toen hij naderhand in de tempel van de Filistijnse god te kijk werd gezet om duizenden toeschouwers wat amusement te bieden, bad hij JHWH of hij nog voor deze ene keer zijn sterkte mocht terugkrijgen. YHWH verhoorde zijn gebed, en zijn ziel stierf met de Filistijnen (Rc 16:28-30).

 

In het OT lezen we dus dat de geest van God komt en gaat.

In verband met christenen ligt de zaak geheel anders. Zij worden met de heilige geest verzegeld. Tijdelijk, óf blijvend? Kan de geest ook bij hen worden weggenomen?

 

Hij nu die ons met jullie standvastig maakt in [de] Messias en die ons zalfde [is] God, die ons ook verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf.

(2Ko 1:21-22)

 

Christenen bezitten de heilige geest als onderpand van hun erfenis; een erfenis die zij stellig zullen ontvangen, want God brengt het goede werk dat hij in hen is gestart, tot voltooiing. Tot op de Dag van de Messias is de geest bij hen inwonend, blijvend. Het is waar dat zij door onachtzaam gedrag de geest kunnen bedroeven, maar hij wordt niet van hen weggenomen. Zie aub:

 

Hiervan overtuigd zijnde dat hij die een goed werk in jullie begon, [het] zal voltooien tot op [de] Dag van Messias Jezus.

(Fp 1:6)

En bedroeft niet de heilige geest van God, waarin jullie werden verzegeld tot een dag van verlossing.

(Ef 4:30)

Weten jullie niet dat jullie Gods tempelheiligdom zijn en Gods geest in jullie woont?

(1Ko 3:16)

 

De laatste geciteerde tekst sluit direct aan op een passage waarin wordt getoond dat een christen een 'armzalige bouwer' kan zijn bij het bouwen op het ene fundament: Messias Jezus.

Heel zijn 'bouwsel' kan verloren gaan. Maar hijzelf ook?  Zie 1Ko 3:12-15 ≥

 

Indien iemand nu op het fundament bouwt ― goud, zilver, kostbare stenen, houtsoorten, hooi, stro ― het werk van ieder zal openbaar worden want de dag zal [het] duidelijk maken omdat die in vuur geopenbaard zal worden, en hoedanig ieders werk is zal het vuur uitwijzen. Indien iemands werk dat hij daarop bouwde blijft, zal hij loon ontvangen, indien iemands werk verbrand zal worden zal hij verlies lijden; hijzelf zal echter gered worden, maar wel zo: als door vuur heen.

 

Dus wel schade en daarom ook geen speciaal loon voor zo’n bouwer, maar geen ondergang!

Dat zal duidelijk worden ten tijde van de Opname van de Gemeente, bij de Laatste trompet, wanneer alle leden vóór de Rechterstoel van de Messias openbaar worden gemaakt en hun vroeger handelen wordt geëvalueerd:

 

Want wij moeten allen voor de rechterstoel van de Messias openbaar gemaakt worden, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam beoefende, hetzij goed hetzij verachtelijk. 

(2Ko 5:10)

 

Hoe valt het voorgaande nu te rijmen met bepaalde uitspraken in de Hebreeënbrief, die definitief lijken aan te geven dat christenen wel degelijk alles kunnen verliezen: niet alleen de heilige geest maar zelfs hun vooruitzicht op leven! Zie hoofdstuk 6, de vv 4 tm 6 ≥

 

Want het is onmogelijk hen die eens voor al verlicht werden en de hemelse gave smaakten en deelgenoten werden van heilige geest, en Gods voortreffelijke woord en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten, en die wegvielen, nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hebben gehangen en openlijk te schande maakten.

 

Nu is deze brief – waarvan de auteur op grond van het document zelf niet definitief is aan te geven – ontegenzeggelijk tot gelovige Joden gericht, terwijl de (hemelse) Gemeente van de Messias is samengesteld uit gelovige Joden en gelovige Heidenen (Gl 3:27-29). De theologie echter die in de Hebreeënbrief wordt ontwikkeld wijkt te zeer af om ze in overeenstemming te brengen met de theologie welke de apostel Paulus in zijn Brieven aan de christelijke Gemeente ontvouwt. Bovendien is in de Hebreeënbrief geen sprake van rechtstreekse verwijzingen naar Heidengelovigen.

 

Dan moet er wel sprake zijn van een andere categorie Joodse gelovigen!

Aan wie moeten we dan denken?

Antwoord: Aan die andere Gemeente van het Israël Gods; de Gemeente die reeds gesticht werd bij de Sinaï en die bij de overgang naar het Millenniumkoninkrijk van de Messias zal bestaan uit de selecte verzegelden vanuit het Joodse volk, namelijk zij die ten tijde van de Grote Verdrukking zullen getuigen van hun Messias, Jezus.

Zie Openbaring 7 en 14.

 

Daarin wordt namelijk onthuld dat in de Dag die de Heer toebehoort  nog een Grote Schare – ook aangeduid als de 12 stammen van Israël, een symbolisch aantal van 12 x 12000 - tot geloof zal komen, terwijl de Gemeente zich dan al enige tijd bij Messias Jezus bevindt, weggerukt van het aardse toneel door de Opname.

Vergelijk Op 1:10; 7:1-4, 9-10, 13-17; 14:3-7; 1Th 4:15-17.

 

Anders gezegd: de Hebreeën-brief zou wel eens in de eerste plaats toegesneden kunnen zijn op die Joden die zich te zijner tijd in de situatie zullen bevinden die in het boek Openbaring wordt beschreven. Hoe kunnen we daarover meer zekerheid krijgen?

 

2

Lezerskring

 

Hoe kunnen we, wat het Boek Hebreeën betreft, zekerheid krijgen over de beoogde kring van lezers? Ondermeer door na te gaan binnen welk theologisch raamwerk de auteur zich in dit geschrift tot hen richt. Dit is minder eenvoudig dan men aanvankelijk zou denken, want een duidelijke adressering ontbreekt. Laten we eens nagaan tot welke conclusies geselecteerde passages uit dit belangwekkende document aanleiding kunnen geven.

 

2-1

Aanhef

Hb 1:1-3

 

God, die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen stelde; door wie hij ook de aeonen [wereldtijdperken] maakte. Hij die afstraling der heerlijkheid is en afdruk van zijn wezen, die ook alle dingen draagt door zijn krachtig woord, heeft, nadat hij reiniging der zonden bewerkte, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen.

 

Wanneer men zonder gekleurde bril naar deze inleidende tekst kijkt, kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

 

• De auteur, wie hij ook is - de apostel Paulus* of een ander joods persoon, levend rond het jaar 60 AD - richt zich tot mede-Joden, zaad van Abraham. Zie Hb 2:16, waar we lezen dat Jezus, de Hogepriester, engelen niet te hulp komt, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. 

 

* Aangezien dit document wordt aangetroffen in het P46-manuscript dat de brieven van de apostel Paulus bevat, zou dat wellicht een aanwijzing zijn dat tegen het einde van de Eerste eeuw – de tijd waarop dit papyrusmanuscript wordt ge(her)dateerd – de Hebreeënbrief aan Paulus werd toegeschreven.

Wellicht dat Paulus daarin samenwerkte met Apollos; de laatste in de hoedanigheid van scriptor.

Zie: Opschrift.

 

• In Gods relatie met zijn uitverkoren volk is sprake van continuïteit. Er is door de houding van hardnekkig ongeloof in hun Messias Jezus, waarvan het merendeel der Joden vanaf de Eerste eeuw tot nu toe blijk heeft gegeven, geen blijvende breuk met hun God YHWH ontstaan. Hij die in het grijze verleden geregeld met hun voorvaders in contact trad door de profeten, begon in het jaar 29 AD met hen te communiceren in de persoon van zijn Zoon. En ook al wees de meerderheid hun Messias in ongeloof af, dat had niet hun verwerping tot gevolg: 

 

Ik zeg dan: Verstiet God zijn volk? Mag dat niet geschieden! Ook ik ben immers een Israëliet, uit Abrahams zaad, van stam Benjamin. God verstiet zijn volk dat hij tevoren kende niet (Rm 11:1-2).

 

In voorchristelijke tijden trad YHWH met zijn volk in contact via de profeten, die namens hem spraken. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de Joodse voorvaders. En dat deed hij bij verschillende gelegenheden en op vele manieren. Dat blijkt uit hun oude, voornamelijk in het Hebreeuws gestelde Geschriften die zeer onderscheiden van aard zijn: meeslepend vertellend, maar ook moeilijk te vatten profetisch; vertroostend maar (soms) ook scherp veroordelend.

God is daarin op vele manieren te beluisteren. Hij, de werkelijke Auteur, is een God van communicatie.

 

• Gelet op de achtergrond van de Zoon, kan niet verwacht worden dat in de wereldperiode die bij de overgang naar het Millennium eindigt, nog iemand anders namens God tot het joodse volk zal spreken. Wat de Zoon naar het volk toe communiceerde was beter en overtrof alles in waarde wat door de profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke 'spreekbuizen', mochten ze al zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken, zullen als vals bestempeld moeten worden. Dit kan derhalve bij voorbaat van de Pseudo-messias gezegd worden die in de eindtijd zal verschijnen.

 

Zie Mt 24:5, 23-26; 2Th 2:9-10.

Volgens Jh 5:43 verkondigde de ware Messias, Yeshuah, in verband met de verschijning van zijn leugenachtige mededinger:

 

Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en jullie aanvaarden mij niet; wanneer een ander komt in de eigen naam, zullen jullie die [wél] aanvaarden.

 

Voor een Israëliet was één gevaarlijke manier om tot afgodendienst verleid te worden, gelegen in het optreden van een zogenaamde profeet uit eigen kring; iemand die een wonderteken voorspelde dat vervolgens door tussenkomst van de demonen uitkwam; maar die daarmee een oproep verbond om YHWH in de steek te laten ten gunste van andere goden.

 

Zie het contextuele verband in Dt 12:29 – 13:3 ≥

 

Wanneer YHWH, uw God, de volken waar u naartoe gaat om die uit hun bezit te verdrijven, van voor uw ogen uitroeit, en u hen verdreven hebt en in hun land bent gaan wonen, wees dan op uw hoede dat u niet, nadat zij van voor uw ogen weggevaagd zijn, in dezelfde valstrik komt, en dat u niet vraagt naar hun goden, door te zeggen: Zoals deze volken hun goden gediend hebben, zo zal ik het ook doen. U mag ten aanzien van YHWH, uw God, niet doen zoals zij! Want alles wat voor YHWH een gruwel is, wat Hij haat, hebben zij voor hun goden gedaan. Zij hebben voor hun goden immers zelfs hun zonen en hun dochters met vuur verbrand. Dit alles wat ik u gebied, moet u nauwlettend in acht nemen. U mag er niets aan toevoegen en er ook niets van afdoen.

 

En dan volgt genoemd voorbeeld; hoe het gevaar onverhoeds zou kunnen komen:

 

Als in uw midden een profeet opstaat of iemand die dromen heeft, en u een teken of wonder geeft, en dat teken of dat wonder waarvan hij tot u gesproken had, komt en hij zegt: Laten we achter andere goden aan gaan, die u niet kent, en laten we die dienen, luister dan niet naar de woorden van die profeet of naar hem die zulke dromen heeft! Want YHWH, uw God, stelt u dan op de proef om te weten of u YHWH, uw God, liefhebt met heel uw hart en met heel uw ziel.

 

Aangezien alle dingen die tevoren geschreven werden als lesmateriaal dient (Rm 15:4), verbaast het niet te zien dat het principe van Dt 13:3 in de eindtijd zal terugkeren. Uit 2 Thessalonicenzen 2 weten we bij voorbaat dat YHWH God zijn volk wederom 'op de proef zal stellen' door een werking van dwaling op hen af te sturen.

In dat hoofdstuk wordt ook aangekondigd dat de Opname van de hemelse gemeente gevolgd zal worden door een ongekend omvangrijke geloofsafval, aangezien Gods geest dan tijdelijk van de aarde zal zijn weggenomen.

De wereld bevindt zich dan met het Joodse volk in de eerste 3½ jaar van de 70e Jaarweek voor Israël en de hoer Babel die dan het antichristelijke, scharlakengekleurde Beest van Openbaring 17 zal berijden zal in die eerste helft van de Week voornamelijk de scepter zwaaien.

Maar ter herinnering: YHWH, uw God, stelt u dan op de proef om te weten of u YHWH, uw God, liefhebt met heel uw hart en met heel uw ziel.

 

Op de helft van die Week zal het Beest echter een einde maken aan de 'dollemansrit' van de Hoer en volgens Openbaring 13 en 2Th 2:9-12 zal God dan de demonische Mens der Wetteloosheid [de Leugen in persoon] de gelegenheid bieden om allen te misleiden die de liefde voor de Waarheid [Messias Jezus] versmaden. Hoe?

 

Wiens tegenwoordigheid [van de Wetteloze] is volgens [een] werking van de Satan in allerlei macht en leugentekenen en –wonderen en in allerlei verleiding der ongerechtigheid voor hen die vergaan, als een vergelding, omdat zij de liefde der waarheid niet aanvaardden tot hun redding. En om die reden zendt God hun een werking van dwaling zodat zij geloof hechten aan de leugen, opdat allen geoordeeld worden, zij die geen geloof stelden in de waarheid maar behagen schepten in de ongerechtigheid.

  

Een aankondiging van gelijke strekking vinden we in Openbaring 13. Daar echter is hij de Valse Profeet, het Beest uit de aarde, de onafscheidelijke metgezel van het Beest dat uit de zee (afgrond) opstijgt: ogenschijnlijk onschuldig van voorkomen, gelijk een lam. Maar zijn spreken verraadt hem; hij is even demonisch als de Draak en het Beest uit de zee:

 

En ik zag een ander Beest opstijgen uit de aarde, en het had twee horens gelijk een lam, en het ging spreken als [de] Draak. En het oefent al de macht van het eerste Beest vóór diens aangezicht uit. En het bewerkt dat de aarde en hen die daarin wonen het eerste Beest zullen aanbidden, wiens dodelijke slag werd genezen. En het verricht grote tekenen zodat het zelfs vuur uit de hemel doet neerdalen naar de aarde, vóór de ogen der mensen. En het misleidt hen die op de aarde wonen wegens de tekenen die hem gegeven werden om te verrichten voor het aangezicht van het Beest, zeggend tot hen die op de aarde wonen dat zij een beeld maken voor het Beest dat de zwaardslag heeft en leefde. En het werd hem gegeven geest aan het beeld van het Beest te geven, opdat het beeld van het Beest zowel zou spreken alsook zou bewerken dat allen die het beeld van het Beest niet zouden aanbidden gedood zouden worden.

(Op 13:11-15).

Vergelijk ook Op 16:13-14 en Op 18:1-3.

 

De kracht tot misleiding van de zijde van deze eschatologische Valse Profeet zal buitengewoon groot zijn, reden waarom Jezus zijn joodse broeders, de uitverkorenen van de eindtijd, waarschuwde:

 

Als iemand in die tijd tot jullie zegt: Zie, hier is de Messias, of: hier; gelooft het niet. Want er zullen pseudo-messiassen en pseudo-profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen geven om, indien mogelijk, ook de uitverkorenen te misleiden. Zie, van tevoren heb ik het jullie gezegd (Mt 24).

 

In het Hebreeën-document komt dit facet van de eindtijdgebeurtenissen eveneens in beeld: Het verschijnen van de bedrieglijke Antichrist van Habakuk 2:1-5de Komende die niet uitblijft en de Verdrukking en het daarmee gepaard gaande lijden voor het joodse Overblijfsel:

Zie Hb 10:32-39

 

Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben. Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.

Want nog een zeer korte tijd: 
Hij
 die komt zal komen en niet uitblijven
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; 
en indien hij zich terugtrekt, 
heeft mijn ziel geen behagen in hem.
 
Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel.   

 

• De Zoon is niet slechts een profeet, zoals de blindgeborene meende (Jh 9:17). Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen, het unieke beeld van de onzichtbare God, zijn enigverwekte Zoon, die hij tot erfgenaam bestemd heeft van alle dingen (Ks 1:15).

Hij is ook degene door wie God de aeonen - de wereldtijdperken met hun eigen, onderscheiden kenmerken - tot aanzijn riep en die bovendien door het woord van zijn kracht dat alles ook in stand houdt.

 

Die Zoon bestond derhalve al ver voordat hij Jezus van Nazareth werd. Hij had een voormenselijk bestaan en in die staat was hij co-Schepper met zijn Vader (Sp 8:22-31). Dat zijn hoogst belangrijke feiten welke joodse mensen zich moeten realiseren, en uiteraard de gehele met verstand begiftigde schepping. 

De implicatie is namelijk dat de vervulling van alles waarop de joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften aan hen en hun voorvaders gedaan, slechts door Messias Jezus kan komen.

Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn. Wanneer hij bijvoorbeeld zegt Gelukkig de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven, is dat geen loze bewering. Hij kan die belofte tot een realiteit maken, omdat de aarde hem zal toebehoren en hij daarover de heerschappij zal uitoefenen (Mt 5:5).

 

Het maakt verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen. Bovendien moeten allen die zich vijandig jegens deze Zoon opstellen zich rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met deze Machtige in botsing brengt en dat hij op zekere dag tegen hen zal optreden. Hij is namelijk vastbesloten om, in gehoorzaamheid aan God, alle vijandschap teniet te doen (1Ko 15:24-25).

 

• Dit hangt samen met een ander, zeer belangrijk gegeven: De Zoon die een voormenselijk bestaan had in de gestalte van God, heeft zich van die grote heerlijkheid ontdaan om zich op aarde in de gelijkheid van een mens te kunnen vertonen. En in die staat heeft hij een reiniging van de zonden teweeggebracht (Fp 2:5-8):

 

Laat die denkwijze in jullie zijn welke ook in Messias Jezus [was], die, bestaande in gestalte Gods, geen roof heeft overwogen om aan God gelijk te zijn, maar zichzelf ontledigde, gestalte van een slaaf aangenomen hebbend, geworden in gelijkheid der mensen. En in uiterlijk als mens bevonden, zichzelf vernederde, gehoorzaam geworden tot de dood, ja, de dood der martelpaal.

 

Met de vermelding dat de Messias met zijn dood de basis legde voor reiniging van de zonde, roert de auteur van de Hebreeënbrief reeds in zijn proloog het voornaamste thema van zijn schrijven aan: Messias Jezus, de hogepriester, verricht zijn dienst krachtens het zondenverzoenend offer van zijn eigen ziel (leven).

 

In de kern van het Geschrift weidt de auteur breed uit over de ontoereikendheid van het joodse offersysteem. Bij herhaling wordt getoond dat de dierlijke offers niet in staat waren de zonde weg te nemen. Dit doet vermoeden dat het Geschrift zich in het bijzonder richt tot Joden die weliswaar Jezus als hun Messias erkennen, maar die tevens toch ook nog geneigd zijn vast te houden aan de oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving. In de Eerste eeuw deed die tendens zich voor met betrekking tot de Messiasbelijdende joden in Jeruzalem en geheel Judea.

 

Toen de apostel Paulus in het jaar 57 AD in Jeruzalem arriveerde werd hij geconfronteerd met veel scepticisme van de zijde van die gemeenschap. In Handelingen 21 lezen we:

 

De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie alle oudsten waren samengekomen. Nadat Paulus hen begroet had, vertelde hij tot in bijzonderheden wat God door zijn verkondigingswerk onder de heidenen tot stand had gebracht. Toen ze dat hoorden, prezen en eerden ze God en zeiden: ‘Je hebt kunnen zien, broeder, dat ook vele duizenden Joden het geloof hebben aanvaard, en allen leven vol overtuiging volgens de wet. Nu is hun verteld dat jij de joden die onder de heidenen wonen aanspoort tot ontrouw [Grieks: αποστασια, afval] aan Mozes;  je zou beweren dat ze hun kinderen niet hoeven te besnijden en dat ze zich niet aan de voorschriften hoeven te houden. Hoe weerleggen we dit? Ze zullen ongetwijfeld horen van je komst.

(de vv 18 tm 22; NBV)

 

Deze myriaden joden, zoals de Griekse tekst letterlijk zegt, waren ijveraars van de Wet. Met het neerpennen van die constatering geeft Lukas te kennen dat dit hun voornaamste kenmerk was. Zij ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor de Messias. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Messias beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude joodse cultus vasthielden, waaronder het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Dit blijkt uit wat volgt. Volgens Hn 21:23-24 gaven de oudsten onder leiding van Jakobus de volgende raad aan Paulus:

 

Doe daarom wat wij je zeggen. Er zijn bij ons vier mannen die een gelofte hebben afgelegd. Neem hen met je mee, laat je samen met hen reinigen en betaal voor hen de kosten van de offers, waarna ze hun haar kunnen laten afscheren. Dan zal iedereen inzien dat de verhalen die over jou worden verteld onwaar zijn, en dat ook jij doet wat de wet voorschrijft.

 

Deze Messiasbelijdende joden waren in hun hart aanhangers van het Judaïsme gebleven en zij meenden dat het Christendom een veredelde vorm van het Jodendom moest zijn. Zij waren er op uit de nieuwe wijn van Jezus’ leringen in de oude wijnzakken van het joodse stelsel over te brengen (Lk 5:36-38).

Van meet af aan bestond onder de Joden die bereid waren Jezus als de Messias te aanvaarden, de neiging om vast te houden aan de oude riten en aldus het Christendom te integreren in het bestaande joodse stelsel. Zij deelden niet de opvatting van de apostel Paulus, zelf toch ook een jood, die eerder in Gl 5:4 had geschreven:

 

Jullie zijn van [de] Messias gescheiden, al wie trachten binnen Wet gerechtvaardigd te worden; jullie vielen van de liefderijke gunst af.  

 

Interessant is ook zijn betoog volgens Gl 2:18-21

 

Immers, indien ik dezelfde dingen die ik afbrak weer ga opbouwen, betoon ik mijzelf een overtreder. Want ik stierf door [de] Wet voor [de] Wet opdat ik voor God zou leven. Ik ben met Messias aan een paal gehangen. Maar niet meer ik leef, doch Messias leeft in mij. Voor zover ik nu in [het] vlees leef, leef ik in geloof jegens de Zoon van God, die mij liefhad en zichzelf voor mij overgaf. Ik verwerp zeker niet de liefderijke gunst van God; want indien gerechtigheid door Wet [is] stierf Messias waarlijk voor niets.  

 

Waar komt zijn betoog op neer?

Wie een gebouw afbreekt om het op dezelfde wijze weer op te bouwen, toont daarmee dat hij met het afbreken iets verkeerds heeft gedaan. Zonder beeldspraak: Wanneer Paulus de Wet weer als verplichtend op zich zou nemen, zoals Petrus had gedaan door niet langer tafelgemeenschap te hebben met zijn Heidenbroeders, zou hij daarmee tonen dat hij in het verleden, toen hij de Wet niet in acht nam, verkeerd had gehandeld.

 

Wat hém betreft kan daarvan geen sprake zijn. Hijzelf is voor de Wet gestorven, d.i. volkomen aan haar invloed onttrokken (vergelijk Rm 7:1-4). En wie/wat was daarvoor verantwoordelijk? De Wet zelf! Vanwege de Wet rustte er op hem, tezamen met alle Joden, een vloek. Zie Gl 3:10.

Die situatie verhinderde hem om levend te zijn voor God. In Rm 7:9-11 heeft hij dit verder toegelicht. Maar nu hij door de Wet voor de Wet gestorven was, kon hij, in Messias Jezus uiteraard, voor God leven.

 

Alles wijst er op dat de Joden, zelfs de hedendaagse Messiasbelijdende joodse mensen, zich die theologische benadering niet tot de hunne hebben gemaakt. De gedachte de heilige Thorah zó te zien als Paulus deed, is hen een gruwel. De Hebreeënbrief lijkt dan ook gericht te zijn tot zulke Joden als die van Hn 21:20.

En bij nader onderzoek blijkt inderdaad dat zij in de Hebreeënbrief model staan voor de Messiasbelijdende joden die op het aardse, religieuze toneel aanwezig zullen zijn bij het aanbreken van de 70e Jaarweek, wanneer God de draad der geschiedenis met zijn uitverkoren volk weer opneemt. Zie Dn 9:24-27 en de Studie De 70e Week cruciaal.

 

In dit opzicht is er een overeenkomst met het bijbelboek Openbaring. Daarin staan de Messiasbelijdende Joden van de zeven gemeenten eveneens model voor de joodse gemeenschap van de eindtijd. Ook in dat boek treedt Messias Jezus op als de hogepriester, wandelend te midden van de zeven kandelaars, die de zeven gemeenten of de joodse gemeenschap van de laatste dagen vertegenwoordigen. Zie: Op 1:12-16.

 

Eveneens wordt door de hele Openbaring heen de aandacht gevestigd op het ene toereikende offer, doordat Jezus herhaaldelijk wordt voorgesteld als het Lam dat de tekenen van zijn offerdood aan zich heeft. Zie Op 1:12-13; 5:6

Zowel in Hebreeën als in de Openbaring worden ultieme pogingen gedaan om de Joden alsnog te overtuigen dat zij niet langer steunen op de Wet met haar dierenoffers, maar op het ene toereikende offer: het Lam Jezus Messias.

 

Voor hen, de Joden van de eindtijd, is er nog een extra reden om aan die ultieme oproep gehoor te geven. Waarom?

Omdat de joodse gemeenschap die beslissende periode, die voor hen een periode van oordeel zal zijn, zal ingaan met het aloude idee dat bij de komst van de Messias de tempelcultus zal herleven met de oprichting van de Derde Tempel.

Vergelijk Hb 10:30 en 1Pt 4:17.

 

De profetie in Js 66:1-4 schijnt zelfs te kennen te geven dat die Derde Tempel er ook werkelijk zal komen, namelijk op grond van een verbond dat de Antichrist, de Pseudo-messias van de Eindtijd, met de Joden zal sluiten (Dn 9:27). Maar het is zeer onthullend hoe Israëls God zelf tegen de offercultus die dan weer op gang zal komen, polemiseert:

 

66:1 ≥

Zo spreekt YHWH: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank van mijn voeten; waar zou dan het Huis zijn dat jullie voor mij bouwen, en waar de plaats van mijn rust?

God heeft geen Huis van deze afvalligen nodig.

De tijd voor Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde is aangebroken en God heeft zijn eigen Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem (Js 65:17; 66:22; Op 21:1-4, 22).

 

66:2 ≥

Want mijn hand heeft al die dingen gemaakt… Op zulken sla ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft.

Te midden van de afvalligen zal er opnieuw (en voor het laatst) een godvruchtig Overblijfsel zijn, Joden die in hun benarde situatie naar YHWH hun God, de Heilige van Israël, opzien en acht slaan op zijn woord. Deze personen belooft hij te begunstigen.

 

66:3 ≥

Wie een stier slacht slaat een man neer. Wie een schaap offert breekt een hond de nek. Wie een spijsoffer brengt - zwijnebloed!

Walgelijk zullen de offers van die afvalligen in Gods ogen zijn, omdat zij opnieuw zijn leiding verwerpen en in plaats daarvan naar demonen opzien.

 

66:4 ≥

Dat wat zij vrezen zal ik over hen brengen, want toen ik riep gaf niemand antwoord; toen ik sprak luisterde niemand. Zij deden wat kwaad is in mijn ogen en verkozen wat mij mishaagt.

Bij voorbaat wordt getoond hoe het oordeel voor dat hardnekkige deel van zijn volk zal uitvallen. Vergelijk dit met 6:4-8 en 10:26-31 in de Hebreeënbrief.

 

De Hogepriester brandt reukwerk alvorens op de Verzoendag het Allerheiligste binnen te gaan (Hb 5:7)

 

In Hb 10:12-13 zal de auteur schrijven:

Maar deze [de Messiaanse hogepriester Jezus] nam, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats aan Gods rechterhand; voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. 

 

Daarin wordt naar Psalm 110 verwezen, een Schriftdeel waarop de schrijver vaak steunt om het centrale punt van zijn betoog – Messias Jezus de hogepriester naar de ordening van Melchizedek – kracht bij te zetten. Met de verwijzing naar die algemeen erkende Messiaanse Psalm, legt de auteur dan ook een solide fundament voor:

1 de Messianiteit van de Zoon; 2 zijn hogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek; 3 het feit dat hij reeds het ware heiligdom is binnengegaan met de kracht van het ene toereikende offer:

 

Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer (Hb 9:24-26).

 

2-2

 

Herstelprofetie

 

Wanneer Oudtestamentische profetieën die op de Eindtijd en/of Israëls toekomstig herstel betrekking hebben, door de auteur met de lezerskring in verband worden gebracht, wordt het nog waarschijnlijker dat het boek Hebreeën specifiek bestemd is voor de Joden die in de 70ste jaarweek op aarde zullen zijn.

We hebben al gewezen op de profetie van Habakuk, waarvan de toepassing in Hebreeën, hoofdstuk 10 in beeld komt. Maar we komen nog andere tegen:

 

2-2-1

Hb 2:11-13

 

Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, [stammen] allen uit één; om welke reden hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, zeggend:
Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, 
in het midden der gemeente zal ik u lofzingen.

En wederom: 
Ik zal mijn vertrouwen stellen op hem. 
En wederom: 
Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.

 

Jezus en zijn broeders hebben een gemeenschappelijke achtergrond als het zaad ter zegening dat aan Abraham beloofd was; bijgevolg citeert de apostel uit de bekende Messiaanse Psalm 22:23 > Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der Gemeente zal ik u lofzingen.

 

Ook is er een terugverwijzing naar Jesaja hoofdstuk 8, waarin de samenzwering die de Antichrist in de Eindtijd op touw zet, van tevoren werd uitgebeeld door de machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid (Js 8:7-17).

 

Daarop zegt Jesaja (in 8:18):

 

Zie! Ik en de kinderen die YHWH mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege YHWH der legerscharen, die woont op de berg Sion.

 

De auteur van Hebreeën toont dat Jezus en zijn Joodse broeders die woorden in de 70ste Week zullen vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël van Godswege tot tekenen en wonderen zijn.

Daarbij zal de verwezenlijking betrokken zijn van de betekenisvolle namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven:

 

Schear-Jaschub [Rest terug]; zie Js 7:3; 10:21-22. 

Immanuël [Met ons God]; Js 7:14; 8:8; Mt 1:23.

Maher-Schalal-Chaz-Baz [Haastig buit spoedig roof]; Js 8:1, 3.

 

De gelovige Rest van Israël die tot gehoorzaamheid aan God terugkeert, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. Maar ook aan de ongelovige Joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden. Voor het Overblijfsel daarentegen zal verlossing komen. Omdat dit door het oordeel héén zal gebeuren, kan er in hun geval van redding worden gesproken, de betekenis van Jesaja’s naam en die van Jezus: Redding van YHWH

 

In Js 8:19 lezen wij over dat spiritisme van de Eindtijd:

 

Wanneer zij dan tot jullie zeggen: Ondervraagt de geesten van doden, en de waarzeggers met hun gelispel en geprevel. Zal een volk niet zijn God raadplegen? Moet men voor de levenden de doden raadplegen?

 

William Vine gaf naar aanleiding daarvan het volgende commentaar: Before every great crisis in human affairs there has been an outburst of spiritism.

 

2-2-2

Hb 3:7 – 4:11

 

Daarom, zoals de heilige geest zegt: 
Heden, als jullie zijn stem horen, verhardt jullie harten niet zoals in de opstandigheid, ten tijde van de beproeving in de wildernis…

 

Het citaat is ontleend aan Psalm 95. Vijfmaal verschijnt daarin met nadruk het woord Heden. Doelend op die Psalm schreef de apostel in Hb 4:12 het volgende:

 

Want levend is het woord Gods en werkzaam; en scherper dan elk tweesnijdend zwaard; en doordringend tot scheiding van zowel ziel en geest als van gewrichten en merg; en tot oordeel in staat van gedachten en overleggingen van [het] hart.

 

In Psalm 95 wordt Israël namelijk opgeroepen zich tot YHWH, hun Heer en God, te wenden, omdat zij zijn uitverkoren volk zijn, en dat nu te doen, in het heden:

 

Want Hij is onze God, en wij zijn het volk van zijn weide en de schapen van zijn hand. Heden, indien gij zíjn stem hoort, verhardt uw hart niet als bij Meriba, als op de dag van Massa in de woestijn, toen uw voorvaders mij op de proef stelden, mij toetsten, en zij zagen mijn werken. Veertig jaar walgde ik van die generatie, dus zei ik: "Zij zijn een volk dat afdwaalt in hun hart, zij hebben mijn wegen niet leren kennen". En in mijn toorn zwoer ik: "Zij zullen mijn Rust niet ingaan!"

(Ps 95:7-11)

 

Wanneer God zich bij het aanbreken van de 70ste Jaarweek weer exclusief met zijn volk gaat bezighouden, krijgt de oproep die in Psalm 95 wordt gedaan, meer dan ooit tevoren betekenis voor Israël. Want indien zij zich in dát heden niet alsnog tot hun God en Herder keren, zal er 

a. niet alleen geen verdere gelegenheid meer daartoe komen, maar zullen zij 

b. ook de Rust van het Millennium niet binnengaan.

 

Aangezien Israël zich als volk door haar hele geschiedenis heen heeft doen kennen als een hardnekkig volk, altijd afdwalend in hun hart, zal echter ook dan - in de Eindtijd van de 70ste Week - slechts een Rest gehoor geven.

 

In Hb 4:8-9 wordt een conclusie getrokken:

Want indien Jezus [Jozua] hen had doen rusten, zou hij niet over een andere, latere, dag gesproken hebben. Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God.

 

Met die sabbatsrust wordt niet gedoeld op de wekelijkse sabbat die Israël in acht moest nemen volgens het gebod in Ex 20:8-11. De context heeft naar dát gebod geen enkele verwijzing. Wél wordt in Hb 4:4 herinnerd aan Gods eigen Rustdag, de Zevende Dag van de ‘Scheppingsweek’.

Die Dag duurt nog altijd voort, en aangezien ze uiteindelijk ook het Millennium zal omvatten, zal ze zich blijkbaar over 7000 jaar uitstrekken, omdat het Millennium een sabbat op zichzelf zal zijn, de zevende periode van 1000 jaar die volgt op 6 x 1000 jaar 'harde arbeid' als gevolg van de zondeval.

 

Over die sabbat zei Jezus volgens Lk 6:6 ≥ De Mensenzoon is Heer van de Sabbat.

Vergelijk Gn 3:17-19; 5:29; Mt 12:8.

 

Gods mensen, zijn volk, kunnen door geloof in zijn voorziening van het verzoenend offer van zijn Zoon, die Rust binnengaan en tezamen met Hem 'rust houden'. Zij steunen dan niet langer op eigen werken van rechtvaardigheid maar op de verdienste van Messias Yeshua. In het Millennium zullen de gehoorzamen onder Gods volk die Rust ten volle genieten. Zij gaan namelijk deel uitmaken van de Nieuwe Schepping, die in de Eerste eeuw al vorm begon aan te nemen met de roeping van de leden van Jezus’ Gemeentelichaam.  Zoals Paulus schreef aan de Korinthiërs:

 

Nu dan, indien iemand in [de] Messias [is], [is hij] een nieuwe schepping. De dingen van oudsher gingen voorbij; zie, nieuwe dingen ontstonden.

(2Ko 5:17).

 

Tijdens de huidige Gemeente-eeuw is dit de ervaring van christenen, maar zoals in vers 5 door Paulus in dat zelfde hoofdstuk wordt toegelicht, beleven zij dit in voorlopige zin, namelijk door de inwoning van de heilige geest die dient als een onderpand van wat (volledig) komen zal bij de Opname van de Gemeente.

Dat met de roeping van Jezus’ gemeente de Nieuwe Schepping evenwel niet volledig is, blijkt uit Gl 6:15-16 ≥

 

Want noch besnijdenis is iets noch voorhuid, maar een nieuwe schepping. En allen die volgens deze regel het spoor zullen houden, vrede op hen en barmhartigheid; ja, op het Israël Gods.

 

Het [volledige] Israël van God, allen die zich richten naar Gods nieuwe maatstaf in de Messias, vormen uiteindelijk de Nieuwe Schepping.

Vergelijk ook Rm 9:6-8, waarin ons een belangrijk beginsel wordt onderwezen in verband met het ware Israël van God:

 

Want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot] Israël. Noch omdat zij zaad van Abraham zijn, zijn allen kinderen. Maar: In Isaäk zal tot jou zaad genoemd worden.

Dat is: niet de kinderen van het vlees die [zijn] de kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden tot zaad gerekend.

 

Dat complete zaad van Abraham, het volledige Israël van God, zal zich uiteindelijk als de 'takken' bevinden aan de 'Olijfboom' van Romeinen, hoofdstuk 11, namelijk allen die opnieuw - dat is van boven, vanuit God - worden geboren (Rm 11:17-26).

 

Die boom, die aanvankelijk natuurlijk Israël vertegenwoordigde, neemt door 

a. de wedergeboorte, en 

b. de enting van Heidense takken, een nieuw aspect aan: het Israël Gods, in Rm 11:26 ook wel aangeduid als: heel Israël.

Alle 'takken' zijn waar Israël en waar zaad van Abraham, aangezien zij allen door een zelfde geloof als dat van Abraham gekenmerkt worden, zowel de Christelijke gemeente (Gl 3:26-29), als de natuurlijke Joodse gemeente (Op 14:1-5, 13).

 

Zie aub: Romeinen 11

Vergelijk ook Jh 1:11-13; 3:3-5

 en 1Pt 1:3, 23.

 

 

2-3

Het Nieuwe Verbond

 

Een en ander betekent dat ook christenen zich herkennen in de Brief aan de Hebreeën, met groot profijt voor hen! En die omstandigheid maakt datgene wat over het algemeen als een grote moeilijkheid wordt beschouwd, gemakkelijker te begrijpen en te verklaren is. We doelen op het Nieuwe Verbond.

 

Zie: Hb 7:22; 8:6-13; 9:1, 15-17, 23-24; 10:12-22; 13:20

 

In 2 Korinthiërs, hoofdstuk 3, maakt de apostel duidelijk dat christenen nu reeds dienaren zijn van een Nieuw Verbond, terwijl uit Jeremia 31:31-34 kan worden afgeleid:

a. dat dit Verbond zal worden gesloten met het natuurlijke Huis Israël, en

b. dat dit zal plaats vinden ten tijde van Israëls herstel in de 70ste Jaarweek.

 

Jr 31:31 opent met de woorden Zie! Er komen dagen, een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruit wijst naar de Eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. Vergelijk bijvoorbeeld Jr 23:3-8.

 

Het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond wordt in Jr 31:33 en Ez 36:26-27 aangegeven:

 

Dit is het [nieuwe] Verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet in hun binnenste, ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn

 

Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in u uitstorten; ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven. Mijn geest zal ik in u uitstorten en ik zal ervoor zorgen dat ge mijn wetten nakomt en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt

 

Kort samengevat heet dit de wedergeboorte door de geest. Jezus doelde daarop toen hij tot Nicodemus zei: Tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien…Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de geest geboren is, is geest.

 

Met de uitstorting van de geest op de Pinksterdag werd aan Israël de gelegenheid geboden de wedergeboorte te ervaren. Het Messiaanse tijdperk was begonnen en de nieuwe geboorte hoefde voor de gelovigen in Messias Jezus niet te wachten op de Eindtijd (Hn 2:1-4, 32-33, 38-39).

Weliswaar wees de meerderheid der Joden deze gelegenheid af; slechts een minderheid (het Overblijfsel) toonde geloof in hun Messias (Rm 11:5). Zij ervoeren wat Johannes naderhand schreef:

 

Hij kwam tot het zijne, en de zijnen ontvingen hem niet. Maar allen die hem aannamen, hun gaf hij macht kinderen van God te worden, zij die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit een wil van het vlees, noch uit een wil van een man, maar uit God werden geboren

(Jh 1:11-13)

 

Tot degenen die Jezus in geloof aannamen behoorden naderhand ook mensen uit de Heidenvolken, precies zoals hijzelf reeds in het vooruitzicht had gesteld toen hij sprak over andere schapen die niet uit deze [joodse] kooi zijn (Jh 10:16). Zij allen ontvingen de geest en werden opnieuw [of: van omhoog] geboren. Vergelijk Jh 3:3 en Gl 3:2-6.

 

Aangezien wedergeboorte door geest - de kracht tot vernieuwing hét kenmerk is van het Nieuwe Verbond, merken wij in 2Ko 3:6-18 dat de apostel het christelijke dienstwerk [diakonia] typeert als de diakonia van de geest en zichzelf en medechristenen dienaren van een Nieuw Verbond noemt.

Er is namelijk sprake van een grote tegenstelling. Terwijl onder het Oude [Eerste] Verbond de letter (de geschreven Wet) domineerde en de dood toediende, is in hún dienstwerk de geest werkzaam, die niet alleen een kracht tot vernieuwing is, maar ook levend maakt.

 

Om dit theologische vraagstuk zo mogelijk verder te verhelderen, wijzen we op Hb 9:24-26 

 

Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen. Ook niet opdat hij zichzelf dikwijls [ten offer] zou opdragen, zoals de hogepriester jaarlijks binnengaat in de meest heilige plaats met vreemd bloed; anders moest hij dikwijls lijden sinds [de] grondlegging der wereld. Maar nu is hij eens voor altijd, bij de voleinding der eeuwen, openbaar gemaakt voor terzijdestelling van de zonde door zijn slachtoffer.

 

waar de schrijver enkele zaken duidelijk maakt:

 

a. De Messias hoefde zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered.

 

b. Jezus manifesteerde zich eens voor altijd in de voleinding van de eeuwen teneinde de zonde weg te doen door het slachtoffer van zichzelf. Met zijn optreden kwam de geschiedenis tot een climax. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld.

 

Bijgevolg wordt de manifestatie van Jezus toen hij zich [in de Eerste eeuw] als de Messias presenteerde, tot en met zijn wederkomst, in de bijbel gezien als één afsluitende act aan het einde der historie. Die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde, een periode van barmhartigheid waarin mensen uit alle natiën worden bijeengebracht in de Gemeente en waarin tenslotte ook Israël nog tot herstel komt, voordat het einde komt in het oordeel bij Jezus’ komst in kracht en grote heerlijkheid (Mt 24:29-30).

 

Intussen wordt het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing gebracht. In dat alles wordt het goede nieuws omtrent de heerlijkheid van de Messias volledig openbaar. In één enkele daad - het offer van zichzelf, de voleinding der geschiedenis - rekende de Zoon van God af met de zonde. Dit is daarom het Evangelie der heerlijkheid van de Messias die het beeld Gods is (2Ko 4:4).

 

In deze benadering, waarin de geschiedenis vanaf Jezus’ eerste komst wordt neergezet als hierboven geformuleerd, past ook het merkwaardige verloop van de profetie der Jaarweken.

Toen Jezus zich, enkele dagen vóór zijn terechtstelling, aan de Jeruzalemmers aanbood als hun Messias

 

En toen hij naderbij kwam, de stad zag, weeklaagde hij over haar, zeggend: Indien gij, ja gij, op deze dag de dingen onderscheidde tot vrede – nu echter zijn ze voor je ogen verborgen. 

 

eindigden de eerste 69 weken (Lk 19:42; Zc 9:9).

De verharding van Israël als volk werd hierna steeds duidelijker, maar hun verharding beëindigde niet Gods tijdperk van barmhartigheid. Doordat de situatie zich aldus ontwikkelde, kreeg namelijk de volheid der Heidenvolken de gelegenheid in te gaan (Rm 11:11-14, 25-27).

 

Wanneer dat voornemen in Gods tijdschema voltooid is, breekt de 70ste Week aan en zal hij zich opnieuw exclusief bezighouden met Israël, wat voor een Rest tot haar herstel zal leiden (Dn 9:24-27).

Door die gang van zaken wordt getoond dat door het gehele Messiaanse tijdperk heen geldt: Zie, nu is het een zeer gunstige tijd, zie, nu is het een dag van redding (2Ko 6:2).

 

De apostel verschafte met die conclusie een toepassing van Jesaja 49:8, een profetie die zijn eigenlijke vervulling zal hebben in de 70ste Week, maar op grond van het beginsel dat we sinds Jezus’ manifestatie in de Eerste eeuw in de climax der historie leven, kon hij de profetie zonder enig bezwaar ook inpassen in zijn theologie met betrekking tot de Gemeente. Hetzelfde deed hij trouwens met tal van andere OT profetische uitspraken.

Op die zelfde basis ging hij ook met de leer omtrent het Nieuwe Verbond om; maar het feit dat alléén in de Hebreeënbrief dat Verbond uitvoerig wordt behandeld en uitgewerkt, verschaft wederom een aanwijzing dat het document eindtijdgericht is, gefocust op de Joodse uitverkorenen die door de Grote Verdrukking gaan

(Mt 24:21-24).

 

In dit verband valt het overigens wél op dat in die Hebreeënbrief het Nieuwe Verbond op een zeer delicate wijze aan de orde wordt gesteld. Nergens wordt definitief aangegeven met wie of wanneer het Verbond gesloten wordt. De apostel laat slechts Jeremia 31:31-34 voor zichzelf spreken; vanuit die profetie moet de lezer zelf zijn conclusies vormen. Wél is volstrekt helder dat veeleer de Joodse Gemeente in beeld komt dan de Christelijke Gemeente.

 

2-3-1

Hb 8:8-13

 

Want hen berispend zegt hij:

Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal voor het huis van Israël

en voor het huis van Juda een nieuw verbond tot stand brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik bekommerde mij niet om hen, zegt de Heer.

Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn en zij zullen mij tot volk zijn. En zij zullen geenszins leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen. Want ik zal genadig zijn ten aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.

Door te zeggen: 'Nieuw', heeft hij het eerste oud gemaakt. Wat nu veroudert en oud wordt, is dicht bij verdwijning.

  

Een ietwat raadselachtige uitspraak: is dicht bij verdwijning! 

In die trant zou Paulus niet spreken in zijn brief aan de Galaten!

 

Aldus werd de Wet onze leermeester [pedagoog] naar [de] Messias, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof is gekomen staan wij niet langer onder een leermeester.

(Gl 3:24-25)

 

Alweer een aanwijzing dat Hebreeën zich niet focust op leden van Jezus’ Gemeentelichaam, maar op de joodse heiligen van de eindtijd die eerst dan tot het besef komen dat God met hen handelt volgens de beginselen van een Nieuw Verbond.

 

Intussen is het eerste Verbond voortdurend dicht bij de verdwijning, maar de vraag blijft wanneer precies dat gebeuren gaat. Zelfs de [meeste] Messiaanse Joden willen tot nu toe niets weten van het achter zich laten van de Wet; zij spiegelen zich nog altijd aan de myriaden gelovigen, over wie Jakobus tot Paulus zei: Allen zijn zij ijveraars van de Wet (Hn 21:20). 

 

Sommigen van hen menen dat de Wet altijd van kracht zal blijven, anderen geloven dat dit het geval zal zijn op z’n minst tot de invoering van Nieuwe Hemelen en een Nieuwe Aarde. Die laatste opvatting is wellicht heel dicht bij de waarheid. God belooft dat hij alle dingen nieuw gaat maken (Op 21:5) en daarin zou ook een Nieuw Verbond passen.

Vergelijk Js 49:8; 54:10; 55:3; 59:21; 61:8; 65:9, 13-19.

 

Ook de aanmoediging in Maleachi 4:4 moet in aanmerking genomen worden. Binnen een eindtijdsetting [vergelijk Ml 3:16 – 4:3] schrijft de profeet:

 

Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en bepalingen

 

Het is blijkbaar in het geestelijke voordeel der Joden als zij de vermaning van Maleachi ter harte blijven nemen en de Wet gedenken; d.i. in gedachte houden; te binnen roepen; het werkwoord heeft niet de waarde van onderhouden, of naleven. Want uiteindelijk geldt óók voor hen dat de Wet hen als pedagoog tot de Messias moet leiden.

En heeft Jezus niet gezegd: Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal geenszins één jota of één tittel vanuit de Wet voorbijgaan totdat alles geschiedt (Mt 5:18). Vergelijk dit met Op 21:1-4

 

En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde gingen heen, en de zee is niet meer. En de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, zag ik neerdalend uit de hemel vanaf God, toebereid als een bruid, versierd voor haar echtgenoot. En ik hoorde een luide stem vanuit de troon, zeggend: Zie! De Tent van God bij de mensen, en hij zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. En hij zal elke traan uit hun ogen wegwissen, en de Dood zal niet meer zijn, noch rouw noch geschreeuw noch pijn zal er meer zijn; de eerste dingen gingen heen 

 

2-3-2

Hb 9:1-3, 11-12, 15-24

 

1 Jazeker, ook het Eerste [Verbond] had rechtvaardige voorschriften van dienst voor God en het tot de wereld behorend heiligdom. 2 Want een Tent werd ingericht, de eerste, waarin zowel de lampenstandaard [was] als de tafel en de voorzetting der broden; welke 'Heilige' wordt genoemd. 3 Maar achter het tweede gordijn een Tent, die 'Heilige der heiligen' heet…

11 Toen [de] Messias echter [publiekelijk] optrad als hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt - dat is niet van deze schepping - 12 ging hij, ook niet door bloed van bokken en kalveren maar door het eigen bloed, eens voor altijd de meest heilige plaats binnen, een eeuwige verlossing verworven hebbend…

15 En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, opdat - nu er een dood plaatsvond tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond - de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen. 16 Want waar een wilsbeschikking is, moet [de] dood van de erflater worden vastgesteld; 17 een wilsbeschikking is immers bindend bij doden, aangezien het nooit kracht heeft zolang de erflater leeft. 18 Dientengevolge is ook het eerste [Verbond] niet zonder bloed ingewijd. 19 Want nadat door Mozes elk gebod volgens de Wet werd gesproken tot heel het volk, nam hij het bloed van de kalveren met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als heel het volk, 20 zeggend: Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie gebood te onderhouden. 21 En de Tent alsook alle vaten van de openbare dienst besprenkelde hij evenzo met het bloed. 22 En nagenoeg alle dingen worden met bloed volgens de Wet gereinigd, en zonder bloedvergieten geschiedt geen vergeving.  23 Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen zijn daardoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. 24 Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel zelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen.
  

De apostel plaatst, in het kader van het Nieuwe Verbond, het heiligdom dat tot de aardse sfeer behoort, tegenover het heiligdom dat tot de dingen van de hemelse sfeer behoort. Binnen dat laatste heiligdom verricht de Messias de hogepriesterlijke dienst op basis van het slachtoffer van zijn eigen leven. Tevens is hij de Middelaar van het Nieuwe Verbond.

Dat alles is uitstekend nieuws voor het joodse Overblijfsel, want op grond van die goddelijke voorzieningen worden zij verlost van hun overtredingen onder het Wetsverbond en kunnen zij - de geroepenen van vers 15 - de belofte van de eeuwige erfenis ervaren.

 

De terugkerende term epouraníou [hemels; of: behorend tot de dingen der hemelsferen] heeft in Hebreeën niet zozeer de betekenis dat de geroepenen zich mettertijd werkelijk in de hemelen [ouranoi] zullen bevinden, zoals de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, maar dat zij zullen functioneren binnen het Messiaanse koninkrijk [dat de ware tempelregeling insluit; zie 3-2]. En die regeling behoort tot de sfeer der hemelse dingen.

 

Zo doelt bijvoorbeeld Hb 3:1 niet noodzakelijk op een roeping om in de hemel te zijn:

 

Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse [επουρανιου] roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus

 

a. Deze broeders komen overeen met de geroepenen van Hb 9:15, de leden van het joodse Overblijfsel die binnen het Nieuwe Verbond de verlossing van hun overtredingen onder het eerste Verbond ervaren. Zie boven.

 

b. Merk ook het gebruik van de term deelgenoten [μετοχοι; metochoi] op.

Zoals het geval is in Hb 1:9 en 3:14 bevindt metochoi zich ook hier in een context met Jezus.

In Hb 1:9 wordt van de Messias gezegd dat jouw God je met olie van uitbundige vreugde zalfde, meer dan je deelgenoten, dat wil zeggen: boven zijn mede-Israëlieten. De lezers van de Brief worden aldus bezien: als deelgenoten van de Messiaanse koning, de Majestueuze die, volgens Jr 30:21-22, uit hun eigen midden voortkomt. Die verwantschap geeft hun het zekere vooruitzicht dat zij zullen delen in zijn uiteindelijke victorie, en ook redding zullen ontvangen (Hb 1:13-14)

 

In Hb 3:14  Want wij zijn deelgenoten geworden van de Messias, mits wij het beginsel van de vaste grondslag tot het einde toe stevig vasthouden - vinden we een terugverwijzing naar de herstelprofetieën, vooral naar die in Deuterojesaja.

Daar is de Messias Ebed JHWH, de Knecht van Jahweh, de Voornaamste onder zijn mede-Israëlieten. De natie als collectief wordt namelijk eveneens met die term aangeduid, wat in het bijzonder geldt voor het getrouwe deel van Israël, het Overblijfsel, van wie Jezus, de Messias, het eigenlijke Zelf is.

 

Met hem vormen zij Ebed JHWH, de Knecht van Jahweh (Js 41:8-9; 42:1-4, 19-20; 43:8-11; 49:1-6; 52:13-15).

Maar - en dat springt er in Hb 3:14 sterk uit - zij moeten zich wel blijven onderscheiden van de meerderheid, het ontrouwe deel van de natie dat tot het einde toe verhard blijft jegens de eigen Messias. Voor de getrouwen gelden dan ook zulke vermaningen als die in Mt 24:13 ≥ Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden.

 

Volgens de herziene Statenvertaling luidt Hb 3:14

Want wij hebben deel aan Christus gekregen, als wij tenminste het beginsel van de vaste grond tot het einde toe onwrikbaar vasthouden. 

Het moeilijke begrip υποστασις [hupostasis] duidt in deze context blijkbaar op een vaste grondslag; een fundament waarop men kan vertrouwen. Voor de getrouwe joodse Rest gaat dat vertrouwen terug op de Oudtestamentische beloften en voorzeggingen aangaande Israëls’ toekomst die zij tezamen met hun Messias zullen beleven; in die grondslag ligt hun vertrouwen verankerd.

In de aanhef van de Brief wordt reeds aan die vaste grondslag als eerste punt gerefereerd: In de oudheid sprak God veelvuldig en op veel manieren tot de vaders in de profeten  (Hb 1:1-2).

 

De Hebreeënbrief stemt qua karakter geheel overeen met de vermaning van Mt 24, en ook daarin hebben wij wederom een krachtige aanwijzing dat het document principieel met het oog op de Joden (Hebreeën) van de eindtijd is opgesteld. Zij moeten vasthouden aan hun belijdenis van de Messias en dat tegen alle verdrukking van de zijde van hun volksgenoten in.

Zie: Hb 3:14:1410:23 en vergelijk Mt 24:9.

 

Het is voor hen zaak dat zij niet meer achterom zien naar het Judaïsme dat hen zo lang gevangen hield in een verhard, afwijzend standpunt wat betreft de ware Messias: Niemand die de hand aan de ploeg heeft geslagen en kijkt naar de dingen achter [hem], is geschikt voor het koninkrijk Gods (Lk 9:62).

 

In Hb 3:1-6, is Jezus, de apostel en hogepriester van onze belijdenis, eveneens een mede-Israëliet, de tegenhanger van Mozes, maar veel groter dan hij. Mozes is het type van de middelaar in het natuurlijke huis Israëls, een Israëliet onder de Israëlieten. Maar terwijl Mozes als een ondergeschikte, een dienaar [therápôn], getrouw was binnen Gods Huis, is Jezus daarin getrouw als Zoon [huiòs], eveneens een Israëliet onder Israëlieten. 

Hij is degene door wiens tussenkomst God – in het kader van het Nieuwe Verbond - vele zonen tot heerlijkheid leidt. In welke zin? Welke heerlijkheid  heeft hij op het oog?

 

Het is dezelfde heerlijkheid die beloofd wordt in Psalm 8, en waaraan de auteur refereert:

 

Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt gij hem gekroond en hem gesteld over de werken van uw handen

 

Het is de heerlijkheid waarvan de mens met de intrede van de zonde is afgevallen. Maar binnen het Nieuwe Verbond heeft God in een Redder en Middelaar voorzien om de mens naar de verloren heerlijkheid en het ware Zoonschap terug te leiden (Hb 2:5-10). Daarvoor moest de Messias in het tegenbeeldige Allerheiligste voor Gods aangezicht verschijnen om hem de verlossende waarde van zijn vergoten bloed aan te bieden.

Zie nogmaals Hb 9:23-24 ≥

 

Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen [ouranois] zijn daardoor [het bloed van dierlijke offers] gereinigd werden, maar de hemelse dingen [ta epourániazelf door betere slachtoffers dan deze. Want de Messias ging niet binnen in een met handen gemaakte meest heilige plaats, kopie van de ware, maar in de hemel [ouranonzelf, om nu ten behoeve van ons voor Gods aangezicht te verschijnen.
 

Waarom moeten ta epouránia [de hemelse dingen] gereinigd worden?  Het antwoord luidt: Omdat er mensen bij betrokken zijn die naar het vlees geboren zondaars zijn. Dat blijkt uit het: De Messias verscheen in de hemel voor Gods aangezicht met de waarde van zijn eigen bloed ten behoeve van ons.

 

Het gaat hier niet om de vroegere regeling in Israël: het Davidische koninkrijk met de tempel van Salomo binnen het eerste Verbond, maar om de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, waarbinnen het Israël Gods zal functioneren tijdens het Millennium. Die bestuurlijke- en priesterlijke regeling daalt vanaf God uit de hemel neer om bij de mensen te zijn (Op 21:2-5). Zie ook 3-1-5.

 

Alles wat de Stad omvat kan gerekend worden tot ta epouránia. Zo ook het volledige Israël Gods. Messias Jezus is ten behoeve van hen als voorloper het Heiligdom binnengegaan (Hb 6:20). Maar zij volgen ook:

 

(1) De christelijke gemeente bij de Opname, om in de hemel met de hogepriester te delen in het priesterschap [het tegenbeeld van Aärons zonen], voorgesteld door de 24 Oudsten rondom Gods troon (Op 4:4).

(2) De joodse gemeente die bij de overgang naar het Millennium op aarde de Tempelstad binnengaat door haar poorten, om op aarde als de tegenbeeldige Levieten te dienen (Op 22:14).

 

 

Tot geheel die regeling met een hemels [epouraníou] karakter nadert het Joodse Overblijfsel in de 70e week. Samengevat luidt het volgens Hb 12:22-24 aldus:

 

Maar jullie zijn genaderd tot de berg Sion [in plaats van tot berg Sinaï]; en tot de stad van een levende God, tot Jeruzalem hemels [Nieuw Jeruzalem]; en tot myriaden van engelen, tot een plechtige samenkomst [πανηγυρει] en tot de gemeente van eerstgeborenen [Ex 4:22] die ingeschreven staan in de hemelen [Lk 10:20], en tot de Rechter God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die tot volmaaktheid zijn gebracht [de opgenomen en reeds verheerlijkte gemeente van christenen]; en tot de Middelaar van een Nieuw Verbond Jezus; en tot bloed der besprenkeling dat beter spreekt dan Abel.

 

Voor de plechtige samenkomst, vergelijk Hs 9:5 volgens de LXX:

ποιησετε εν ημερα πανηγυρεως και εν ημερα εορτης του κυριου;

Wat zullen jullie doen op [de] dag van plechtige samenkomst en op [de] dag van [het] feest van de Heer?

Het substantief (πανηγυρις) verwijst daarom blijkbaar naar de Israëlitische feesten (feesttijden). Met het oog daarop mogen we er wellicht van uitgaan dat binnen de Tempelstad Nieuw Jeruzalem de vroegere, typologische feesttijden in tegenbeeldige zin - als de werkelijkheden - ervaren zullen worden.

Zie: De Laatste trompet

 

De Messias Jezus belijdende Joden (Hebreeën) zijn genaderd of toegetreden tot zulke grootse geestelijke werkelijkheden dat zij veel meer te verliezen hebben dan hun voorvaders, zij die getuige waren van de inauguratie van de vroegere regeling. En dat zou kunnen gebeuren wanneer zij besmet zouden raken met de giftige, antichristelijke opschietende wortel van bitterheid (Hb 12:15 ≥ dat geen opschietende wortel van bitterheid verwarring sticht en door haar velen besmet worden).

 

In tegenstelling tot hun voorvaders bij de Sinaï behoeft er in hun geval in het geheel geen sprake te zijn van afstandelijkheid en gevoelens van vrees en angst, maar eerder van een grote vrijmoedigheid om tot Jahweh, hun God, te naderen. Sion wordt geplaatst tegenover Sinaï en op die aardse berg Sion troonde eens koning David als voorafbeelding van zijn blijvende erfgenaam: Jezus in zijn Messiaans Rijk.

Tijdens de heerschappij van Davids zoon Salomo verrees in Sion - de latere aanduiding van geheel Jeruzalem inclusief de berg Moria - ook de tempel, waardoor God zelf als het ware op Sion als koning zetelde (Ex 15:17-18). Aldus werd Sion voor het oude Godsvolk het symbool van alle luister, schoonheid en redding onder het Millenniumrijk van de Messias: een uitbundige vreugde voor heel de aarde (Ps 48:1-3; 50:1-2).

 

Merk op, in Hb 12:28, hoe de tegenbeeldige regeling wordt verwoord:

 

Daarom, in bezit nemend een niet te schudden koninkrijk, laten wij voortgaan liefderijke gunst te hebben, waardoor wij dienst voor God verrichten op een voor hem welgevallige wijze, met godvruchtige vrees en ontzag.

 

De getrouwe Rest van de joodse gemeente zal aan dat niet te schudden koninkrijk deel krijgen en datgene ontvangen wat altijd reeds aan Israël in het vooruitzicht was gesteld: een priesterlijk koninkrijk: Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk (Ex 19:6). 

In Op 20:4, 6 zien we dat voornemen in uitwerking:

 

En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend. En [ik zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias duizend jaren… Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de Tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.  

 

Voor meer details daarover, zie:

1) Grotere verantwoordelijkheid binnen Nieuwe Verbond

2) Jeruzalem en het Koninkrijk Gods

 

 

2-3-3

Hb 10:12-22

 

12 Maar deze heeft, nadat hij één slachtoffer voor zonden opdroeg, voor altijd plaats genomen aan Gods rechterhand; 13 voorts afwachtend totdat zijn vijanden gelegd worden tot een voetbank van zijn voeten. 14 Want door één offergave heeft hij voor altijd hén tot volmaaktheid gebracht die geheiligd worden. 15 Maar ook de heilige geest legt aan ons getuigenis af; want ná gezegd te hebben:

16 Dit is het verbond dat ik zal aangaan met hen ná die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten op hun harten geven en op hun verstand zal ik ze schrijven; 17 en hun zonden en hun wetteloosheden zal ik geenszins meer gedenken. 18 Waar nu vergeving daarvan [is, is] geen offergave voor zonde meer [nodig]. 19 Hebbend dan, broeders, vrijmoedigheid voor de toegang van de meest heilige plaats in het bloed van Jezus, 20 welke hij plechtig voor ons inwijdde, een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees; 21 en een groot priester over het Huis van God, 22 laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten gesprenkeld zijnde van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.

 

Opnieuw verwijst de auteur naar geselecteerde gedeelten uit het Nieuwe Verbond om enkele voor hem belangrijke theologische punten kracht bij te zetten. Meer expliciet nog, feitelijk is het de heilige geest is die getuigenis aflegt, en de geest heeft dat gedaan in Jeremia 31, hier geciteerd volgens de verzen 33 en 34.

Wanneer dus in vers 14 door de auteur wordt gesteld dat de Messias door één offer hen tot volmaaktheid bracht die geheiligd worden, geldt dit degenen met wie het Nieuwe Verbond wordt gesloten: het Huis Israëls.

 

De 'broeders' van vers 19 zijn zijn dan ook de zelfde als die van Hb 3:1 ≥ Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus.

 

In de volle zekerheid van het geloofsvertrouwen dat ze nu hebben in de reinigende kracht van het offer van hun Messias, kunnen zij met een waarachtig hart naderen tot in de tegenwoordigheid van God. Want hun hogepriester heeft het voorhangsel, of het gordijn, gepasseerd. Door het vlees achter zich te laten en bij de opstanding de geestelijke natuur te ontvangen, kon hij het tegenbeeldige Allerheiligste, de hemel zelf, binnengaan en daar voor Gods aangezicht verschijnen met de waarde van zijn bloed.

 

Daarmee opende hij niet alleen een 'gloednieuwe' levensweg – letterlijk naar het Grieks een weg vers geslacht en levend, door het gordijn dat is zijn vlees - maar werden zij, zoals reeds besproken aan de hand van Hb 9:15, 24, tevens verlost van de overtredingen onder het eerste Verbond.

Als resultaat daarvan kunnen zij voortaan met grote vrijmoedigheid Gods troon naderen; met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, aangezien hun harten gesprenkeld zijn van een boos geweten en het lichaam gebaad met rein water.  

 

Deze overwegingen helpen ons om naar juiste waarde te schatten wat nu verder volgt in de context: de tot hen - de getrouwe, gelovige Joden van de eindtijd - gerichte krachtige opwekkingen om vooral te volharden op die nieuwe levensweg. Hun wordt krachtig aangeraden om steun bij elkaar te vinden naarmate de Dag van Jezus’ komst voor het oordeel dichterbij komt:

 

Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden, want hij die beloofde is getrouw. En laten wij aandacht hebben voor elkaar tot aansporing van liefde en voortreffelijke werken; de eigen bijeenkomst niet nalatend, zoals voor sommigen gewoonte is, maar aanmoedigend zijn en dat des temeer naarmate jullie de Dag naderbij zien komen.

(de vv 23 tm 25)

 

Bovenal wordt hen op het hart gedrukt niet afvallig te worden! Hoe zou zoiets kunnen gebeuren? Door een eventuele terugkeer tot de houding van ongeloof van de meerderheid van hun volksgenoten die zich ook in de 70e Jaarweek niet zullen afwenden van hun vreselijke haat die zij koesteren jegens hun eigen, ware Messias, Jezus. Met hun verharde harten zullen zij de voorkeur geven aan de 'messias' van eigen keuze: de antichristelijke pseudo-messias.

Maar in die verraderlijke actie meegesleept te worden zou rampzalig zijn:

 

Want als wij moedwillig zondigen ná de verdiepte kennis der waarheid te hebben ontvangen, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, maar een of andere vreselijke verwachting van oordeel en een vurige naijver die de tegenstanders zal verslinden. Iemand die de Wet van Mozes verwerpt, sterft zonder mededogen op grond van twee of drie getuigen; hoeveel erger straf, menen jullie, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten trad, en het bloed van het Verbond waarin hij geheiligd werd, doodgewoon achtte, en de geest der liefderijke gunst krenkte?

Want wij kennen hem die zei: 
Aan mij de wraak, ik zal vergelden
En wederom: 
De Heer zal zijn volk oordelen
Het is iets vreselijks in handen te vallen van een levende God!

 

Dit is geen taaleigen dat bij Jezus’ Gemeentelichaam past. En terecht niet, want God voltooit met succes van het begin tot het einde het goede werk dat hij in een christen op gang brengt (Fp 1:6).

Niets kan christenen scheiden van Gods liefde in Messias Jezus, hun Heer. Bovendien zal in deze fase van Gods handelen, de Gemeente reeds weggerukt zijn in de lucht voor de ontmoeting met hun Heer (1Th 4:15-17).

 

Zie: Moedwillig zondigen onder het Nieuwe Verbond

 

Maar alles in deze passage ademt wél het joodse gedachtegoed.

JHWHde Rechter van allen, oordeelt zijn volk (Hb 12:23). Daarbij wordt een vergelijking gemaakt met de rechtsgang binnen het Mozaïsche Wetsysteem. Er zal geen compassie zijn voor de persoon die met opzet voor de leugen kiest, daarmee alle genadige voorzieningen die voortvloeien uit de losprijs, terzijde schuivend.

 

Dat we ons met deze passage qua tijd in de 70e Week bevinden, blijkt uit wat verder volgt, in 10:32-39. Daar worden de moeilijke tijden beschreven die ook Jezus in zijn eindtijdrede schilderde: verdrukking omwille van zijn naam van de zijde van vijandige volksgenoten; de volharding die nodig is om in alle vrijmoedigheid het getuigenis aan alle natiën te geven in verband met een opgericht Messiaans koninkrijk; niet terugdeinzen als door de aanwezigheid van de Komende, de antichristelijke Mens der Wetteloosheid, overal anarchie heerst:

 

Maar herinnert je de vroegere dagen, waarin jullie, ná verlicht te zijn, veel strijd onder lijden verduurden; enerzijds doordat jullie zelf door smaadheden en verdrukkingen tot een schouwspel werden gemaakt, anderzijds doordat jullie deelgenoten werden van hen die het aldus verging. Want jullie toonden zelfs medegevoel met hen die in boeien waren en aanvaardden blijmoedig de roof van jullie bezittingen, wetend dat jullie zelf een beter en blijvend bezit hebben. Werpt dan jullie vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding aan loon met zich mee brengt. Want jullie hebben volharding nodig, opdat jullie, de wil van God gedaan hebbend, de belofte mogen wegdragen.

Want nog een zeer korte tijd: 
Hij
 die komt zal komen en niet uitblijven. 
Maar mijn rechtvaardige, uit geloof zal hij leven; 
en indien hij zich terugtrekt, 
heeft mijn ziel geen behagen in hem. 
Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel. 

 

Hij die komt, of de Komende is niet Messias Jezus zoals zo vaak wordt gedacht en beweerd. Het citaat uit Habakuk 2 volgens de LXX verwijst naar de komst van de antimessias, het ultieme gevaar van de laatste Week. In grote euforie zal die bedrieger door hun ongelovige broeders worden 'binnengehaald', maar deze zal zich ontpoppen als de verwoestende gruwel van Dn 9:27 en Mt 24:15.
Onder weer een andere zinnebeeldige aanduiding,ie: die van het Beest dat oorlog zal voeren tegen de heiligen - zal hij veel leed over het getrouwe Overblijfsel brengen (Op 13:1-7). Vandaar de opwekkende woorden in vers 39 ≥ Wij echter zijn niet van terugdeinzen, tot ondergang; maar van geloof, tot behoud van de ziel. 

 

Zie: Niet terugdeinzen bij de Antichrist

 

Specifiek voor de joodse Rest is dan ook bedoeld wat hierna volgt, Hebreeën hoofdstuk 11, waarin zij zich kunnen spiegelen aan hun vele voorouders ten aanzien van wie God zelf een gunstig getuigenis heeft afgelegd vanwege het geloof dat zij bij hun leven toonden, speciaal in precaire situaties.

Daarna volgt dan ook in Hb 12:1-2, terugblikkend op die geloofsgetuigen, de aanmoediging:

 

Welaan dan - hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit - laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen,  het oog gericht houdend op Jezus, de bewerker en voltooier van het geloof, die wegens de voor hem in het verschiet liggende vreugde een martelpaal verduurde, schande verachtend, en plaats heeft genomen aan de rechterzijde van de troon Gods.

 

Met welaan dan verwijst de auteur terug naar het slot van hoofdstuk 10, en met ook wij naar de joodse voorvaders. Zijzelf worden vergeleken met lopers in een renbaan, omringd door de grote menigte Oudtestamentische geloofsgetuigen als de belangstellende toeschouwers, die - door eigen voorbeeld - een krachtige aanmoediging vormen voor de joodse Rest die door de Grote Verdrukking heen moet, geconfronteerd met de vijandschap van de Antichrist en diens aanhang.

Uit Js 66:5 vernemen wij dat die vijandige houding voornamelijk uit de hoek van hun eigen, joodse volksgenoten zal komen. Maar er is hoop:

 

Hoor het woord van Jahweh, u die beeft voor zijn woord:

Uw broeders die u haten, die u verstoten vanwege mijn naam, zeggen:

Laat Jahweh verheerlijkt worden!

Maar hij zal verschijnen tot uw blijdschap, zíj daarentegen zullen beschaamd worden.

(hsv; aangepast in de godsnaam)

 

Als deelnemers aan een wedloop moeten zij het oog gericht houden op het einddoel, hier belichaamd in Messias Jezus die de Leidsman en de Voleinder van het geloof is; die zelf het nodige verduurde, en door wie God - zoals wij in Hb 2:10  zagen - vele zonen tot heerlijkheid brengt.

 

Aan hem in het bijzonder kunnen zij zich optrekken door te denken aan de vreugde die zij als deelhebbers met hem aan het Messiaanse koninkrijk zullen smaken. Onder de vele plaatsen in de Apocalyps waarin hun dat vooruitzicht wordt voorgehouden, springt Op 3:19-22 er zeker uit:

 

Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem avondmaal houden en hij met mij.

Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik overwon en met mijn Vader plaats nam op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.

 

Hun Messiaanse koning verduurde de schande van de stauros, de boom of paal waaraan hij werd gehangen. Joden in het bijzonder begrijpen op grond van Dt 21:22-23 welk een smadelijke dood Jezus onderging (Gl 3:13). Maar vanwege het vreugdevolle vooruitzicht dat hij daardoor zou zegevieren over de dood en een grote verlossing zou bewerkstelligen voor de zijnen, heeft hij die schande als niets geacht.

 

Aan de hand van Hb 1:9, 138:1 en 10:12, kunnen zij bovendien denken aan zijn

* verheerlijking naast de Vader,

* koninklijke heerschappij,

* hogepriesterschap naar de wijze van Melchizedek, etc.

Kortom, redenen genoeg dus voor het Overblijfsel om voor het verwerven van een volheid aan geloof, oplettend het oog gericht te houden op hun Messias, zoals ook Petrus had moeten doen, toen hij zijn Meester op het water tegemoet liep (Mt 14:22-32).

 

2-3-4

Hb 13:20-21

 

Moge nu de God van de vrede, die de grote herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Jezus, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Jezus Messias, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. 

 

Ook deze passage appelleert aan het gedachtegoed van joodse mensen, daar ze refereert aan de profetische beloften van hun herstel in de eindtijd. De auteur heeft blijkbaar het Schriftdeel Ez 34:22-26 geopend naast zich gehad toen hij schreef over:

* de God van de vrede;

* de Herder van de schapen; en

* het [Nieuwe] Verbond dat eeuwig is en blijvend vrede brengt en dat in tegenstelling tot het eerste Verbond.

Zie ook Ez 37:26 en Js 54:10.

 

Door tussenkomst van hun Heer - hier de Grote Herder van de schapen genoemd - zal hij in hen zodanig werken dat zij een zegen voor hun medemensen kunnen worden, welbehaaglijk voor Gods aangezicht:

 

Ik zal mijn schapen redden, en zij zullen niet langer tot prooi zijn; maar ik zal richten tussen één schaap en een ander. En ik zal één herder over hen verwekken, die hen weiden zal; ja, mijn knecht David [de Messias]. Hij zal hen weiden en hij zal hun herder worden. En ik, Jahweh, zal hun tot God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ik, Jahweh, heb gesproken. En ik zal met hen een Verbond des vredes sluiten en ik zal het schadelijk wild gedierte uit het land wegdoen, en zij zullen in zekerheid in de wildernis wonen en slapen in de wouden. En ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken, en ik zal de stortregens doen neerdalen op hun tijd; zegenbrengende stortregens zullen er zijn.

(Ez 34:22-26)

 

In 1Pt 5:1-4 wordt Messias Jezus, in analogie met het bovenstaande, de Opperherder genoemd die, bij zijn manifestatie, aan de oudsten in Israël de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid zal geven indien zij zichzelf voortreffelijke herders betonen van de kudde Gods. 

Vergelijk 1Pt 1:1, 13; 4:13-17.

Maar hier is hij de Grote Herder der schapen, groter dan wie ook binnen het Jodendom; dus ook groter dan Mozes. Hij immers functioneert binnen het Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed.

Opnieuw wordt daarmee zijn superioriteit boven het Mozaïsche Wetstelsel benadrukt. Bij joodse mensen komen daarbij ongetwijfeld zulke beelden voor hun geest zoals ook in Js 40:11, respectievelijk in 49:9-10, worden opgeroepen:

 

Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de ooien zal hij zorgzaam leiden.

en

Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hij die zich over hen ontfermt zal hen leiden en hen voeren naar waterbronnen.

 

Het tweede citaat, uit Jesaja 49, is van het hoogste belang om te begrijpen wie met de Grote Schare van Openbaring 7:9-17 worden bedoeld, zij die uit de Grote Verdrukking komen.

Zie: De talrijke menigte

 

Nog op een andere manier is deze Herder groter dan Mozes. De auteur citeert vrijelijk Js 63:11 volgens de LXX:

 

Toen herinnerde hij zich de dagen uit de oudheid: Waar is hij die de herder van de schapen deed opstijgen uit de zee? Waar is hij die de heilige geest in hen legde?

 

De Grote Herder der schapen, de Heer Jezus, deed God opkomen uit de doden. Mozes werd uit de zee gered, de Messias uit de doden.

Bovendien gebeurde dat in het bloed van een eeuwig Verbond, Jezus’ eigen bloed dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent.

 

Opnieuw steunt de auteur op een OT tekst: En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft (Zc 9:11; LXX).

 

Met profetische zekerheid wordt aangekondigd dat er in de 70e Week een grote ommekeer zal plaats vinden in het lot van Israël. De getrouwe Rest wordt bevrijd uit hun 'gevangenis', de troosteloze toestand van opsluiting in ongehoorzaamheid, verstrooid onder de Heidenvolken (Rm 11:30-32).

Zie ook: Etnisch Israël en de Antichrist

 

Krachtens het bloed van het Nieuwe Verbond worden zij vervolgens tot een Nieuwe Schepping gemaakt, in staat om tot zegen voor anderen te worden (Dt 30:1-6). Of, zoals Ezechiël namens Jahweh spreekt: Ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken.

Naar Jeruzalem, de Berg of Heuvel van Jahweh, zullen de natiën [Heidenvolken] opzien voor geestelijke leiding, daarbij de rol van Jakob (Israël) erkennend als het volk van Jahweh door wie hij zegen voor hen zal bewerken:

 

En het zal geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jahweh bevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels. En alle natiën zullen daarheen stromen. En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar de berg van Jahweh, tot het Huis van Jakobs God, opdat hij ons zijn wegen lere en wij wandelen op zijn paden; want van Sion zal wet uitgaan, en  het woord van Jahweh uit Jeruzalem…Huis van Jakob, komt en laten wij in het licht van Jahweh wandelen!

(Js 2:2-5)

 

Waarom in deze context die speciale aanmoediging, gericht tot het Huis van Jakob?

Het is ten voordele van die natiën dat God door tussenkomst van Messias Jezus de joodse getrouwen toerust in al het goede tot het doen van zijn wil, daarbij in hen tot stand brengend wat welbehaaglijk is voor zijn aangezicht, zoals ons tekstgedeelte te kennen geeft. Vandaar de aanmoediging tot hen: "Laten wij toch vooral in het licht van Jahweh wandelen".

 

De context van Hb 13:20-21 geeft een idee van datgene waar het bij God precies om gaat, of wat hem behaagt om door hen tot stand te brengen in de eindtijd. Zie Hb 13:15-16

 

Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof opdragen aan God, dat is vrucht der lippen die lof verlenen aan zijn naam. Vergeet echter niet het weldoen en onderling delen, want in zulke offers schept God behagen.

 

Dit vormt de verklaring voor het opmerkelijke feit dat Jezus in zijn eindtijdrede kon profeteren dat die joodse uitverkorenen, ondanks alle verdrukking, de geestelijke kracht zullen ontvangen om het Evangelie van het koninkrijk in de gehele bewoonde wereld te verkondigen tot een getuigenis voor alle natiën, voordat het einde zal komen (Mt 24:9-14, 21-22; vergelijk Hs 14:1-2, 4-6).

In Op 14:6-7 zag Johannes bij voorbaat hoe de hemel in die tijd de Evangelieverkondiging zal initiëren en ondersteunen:

 

En ik zag een andere engel vliegend in het midden der hemel, hebbend een eeuwig Evangelie om als goede tijdingen te verkondigen aan hen die op de aarde gezeten zijn, en aan elke natie en stam en taal en volk, zeggend met een luide stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van zijn oordeel kwam, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en zee en bronnen van wateren maakte

 

3

De Nieuwe Hogepriester

Hb 2:16 - 3:1

 

Want waarlijk, engelen komt hij niet te hulp, maar zaad van Abraham komt hij te hulp. Vandaar dat hij in alle opzichten aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Want doordat hijzelf heeft geleden toen hij beproefd werd, kan hij hen die beproefd worden, helpen. Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus.

 

In Hebreeën worden voor de beschrijving van de priesterlijke dienst bij het altaar geen tempeltaferelen opgeroepen. Consequent zijn de beelden ontleend aan de Tabernakeldienst zoals die tijdens de Exodus in de wildernis op gang kwam. Veelvuldig wordt terugverwezen naar de gang van zaken op de jaarlijkse Verzoendag. Door de offerprocedures op die dag kon het volk zich weer een jaar lang in een gereinigde status verheugen.

 

Tot en met Hb 13:11 wordt aan het wildernistafereel vastgehouden. En mede door de uitgebreide verwijzing naar het 40-jarig verblijf van Israël in de wildernis [in Hb 3:7 – 4:11], wordt in het document het idee opgeroepen van joodse mensen die opnieuw een Exodus beleven en op weg zijn naar de Rust van het Beloofde Land. En dat strookt precies met de aard van de herstelprofetieën: De verdrevenen van Israël zullen verzameld worden uit al de landen waarheen God hen verdreven had, hoewel Hij in de wildernis der volkeren nog met hen in het gericht zal treden.

Zie onder meer Js 11:11-16; Jr 23:7-8; Ez 20:33-38. 

Nog een reden om aan het Overblijfsel van de eindtijd te denken.

 

In het tegenbeeld is de aangestelde hogepriester niet meer iemand uit het geslacht van Aäron, maar de eigen Messias Jezus wordt als de nieuwe en blijvende hogepriester beleden, of erkend. Althans, daartoe wordt krachtig aangemoedigd.

Vanaf Hb 2:16 wordt hij in het Hebreeëndocument als de ware hogepriester geïntroduceerd en naar het voorbeeld van Aäron komt hij voort uit het midden van de eigen (Israëlitische) broeders (Hb 5:1-4).

In Jr 30:18-21 werd een en ander reeds (binnen een eindtijdsetting) getoond:

 

Zo spreekt Jahweh: Ik ga een omkeer brengen in de gevangenschap van de tenten van Jakob, en over zijn woningen zal ik mij ontfermen. De stad zal herbouwd worden op haar puinheuvel en de burcht zal op zijn rechtmatige plaats gelegen zijn. En van hen zal dankzegging uitgaan, en het geluid van hen die lachen. En ik zal hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet tot weinigen worden; ik zal hen geweldig in aantal maken, en zij zullen niet onbeduidend worden. En zijn zonen zullen worden als eertijds, en zijn gemeente zal voor mijn aangezicht bevestigd worden. En aan al zijn verdrukkers zal ik bezoeking doen. Zijn machtige zal uit hem voortkomen; zijn heerser zal uit hun eigen midden opstaan; en hem zal ik naderbij doen komen, en hij zal tot mij naderen.

 

Voor het Israël van de laatste dagen zal het dus zijn of hun Messias in de 70e week voor het eerst verschijnt. En in zekere zin is dat ook zo, gezien hun afwijzing van hem tot dan toe. Hebreeën 2:16 - 3:1 kan met het oog daarop heel goed zodanig gelezen worden alsof het geldt voor een nog aan te breken tijd.  Hetzelfde kunnen we doen betreffende de toepassing van de taferelen die - verderop in de Brief - aan de Verzoendag ontleend worden.

 

Hoewel Jezus uiteraard in de Eerste eeuw verscheen, toen heeft geleden, het offer van zijn eigen leven bracht, en bij zijn hemelvaart het Allerheiligste binnenging, om in de hemel zelf de waarde van zijn bloed aan zijn God en Vader aan te bieden, geeft de volgorde der gebeurtenissen op de Verzoendag niettemin aanleiding om de toepassing van het offer van de jonge stier [voor Aärons eigen huis] te verbinden met de christelijke gemeente vanaf Pinksteren, maar vervolgens het offer van de bok [voor het volk] met hersteld Israël in de eindtijd (Hb 9:7).

 

3-1

De Verzoendag

 

Behalve Jezus’ herkomst [uit het midden van de broeders], wijst ook de vermelding dat hij een barmhartig en getrouw hogepriester wordt om verzoening te doen voor de zonden van het volk, op het volk Israël.

Zie ook Hb 13:12 ≥ Daarom leed ook Jezus, opdat hij door het eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort. 

Vergelijk Mt 1:21.

Volk is in deze context geen algemene term om alle mensen aan te duiden. Het is een weergave van het Griekse λαος [laos] dat in Hebreeën specifiek is voor het volk Israël.

 

Daarom wordt hier door de auteur, al meteen wanneer hij voor het eerst over Jezus als de nieuwe hogepriester spreekt, een direct verband gelegd met de gebeurtenissen van de Verzoendag. Met name zinspeelt hij op de situatie waarin Aäron voor de tweede maal het Allerheiligste binnenging, om met het bloed van de bok voor Jahweh verzoening te doen voor het volk:

 

Dan moet Aäron de bok waarop het lot voor Jahweh gevallen is, aanbieden en hem als zondoffer bereiden… Daarna moet hij de bok slachten die als zondoffer voor het volk bestemd is, en zijn bloed binnen het voorhangsel brengen. Hij moet met zijn bloed doen zoals hij met het bloed van de jonge stier gedaan heeft, en dat op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprenkelen (Lv 16:9-15).

 

Wanneer wij vermelden voor de tweede maal, rekenen we de gelegenheid dat de hogepriester het heiligdom binnenging met vuur en reukwerk als voorbereiding op het binnengaan met het offerbloed, waarover we lezen in Lv 16:12-13, niet mee: Zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel, dat boven de getuigenis is, bedekt en hij niet zal sterven. Zie het commentaar op Hb 9:1-10.

 

Reeds in 33 AD vervulde Jezus in tegenbeeld de beide taferelen van het heiligdom binnengaan met het bloed van de stier en en de bok, namelijk toen hij eens voor altijd het hemelse Allerheiligste binnenging met de waarde van zijn eigen offerbloed (Hb 9:11-12).

Maar terwijl de toepassing van de gunstige effecten daarvan voor de christelijke Gemeente reeds een aanvang nam op de Pinksterdag van 33 AD, ligt de toepassing voor Israël als volk nog altijd voor ons. Zij gaan die gunstige uitwerking pas ervaren wanneer het Nieuwe Verbond daadwerkelijk met hen wordt gesloten. Zie Hb 8 (Deel 2-3-1).

 

Heel opmerkelijk in Leviticus 16 is overigens het feit dat, alvorens de aanwijzingen over het verloop van de Verzoendag worden gegeven, eerst wordt verwezen naar het volkomen debacle van de wijze waarop twee zonen van  Aäron, Nadab en Abihu, het gewaagd hadden het priesterschap op een menselijke wijze uit te oefenen. Vrijwel direct nadat de priesters met hun dienst een begin hadden gemaakt, deed zich namelijk een catastrofe voor.

In plaats  van God te dienen op een wijze waarin hij op de juiste, voorgeschreven wijze werd genaderd, namen Nadab en Abihu hun vuurpan, deden er vuur in en legden er wierook op. Maar die wijze van vuur brengen voor Jahweh beantwoordde niet aan zijn voorschriften. Het betrof vreemd vuur dat hij hun niet geboden had:

 

Toen ging er van Jahwe een vuur uit, dat hen verteerde. Zo vonden zij voor Jahweh de dood (Lv 10:1-2).

 

Daaruit werd duidelijk dat een door mensen uitgeoefend priesterschap een tamelijk gevaarlijke bezigheid vormt. Hoe gemakkelijk blijft men in gebreke en bevindt men zich daardoor nagenoeg onder het oordeel van de dood!

Typologisch vestigt het gehele systeem van de Tabernakel en zijn offers de aandacht op Messias Jezus en zijn dood, maar het systeem werd opgezet in verband met de tekortschietende, sterfelijke mens.

 

Op grond hiervan, en mede in aanmerking nemend wat in vers 2 van Leviticus 16 gezegd wordt over Aäron - dat zelfs hij, de hogepriester, niet te allen tijde binnen het heiligdom mocht komen, opdat hij niet zou sterven - kan gesteld worden dat het hele systeem, afhankelijk als ze was van de onvolmaakte mens, bij voorbaat ontoereikend was en te zijner tijd vervangen zou moeten worden door iets wat op een betere basis zou berusten. 

 

De Tabernakel en zijn inzettingen wezen erop dat het God behaagde om te midden van een losgekocht volk te wonen en door mensen benaderd te worden. Maar de regeling gaf ook ronduit te kennen dat wat God wenste, slechts binnen een geestelijke orde van dingen kon worden bewerkstelligd:

 

Daarmee maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van de meest heilige plaats nog niet openbaar gemaakt was zolang de eerste Tent status had (Hb 9:8).

 

Niet alleen de priesterschap schoot tekort, maar ook het hele volk bleek in zijn relatie tot de Tabernakel gekenmerkt te zijn door onreinheid, opstandige daden en zonden, zodat het heiligdom daarvan gereinigd diende te worden:

 

Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden (Lv 16:16).

Zie ook 3-1-5

 

Bijgevolg moest er op de Verzoendag verzoening gedaan worden voor Aäron en zijn Huis en voor de gehele Vergadering, maar ook voor het heiligdom zelf, gezien de situatie van het volk. Het ging om de vraag hoe het priesterlijke Huis en het Huis Israëls op goede voet konden staan met een God die zijn verblijf onder het volk heeft in heiligheid.

Elk jaar kwam die kwestie in Israël opnieuw aan de orde en werd ook jaarlijks op typologische wijze beslecht. Maar alleen al de noodzaak van een jaarlijkse herhaling toonde bij voorbaat dat de kwestie niet echt werd opgelost. Waarom niet? Het antwoord op die vraag wordt gegeven in Hb 10:4Het is niet mogelijk dat bloed van stieren en bokken zonden wegneemt.

 

Uit de hoofdstukken 9 en 10 van Hebreeën wordt duidelijk dat de zaak pas volledig en voor altijd wordt beslecht door het offer van de Messias.

 

Ondanks het feit dat Nadab en Abihu ter dood waren gebracht, het de hogepriester niet was toegestaan te allen tijde binnen het gordijn te komen, en het volk als geheel werd gekenmerkt door onreinheid en overtredingen, hield God vast aan zijn verblijf onder hen. Het bewijs daarvan was de wolk boven het verzoendeksel; door middel daarvan vertoonde hij zich, of gaf hij blijk van zijn tegenwoordigheid. Hoe was dat mogelijk? Alleen door het zondeoffer en wat van het bloed dat op het verzoendeksel werd gesprengd.

 

Wanneer de Israëlieten daarom de Verzoendag onderhielden en in een waarlijk geestelijke zin beleefden, moesten zij zich wel bewust worden van het feit dat zij niet beter waren dan de mensen van de Heidenvolken. Integendeel, door Gods heilige nabijheid kwam hun onreinheid en hun schuldig staan tegenover God, zelfs nog sterker tot uitdrukking.

 

Zegen kon bijgevolg slechts komen op basis van Gods barmhartigheid en het doen van verzoening, alsook doordat het volk, - als hun aandeel - zich verootmoedigde en zich van harte berouwvol betoonde. En juist daartoe werden zij in Lv 16:29 aangemoedigd: Zich voor God te verootmoedigen; letterlijk: Hun ziel in droefheid buigen.

 

Voor de verzoening zelf werd door God de volgende procedure geboden:

 

3-1-1

Typologisch voor de Christelijke gemeente

 

3 Slechts op deze wijze zal Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer… 

6 Dan zal Aäron de stier van het zondeoffer die voor hemzelf is, brengen en verzoening doen voor zich en zijn Huis

11 Hij zal de stier van zijn eigen zondeoffer slachten. 12 En hij zal een wierookvat vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht van Jahweh nemen en zijn handen vullen met fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles binnen het gordijn brengen. 13 Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor het aangezicht van Jahweh, en de wolk van het reukwerk zal het verzoendeksel op de Ark der getuigenis bedekken, en hij zal niet sterven. 14 Dan zal hij wat van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprengen op het verzoendeksel, oostwaarts; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal van het bloed met zijn vinger sprengen.

 

De verzoening die door het offer van de jonge stier werd bewerkt voor Aäron en zijn Huis is blijkbaar typologisch voor de christelijke gemeente, van welke de leden in dit tijperk de geest bezitten en het priesterlijke Huis vertegenwoordigen. In 2Ko 1:21, 22 en 5:5 legt de apostel Paulus uit dat de geest het zegel is, of het bewijs vormt, dat zij werkelijk de Messias toebehoren. Tevens dient de geest als het onderpand van wat altijd nog moet komen: de volledige verlossing (Rm 8:23, 24).

 

Dat christenen nog altijd in die hoop leven, strookt met de typologie. Messias Jezus is wel het Heiligdom binnengegaan, maar nog niet daaruit teruggekeerd. Hij heeft plaatsgenomen aan de Rechterhand van de Vader (Hb 10:12) en tot op heden wacht de Gemeente op de verwezenlijking van Jezus’ eigen toezegging:

 

In het huis van mijn Vader zijn veel verblijfplaatsen – zo niet dan zou ik het jullie gezegd hebben – want ik ga heen om plaats voor jullie te bereiden; en wanneer ik heenga en plaats voor jullie bereid, kom ik wederom en zal jullie bij mijzelf ontvangen, opdat waar ik ben ook jullie mogen zijn (Jh 14:2-3)

 

Zie: In het huis van mijn Vader zijn vele woningen

 

Bij de Opname breekt de tijd aan voor de invulling van dit toekomstbeeld.

Evenals de hogepriester van Israël eerst verzoening deed voor zijn eigen priesterlijk Huis, door het bloed van de offerstier, en vervolgens voor het volk, door het bloed van de bok voor Jahweh, zou de verzoenende waarde van Jezus’ slachtoffer eerst ten behoeve van zijn huisgezin van onderpriesters - de leden van de christelijke gemeente - worden aangewend.

 

Dit blijkt gefaseerd plaats te vinden: Vanaf Pinksteren worden de leden van Jezus’ Gemeentelichaam geroepen, uit geloof gerechtvaardigd en verheerlijkt door zalving met heilige geest.

Die geest, hoe kostbaar ook - want ze maakt christenen tot een Nieuwe Schepping - bezitten zij evenwel, zoals reeds opgemerkt, als onderpand van datgene wat nog komen moet; de volledige verlossing door losprijs wordt eerst bij de Opname ervaren (Rm 8:14-17, 23-30).

Dan komt Messias Jezus, de tegenbeeldige hogepriester, volgens 1Th 4:16-17 voor de eerste maal terug uit het Heiligdom:

 

Want de Heer zelf zal met een bevelend roepen, met een stem van [de] aartsengel en met een bazuin Gods neerdalen vanaf [de] hemel en de doden in [de] Messias zullen eerst opstaan. Daarop zullen wij, de levenden die overblijven, tezamen met hen in wolken worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht; en zo zullen we altijd met [de] Heer zijn.

 

Met een bevelende roep, de stem ener aartsengel en met Gods trompet, daalt de Heer zelf uit de hemel neer en roept hij alle generaties van gestorven christenen uit het graf; zij staan eerst op. Vervolgens worden zij, tezamen met de laatste generatie van christenen die in leven zijn gebleven tot zijn paroesie, in wolken weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht.

Na deze ontmoeting gaat de Heer niet met hen mee terug, richting aarde, maar gaan zijzelf met de Heer mee. Want overeenkomstig zijn belofte haalt hij hen nu op om hen in het Huis van zijn Vader met de vele woningen te brengen, de hemel zelf die als een Heiligdom is.

Vergelijk Jh 2:16. Hij had daar immers reeds een plaats voor hen bereid (Jh 14:2-3).

Zie: Ontmoeting in de lucht

 

Ten bewijze van het feit dat eerst dan, bij de paroesie en de Opname, in volledige zin de (tegenbeeldige) waarde van het offer van de jonge stier ten behoeve van het priesterlijke Huis van Aäron is toegepast, zien we in Opb 4:4 de christelijke gemeente onder het zinnebeeld van de 24 Oudsten rondom de troon van God. Het Huis van Aäron werd in de dagen van koning David namelijk ingedeeld volgens 24 afdelingen.

Zie 1 Kronieken 24 en Lk 1:5-23.

En ook: Wat is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring?

 

3-1-2

Typologisch voor Israël

 

De verzoening die tot stand gebracht werd voor het volk, de gehele gemeente Israël, wordt in Leviticus 16 afzonderlijk beschreven:

 

5  En van de Vergadering van de zonen van Israël zal hij twee geitenbokken voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer nemen… 

7  Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van Jahweh stellen bij de ingang van de Tent der samenkomst, 8  en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; het ene lot voor Jahweh, en het andere lot voor Azazel9  Dan zal Aäron de bok waarover het lot voor Jahweh gevallen is, brengen en hem tot een zondeoffer bereiden… 

15 Dan zal hij de bok van het zondeoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter het gordijn brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed van de stier heeft gedaan; hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprengen.

 

Zoals we zagen komt de zegen voor Israël nadat de christelijke gemeente eerst ten volle de zegen heeft ontvangen. Naar het schijnt heeft de aartsvader Abraham daaromtrent enig idee gehad, aangezien hij de Stad met de fundamenten verwachtte, waarvan God de Bouwmeester en Maker is. Hij begreep kennelijk dat de zegen op aarde die, zoals hem beloofd was, door tussenkomst van hem en zijn zaad zou komen, afhankelijk was van het verschijnen van Gods hemelse Stad, Nieuw Jeruzalem. 

Vergelijk: Hb 11:1012:22; Op 21:1-4.

 

In verband daarmee rijst de vraag: Wanneer komt de hogepriester Jezus voor de tweede maal uit het Heiligdom voor de redding van het aardse deel van het Israël Gods, daarmee het beeld van het zondeoffer der bok vervullend?

Gezien het feit dat met de Opname van de Gemeente de 70e Week voor Israël aanbreekt waarin God zich weer exclusief zal bezighouden met zijn uitverkoren volk, behoeft er niet weer een lange periode van eeuwen te verstrijken. De tijd is dan gekomen om met het Huis van Israël het Nieuwe Verbond te sluiten op basis van Jezus’ eigen vergoten bloed (Lk 22:20). Door het in werking komen van dat Verbond kunnen de geroepenen zonder uitstel de belofte van de eeuwige erfenis ontvangen (Hb 9:15, 28).

 

Uit alles blijkt dat etnisch Israël tot op heden het tegenbeeld van de Verzoendag nog niet heeft ervaren. Dat zal pas gebeuren wanneer zij de nieuwe hogepriester, die van het Nieuwe Verbond, de priester-koning naar de orde van Melchizedek, Jezus, erkennen en gelovig zijn dienst aanvaarden. Zie 3-2 en 3-2-1.

 

In Hb 7:20-22 wordt door de auteur het verband gelegd tussen het effect van het Nieuwe Verbond en het optreden van de nieuwe hogepriester:

 

En voor zover niet zonder eedzwering - want zij zijn weliswaar zonder eedzwering priesters geworden, maar hij mét eedzwering door hem die tot hem zei: 
De Heer zwoer 
en het zal hem niet berouwen: 
Jij 
[bent] priester tot in de eeuw - 
in zoverre werd Jezus ook borg van een beter Verbond.

 

3-1-3

In de Openbaring

 

Het boek Openbaring voorziet ons van heel wat aanvullende gegevens aangaande de toekomstige verzoening van het volk, het Huis Israëls.

Zo zien we op een opvallende wijze hoe in Op 1:12-16 Jezus, de Mensenzoon van Dn 7:13, direct bij het begin van de Dag die de Heer toebehoort (Op 1:10) in de hoedanigheid van hogepriester de joods religieuze gemeenschap van de eindtijd inspecteert, daar voorgesteld onder het 'teken' van Zeven gouden lampenstandaarden (Op 1:1-2):

 

En ik draaide mij om ten einde de stem te zien die met mij aan het spreken was. En mij omkerend zag ik zeven gouden kandelaars. En te midden van de kandelaars [iemand] gelijk een Mensenzoon, gekleed in een gewaad dat tot de voeten reikte, en bij de borsten omgord met een gouden gordel. Zijn hoofd en zijn haren evenwel wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam en zijn voeten gelijk koperbrons als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem als een geluid van vele wateren, en hebbend in zijn rechterhand zeven sterren, en uit zijn mond komt een scherp, tweesnijdend zwaard te voorschijn, en zijn gelaat als de zon die schittert in haar kracht (Op 1:12-16)

 

Het tafereel steunt op de beschrijving van de hogepriesterlijke ambtskledij volgens Ex 28:4, 8. Zie ook Zc 3:4.

Jezus presenteert zich hier aan zijn dienaar Johannes als de glorierijke hogepriester van het Nieuwe Verbond, die zich bij de aanvang van de Dag van de Heer vergewist van de religieuze situatie binnen de wereldomvattende joodse gemeenschap, en dat binnen de omlijsting van een Tempelregeling.

 

In de hoofdstukken 2 en 3 zal hij zich door middel van zeven boodschappen tot die gemeenschap richten. Door middel daarvan worden zij aangemoedigd, respectievelijk vermaand, gecorrigeerd of zelfs berispt. Uit een vergelijking met Hb 5:1-4  blijkt dat dit voor een hogepriester geen ongebruikelijke manier van optreden is:

 

Want elke hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen. Hij is in staat tegemoetkomend te zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf aan zwakheid onderhevig is; en daardoor is hij verplicht, gelijk voor het volk, zo ook voor zichzelf te offeren voor zonden. Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron.

 

In Op 11:15-17 wordt de oprichting van het Messiaanse koninkrijk aangekondigd en vers 19 laat zien wat daarop volgt:

 

En het temelheiligdom van God dat in de hemel [is] werd geopend en de ark van zijn Verbond werd gezien in zijn tempelheiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel.

 

Ondermeer op grond van Gn 28:12-14 en Js 66:1 kan gesteld worden dat Gods paleisachtig heiligdom [Grieks: naos] zich van de hemel uitstrekt naar de aarde:


 

Hij [Jakob] kreeg een droom en zag een ladder die op de aarde stond en waarvan de top tot in de hemel reikte. Langs die ladder gingen Gods engelen op en af. En zie! Jahweh stond bovenaan en zei:

Ik ben Jahweh, de God van je vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waarop je ligt, aan jou zal ik het geven en aan je zaad. Jouw zaad zal zijn als het stof der aarde; je zult je uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het zuiden. En in jou en in jouw zaad zullen alle families van de aardbodem gezegend worden.

en

De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank van mijn voeten; waar zou dan het huis zijn dat jullie voor mij bouwen, en waar de plaats van mijn rust? 

 

Gods Huis omspant hemel en aarde en de Tabernakel die al vlug na de Exodus uit Egypte in de wildernis werd opgericht gaf daarvan een impressie. In het Allerheiligste van de Tabernakel bevond zich namelijk de Verbondsark met het gouden verzoendeksel, waarboven God op vertegenwoordigende wijze werd gedacht te tronen door de wolk, tussen de cherubim (Hb 9:3-5).

Dat in de Openbaring het hemelse deel van de naos geopend wordt en de Verbondsark zichtbaar, geeft daarom zinnebeeldig te kennen dat de tijd is aangebroken waarin God met het Huis Israëls het Nieuwe Verbond sluit (Jr 31:30-34).

 

Dit biedt de mogelijkheid dat ook de leden van het joodse volk tot een Nieuwe Schepping worden gemaakt, zoals voorheen het geval was met de christelijke gemeente (2Ko 5:17; Gl 6:15-16; 1Pt 1:3, 23).

De bliksemstralen, stemmen en donderslagen die de gebeurtenis vergezellen, herinneren aan de ontzagwekkende theofanie bij de berg Sinaï. Toen sloot God met zijn uitverkoren volk het Wetsverbond, maar eveneens onder een tentoonspreiding van grote heerlijkheid. De Sinaï berg was met vuur in brand gezet. Er was sprake van donkerte, duisternis, stormwind, bazuingeschal en een geluid van woorden (Hb 12:18-21)

 

Maar nu komt het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van die voorvaders in werking, en is er wederom sprake van een goddelijke manifestatie (Jr 31:32). Dat er ook een grote hagel geschiedt, duidt blijkbaar op het feit dat de joodse tegenstanders, zij die met de Antichrist sympathiseren, geconfronteerd worden met de harde waarheid van buitensluiting van dit Verbond.

 

Opb 14:4, 5 voorzegt voor de Joodse Rest - zinnebeeldig de 144000 - die in de loop van de Dag die de Heer toebehoort op het religieuze toneel verschijnt, het volgende:

 

Dezen zijn degenen die het Lam vergezellen waarheen hij ook gaat. Dezen werden vanuit de mensen gekocht als eerstelingsgave voor God en het Lam.

 

Precies als alle andere mensen bezitten de leden van het Overblijfsel, als geboren Adamitische mensen, in zichzelf slechts overgeërfde zondige onvolmaaktheid. Maar nu wordt de verlossende kracht van Christus’ offer ten aanzien van hen aangewend. Zij worden losgekocht en vertegenwoordigen aldus een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij zijn de eersten in wie de beloofde condities van het Nieuwe Verbond volledig worden vervuld. Maar de context van Openbaring 14 onthult nog meer:

 

Hier is de volharding der heiligen, zij die de geboden van God en het geloof van Jezus bewaren. En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen  (Op 14:12, 13).

 

Uit deze aanvullende openbaring kan worden afgeleid dat de aanwending van het tegenbeeldige zondeoffer van de bok reeds begint rond het midden van de 70e Week, bij het aanbreken van de Grote Verdrukking. Onder de Joden van die tijd reageert een Rest, de heiligen van de eindtijd, gunstig op een laatste gelegenheid zich in geloof tot hun Messias te wenden, in de Openbaring geregeld getekend als het Lam Gods. In hen voltrekt zich bijgevolg datgene wat Jezus beloofde toen hij nog te midden van zijn joodse broeders verbleef:

 

Ik verzeker jullie: wie naar mijn woorden luistert en gelooft in hem die mij zonde, heeft eeuwig leven. Hij zal niet worden geoordeeld, hij is van de dood overgegaan naar het leven.

(Jh 5:24)

 

Aangezien zij onbevreesd profeteren aangaande de consequenties van het volgen van de Antichrist, worden zij geconfronteerd met weergaloze verdrukking die van hun zijde grote volharding vergt. Tegelijkertijd gaan zij echter ook een verkwikkende geestelijke Rust binnen, de Rust die in Hb 4:8-11 wordt aangekondigd en die wij besproken hebben in het gedeelte 2-2-2

 

Zoals becommentarieerd aan de hand van Op 14:4-5, zijn zij door loskoop een eerstelingsgave voor God en het Lam en ervaren zij de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: de heilige geest wordt op hen uitgestort en zij worden tot een Nieuwe Schepping. Niet in voorlopige zin, niet in de vorm van onderpand zoals het geval was met de leden van Jezus’ Gemeentelichaam.

Nee, in hen sterft de oude Adamitische mens werkelijk. 

Uiteindelijk kunnen zij alle inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden - voor joodse mensen zo algemeen gebruikelijk - achter zich laten. Die werken - nutteloos als zij waren om voor Gods aangezicht een rechtvaardige te zijn - verdwijnen tezamen met hun oude persoon. Zij kunnen de Rust ingaan! Dat is wat de aanwending van het Messiaanse offer voor hen tot resultaat heeft!

 

3-1-4

Typologie Verzoendag - Conclusie

 

Hoewel de offers van de Verzoendag, wat betreft hun tegenbeeldige toepassing, zowel naar de Gemeente-eeuw als  naar de Joodse gemeente van de eindtijd vooruitwezen, zinspeelt het Hebreeëndocument nergens specifiek op de aanwending van het tegenbeeldige zondeoffer van de jonge stier. In Hb 1:3  wordt slechts in algemene bewoordingen vermeld dat de Zoon - nadat hij reiniging van de zonden tot stand had gebracht – plaats nam aan de rechterhand der Majesteit in verheven plaatsen.

 

Ook de vermelding van het bloed van jonge stieren en bokken, waardoor de zonden niet werkelijk kunnen worden weggenomen, is in algemene bewoordingen gesteld (Hb 9:12-13; 10:4). 

Zodra evenwel Messias Jezus als hogepriester in beeld komt, wordt er nog slechts gezinspeeld op het uitverkoren volk Israël. Zie nogmaals Hb 2:16-17

 

Want waarlijk, het zijn niet de engelen die hij bijstaat, maar hij staat het zaad van Abraham bij. Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk.

 

Deze passage voert ons terug naar de herstelprofetie in het boek Jesaja, hoofdstuk 41, waar voor de eerste maal Israël wordt aangemerkt als de Knecht van Jahweh:

 

8 Gij echter, Israël, mijn Knecht, Jakob die ik heb uitverkoren, zaad van Abraham, mijn vriend, 9 gij, die ik gegrepen heb van de uiteinden der aarde, en van haar verste hoeken geroepen, tot wie ik gezegd heb: "Mijn Knecht zijt gij", die ik heb uitverkoren en niet verworpen.

 

Binnen deze Knechtnatie is Jezus de Voornaamste, want hij moest in elk opzicht gelijk worden aan de broeders, d.i. aan zijn Israëlitische mede-broeders.

Zie Fp 2:6-7; Js 42:1-4; 49:1-6.

Zijn hogepriesterschap richt zich speciaal op hen, zoals in vers 17 wordt aangegeven: om verzoening te doen voor de zonden van het volk.

Met de woorden van vers 16, dat de hogepriester het zaad van Abraham terzijde staat, wordt derhalve niet gezinspeeld op de bredere toepassing van die term zoals het geval is in Gl 3:26-29. Hier blijft spérmatos Abraàm beperkt tot het natuurlijke zaad van Abraham.

 

3-1-5

De Heidenen

 

Het Overblijfsel, de 144000 opnieuw geboren Joden, zal te zijner tijd - zoals wij zagen in Openbaring 14 - tot een eerstelingsgave voor God en het Lam worden. Die term impliceert dat de gunstige effecten van het Nieuwe Verbond nog vele andere personen ten deel zullen vallen. Met name in het Millennium - onder de heerschappij van het Messiaanse koninkrijk - zal de zegen allen bereiken die voor het verwerven van Gods gerechtigheid en leven, eveneens in geloof zullen opzien naar Jezus’ offer, teneinde de kracht daarvan persoonlijk te ervaren.

 

Hoewel in de typologie van de Verzoendag volgens Leviticus 16 de Heidenvolken niet in beeld komen, blijkt uit Gods belofte aan Abraham voldoende dat ook zij met eeuwig leven gezegend zullen worden wanneer zij geloof gaan stellen in Jezus’ offerbloed dat hijzelf in het hemelse Allerheiligste aan zijn Vader, God, aanbood. Allerbekendst is Jezus’ eigen uitspraak dienaangaande volgens Jh 3:16

 

God had de wereld zozeer lief dat hij zijn eniggeboren zoon gaf, opdat een ieder die geloof oefent in hem niet vernietigd zou worden, maar eeuwig leven zou hebben.

 

Juist met het oog op het welzijn van de Heidenvolken riep Jahweh God de twee gemeenten van het Israël Gods in het leven om, door de uitoefening van het Messiaanse, priesterlijk bestuur, voor hen tot zegen te worden.

Wanneer Gods voornaaste Knecht, Jezus, in de eindtijd optreedt zal hij niet alleen de stammen van Jakob oprichten zodat de beveiligden van Israël worden teruggebracht, maar zal hij ook tot een licht voor de Heidenvolken zijn; door hem zal Gods redding reiken tot de uiteinden der aarde (Js 49:6).

 

In die dagen zal de geestelijke duisternis in de wereld overweldigend zijn, maar over het joodse Overblijfsel zal Jahweh gaan schijnen; over hen zal zijn heerlijkheid opgaan en gezien worden door de Heidenvolken die door dat licht zullen worden aangetrokken (Js 60:1-3).

Volgens Zc 8:23 zullen zij dan concluderen: Wij willen met jullie gaan want we zien dat God met jullie is.

 

In de herstelaankondiging van Js 61:5-7 wordt bij voorbaat getoond dat het Overblijfsel in het zegenen van de Heidenvolken tijdens de Millenniumheerschappij van de Messias een belangrijke rol zal vervullen in de hoedanigheid van Gods priesters op aarde:

 

Vreemden zullen gereed staan en jullie kudden weiden, en de buitenlanders zullen jullie landbouwers en uw wijngaardeniers zijn. Maar wat jullie betreft, de priesters van Jahweh zullen jullie worden genoemd; de dienaren van onze God zullen jullie heten. Het vermogen der Heidenvolken zullen jullie eten en je beroemen in hun luister. In plaats van je schande zal er een dubbel deel zijn.

 

Vergelijk Job 42:7-10 met bijbehorend commentaar in:

 

De Slaaf en de Paroesie - De Identiteit van de Slaaf

  

In het Millennium zullen de doden worden opgewekt omdat God zijn Zoon heeft gesteld als middel tot verzoening (Rm 3:25). Bij hun dood ontvingen zij het 'loon' [soldij] dat de zonde uitbetaalt. Maar aangezien God zijn Zoon heeft gesteld als zoenoffer, is er een basis verschaft voor hun opstanding en de gelegenheid om binnen de regeling van de Grote Witte Troon blijvend leven te ontvangen (Rm 6:23; Op 20:11-15).

Zoals Johannes schreef:

 

Hij is verzoening voor onze zonden; doch niet voor de onze alleen, maar ook voor geheel de wereld (1Jh 2:2)

 

Hierbij moet niet voorbijgegaan worden aan de betekenis welke Lv 16:16 voor die komende wereldperiode heeft. Het bloed van het zondeoffer der bok bewerkte namelijk ook verzoening met betrekking tot het Tabernakelheiligdom, de heilige dingen van God die vanwege het volk, waardoor ze omringd werden, voortdurend aan ontheiliging bloot stonden:

 

Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de Tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden.

 

Het kamp of de legerplaats van Israël tijdens het Millennium verschijnt in Op 20:9 en wordt daar vereenzelvigd met de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, dat vanaf God uit de hemel neerdaalt:

 

En zij [degenen die aan het einde van het Millennium alsnog in opstand komen tegen Gods heerschappij] trokken op over de breedte der aarde en omsingelden het kamp der heiligen en de geliefde Stad. En vuur daalde neer uit de hemel en verslond hen.

 

Op grond van de verzoening welke door het zondeoffer van de Messias tot stand kwam kunnen zulke heilige zaken van God onder de mensen van het Millennium verblijven en hun ter beschikking staan. Dus is er voor God ook geen belemmering om met het tegenbeeld van de Verbondstent bij de mensen te zijn en hen te zegenen, zoals Op 21:3 bij voorbaat heeft aangegeven:

 

Zie! De Tent van God [het Nieuwe Jeruzalem dat neerdaalt uit de hemel vanaf God] bij de mensen, en hij zal zijn tent bij hen opslaan en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn. 

 

De zonden van mensen staan God niet in de weg om bij hen te verblijven, hun tot zegen. De gehele situatie wordt door hem namelijk steeds bezien vanuit het gesprengde bloed op het verzoendeksel.

 

3-2

Naar de orde van Melchizedek

Hb 4:14 – 5:1, 4-6

 

14 Daar wij dan een grote hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon Gods, laten wij aan de belijdenis vasthouden. 15 Want wij hebben geen hogepriester die niet in staat is mee te voelen met onze zwakheden, maar die in alle opzichten op gelijke wijze beproefd is, behoudens zonde. 16 Laten wij dan met vrijmoedigheid de troon der liefderijke gunst naderen, opdat wij barmhartigheid mogen ontvangen en liefderijke gunst vinden tot hulp op de juiste tijd. 1 Want elke hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt ten behoeve van mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, om zowel gaven als slachtoffers voor zonden op te dragen…

4 Ook neemt niemand voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God is geroepen, evenals ook Aäron. 5 Zo óók de Messias; hij verheerlijkte niet zichzelf om hogepriester te worden, maar hij die tot hem sprak: 
Mijn zoon ben jij, 
ik heb je heden verwekt.
 
6 Gelijk hij ook op een andere plaats zegt: 
Jij [bent] priester tot in de eeuw 
naar de orde van Melchizedek.

 

In Hebreeën beperkt de auteur zich, wat het spreken over het zaad van Abraham betreft, tot diens natuurlijke nakomelingen. En met betrekking tot de tegenbeelden van de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij alleen de aanwending van het zondeoffer voor het volk [zie 3-1-2].

Binnen die benadering past ook het concept dat Jezus’ hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt.

 

In zijn geval oefent Jezus zijn hogepriesterschap niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de ordening van Melchizedek. Niettemin is ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht. De veel geciteerde Psalm 110 komt daarbij weer in beeld:

 

1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet je aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden leg tot een voetbank van je voeten".
2 De scepter van je sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van je vijanden".
3 Jouw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van je strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, heb jij de dauw van je jeugd.
4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Jij bent priester voor altijd, naar de orde van Melchizedek".
5 De Heer aan je rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn.
6 Hij zal gericht houden onder de Heidenvolken; hoopt lijken op; verplettert het Hoofd van een volkrijk land. 

 

We zagen al eerder dat Psalm 110 in Hebreeën het Oudtestamentische Schriftdeel is waarop de auteur regelmatig aanhaakt bij de opbouw van zijn betoog. De vervulling van de Psalm begon in 33 AD toen Jezus, Davids Heer, het hemelse Heiligdom binnenging. Na de waarde van zijn vergoten bloed aan zijn God te hebben aangeboden, nam hij op diens uitnodiging plaats aan de rechterhand van de Vader (vers 1).

 

De volgende verzen zijn eschatologisch. Vers 2 geeft aan dat de Heer, Jezus, in de 70e Week te midden van zijn antichristelijke vijanden het koningschap in het Messiaanse koninkrijk aanvaardt: de koninklijke scepter wordt vanuit Sion gezonden (Js 2:2-3; Op 11:15).

Een minderheid onder zijn eigen volk, de joodse heiligen van de eindtijd, die tot een Nieuwe Schepping zijn gemaakt, biedt zich - in de pracht der heiligheid - gewillig aan (vers 3).

 

Gelet op wat volgt (in vers 4) moet dit een priesterlijk volk zijn (Op 20:6); Messias Jezus blijkt immers niet slechts koning te zijn, hij is ook priester. Om precies te zijn: een koningpriester zoals Melchizedek eens was, de koning van Salem (Gn 14:18-20).

Zoals daarom het Messiaanse koningschap wordt uitgeoefend binnen het koninkrijk voor Israël, zal dat eveneens gelden voor de uitoefening van het daarmee samenhangende priesterschap (Hn 1:6). En op die weg zal dan het eigenlijke doel van het koninkrijk Israël ten volle verwezenlijkt worden.

Ex 19:5, 6 toont dat dit van meet af Gods opzet was:

 

Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk

(NBV)

 

De genoemde Melchizedek verschijnt, onverwacht en zonder enige inleiding wat betreft zijn herkomst, in Gn 14:18-20. Hij is er zomaar, geheel onverwacht:

 

En Melchizedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: Gezegend zij Abram door de Allerhoogste God, Bezitter van hemel en aarde. En gezegend zij de Allerhoogste God, die uw vijanden in uw hand heeft geleverd! Daarop gaf hij [Abram] hem een tiende van alles.

 

Wie onder de mensen had, geheel uit zichzelf, ooit kunnen vermoeden dat God in dit korte verslag van Abrahams ontmoeting te Salem met deze koningpriester Melchizedek, zulke grote verborgenheden voor de Messiaanse tijd liet verwerken!

Het is waar dat met Psalm 110 - ongeveer 460 jaar ná de installatie van het Aäronische priesterschap door David gecomponeerd - een tipje van de sluier werd opgelicht.

Een zorgvuldige lezer had (heel) misschien uit de Psalm kunnen afleiden dat het nooit Gods bedoeling kon zijn geweest om de Levitische priesterschap voor altijd in stand te houden. Vers 4 is immers een indicatie dat er ten tijde van het Messiaanse koninkrijk een andere priester zou optreden, van een andere orde, kennelijk met de bedoeling om de vroegere priesterschap te vervangen, en dat zelfs voor altijd. 

 

Werd daardoor niet te kennen gegeven dat de eerste priesterschap tekort schoot? Beslist! Desondanks is het is niet erg aannemelijk dat ook maar iemand achter Genesis 14 ooit zulk een toekomstige en spectaculaire ontwikkeling zal hebben vermoed zoals in Hebreeën, hoofdstuk 7 wordt onthuld. Luister naar de geïnspireerde uitleg:

 

1 Want deze Melchizedek, koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die een ontmoeting had met Abraham bij diens terugkeer van het verslaan der koningen en hem zegende; 2 aan wie ook Abraham een tiende van alles toedeelde, is in de eerste plaats naar de uitleg: koning van Rechtvaardigheid; vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van Vrede. 3 Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, noch een begin van dagen noch een einde des levens hebbend, maar de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij priester voor altijd. 4  Merkt dan op hoe groot deze [man is], aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, [ja, hij] de patriarch…

 

11 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? 12 Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats. 

 

Het grootste probleem waarmee alle mensen sinds Adam zijn geconfronteerd is de vraag: Hoe kunnen wij met God worden verzoend en bijgevolg weer vrijelijk tot hem naderen?

Het antwoord volgens de Bijbel luidt: Door tussenkomst van een priesterschap!

Maar dan wel door het superieure priesterschap van Jezus, de joodse Messias.

 

De reden waarom er priesters optraden in het Oude Testament, speciaal binnen het joodse Wetsysteem, was dat die priesters nodig waren om voor het volk te bemiddelen bij God. Zij gingen de heilige plaats binnen waar de doorsnee Israëliet niet mocht komen. En zij brachten offers voor het volk zodat hun zonden vergeven konden worden.

 

Gezien echter het feit dat die procedure jaarlijks moest worden herhaald, toonde op zich reeds aan dat zonden niet werkelijk werden weggenomen en er ook geen sprake was van de ware verzoening met redding in het vooruitzicht. Die dingen worden exclusief bewerkt door het superieure priesterschap van Messias Jezus. Hb 7:25 laat daarover geen onduidelijkheid bestaan:

 

Vandaar ook dat hij in staat is volledig te redden hen die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft om voor hen ten beste te spreken.

 

Omdat de ware Messias Jezus voor altijd in functie blijft kan hij ook afdoende redden aangezien hij in zijn priesterlijke tussenkomst tevens kan steunen op het effect van een volkomen zondebedekkend offer, d.i. het slachtoffer van zijn eigen ziel.

Voorwaarde voor het ontvangen van die volkomen redding is evenwel dat ze alleen hén ten deel valt die door hem tot God naderen, zoals hij trouwens ook al vaststelde tijdens zijn aardse dienst: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven; niemand komt tot de Vader dan door tussenkomst van mij (Jh 14:6).

 

3-2-1

Consequenties voor de Wet

Hb 7:11-14, 18-19; 8:4-6

 

Zoals in Hb 7 wordt getoond, en waarop in deel 3-2 al werd geattendeerd, hadden de inzettingen van de Mozaïsche Wetgeving slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel. Maar die Levitische priesterschap bracht niet de volmaaktheid en aangezien die priesterschap binnen de Wet geregeld was moest er in Gods voornemen dus een verandering van Wet komen. Alleen daardoor zou de weg vrij komen voor het opstaan van een betere priester en het in functie komen van een beter, werkelijk doeltreffend priesterschap:

 

11 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levitische priesterschap was - want op grond daarvan werd het volk van wetten voorzien - waarom moest er dan nog gezegd worden dat een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet naar de orde van Aäron? 12 Want als het priesterschap wordt veranderd, vindt er noodzakelijkerwijs ook verandering van wet plaats. 

 

Maar om nog andere redenen moest er een verandering van Wet plaats vinden. De nieuwe priesterschap zou in alle opzichten superieur zijn, bijvoorbeeld wat betreft de offers: er moest een beter offer komen, een offer dat zonde werkelijk zou wegnemen, namelijk Jezus’ eigen volmaakte offer dat in de plaats zou komen van de ontoereikende dierenoffers (Hb 9:11-14, 24-28).

En als de Wet toch veranderd moest worden, dan was het voor de nieuwe hogepriester Jezus ook geen belemmering meer dat hij binnen de stam Juda werd geboren; hij hoefde niet per se meer van Levitische herkomst te zijn:

 

13 Want hij over wie deze dingen gezegd worden, heeft tot een andere stam behoord, waaruit niemand zich aan het altaar heeft gewijd.

14 Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is opgegaan, ten aanzien van welke stam Mozes niets zei betreffende priesters.

 

In Hb 8:4-6 heeft de auteur de noodzaak tot verandering van Wet verder toegelicht:

 

4 Indien hij dan werkelijk op aarde was, zou hij niet eens priester zijn, daar er zijn die volgens de Wet de gaven opdragen. 5 Dezen dienen God in een afbeelding en schaduw van de hemelse dingen, gelijk Mozes een goddelijke aanwijzing kreeg toen hij op het punt stond de Tent te vervaardigen; want: Zie erop toe, zegt hij, dat je alle dingen zult maken naar het model dat je op de berg getoond werd. 6 Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter Verbond dat wettelijk berust op betere beloften. 

 

Met Jezus’ komst als priester begonnen de schaduwen die de Wet vooruit wierp, over te gaan in tegenbeeldige werkelijkheden. Als de Messias verkreeg Jezus een uitnemender dienst; hij zou de  Middelaar zijn van een beter verbond, wettelijk bevestigd op betere beloften.  

Het priesterschap in de lijn van Aäron heeft een tijdlang Gods doel gediend, maar bracht niet datgene wat vanuit Gods gezichtspunt volkomen is, of volmaakt. Volmaaktheid in deze context heeft dan de betekenis van vrijelijk naderen tot God

Zie Hb 7:199:9 en 10:122.

 

Om dat verheven doel te bereiken moest de Levitische priesterschap dus wel ter zijde gesteld worden ten gunste van het volmaakte: de priesterschap naar de wijze van Melchizedek:

 

18 Want er vindt enerzijds een terzijdestelling van een voorafgaand gebod plaats wegens de zwakheid en nutteloosheid ervan – 19 want de Wet bracht niets tot volmaaktheid - anderzijds een invoering van een betere hoop, waardoor wij tot God naderen.

 

De oude orde van priesterschap kon zulk een naderen tot God nooit tot stand brengen; ze kon immers nooit de zonde volledig verwijderen, dat grote obstakel dat de weg om tot God te naderen, blokkeerde.

 

Conclusies

• De verandering van priesterschap vindt principieel binnen etnisch Israël plaats.

Dat wordt onder meer duidelijk uit het feit dat Israëls (nationale) Wet wordt veranderd.

 

• Het nieuwe priesterschap berust op Gods met een eed bekrachtigd raadsbesluit dat inhoudelijk luidt:

Gij zijt priester voor altijd, naar de ordening van Melchizedek

 

Maar Psalm 110 die deze nieuwe ‘wetgeving’ uiteenzet, is Messiaans van karakter en laat uitkomen dat dit priesterschap door de ware Messias, Jezus, zal worden uitgeoefend binnen het Messiaanse koninkrijk voor Israël. Hij is dus koning en priester tegelijkertijd, zoals ook Melchizedek dat destijds was in Salem, het oorspronkelijke Jeruzalem.

 

• Het Messiasrijk komt pas in werking op de helft van de 70e Jaarweek en daarmee ook het koninklijke hogepriesterschap van de Messias voor Israël. Trouwens, tot op heden is voor etnisch Israël zo’n geheel nieuwe vorm van priesterschap, naar de ordening van Melchizedek, volkomen ondenkbaar en bij de gemiddelde jood absoluut niet in beeld geweest. De Joden hebben over het algemeen hun hoop gevestigd op het herstel van het Aäronische priesterschap, te verwezenlijken door de bouw van een Derde Tempel!

 

• Omdat het Levitische priesterschap bij God voorgoed ten einde kwam, begaat men een grote vergissing om de herstelprofetieën dusdanig te interpreteren alsof dat niet het geval zou zijn.

Zulke aankondigingen als bijvoorbeeld in Ml 2:4, moet men dan ook bedachtzaam benaderen:

 

Dan zult gij weten dat ik dit gebod tot jullie gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi blijven zou, spreekt Jahweh der legerscharen.

  

Met de roeping van de leden der christelijke Gemeente vanaf Pinksteren 33 AD begon de tegenbeeldige Tent, namelijk het Nieuwe Jeruzalem, vorm aan te nemen. Ze is in wording voor wat betreft het hemelse deel ervan: de priesterlijke leden van Jezus’ Gemeentelichaam.
Binnen de Tent (Tabernakel) die typologisch was voor die tempelstad, werden zij afgebeeld door de priesterlijke zonen van Aäron (Op 21:4).

 
Van de priesterlijke stam Levi waren slechts zij gemachtigd het eigenlijke heiligdom binnen te gaan. En wanneer dat plaats vond verkeerden zij in de bovennatuurlijke sfeer der hemelen, omringd als zij waren door de op de kleden geborduurde cherubim
Hun priesterlijke helpers daarentegen, de Levieten, kwamen in hun diensten niet verder dan het priesterlijke voorhof. Bijgevolg verkeerden zij te allen tijde in de aardse sfeer.


In dat onderscheid verschafte Jahweh God dan ook een vroege indicatie van de twee bestemmingen voor het Israël Gods: hemels en aards. Het verbond met Levi zal inderdaad blijven bestaan, maar dan wel in de tegenbeeldige betekenis. Als de Levitische helpers van de hemelse priesterschap zal Gods oude verbondsvolk Israël op aarde de rol vervullen welke Jahweh, haar God, haar altijd al had toegedacht volgens Ex 19:6. ≥
Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.

 

In Op 5:9-10 zag de ziener Johannes die toekomstige werkelijkheid:

 

Want gij [het Lam, Messias Jezus] werd geslacht en kocht voor God in uw bloed [joodse mensen] uit elke stam en taal en volk en natie [waarheen zij verstrooid werden]; en gij maakte hen voor onze God een koninkrijk en priesters, en zij zullen als koningen regeren op de aarde

 

Zie ook Op 20:4-6.

 

Alles bijeengenomen vormt een en ander een krachtige ondersteuning voor de opvatting dat het boek Hebreeën in het bijzonder bedoeld is als een boek van openbaring voor de herstelde Joden van de eindtijd.

In Op 7:9-18 worden zij visionair geduid als de Grote Schare die door de toekomstige Grote Verdrukking zal worden geleid, maar ook als de 144000 gezegelden uit elke stam van de zonen van Israël (Op 7:1-8).

  

3-2-2

De Toevluchtsstad

Hb 6:17-18

 

17  Daarom stelde God, toen hij aan de erfgenamen van de belofte de onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, zich borg met een eed, 18  opdat wij die vluchtten [naar de vrijstad], door twee onveranderlijke dingen, waarin God onmogelijk kan liegen, een krachtige aanmoediging zouden hebben de voor ons liggende hoop vast te grijpen.

 

In vers 18 is het werkwoord καταφευγω [katafeugoo] door de auteur gebruikt om de beslissende actie te beschrijven waartoe het zaad van Abraham moet overgaan om zich in veiligheid te stellen. Aangezien zij de erfgenamen zijn van de belofte die aan de aartsvader werd gedaan, leven zij met een prachtige hoop in het vooruitzicht, te meer omdat God die belofte met een eed bekrachtigde. Vergelijk Gn 22:15-18.

 

In de tijd van Jezus’ bediening waren de Joden, overigens geheel ten onrechte, de mening toegedaan dat hun de belofte niet kon ontgaan omdat zij Abrahams natuurlijke nakomelingen waren (Mt 3:1-2, 7-9).

Waarom een onterechte opvatting? Eenvoudig, omdat niet alles wat Israël heet, ook werkelijk waarachtig Israël is.

 

In Rm 4:12 en 9:6 toont Paulus namelijk aan dat Abraham pas echt de (geestelijke) vader is van besneden nageslacht wanneer de leden daarvan in de voetsporen treden van het geloof dat hij bezat, eerst in zijn onbesneden staat en naderhand ook toen hij besneden was:

 

En vader der besnijdenis, niet alleen voor hen die uit besnijdenis zijn, maar ook voor hen die orderlijk wandelen in de voetsporen van het geloof van onze vader Abraham dat hij in voorhuidsituatie [had] … Want niet allen die uit Israël [zijn] die [behoren tot] Israël.

 

In de Messiaanse tijd is bij die noodzakelijke factor – geloof als dat van Abraham – het een en ander betrokken, maar allerbelangrijkst is dat geloof wordt geoefend in de Messias en in zijn plaatsvervangend lijden voor de zonde. Slechts op die basis kan men voor Gods aangezicht een rechtvaardige positie innemen. Romeinen 3, vv 21 tm 23 geldt voor iedereen, ook voor de Joden:

 

Maar nu is buiten [de] Wet om Gods rechtvaardigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten wordt getuigd, namelijk Gods rechtvaardigheid wegens getrouwheid van Jezus Messias voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden en komen tekort aan de heerlijkheid Gods

 

Maar in verband met geloof in Jezus, is er voor een Jood nog iets anders in het spel. Jezus is namelijk hun [joodse] broeder; hij werd immers geboren binnen hun eigen natie: Geworden uit een [joodse] vrouw, geworden onder Wet (Gl 4:4).

Om die reden waren de inzettingen van de Mozaïsche wetgeving onder hen van toepassing, ook in de onderlinge, persoonlijke betrekkingen. Eén van die goddelijke inzettingen betrof de Toevluchtsstad.

 

Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk of onopzettelijk iemand doodden, trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes Toevluchtssteden.

Nadat zij het Beloofde Land waren binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid aan God gebouwd, zes in totaal, regelmatig over het Land verdeeld.  Zie: Nm 35:9-34; Jz 20:2-9.

We maakten hierboven al melding van het werkwoord καταφευγω [katafeugoo] waardoor in de LXX de beslissende actie wordt beschreven waartoe het zaad van Abraham moet overgaan om zich in veiligheid te stellen in de Vrijstad.

Zie in de LXX Nm 35:25-26 en Jz 20:9.

 

Wat was de achterliggende gedachte bij die regeling?

De Vrijsteden, zoals ze ook wel worden genoemd, werden verschaft opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het volk zou komen (Dt 19:10).

Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden (Gn 9:6).

Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar één van de Vrijsteden (Dt 19:4-5). Vers 4 luidt volgens de nbg:

 

In het volgende geval zal de doodslager, die daarheen vlucht, in leven blijven: als hij zijn naaste zonder opzet gedood heeft, terwijl hij tevoren geen haat tegen hem koesterde.

 

Wanneer door de betrokken oudsten was beslist dat de aanspraken van de doodslager gegrond waren, mocht hij blijvend zijn Vrijstad binnengaan, maar de regel gold dat hij niet verder dan 1000 el  buiten haar muren mocht komen (Nm 35:2-4). Begaf hij zich voorbij dat punt, dan zou hij de bloedwreker kunnen tegenkomen, die onder die omstandigheden de doodslager ongestraft ter dood mocht brengen.

 

Als inwoner van de Toevluchtsstad moest de doodslager een ambacht leren, werken en zich als lid van de gemeenschap nuttig maken. Voor hoe lang?

Mogelijk zijn hele verdere leven: 

 

Hij behoort tot aan de dood van de hogepriester in zijn toevluchtsstad te wonen; maar na de dood van de hogepriester mag de doodslager naar het land van zijn bezitting terugkeren (Nm 35:26-28).

 

De tegenwoordige terugkeer naar het land Palestina door Zionistische Joden, valt duidelijk niet onder die regeling en heeft derhalve niet Gods goedkeuring. De oprichting van de staat Israël in 1948 moge onder zijn toelating tot stand zijn gekomen, maar is niet naar zijn wil. Het is niet alleen een terugkeer in ongeloof, maar ook in ongehoorzaamheid, ja, zelfs in opstand tegen God! Dit weerspannig handelen bewijst slechts dat hun toestand van opsluiting in ongehoorzaamheid nog altijd voortduurt (Rm 11:31-32).

 

Want waarom is Israël uit zijn land gejaagd, de diaspora in gedreven?  De verwoesting van Jeruzalem en de tempel en de wegvoering in het jaar 70 AD trof hen wegens hun verwerping en aandeel in de dood van hun voornaamste broeder, de Messias:

 

En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit [de Romeinse soldaten] en verdelgde die moordenaars en stak hun stad [Jeruzalem] in brand (Mt 22:7).

 

Zie ook Dn 9:26 en Lk 19:41-44.

 

Gods hand die eens Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij tot inkeer komen en Jezus als hun ware Messias aanvaarden.

Het 5x herhaalde woord van de profeet is ook heden nog van kracht:

Om dit alles wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt.

Js 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4

 

Nog altijd willen de Joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God uit het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening door Messias Jezus, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen zijn in de loop der eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het "buiten de Vrijstad" gevaarlijk toeven is.

Vergelijk Dt 28:63-68.

 

In de aanloop naar hoofdstuk 31 van het boek Jeremia, het hoofdstuk waarin het Nieuwe Verbond wordt aangekondigd (vv 31 tm 34), voorzegt de profeet in hoofdstuk 30 eerst een aantal opmerkelijke gebeurtenissen met betrekking tot Israël, Gods eigen volk:

 

▪ Hun bijeenvergadering uit de diaspora en terugkeer naar het eigen Land (vers 3 en vers 10).

 

▪ "Jakobs benauwdheid", door Jezus zelf aangeduid als de weergaloos Grote Verdrukking in de laatste dagen, de tijd van zijn paroesie (vers 7).

Vergelijk Mt 24:3, 15-16, 21-22; Dn 12:1; Op 7:14.

 

▪ Hun verlossing van elke vorm van dienstbaarheid, inclusief het juk dat de Antichrist hen in de eindtijd zal trachten op te leggen (vers 8).

 

▪ Hernieuwing van aanvaardbare dienst jegens Jahweh, hun God, maar nu ook voor hun Messiaanse koning, antitype van David (vers 9).

 

▪ De ondergang van de Heidenvolken die schuldig zijn bevonden aan Israëls lijden door de eeuwen heen, maar – binnen de context van de hier opgesomde gebeurtenissen – óók de vermelding van Gods uitleg voor alles wat Israël is overkomen:

 

Vers 11 

Want ik ben met jullie, luidt de uitspraak van Jahweh, om jullie te redden; maar ik zal een verdelging aanrichten onder al de Heidenvolken waarheen ik jullie verstrooid heb. In jullie geval zal ik echter geen verdelging aanrichten, maar ik zal jullie in de juiste mate moeten corrigeren, daar ik jullie geenszins ongestraft zal laten.

 

Vergelijk ook Jr 10:24; Dt 30:1-8

 

Israël wordt door God niet blijvend verworpen. In de 70e Week neemt hij zijn uitverkoren volk terug, daarmee zijn trouw tonend jegens de voorvaders en de aan hen gedane beloften (Rm 11:1-2, 28-29), maar niet nadat zij door hem duchtig zijn gekastijd.

Tegen de tijd dat Israël uit haar verharding komt, zal gezegd kunnen worden:

 

Haar dwaling is afbetaald. Uit de hand van Jahweh heeft zij dubbel ontvangen voor al haar zonden (Js 40:2).

Volgens Job 42:10 zal Israël dan ook dubbel terugontvangen van wat ze ooit bezat.

 

Begrijpelijkerwijs heeft het joodse volk altijd grote moeite gehad met Gods corrigerende hand, een hand die bovendien maar uitgestrekt lijkt te blijven.  Waarom moest zijn volk toch al dat lijden doormaken? Velen onder hen hebben gewenst dat zij maar niet tot dat uitverkoren volk behoorden!

 

Zie hierover De Slaaf en de Paroesie op deze Site: De identiteit van de Slaaf.

 

Maar in Hebreeën, met name in hoofdstuk 12, zal het Overblijfsel te zijner tijd kennis nemen

(a) van hun eigen gebrek aan inzicht in Gods corrigerend handelen, en

(b) van Gods niet aflatende liefde jegens zijn volk, al die eeuwen door:

 

5 Zijn jullie [soms] de vermaning vergeten die met jullie als zonen redeneert: Mijn zoon, acht strenge vorming van de Heer niet gering; 
bezwijk ook niet wanneer jullie door hem worden terechtgewezen; 
6 want hem die de Heer liefheeft, onderricht hij streng; ja, hij geselt iedere zoon die hij verwelkomt.
7 Met het oog op strenge vorming moeten jullie verduren; God gaat met jullie om als zonen; want welke zoon wordt niet door een vader streng onderricht? 8 Maar indien jullie zonder [de] strenge vorming zijn waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijn jullie in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen…

11  Geen enkele strenge vorming nu schijnt op het ogenblik zelf een vreugde te zijn maar droefheid. Naderhand evenwel vergoedt ze aan hen die erdoor geoefend zijn [de] vreedzame vrucht van rechtvaardigheid.

12  Daarom, de slappe handen en de verlamde knieën, richt [ze] op! 13 En maakt rechte sporen voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht maar veeleer gezond gemaakt wordt.

 

Op welke vermaning doelt vers 5? De auteur verwijst naar Sp 3:11-12. Al Gods zonen binnen het Israël van God kunnen met veel baat ter harte nemen wat Salomo daar in uiting van Gods wijsheid schreef:

 

De tuchtiging van Jahweh, mijn zoon, verwerp die niet; en verafschuw niet zijn terechtwijzing, want die Jahweh liefheeft, wordt door hem terechtgewezen, evenals een vader een zoon in wie hij behagen schept.

Zie ook: 1Kn 3:5-12; 4:30-32; 10:24.

 

Vers 12 gaat terug op Jesaja hoofdstuk 35, waar op schitterende wijze de terugkeer naar Sion wordt geschilderd, met groot vreugdebetoon, van het losgekochte volk van Jahweh, over de hoofdweg, de gebaande weg der heiligheid.

Maar zij, Jahwehs vrijgekochten, moeten zich vermannen en zich niet door de antichristelijke vijand laten intimideren:

 

3 Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. 4 Zegt tot de moedelozen van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding van God; Hij zal komen en u verlossen. 5 In die tijd zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden.

 

Het feit dat de schrijver deze vermaning toepast op zijn lezerskring, geeft opnieuw aan dat de werkelijke Auteur, God, het Hebreeëndocument vooral bestemde voor de joodse gelovigen van de eindtijd. Zij moeten tot het besef worden gebracht dat God zich in zijn liefde nooit echt van hen heeft afgewend.

 

Als degenen aan wie het zoonschap behoort (Rm 9:3-4), hadden zij moeten verwachten dat zij op de juiste wijze door hem gecorrigeerd, ja, gekastijd zouden worden. Dat doet een ware vader nu eenmaal met zijn zonen die hij wil opleiden tot de volwassenheid.  

Iets overeenkomstigs vinden wij in de boodschap aan de gemeente van Laodicea, die samen met de andere zes gemeenten in de Openbaring eveneens model staat [zie deel 2-1] voor de joodse eindtijdgemeenschap. In zijn hoedanigheid van hogepriester (Op 1:12-13) zegt Jezus tot hen:

 

Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem avondmaal houden en hij met mij. Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik overwon en met mijn Vader plaats nam op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt (Op 3:19-22).

 

Elke jood afzonderlijk wordt dringend verzocht gehoor te geven aan hun Messias - die in de 70e Week als het ware bij hem aan de deur zal staan en kloppen - en hem binnen te laten. Hun voornaamste broeder koestert immers ware broederlijke genegenheid [φιλεω; filéoo] voor hen; alle reden daarom hem thuis bij zich te ontvangen en met hem een geestelijk (avond)maal te gebruiken.

Het is overduidelijk dat de Joden thans nog niet zover zijn en, integendeel, nog altijd een schadelijke weg volgen, door eigenzinnig nu zowaar op God vooruit te lopen, ten onrechte menend dat ze in het eigen land veilig zouden zijn.

 

De situatie van de huidige Zionistische Joden die zich reeds in het land Israël hebben gevestigd en die aldus het voornemen van God trotseren, is er niet veel beter op geworden. Geplaatst in het licht van het profetische beeld der Vrijsteden uit Numeri hoofdstuk 35, kan dat ook niet. Als volk deelt etnisch Israël immers in de bloedschuld met betrekking tot de dood van hun Messias.

Zie maar Petrus’ visie daarop in Hn 2:36 ≥ Deze Jezus, die jullie aan een paal hingen! 

Vergelijk Gn 9:6 en Mt 27:25.

 

Gelukkig voor hen stelde Petrus naderhand volgens Hn 3:17 ook het volgende vast: En nu, broeders, ik weet dat jullie in onwetendheid handelden, evenals jullie regeerders.

De Joden werd daarom toch de gelegenheid geboden bescherming te zoeken tegen de Bloedwreker in de tegenbeeldige Toevluchtsstad. Hoe? Door zich onder de hoede te plaatsen van de ware hogepriester Jezus Messias. Als natie heeft Israël dat tot nu toe nagelaten. Integendeel, velen van hen blijken zo vermetel om naar hun eigen gebied terug te keren vóór de dood van de hogepriester. Nm 35:28, 29.

 

Dat deze barmhartige regeling in tegenbeeldige zin nog niet zichtbaar is geworden, duidt er opnieuw op dat de woorden van Hb 6:17-18 nog hun echte beslag moeten krijgen, precies zoals het geval is met de hele hogepriesterlijke regeling van Messias Jezus, het Nieuwe Verbond en de daarmee samenhangende herstelprofetieën. Al die gewichtige, geestelijke zaken zullen eerst in de 70e Week in hun volle omvang verwezenlijkt worden, in samenhang met het dan op te richten koninkrijk voor Israël.

 

Het bijbelboek Hebreeën blijkt daarom vooral bedoeld te zijn om in die cruciale tijd te fungeren als de eyeopener voor die oprechte mensen in het Jodendom, die tenslotte met Gods hulp uit de nationale verharding komen.

 

4

Geen werkelijk dilemma

 

Wanneer we tenslotte terugkeren tot Hb 6:4-6, rijst de vraag:  Hoe moeten die woorden in het licht van al het voorgaande feitelijk geduid worden?

Laten we het Schriftdeel in context beschouwen:

 

4  Want het is onmogelijk hen

   

    • die eens vooral verlicht werden,

    • en de hemelse gave smaakten,

    • en deelgenoten werden van heilige geest,

5  en Gods voortreffelijke Woord

    • en krachten van een op handen zijnde eeuw smaakten,

 

6    en die wegvielen,

     

nogmaals te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en openlijk te schande maken.

 

7  Want grond die de dikwijls daarop komende regen dronk en gewas voortbrengt, nuttig voor hen omwille van wie hij ook wordt bebouwd, krijgt zegen van God mee; 8 maar brengt hij dorens en distels voort, [dan is hij] onbruikbaar en vervloeking nabij; het einde ervan verbranding.

Hoewel er in dit Schriftdeel twee groepen van Joden worden besproken, delen zij wél de zelfde omstandigheden. In hen voltrekt zich, zoals altijd, de historische tweedeling:

Beide groepen genieten in de 70e Week het grote voorrecht dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Volgens zijn aankondiging door de profeet Jeremia sluit hij met de natie het Nieuwe Verbond. Zoals we eerder, in Deel 3-2-2, vaststelden vindt dit plaats in samenhang met het in werking komen van het Messiaanse koninkrijk.

 

Volgens de condities van het Verbond, vastgelegd in Jr 31:33-34, begint Jahweh God dit nieuwe tijdperk, wat zijn verhouding tot zijn volk betreft, met een 'schone lei'. Hun dwaling en zonde laat hij achter zich; die gedenkt hij niet meer. Integendeel, hij begunstigt hen met ongekende, nieuwe gelegenheden. Zoals in diverse herstelprofetieën wordt aangegeven, stort hij zijn geest op de natie uit; bijvoorbeeld volgens Js 32:15 en 44:1-5.

 

In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de "laatste dagen" [volgens de interpretatie van Petrus in Hn 2:17] zal geschieden:

 

Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en jullie dochters zullen profeteren; jullie ouden zullen dromen dromen, jullie jongemannen zullen visioenen zien. Oók op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten. En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen. De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, vóór de komst van de grote en geduchte dag van Jahweh. En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van Jahweh zal aanroepen, gered zal worden; want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding zijn, gelijk Jahweh gezegd heeft, en onder de geredden zij die Jahweh zal roepen (Jl 2:28-32).

 

Jesaja 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat Jezus het Messiaanse koningschap heeft aanvaard, namelijk in de tijd dat een koning regeert voor louter rechtvaardigheid.  

In de hoedanigheid van hogepriester keert hij voor de tweede maal terug uit het (hemelse) Heiligdom om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten.

De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was – het resultaat van het wanbestuur door de pseudo-messiasverandert daardoor in een lieflijke boomgaard (vergelijk de vv 12-14).

 

Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken - zoals door Joël wordt aangegeven, dat de geest op alle vlees komt - maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil. 

Vergelijk Js 59:20-21; Ez 36:26-27; 37:14.

 

Maar hoe zullen al die begunstigde Joden reageren? Zij allen zullen kennelijk een mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest. Bijgevolg zullen zij  het voortreffelijke woord van God en krachten van het op handen zijnde Millennium proeven.

Maar blijkbaar vormt al die gunst geen garantie dat een ieder zich resoluut van de pseudo-messias afwendt en zich achter de ware Messias schaart.

 

Zoals is voorzegd in 2Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet. Als een meester-verleider zet hij zich zelfs neer in de herbouwde Derde Tempel om zichzelf als een pseudo-god te vertonen en te laten bewieroken.

Uit  2Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de Waarheid [Messias Jezus] te plaatsen, hetgeen kracht wordt bijgezet door opmerkelijke werken, leugenachtige tekenen en wonderen en in elk bedrog van onrechtvaardigheid.

 

God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen – vooral de Joden – zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook voor het laatst, aftekenen: een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid.  

Vandaar dat Hb 6:6 voorziet dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Jezus’ eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed voorbij. Zie Mt 12:31-32.

 

De parabel van Hb 6:7-8 ondersteunt die visie.

Daarin wordt de regen gelijkgesteld aan de vijf geweldige uitingen van zegen, zoals opgesomd in de verzen 4 en 5, terwijl de ontvangers ervan worden vergeleken met de grond of aarde. Allen bevinden zich in één en dezelfde situatie, de regeling van het Nieuwe Verbond, onder Jezus’ koninklijke heerschappij en hogepriesterschap.

Maar het is datgene wat de 'grond' voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal maken hoe hun werkelijke geaardheid is.

 

In de tuinbouw-cultuur kan 'arme' grond soms niet direct onderscheiden worden van 'rijke' grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er nuttig gewas verschijnt, weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht.

 

Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort op alle (joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der joodse eindtijd-gemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regen die geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse origine.

 

Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van Jezus’ verdienste; de Jezus die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Torah blijkt te zijn:

(a) in zijn liefde waardoor haar geboden worden vervuld;

(b) in de vervulling van de typen van het Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in zijn ene, toereikend offer en in de nieuwe, hogepriesterlijke dienst naar de orde van Melchizedek?

 

In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest dit ook werkelijk zal doen; de meerderheid zal blijvend over haar eigen Messias struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven die de bouwlieden, hun voorvaders in de eerste eeuw, al verwierpen:

 

En hij zal tot een heilige plaats worden en tot een Steen der struikeling, tot een rotsblok waarover men valt, voor de beide huizen van Israël; tot een net en tot een valstrik voor de bewoner van Jeruzalem. En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verbroken, verstrikt en gevangen worden.

(Js 8:14-15)

 

Daarom zegt Jahweh de Heer: Zie! In Sion leg ik een Steen ten grondslag; een Steen der toetsing; de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. Wie er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren.

(Js 28:16)

 

Tot hem komend, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen, maar bij God uitverkoren, kostbaar… In de Schrift staat immers: Zie, Ik leg in Sion een Steen, een hoeksteen, uitverkoren, kostbaar, en wie in hem gelooft, zal geenszins beschaamd worden.

Voor jullie die geloven [is hij] daarom de zeer geachte, maar voor hen die niet geloven een Steen die de bouwlieden afkeurden; deze werd hoofd der hoek en een Steen des aanstoots en een rots der struikeling. Daar zij ongehoorzaam zijn, stoten zij zich aan het woord, waartoe zij ook bestemd waren.

(1Pt 2:4-8)

 

Zie ook Js 10:20-23; 44:1-8, 21-23.

En De komende geloofsafval en het steen-motief, alsook De Steen

 

Het onderscheid tussen de twee klassen in Hb 6:1-8, verwijst daarom niet naar twee groepen die in het huidige tijdperk binnen de christelijke Gemeente zouden bestaan, traditioneel uitgelegd als enerzijds zij die trouw zijn aan hun verkiezing, de werkelijk geroepenen; en daarnaast een klasse van zogenaamde belijders, die uiteindelijk door hun houding te kennen zouden geven dat zij nooit echt door God tot leden van Jezus’ Gemeentelichaam werden verkozen en geroepen.

 

Nee, in Ez 20:34-38 werd al door de profeet voorzegd dat het Nieuwe Verbond de definitieve scheiding - waarop in Hebreeën wordt gedoeld - binnen etnisch Israël zal teweegbrengen, zich voltrekkend in de periode van hun terugkeer en herstel:

 

Ik zal jullie uitleiden uit de volken en jullie bijeenbrengen uit de landen waarheen ik jullie met een krachtige hand en een uitgestrekte arm en met uitgestorte woede heb verstrooid. En ik zal jullie in de wildernis der volken brengen; dáár zal ik met jullie van aangezicht tot aangezicht in het gericht treden. Zoals ik met jullie vaderen een geschil had in de wildernis van het land Egypte, zo zal ik met jullie een geschil hebben; aankondiging van Jahweh. En ik zal jullie onder de staf doen doorgaan en jullie in de band van het Verbond brengen. En ik zal uit jullie midden de opstandigen en de overtreders tegen mij uitschiften. Uit het land waar zij als vreemdelingen vertoeven, zal ik hen uitleiden, maar op Israëls grond zullen zij niet komen. Aldus zullen jullie weten dat ik Jahweh ben.

 

Bedoelde passage is daarom niet een werkelijk dilemma voor de geïnformeerde christen. Elk lid van Jezus’ Gemeentelichaam is tevoren door God gekend en wordt op zijn bestemde tijd geroepen, (uit geloof) gerechtvaardigd en met goed gevolg tot heerlijkheid gebracht (Rm 8:28-30).

Met hen is het Nieuwe Verbond ook nooit gesloten.

Dat Verbond komt immers in de plaats van het eerste Verbond – meestal het Wetsverbond genoemd – en heeft daarom betrekking op nationaal Israël. En toen Jeremia op Gods gezag dat Verbond voor de eindtijd aankondigde, deed hij dat dan ook met de volgende inleidende mededeling:

 

In die dagen zullen zij niet meer zeggen: De váders hebben onrijpe druiven gegeten, maar de tanden van de zónen zijn slee geworden. Maar ieder zal om zijn eigen dwaling sterven. Elk mens die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen slee worden (Jr 31:29-30).

 

De auteur van Hebreeën legt in Hb 10:18-31 hetzelfde verband.

Volgens de TELOS-versie luidt de hele passage:

 

18  Waar nu vergeving hiervan is, daar is geen offerande meer voor de zonde. 19  Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,  20  langs de nieuwe en levende weg die hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees,  21  en wij een grote priester over het huis van God hebben,

22  laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van het kwaad geweten en het lichaam gewassen met rein water.  23  Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden (want Hij die beloofd heeft, is getrouw),  24  en laten wij op elkaar achtgeven tot aanvuring van liefde en goede werken;  25  en laten wij onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen gewoon zijn, maar elkaar vermanen en dat zoveel temeer naarmate u de dag ziet naderen.  26  Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over27  maar een vreselijke verwachting van oordeel en een felheid van vuur dat de tegenstanders zal verslinden.  28  Iemand die de wet van Mozes verworpen heeft, sterft zonder ontferming op het woord van twee of drie getuigen:  29  hoeveel zwaarder straf, meent u, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd was, onheilig geacht en de Geest van de genade gesmaad heeft?  30  Want wij kennen hem die gezegd heeft: Aan mij de wraak, ik zal vergelden. En opnieuw: De Heer zal zijn volk oordelen.   31  Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God!

  

Nadat hij in vers 18 melding maakte van de vergeving der zonde, en in de vv 19 tot en met 22 wees op het feit dat zij nu door Jezus’ bloed God vrijelijk kunnen naderen in de volle zekerheid van het geloof – hun hart is immers door besprenkeling gezuiverd van een boos geweten en hun lichaam gebaad met rein water – en dat allemaal krachtens de inhoud van het Nieuwe Verbond, waarschuwt hij vanaf vers 26 voor het moedwillig beoefenen van zonde.

 

Want in dat geval resteert er geen bedekkend slachtoffer meer; en is er nog slechts de vreselijke verwachting van Gods ongunstig oordeel.

Zij die zó handelen hebben namelijk de Zoon van God met voeten getreden en het bloed van het Verbond waardoor zij geheiligd werden, profaan benaderd en de geest der genade met verachting gekrenkt.

 

Zie Jr 31:33-34; Ez 36:24-28

 

Eigenlijk heeft Jezus precies die ontwikkeling voor de eindtijd voorzien in zijn welbekende parabel van de tarwe en het onkruid:

 

De oogst is de voleinding der eeuw, maar de oogsters zijn engelen. Zoals daarom het onkruid verzameld en met vuur verbrand wordt, zo zal het zijn in de voleinding der eeuw. De Mensenzoon zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn koninkrijk verzamelen alle aanleidingen tot struikelen en hen die de wetteloosheid doen, en zij zullen hen in de vuuroven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader. Laat hij die oren heeft luisteren (Mt 13:39-43).

 

 

Ook hier wordt niet gedoeld op de vooruitzichten van christenen. Zij zullen in de voleinding der eeuw trouwens niet meer op aarde zijn. Evenmin worden zij door engelen geoogst. De Heer zelf komt hen ophalen! Nee, ook hier wordt wederom gedoeld op de laatste tweedeling binnen de joodse gemeenschap van de eindtijd, de Hebreeën tot wie de gelijknamige Brief is gericht.

 

5

De rol van de Gemeente in het Nieuwe Verbond

 

In het voorafgaande hebben wij geconstateerd dat het Nieuwe Verbond nooit met de christelijke gemeente werd gesloten. Bezien vanuit een theologisch gezichtspunt levert die stelling gewoonlijk grote problemen op. Waarom?

Gewoonlijk wijst men op hoofdstuk 3 van de Tweede Korinthebrief.

Een citaat uit Deel 2-3:

 

In 2 Korinthiërs, hoofdstuk 3, maakt de apostel duidelijk dat christenen nu reeds dienaren zijn van een Nieuw Verbond, terwijl uit Jeremia 31:31-34 kan worden afgeleid:

a. dat dit Verbond zal worden gesloten met het natuurlijke Huis Israël, en

b. dat dit zal plaats vinden ten tijde van Israëls herstel in de 70e Jaarweek.

 

Jr 31:31 opent met de woorden Zie! Er komen dagen, een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruit wijst naar de eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. Vergelijk bijvoorbeeld Jr 23:3-8.

  

Bij het inzichtelijk maken van de moeilijkheid redeneerden we als volgt:

 

(1) Het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond wordt in Jr 31:33 en Ez 36:26-27 aangegeven: God schrijft zijn Wet in het binnenste der Joden; ze wordt in hun hart gegrift. Door de geest der wedergeboorte maakt hij hun harten ontvankelijk en bewerkt hij dat zijn wetten en voorschriften werkelijk worden gehouden.

Aangezien in de Eerste eeuw het Messiaanse tijdperk was begonnen hoefde de wedergeboorte, wat de christenen betreft, niet te wachten op het einde van de verharding van nationaal Israël in de eindtijd (Rm 11:5-7). Vanaf Pinksteren 33 AD ervoeren zij daarom de realiteit van Jh 1:11-13 ≥

 

Aan allen die hem [Messias Jezus, de Logos] aannamen gaf hij macht kinderen van God te worden: Zij die in zijn naam geloven; zij werden niet uit bloed, noch uit een wil van het vlees, noch uit een wil van een man, maar uit God geboren

 

(2) Een en ander hangt samen met de evangelische waarheid dat de periode die begon met Jezus’ manifestatie als de Messias in de Eerste eeuw en die afgesloten wordt met de gebeurtenissen tijdens zijn wederkomst, in Hb 9:24-28 gezien wordt als één afsluitende act, de climax der geschiedenis, waarin het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing komt.

Die gehele tussenperiode kan daarom worden beschouwd als een verlenging van het einde, een periode van barmhartigheid waarin mensen uit alle natiën worden bijeengebracht in de Gemeente en waarin tenslotte ook Israël nog tot herstel komt.

 

(3) Bijgevolg constateren we in 2Ko 3:6-18 dat Paulus het christelijke dienstwerk [diakonia] typeert als de diakonia van de geest en zichzelf en zijn medechristenen als dienaren van een Nieuw Verbond. In dat Schriftgedeelte beweert hij nergens dat het Nieuwe Verbond ook werkelijk met christenen zou zijn gesloten.

Terwijl onder het Oude Verbond de letter (de geschreven Wet) domineerde en de dood toediende, is in hun dienstwerk de geest  werkzaam, die niet alleen een kracht tot vernieuwing is, maar die ook levend maakt.

 

Maar dat is nu precies datgene wat de uitwerking van het Nieuwe Verbond heeft op het geestelijke zaad van Abraham, allen die door God worden verkozen en te bestemder tijd worden geroepen om naar zijn voornemen te dienen in het ware Heiligdom, hetzij in

  • het hemelse Allerheiligste, als de priesterschap van de christelijke gemeente (Op 4:4); 
  • het aardse Voorhof, als de Levitische 'helpers', de joodse gemeente (Op 7:14-15; 22:14).

 

We zouden hen om die reden kunnen omschrijven als het complete Tabernakelpersoneel voor het Millenniumrijk. Tezamen vormen zij het ware Israël Gods, namelijk allen die de voetsporen van de gelovige Abraham drukken en hem tot geestelijk vader hebben; zij die daarom deel hebben aan de wortel der vetheid van de Olijfboom.

Vergelijk Js 66:1; Rm 4:9-12; 9:6-8; 11:17-18, 25-32; Gl 3:26-29; 6:15-16.

 

Daarnaast kunnen nog enkele andere argumenten worden aangevoerd waarom het Nieuwe Verbond niet met de christelijke gemeente wordt gesloten, hoewel de leden van de Gemeente wel het effect daarvan ervaren in het ontvangen van de geest. Weliswaar in beperkte zin, gezien het feit dat de geest voor christenen nu nog als onderpand dient; het volledige zoonschap wordt immers pas gerealiseerd bij de Opname.

 

Zoals het geval was met het Wetsverbond heeft ook het Nieuwe Verbond een Middelaar: Jezus, zoals Hb 8:6 te kennen geeft:

 

Maar nu heeft hij een uitnemender openbare dienst verkregen in zoverre hij ook Middelaar is van een beter verbond dat wettelijk berust op betere beloften.

 

Het middelaarschap van Messias Jezus is superieur aan dat van Mozes, aangezien Jezus middelaar is van het Nieuwe Verbond dat veel beter is omdat het de dienst is van de geest, de geest die levend maakt, terwijl de letter de dood toediende (2Ko 3).

Maar er is meer: In tegenstelling tot Mozes is Jezus niet slechts Middelaar; nee, meer dan dat: Jezus is een priesterlijk Middelaar.

Dat kan afgeleid worden uit de geciteerde tekst. Jezus’ Middelaarschap wordt rechtstreeks verbonden met zijn uitnemender openbare dienst, zijn dienstwerk als Hogepriester naar de orde van Melchizedek, zoals de context toont (Hb 8:1-5) toont.

 

Ook in Hb 9:15 en 12:25 wordt Jezus’ priesterlijk werk geassocieerd met zijn Middelaarschap. Als bemiddelend Hogepriester komt hij met offer en voorspraak tussenbeide voor de verzoening met God.

Vergelijk Hb 7:21-25, waaruit dit verband ook duidelijk is op te maken.

 

Het is van groot belang dit gegeven goed te onderscheiden, zoals Paulus het verwoordt in 1Tm 2:5-6 :

 

Want er is één God, ook één Middelaar van God en mensen, [een] mens Messias Jezus, die zichzelf gaf als losgeld ten behoeve van allen, het getuigenis te zijner tijd

 

Messias Jezus verenigt in zijn eigen persoon wat in het oude bestel was verdeeld tussen Aäron, de typische hogepriester, en Mozes, de typische middelaar. Als hogepriester verschafte Jezus het slachtoffer zodat de condities van het Verbond, zoals door Jeremia werd voorzegd, gerealiseerd kunnen worden; of anders geformuleerd (naar Hb 7:22): Hij wer Borg van een beter Verbond. Als Middelaar kan hij daarom optreden tot werkelijk zegen voor het volk.

 

Middelaarschap veronderstelt de betrokkenheid van twee partijen die slechts door de bemiddelende diensten van een derde partij tot elkaar kunnen komen. In dit geval de verzoening van het volk met haar God Jahweh, zodat nadering tot hem werkelijk mogelijk wordt.

Zoals meerdere malen opgemerkt, schoot het eerste Verbond daarin tekort. Het kon die specifieke volmaaktheid niet tot stand brengen (Hb 7:18-19; 10:21-22).

 

Als priesterlijk Middelaar nam Jezus de barrières weg, zoals hij reeds had aangekondigd toen hij nog te midden van de twaalf verkeerde: Niemand komt tot de Vader dan door mij (Jh 14:6).

Wil bemiddeling tot het gewenste resultaat leiden, dan moeten de betrokken partijen uiteraard de tussenkomst van de Middelaar accepteren. Jahweh God heeft dat zeker gedaan, getuige zijn instemmende woorden die hij vanuit de hemel sprak bij Jezus’ onderdompeling: Dit is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik behagen vond (Mt 3:17).

 

Maar wat valt er te zeggen van het Volk?

Als natie hebben zij Jezus’ Middelaarschap tot nu toe afgewezen. In de 70e Week zal in die houding een kentering komen, zoals voorzegd [en eerder gememoreerd; zie 3-2]:

 

Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd (Ps 110:3).

 

Volgens Hb 1:2 heeft God zijn Zoon gesteld tot erfgenaam van alle dingen. Maar de apostel Paulus heeft in Rm 8:16-17 aan die waarheid een buitengewoon gegeven toegevoegd: de christelijke gemeente is met Jezus mede-erfgenaam van al die dingen:

 

De geest zelf getuigt met onze geest dat wij kinderen Gods zijn. Maar indien kinderen, ook erfgenamen; ja, erfgenamen van God, doch mede-erfgenamen van [de] Messias; indien wij althans met hem lijden, opdat wij ook tezamen verheerlijkt worden.

 

Dat de christenen in alles delen met hun Heer, hangt samen met het feit dat hij hun Hoofd is; hij heeft hen ingelijfd in zijn Lichaam, hen tot leden van dat Lichaam gemaakt (1Ko 12:27; Rm 12:4-5). Bij hun roeping worden zij allen door God overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde (Ks 1:13).

Na de Opname zullen zij met de Zoon delen in de uitoefening van zijn priesterlijk Middelaarschap met betrekking tot Israël. Samen met hem zullen zij dan tussen God en zijn uitverkoren Volk staan.

 

In het boek Openbaring is reeds aangegeven van welke aard die tussenkomst zal zijn. Onder het beeld van de 24 Oudsten zien we hen in Op 5:8 optreden ten gunste van de joodse eindtijd-heiligen:

 

En toen hij de boekrol nam vielen … de vierentwintig oudsten neer voor het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen, vol zijnde van reukwerk; dat zijn de gebeden van de heiligen

 

Als Abrahams hemelse zaad vervullen die 24 Oudsten het beeld van Israëls priesterschap, destijds onderverdeeld in 24 afdelingen. De gouden schalen met reukwerk vertegenwoordigen de gebeden van hen die in de 70e Week de heiligen op aarde zijn, de gelovige joodse Rest.

Het beeld herinnert ons aan Lk 1:5-10, waar we zien hoe Zacharías, een priester uit de afdeling van Abía - de 8e uit de 24 afdelingen - reukwerk offerde op het reukaltaar in het Heilige van de tempel, terwijl een menigte van het Volk buiten het heiligdom in gebed was.

Iets overeenkomstigs zien we in Openbaring 5 gebeuren. De gebeden die van de aarde door de heiligen worden opgezonden, worden door de 24 Oudsten als reukwerk voor Gods troon gebracht en aan hem aangeboden (Ps 141:2).

 

In plaats van een partij te zijn binnen het Nieuwe Verbond, is de christelijke gemeente dus veeleer betrokken bij het bemiddelende priesterschap tussen de twee partijen: Jahweh God en zijn uitverkoren Volk, de Hebreeën van de gelijknamige Brief.

Gezien vanuit die speciale invalshoek krijgt Paulus’ belijdenis in 2Ko 3:5-6 een verdiepte waarde:

 

Onze bekwaamheid [is] uit God, die ons ook bekwaam maakte tot dienaren van een Nieuw verbond, niet van letter, maar van geest, want de letter doodt, maar de geest maakt levend.

  

De context van Rm 8:17, waar de Gemeente verzekerd wordt van mede-erfenis met Messias Jezus, maakt melding van het feit dat de schepping reikhalzend uitziet naar het effect van de heerlijkheid welke te zijner tijd in die zonen Gods geopenbaard zal worden. Waarom? Omdat dan de tijd aanbreekt voor de vervulling van de hoop dat de zuchtende en in barensnood verkerende mensheid vrijgemaakt zal worden van de slavernij aan het verderf, waaraan ze sinds Adam werd overgegeven, en - in plaats daarvan - de heerlijke vrijheid zal ervaren die behoort bij hen die ware kinderen van God zijn (Rm 8:18-22). Vergelijk Ks 3:4.

 

Zie: De schepping in barensnood

 

Wanneer Israël krachtens het Nieuwe Verbond tot een nieuwe schepping is geworden, breekt ook voor de Heidenvolken de tijd aan om gezegend te worden, volgens de belofte die aan Abraham werd gedaan (Gn 22:18).

Zelfs onder het Wetsverbond kon de vreemdeling en de bijwoner deel hebben aan Gods goedgunstigheid jegens Israël. God maakte zijn volk er herhaaldelijk op attent dat zij heel goed wisten welke kwellingen vreemdelingen in een ander land te verduren hadden en dat zij daarom ten aanzien van de vreemdelingen die bij hén woonden, een edelmoedige geest aan de dag moesten leggen, iets wat zij zelf hadden ontbeerd toen zij in Egypte verbleven. Ja, hun vreemdelingen dienden beschermende zorg van hen te ontvangen en door hen als broeders behandeld te worden (Lv 19:33-34).

 

Hoeveel te meer zal derhalve in het Millennium, als resultaat van het Nieuwe Verbond, op basis waarvan de joodse heiligen als koningen en priesters op aarde zullen functioneren, de Heidenvolken zegen ten deel vallen (Op 5:10; 20:6).

In die gezegende tijd zal de bede van Hb 13:20-21 verhoord worden:

 

Moge nu de God van de vrede, die de grote herder van de schapen uit [de] doden opvoerde, in [het] bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Jezus, jullie toerusten in al het goede om zijn wil te doen, terwijl hij in ons tot stand brengt wat welgevallig is voor zijn aangezicht, door Jezus Messias, aan wie de heerlijkheid [zij] tot in de eeuwen der eeuwen. Amen. 

 

Vergelijk Jr 32:37-41; Ez 37:26-28; Js 61:5-11.

 

Maar het is ook duidelijk dat de hemelse zonen Gods nauw betrokken zullen zijn bij de verwezenlijking van dat voornemen van God.

In de hoedanigheid van priesterlijke tussenpersonen zullen zij zelfs het voornaamste aandeel hebben aan de genezing der natiën (Op 22:1-2; 17). 

Vergelijk Lk 8:43-48 om een indruk te krijgen welke verwachtingen voor het Millennium gekoesterd mogen worden wanneer de beide gemeenten van het Israël Gods dienstbaar zullen zijn tot genezing der Heidenvolken:

 

En een vrouw die al twaalf jaar aan een bloedvloeiing leed, welke [heel haar levensonderhoud aan geneesheren te hebben uitgegeven] door niemand kon worden genezen, kwam van achteren naar hem toe en raakte de kwast van zijn kleed aan, en op hetzelfde ogenblik hield haar bloedvloeiing op. En Jezus zei: Wie is het die mij heeft aangeraakt? Toen nu allen ontkenden, zei Petrus: Meester, de menigten sluiten je volledig in en staan aan alle kanten te dringen. Maar Jezus zei: Iemand heeft mij aangeraakt, want zelf heb ik bemerkt dat kracht van mij is uitgegaan. Toen nu de vrouw zag dat zij niet onopgemerkt was gebleven, kwam zij bevend [naderbij], en voor hem neervallend vertelde zij voor het aangezicht van heel het volk om welke reden zij hem had aangeraakt en hoe zij op hetzelfde ogenblik werd genezen. Hij nu zei tot haar: Dochter, je geloof heeft je gered, ga heen in vrede.

 

Te midden van de menigte had God door Jezus als intermediair zijn werk verricht. De bovennatuurlijke invloed was de doorslaggevende factor.

Zo zal het ook gaan in de wereldperiode (eeuw) van het Millenniumrijk. De joodse heiligen zullen op aarde de geliefde Stad, het Nieuwe Jeruzalem, vertegenwoordigen om tot zegen voor de mensheid te zijn. Maar ook al zijn de leden daarvan tot een nieuwe schepping geworden, hun invloed is beperkt. De bovennatuurlijke werkzaamheid van Jeruzalem-hemels zal tot de werkelijke genezing van de Heidenvolken leiden. 

 

In Lk 17:11-19 treffen we een ander voorbeeld aan waaruit kan worden afgeleid dat bij de genezingen in het Millenniumrijk de priesterlijke dienst van het gecombineerde hemels/aardse priesterschap betrokken zal zijn.

Overigens geheel naar het profetische beeld volgens de Wet in Leviticus, hoofdstuk 13 :

 

En toen hij een zeker dorp binnenging, kwamen hem tien melaatse mannen tegemoet, die op een afstand bleven staan; en zij verhieven hun stem, zeggend: Jezus, Meester, heb medelijden met ons! En toen hij hen zag, zei hij tot hen: Gaat heen, toont je aan de priesters. En het geschiedde terwijl zij heengingen, dat zij werden gereinigd

 

De geschiedenis roept overigens ook de vraag op in welke mate ieder afzonderlijk dan in geloof op de goddelijke regeling zal reageren:

 

Eén van hen nu, toen hij zag dat hij gezond was geworden, keerde terug, terwijl hij met luider stem God verheerlijkte. En hij viel op zijn aangezicht aan zijn voeten, hem dankend; en hij was een Samaritaan. Jezus nu zei ten antwoord: Werden niet de tien gereinigd? Waar [zijn] dan de negen? Werden er geen gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven dan deze van een ander volk? En hij zei tot hem: Sta op en ga heen; je geloof heeft je gered.

 

Eén van hen nu, toen hij zag dat hij gezond was geworden, keerde terug, terwijl hij met luider stem God verheerlijkte. En hij viel op zijn aangezicht aan zijn voeten, hem dankend; en hij was een Samaritaan. Jezus nu zei ten antwoord: Werden niet de tien gereinigd? Waar [zijn] dan de negen? Werden er geen gevonden die terugkeerden om God heerlijkheid te geven dan deze van een ander volk? En hij zei tot hem: Sta op en ga heen; je geloof heeft je gered.

 

6

De geloofsgetuigen

 

In deel 2-3-3  verwezen we kortweg naar hoofdstuk 11 van de Hebreeënbrief, het beroemde Schriftdeel waar de joodse Rest zich kan spiegelen aan hun vele voorouders, degenen ten aanzien van wie God een gunstig getuigenis aflegde vanwege het bij hun leven getoonde geloof. 

Die grote menigte van Oudtestamentische geloofsgetuigen zullen als het ware de toeschouwers zijn bij de wedloop die de eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen: Hebbend zulk een wolk van getuigen die ons omringt; afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die [ons] zo gemakkelijk insluit, laten ook wij de voor ons liggende wedloop met volharding blijven lopen (Hb 12:1).

 

Door hun eigen voorbeeld zullen die voorvaders dan een krachtige aanmoediging zijn voor het Overblijfsel dat nog de Grote Verdrukking en de vijandschap van de Antichrist moet doorstaan.

Het loont de moeite enkele van die wolk van getuigen nader te beschouwen, specifiek met betrekking tot wat in hoofdstuk 11 over hen wordt verklaard.

 

Jozef

 

In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de Uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.

(Hb 11:22)

 

Welke instructies gaf de stervende Jozef aan zijn broers met betrekking tot zijn gebeente?

 

En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte (Gn 50:24-26).

 

In dit hoofdstuk wordt ook verhaald welke regelingen Jozef eerder trof voor de begrafenis van zijn eigen vader, Jakob (Israël):

 

Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk.

Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren! Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt.

Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven.

(Gn 50:7-14)

 

Uit Ex 13:19 en Jz 24:32 vernemen wij dat bij de Exodus inderdaad Jozefs gebeente werd meegevoerd en naderhand begraven in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor had gekocht, in het land Kanaän. Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had gevolgd.

Het zou kunnen dat, gezien de positie die hij aan het hof van de Farao had bekleed, het moeilijk was een soortgelijke regeling te arrangeren. De nationalistische gevoelens van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän verzet.

 

Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän begraven te worden, in the grot Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten.

Een en ander is ook geheel in overeenstemming met de strekking van het boek Genesis, waarin we bij herhaling lezen dat Jahweh God het land aan Abraham als bezitting toezegde. Als bewijs daarvoor mochten de patriarchen kleine gedeelten daarvan in bezit hebben toen zij nog vreemdelingen en tijdelijke inwoners in het land waren. Maar in geloof rekenden zij op Gods getrouwheid dat hij in de toekomst geheel het land aan hun nakomelingen zou geven.

 

Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit dat hij die grootse gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige Exodus uit de wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklacht bij de dorsvloer van Atad - letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik [vergelijk Rc 9:14-15] - is kennelijk typologisch voor de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog door heen moet om de Rust van het Millennium binnen te gaan.

 

In de Bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen.

In Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige Exodus uit de volken. Opnieuw zullen zij in een 'wildernissituatie' geraken, en wederom zal God met hen aldaar in het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften die zich binnen het Nieuwe Verbond toch nog verharden en tegen God in verzet komen.

 

Zie deel 4 - Geen werkelijk dilemma, waar dat Schriftdeel eerder werd toegelicht.

 

Jozef had hetzelfde geloofsvertrouwen als zijn voorvaders.

Het is niet onwaarschijnlijk te achten dat hij na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd te worden en bewaard in een doodskist, zodat hij later in het Beloofde Land begraven zou kunnen worden. Daarmee gaf hij uitdrukking aan zijn onvoorwaardelijke vertrouwen dat Gods beloften, aan de voorvaders gedaan, zonder mankeren verwezenlijkt zouden worden.

 

Daarbij zou Jakobs zich uitbreidende familie in Egypte door Jozefs wilsbeschikking het geestelijke voordeel hebben dat zij gefocust konden blijven op een toekomstige Exodus. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit het land Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam bij hen achterbleef - allerwaarschijnlijkst in Gosen, in de zorg van enkele leden van zijn nageslacht - werd die belofte onder hen levend gehouden.

 

Tenslotte, 144 jaar na Jozefs dood, in het jaar 2514 AM, kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte:

 

In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten plechtig bezworen: God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis (Ex 13:18-20).

 

De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua’s leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis. Zie Nm 33:1-49 en Jz 14:7-10; 24:32.

 

Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding was van Messias Jezus, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis moeten zoeken van het feit dat Israël minstens 40 jaar Jozefs lijk in de wildernis ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van de (typologische) Rust (Hb 4:8).

 

Naar het schijnt wordt in 2Ko 4:10 een sleutel verschaft:

 

Altijd in het lichaam ronddragend het sterven van Jezus, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt gemaakt.

 

Tot op heden, vlak voor de Opname, gold deze situatie nog uitsluitend voor de leden van Jezus’ Gemeentelichaam, maar Israëls heiligen van de eindtijd zullen in een overeenkomstige toestand komen te verkeren wanneer zij - zoals voorzegd voor de tijd dat het Nieuwe Verbond met hen wordt gesloten - hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam.

 

Consequentie daarvan zal namelijk zijn dat zij tijdens de Verdrukking van de 70e Week met bittere tegenstand en vervolging geconfronteerd zullen worden (Mt 24:9).

Evenals Jezus, de voornaamste onder hun deelgenoten (Hb 1:9), zullen zij veel lijden moeten verduren; maar uiteindelijk zullen zij dankzij hem ook leven: het leven van hun Messias zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Op 7:14; 14:4; 20:6; Gl 6:15-16).

 

Tijdens zijn turbulente leven heeft de aartsvader Jozef op vele manieren van zijn geloof blijk gegeven; het is daarom des te opvallender dat Hb 11:22 juist van dit facet van zijn geloof melding maakt: In geloof bracht Jozef, toen zijn einde naderde, de Uittocht van de zonen van Israël in herinnering, en hij gaf bevelen betreffende zijn gebeente.

  

Minsten veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden.

Juist die omstandigheid werpt een speciaal licht op hun rebellie ten tijde van de terugkeer van de twaalf verspieders.

Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden, en Mozes als hoofd vervangen, teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te keren!

 

Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente van Jozef meedroegen; zouden ze dat specifieke teken, hun van Godswege verstrekt, óók mee terug nemen naar Egypte?

Kennelijk waren zij in hun ongeloof zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid kwam een dergelijke daad neer op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om maar niet te spreken van hun ontrouw jegens Jahweh, hun God (Nm 13:17 – 14:10).

 

Al eerder wezen we op Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van etnisch Israël in de eindtijd - waarbij zij in de band van het (Nieuwe) verbond zullen worden gebracht - vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk opstandigen en overtreders zijn, zodat Jahweh God opnieuw gericht onder hen zal houden.

Destijds vormde vrees voor de reuzen, de Nefilim, één van de redenen voor het volk om te weigeren nog verder op te trekken naar het land. Zij luisterden naar de verspieders in wier ogen de Israëlieten slechts sprinkhanen waren in vergelijking met die reuzen; tegen wie zij dan ook, naar zij beweerden, niets vermochten (Nm 13:33).

 

Niettemin gaf Jahweh veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken: Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nm 21:31-35; Dt 3:1-13).

Korte tijd na dat gebeuren onthulde Rachab aan de twee verspieders die in haar logement te Jericho overnachtten, dat dit een overweldigende indruk op haar stadgenoten had gemaakt:

 

Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak  en zei: Ik weet dat Jahweh jullie het land heeft gegeven: de angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat Jahweh bij de uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dat hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, Jahweh jullie God is God in de hemel boven en op de aarde beneden.

(Jz 2:8-11; wv78)

 

Alles bij elkaar genomen komen wij dan ook tot de conclusie dat het specifieke omtrent Jozefs geloof, zoals vermeld in Hb 11:22, opnieuw een bijdrage vormt voor de these dat het Hebreeëndocument zich in het bijzonder richt tot de Hebreeën (Joden) van de eindtijd.

Zij zullen uit het Egypte van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden: de demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de bazuin door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (Op 9:1-12). 

 

Vergelijk Gn 6:1-4; Judas 1:5-7;  2Pt 2:4; Dn 2:43; 2Tm 3:1-6.

En zie de Studie: De rol der demonen in de eindtijd

Waarvan met name:

 

Daniel (toelichting op Dn 2:43);

De onreine geesten, met onder meer een bespreking van Openbaring 9.

 

Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in (hun) lichaam openbaar wordt.

 

Abel

 

De eerste geloofsgetuige die in Hebreeën hoofdstuk 11 wordt genoemd is Abel. Het specifieke van zijn geloof wordt aldus omschreven:

 

In geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven getuigenis aflegde; en daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf (Hb 11:4).

 

In de 70e Week zal deze kwestie opnieuw spelen. Welke offers zal God dan aanvaarden? Die van Js 66:3 in de te herbouwen Derde tempel óf die van Hb 13:15-16?

Zie deel 2-3-4 en Js 66:1-5; 2Th 2:3-4.

 

Toen Kaïn gewaar werd dat Jahweh niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en doodde hij uit haat zijn broer (Gn 4:3-8).

De zelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van de joodse Rest van de zijde van hun 'broeders' ervaren. Vergelijk Js 66:5; Mt 23:33-36, en Hb 12:24.

 

Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder een veel besproken onderwerp zijn geweest. Deze – het aangekondigde zaad van de Vrouw - zou door de Duivel, 'de oude slang', in de hiel vermorzeld worden (Gn 3:15). 
Abel schijnt in geloof ingezien te hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat Jahweh zelf aanleiding tot die veronderstelling had gegeven. Hoe?

Nadat Adam en Eva Gods gebod hadden overtreden en zij in hun geweten werden aangeklaagd, trachtten zij de schuldgevoelens die nu opspeelden, met lendenschorten van vijgenbladeren weg te moffelen. Jahweh toonde echter dat daarmee het schuldig staan voor hém niet kon worden 'bedekt'. Want in vers 21 van Genesis 3 lezen wij over een opmerkelijke daad van barmhartigheid van Jahweh jegens de twee overtreders:

En Jahweh God maakte kleren van dierenhuiden voor de mens en zijn vrouw, en bekleedde hen daarmee.
(PC)

 

Lees svp verder in De Schepping in barensnood.

 

Henoch

 

In geloof werd Henoch overgebracht om [de] dood niet te zien, en hij werd nergens gevonden, omdat God hem overbracht; want vóór de overbrenging heeft hij getuigenis ontvangen dat hij God welgevallig was (Hb 11:5).

 

De auteur baseert zich op Gn 5:24

 

En Henoch wandelde met God; daarna [365 jaar 'jong'] was hij niet, want God nam hem.

 

De 70e Jaarweek zal beginnen met Jezus’ paroesie.

Volgens 1Th 4:17 zal dan de laatste generatie christenen, die tot op dat tijdstip in leven was gebleven, tezamen met alle vorige generaties die eerst  opstaan, worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde. Zij delen de ervaring van Henoch. Zonder de dood te zien - of die te smaken - zullen zij worden overgebracht; in een ondeelbaar moment - te vergelijken met een knippering van het oog - zullen zij veranderd worden (1Ko 15:51-52).

 

Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor etnisch Israël. Welke les zullen zij speciaal ter harte moeten nemen?

Antwoord: Het beginsel dat de auteur onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende vers (Hb 11:6).

 

Zonder geloof echter is het onmogelijk welgevallig te zijn; want hij die tot God nadert, moet geloven dat hij is en een beloner wordt van hen die hem ernstig zoeken.

 

Israël heeft tot op die tijd Jezus als hun Messias versmaad; maar dan komen zij te weten dat de christelijke gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden er van leefden vanuit geloof jegens die joodse Messias, en op die grondslag in rechtvaardigheid met God wandelden.

 

Buiten Genesis 5:24 (Henoch) en 6:10 (Noach) wordt alleen nog in Ml 2:6 melding gemaakt van wandelen met God en wel in verband met de Levitische priesterschap die eens binnen Israël functioneerde op een wijze die God aangenaam was: De wet der waarheid, díe bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht.

 

De joodse heiligen van de eindtijd zullen ook slechts met God kunnen wandelen en hem behagen op basis van geloof in hun Messias. Zij moeten eens en voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen:

 

Waarmee zal ik voor Jahweh treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal Jahweh welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft u meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat Jahweh van u vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met uw God.

(Mc 6:6-8)

 

Wandelen met God behoorde voor de priesterschap eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden (Hb 9:6; Ml 2:4-7). 

Hetzelfde geldt voor de leden van de tegenbeeldige priesterschap van het Israël Gods:

a) De christelijke gemeente, waarvan de leden een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest (Ef 2:21-22), en

b) De joodse gemeente, aan wie Petrus schreef:

 

Naderkomend tot hem, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen maar bij God uitverkoren, kostbaar; wordt ook gijzelf als levende stenen opgebouwd, een geestelijk huis, tot een heilige priesterschap, om geestelijke offers op te dragen, aangenaam voor God, door Jezus Messias (1Pt 2:4-5).

 

Binnen het Israël Gods worden personen, leden van zowel de christelijke- als de joodse gemeente gebouwd tot een geestelijk huis of tempel, een woonplaats van God in geest.

De achtergrond daarvan is de Tabernakel- of tempelregeling waarin zowel priesters functioneerden als Levitische helpers die de priesters in hun diensten terzijde stonden. In het tegenbeeld - de Tempelstad Nieuw Jeruzalem - zal de christelijke gemeente vanuit de hemel en de joodse gemeente op aarde als een koninklijke priesterschap optreden teneinde de mensen der natiën in het Millennium tot zegen te zijn.

 

Noach

 

In geloof maakte Noach, toen hij een goddelijke aanwijzing ontving betreffende dingen die nog niet werden gezien, gewetensvol een ark gereed tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de rechtvaardigheid die overeenkomstig geloof is (Hb 11:7).

 

Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:

• Hij geloofde wat God had gezegd omtrent een komend oordeel door een watervloed, terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan toe had het niet geregend (Gn 2:6). 

Bijgevolg werd hij omringd door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een vloed ontkenden, maar die Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen hetgeen hij beweerde.

 

• De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd: Hij spaarde een voormalige wereld niet, maar Noach - één van de acht - een prediker van rechtvaardigheid, bewaarde hij toen hij een zondvloed over een wereld van goddelozen bracht (2Pt 2:5). 

In de algemene opinie moet Noach daarom voor een dromer, een fanaticus, zijn doorgegaan. Hoe langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen het gelijk aan hun kant te hebben.

Trouwens, mocht er al een vloed komen, hoe kon de ark blijven drijven met zo’n zware last? Hoe kon het goed aflopen, een boot zonder roer, zonder mast en zeil, geen anker en een schipper zonder nautische ervaring!

 

Maar de vloed kwam wel degelijk, zoals Jezus ook zelf heeft bevestigd:

 

Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn.

(Mt 24:37-39)

 

Met deze profetische woorden werd Noach niet alleen in het gelijkgesteld – door zijn geloof had hij het ongeloof van de wereld terecht veroordeeld – maar ook projecteerde Jezus de betekenis van de vloed op de tijd van zijn paroesie: de dagen van Noach en de paroesie van Messias Jezus zijn parallellen. Bijgevolg is Jezus blijkbaar de tegenbeeldige Noach van de eindtijd. En zoals Noach aan een voorziening werkte tot redding van zijn huis, heeft Jezus de goddelijke taak om zijn Huis te behouden, dwars door het oordeel heen tot overleving in de nieuwe wereldorde van het Millennium.

 

Hoe moeten wij ons Jezus’ 'Huis' in die cruciale tijd voorstellen? Jh 17:1-2 verschaft een sleutel:

 

Deze dingen sprak Jezus en na zijn ogen ten hemel geheven hebbend zei hij: Vader het uur is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon u moge verheerlijken, gelijk gij hem macht gaf over alle vlees, om aan al wat gij hem gaf, eeuwig leven te schenken

 

Bij degenen die veilig door het oordeel gebracht moeten worden gaat het derhalve om de personen van de eindtijd die in Gods voornemen behoren tot allen die Hij aan zijn Zoon toevertrouwde teneinde hen eeuwig leven te geven. Vergelijk Jh 3:16 en 1Jh 2:2.

 

Uit Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit:

 

adeze broeders van mij: het joodse Overblijfsel, het volk der heiligen van het Opperwezen aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk wordt toevertrouwd (Dn 7:27).

 

b. de mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand van gunst plaatst, de schapen die door hem als de rechtvaardigen worden aangeduid omdat zij zich in de periode die aan het oordeel voorafging met zijn joodse broeders identificeerden (Zc 8:23).

 

Zie: Schapen en Bokken

 

In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Js 56:6-8 is een sprekend voorbeeld:

 

En de buitenlanders die zich bij Jahweh hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jahweh lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn verbond: hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van Jahweh, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt: Nog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen.

 

Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens Js 2:1-3 in de 'laatste dagen' opgericht in Sion, op mijn heilige berg en wel zodanig dat het vanwege zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich met dat Huis kunnen identificeren:

 

En het zal geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van Jahweh bevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels. En alle natiën zullen daarheen stromen. En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar de berg van Jahweh, tot het Huis van Jakobs God, opdat hij ons zijn wegen lere en wij wandelen op zijn paden; want van Sion zal wet uitgaan, en  het woord van Jahweh uit Jeruzalem.

 

Eigenlijk wordt door de auteur al in Hb 3:1-6  op die bouwactiviteit gezinspeeld, want dat schriftdeel draagt dezelfde kenmerken als Hb 11:7. De Grotere Noach, priester-middelaar in Gods Huis - de gemeente van Israël binnen het Nieuwe Verbond – bouwt ook dat Huis:

 

1  Dientengevolge, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt aandachtig de apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, 2  die getrouw is aan degene die hem maakte, zoals ook Mozes in heel zijn huis.  3  Want deze is meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover als hij die het huis toebereidde, meer eer heeft dan het huis [zelf]. Want elk huis wordt door iemand toebereid, maar hij die alle dingen toebereidde [is] God. 5  En Mozes was inderdaad getrouw in heel zijn huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die in de toekomst gesproken zouden worden, doch [de] Messias als Zoon óver zijn huis; wiens huis wij zijn, indien wij de vrijmoedigheid en het roemen der hoop tot het einde toe stevig vasthouden.  

 

Doordat de auteur hier een vergelijking maakt met de (eveneens) getrouwe Mozes, destijds optredend als ondergeschikte in Gods huis, weten we dat het in de verzen 5 en 6 om hetzelfde huis gaat: de nationale gemeente Israël.

Maar wat Mozes - hoewel getrouw - niet kon, doet de Messias: als Zoon en co-Bouwer van God gedraagt hij zich niet alleen getrouw in Gods huis, maar hij bouwt het ook! Vergelijk Hb 1:2 en Ks 1:16.

 

Dit leidt tot een verdere conclusie: de ark die door de Grotere Noach wordt gebouwd tot redding van zijn huis is inderdaad Gods huis van gebed voor alle mensen maar dat huis zelf bestaat uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond.

Met een variant op 1Pt 2:4-5 zouden we kunnen zeggen:

 

In geloof komend tot hun Heer, een levende Steen, 
laten de bijeengebrachten van Israël zich ook zelf 
als levende stenen opbouwen tot een geestelijk huis, 
tot het voorzegde koninkrijk van priesters, 
om geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar 
voor God, door hun priester-middelaar Jezus.

 

Voor Messias Jezus zal het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e Week geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk de laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: het hemelse deel van Gods huis (tempel, Grieks:naos), de christelijke gemeente:

 

Opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl Messias Jezus zelf hoeksteen is, in wie elk bouwwerk, samengevoegd, uitgroeit tot een heilige tempel in [de] Heer; in wie ook jullie mede opgebouwd worden tot een woonplaats Gods in geest (Ef 2:20-22).  

 

Het is namelijk Gods bedoeling dat de naos – zijn Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem - uiteindelijk zowel hemels als aards zal zijn; zoals in Js 51:16 ook wordt geïmpliceerd:

 

Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk.

 

Zoals de vrouw van Noach hem terzijde stond bij het in gereedheid brengen van de ark, zo zal de verheerlijkte Gemeente met haar Messiaanse hoofd Jezus samenwerken om in de 70e Week vorm te geven aan het huis van overleving. Noachs zonen Sem, Cham en Jafeth, op wie de gehele mensheid haar afstamming kan terugvoeren, zouden binnen dit beeld dan de twee eerder vermelde groepen overlevenden vertegenwoordigen die op aarde het Millennium binnengaan: 

a  het Semitische Overblijfsel, en 

b  de 'schapen', mensen behorend tot alle etnische groepen (Mt 25:31-32, 40).

 

Abraham/Sara

 

In geloof gehoorzaamde Abraham toen hij geroepen werd, om weg te trekken naar een plaats die hij tot erfdeel zou ontvangen; en hij trok weg, niet goed wetend waar hij komen zou.  In geloof vestigde hij zich in [het] land van de belofte als een vreemd [land], wonend in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte. 10  Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is.  11  In geloof ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting, terwijl zij de leeftijd voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde (Hb 11:8-11)

 

De stad met de fundamenten is het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelhoofdstad van het herstelde koninkrijk voor Israël (Hn 1:6). Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan het geloof van hun meest befaamde voorvader die bereid was tot het leiden van een nomadenleven met het oog op een verre erfenis. Vergelijk Hb 11:13-16.

 

Gelovig stierven deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen; maar zij zagen en begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend [vaderland]. Daarom schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want hij bereidde voor hen een stad.

 

De joodse Rest zal het voorrecht genieten om de patriarchen voor te gaan in het binnengaan van die geliefde Stad; zij zullen immers leven in de tijd waarin het herstel zal komen van alle dingen, zoals Petrus ons reeds bij het aanbreken van de messiaanse tijd liet weten, toen hij medejoden aanmoedigde berouw te tonen voor het ter dood brengen van hun eigen Messias:

 

Hebt dan berouw en keert je om, opdat jullie zonden worden uitgewist, zodat er wellicht tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en hij de voor jullie bestemde Messias moge uitzenden, Jezus, die de hemel weliswaar moet opnemen tot tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige profeten van oudsher sprak.

 

Vergelijk Hn 3:19-26; Hb 11:39-40 en Op 22:14.

 

Het is belangwekkend te onderscheiden dat in deze context melding wordt gemaakt van Sara die eveneens in geloof reageerde op God; in dit geval op Gods verzekering dat zij op haar oude dag nog zwangerschap zou beleven. Zij achtte God getrouw dat hij zijn belofte gestand zou doen.

Op grond van Js 54:1 moet het voor joodse mensen niet moeilijk zijn om in de onvruchtbare vrouw die niet baarde, een beeld van de aartsmoeder Sara te herkennen.

Maar in Gl 4:26-31 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de belofte behoren. Zie: De Allegorie.

 

Uiteindelijk zal het zaad van deze Vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten. Er zijn al veel leden van het hemelse deel van dat Israël Gods voortgebracht: Hij nu die ons juist daartoe bereidde [is] God die ons het onderpand van de geest gaf (2Ko 5:5). Te zijner tijd, wanneer de volheid der Heidenen is ingegaan, breekt Gods tijd aan om Israël barmhartigheid te bewijzen en haar de gelegenheid te bieden om uit haar eeuwenlange verharding te komen. De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden (Rm 11:25-32). Vele nieuwe zonen zullen dan door Vrouwe Sion gebaard worden (Hb 12:22-24; Op 12:1-6, 13-17).

 

Het is opnieuw Jesaja die in de context van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde de wedergeboorte van de natie – als het ware op één dag – en de geboorte van Sions zonen heeft voorzegd (Js 66:7-9; wv78):

 

Nog voor zij weeën krijgt moet zij baren, nog voor de pijnen haar overvallen, wordt zij van een zoon [zâkâr ; een manlijk kind] verlost. Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit gezien? Werd ooit een land in één dag ter wereld gebracht, een volk [gôj ; een natie] in één keer gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen. 9  Zou ik de schoot openen en niet laten baren? - zegt Jahwe. Of zou Ik doen baren en dan de schoot sluiten? - zegt uw God.

 

De Vrouw die hier haar zonen baart blijkt "Sion" te zijn. 

In de herstelaankondigingen door de profeet Jesaja is het niet ongewoon dat Israël als Vrouwe Sion wordt opgevoerd. 

Zie bijvoorbeeld Js 1:27; 2:3; 51:3, 16; 59:2060:3.

 

Die "Vrouw" is ook de centrale figuur in hoofdstuk 12 van de Apocalyps, maar gelet op de manier waarop zij in beeld wordt gebracht, zouden we haar daar een Tekenvrouw kunnen noemen die aan Israël is gerelateerd:

 

En er werd een groot teken in de hemel gezien: een Vrouw bekleed met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; en zij is zwanger, en zij schreeuwt het uit in haar weeën en pijnen om te baren. En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie! Een grote Draak, vuurrood, hebbend zeven koppen en zeven horens en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart sleept het derde deel van de sterren des hemels en hij wierp hen op de aarde. En de Draak staat voor de Vrouw die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar kind te verslinden. En zij baarde een zoon, een manlijk kind dat alle Heidenen zal weiden met een ijzeren scepter; en haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon (Op 12:1-5).

 

Waarom denken we bij deze Vrouw aan Israël? Niet alleen omdat haar attributen - zon, maan en 12 sterren – associaties oproepen aan Israël. Zie de droom die Jozef had, zoals werd beschreven in Gn 37:9-10.

Maar vooral omdat Israël in de eerste plaats de erfgenaam is van de beloften die aan de voorvaders werden gedaan. Bijgevolg verkeert ze, om zo te zeggen, voortdurend in een staat van zwangerschap! In haar gaat zich namelijk Gods plan voor de wereld ontvouwen. Door haar moeten zulke beloften als Gn 12:3 en 22:18 verwezenlijkt worden. 

 

Maar de hele gewijde geschiedenis toont ons dat een en ander beslist niet zonder hele grote strubbelingen zijn beslag krijgt, zoals ook hier treffend wordt getoond. De goddeloze Duivel, voorgesteld door een Draak, staat klaar om het kind onmiddellijk bij de geboorte te verslinden. Waarom? De Slang is beducht voor het zaad van de Vrouw, want hem is bekend dat God hém mettertijd door dat zaad in de kop zal vermorzelen (Gn 3:15). 

Dat zaad bleek de Messias te zijn, Jezus de Messias. In 33 AD stond God toe dat de Duivel hem een 'hielwond' toebracht, maar daarvan werd hij op de derde dag 'genezen' door een opstanding uit de doden. Eén van Gods doelen was daarmee intussen wél verwezenlijkt: doordat Jezus tijdelijk mens op aarde was kon hij in het ware, verzoenende offer voorzien, waardoor de mensheid verlossing kan ontvangen. Vergelijk Hb 11:17-19  en Gn 22:8.

 

De Slang echter zal in de kop worden vermorzeld en aangezien hij weet dat dit zal gebeuren door het zaad van de Vrouw, koestert hij een diepe vijandschap jegens de Vrouw. Hier, in Openbaring 12, zien we die vijandschap tot een climax komen.

In de loop der eeuwen werd Satans vijandschap vooral openbaar in verband met Israël, Gods uitverkoren volk. Toen bijvoorbeeld de Farao van Egypte een genocide op touw zette om alle manlijke babies in Israël meteen na hun geboorte te doden, herkennen we daarachter Satan die er alles aan doet om het in Gn 3:15 aangekondigde zaad bij voorbaat uit te schakelen. Iets soortgelijks deed zich voor bij de geboorte van Jezus. Achter Herodes de Grote en de kindermoord te Bethlehem herkennen we Satan, gedreven door dezelfde moordzuchtige geest (Jh 8:44).

 

Daaruit blijkt dat de Vrouw (principieel) teruggaat op Israël. Onder het Wetsverbond functioneerde Israël binnen voorafbeeldingen of schaduwen (Hb 10:1), een kenmerk dat in Op 12:1 zinnebeeldig tot uitdrukking komt in de beschrijving van de Vrouw: de maan onder haar voeten. Maar in de Tekenvrouw zelf – getooid als ze is met de zon – herkennen we de realiteit: het ware Israël  van God, uiteindelijk bestaande uit hemelse en aardse zonen Gods die allen de nieuwe geboorte ervaren, of tot een nieuwe schepping worden.  

Jh 3:3-5; 1Pt 1:3, 23; Gl 5:15, 16.

 

Dat Sara op haar hoge leeftijd toch nog zwanger werd,  is voor het ware Israël derhalve van grote betekenis! Het is echter ook onvermijdelijk dat de eindtijdheiligen worden geconfronteerd met de vijandschap van de Slang en zijn handlanger, de pseudo-messias, resulterend in de weergaloos Grote Verdrukking.

Het zal voor hen evenwel een hulp zijn als zij zich in die kritieke periode realiseren dat

 

•  zij zich mogen rekenen tot Sions zonen, naar Gods belofte gebaard door de Vrije vrouw

•  zij de reddingslijn zullen zijn voor de mensen der natiën die zich met hen in die kritieke tijd van het einde zullen identificeren en die aldus, langs die weg, God zullen zoeken; vergelijk Rachab van Jericho (Hb 11:30-31). 

•  God zijn zonen de gelegenheid biedt om zijn hart te verheugen, in de geest van de spreuk (27:11):

 

Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, 
opdat ik
een antwoord kan geven aan hem die mij hoont

 

We hebben slechts enkele van de geloofsgetuigen beschouwd. In hoofdstuk 11 worden nog velen meer vermeld. Wellicht vindt de lezer het de moeite waard om voor zichzelf na te gaan hoe de details die door de auteur uit hun leven van geloof worden benadrukt. Speciaal die bijzonderheden zullen voor de getrouwe Rest van grote waarde blijken te zijn.

 

6-1

Het joodse erfdeel

 

In deel 2-3-2 stelden we vast dat Messias Jezus degene is door wiens tussenkomst God vele zonen tot heerlijkheid leidt. In welke zin? Welke heerlijkheid  heeft hij op het oog? Het is dezelfde heerlijkheid die beloofd wordt in Psalm 8, de heerlijkheid waarvan de mens met de intrede van de zonde is afgevallen. Maar binnen het Nieuwe Verbond heeft God in een Redder en Middelaar voorzien om de mens naar de verloren heerlijkheid en het ware zoonschap terug te leiden.

 

De aanwijzingen daarvoor gaan terug tot op de tijd dat Jahweh God de mens schiep en hem een grootse toewijzing gaf. Het zijn ongetwijfeld bekende woorden voor de lezer, t.w. Genesis, hoofdstuk 1:

 

26 God zei: Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt. 27  God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. 28  Hij zegende hen en zei tegen hen: Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen (nbv).

 

Indrukwekkend is de toewijzing die de mens bij zijn ontstaan ontving: heerschappij voeren over de hele aarde met al haar levende have. Maar het tekstverband toont ook dat hij voor die taak bekwaam was: God had zijn aardse kinderen naar zijn beeld geschapen, toegerust met zijn eigen goddelijke hoedanigheden, zoals liefde, gerechtigheid, wijsheid en macht.

In de 8e Psalm - hoewel in principe profetisch - wordt in retrospectief gezinspeeld op die grootse opdracht die de mens bij de schepping ontving:

 

3  Zie ik de hemel, het werk van uw vingers,

de maan en de sterren door u daar bevestigd,

4  wat is dan de sterveling dat u aan hem denkt,

het mensenkind dat u naar hem omziet?

5  U hebt hem bijna een god gemaakt,

hem gekroond met glans en glorie,

6  hem toevertrouwd het werk van uw handen

en alles aan zijn voeten gelegd

(nbv)

 

De Psalmist bevestigt dat het mensenkind alsnog met heerlijkheid en eer wordt gekroond, met de bedoeling heerschappij te hebben over alle (aardse) werken van Gods handen.

Is die door God beoogde situatie al gerealiseerd? De mens is immers qua prestaties op ongekende hoge niveaus geraakt. Maar zien we thans ook de realiteit van Genesis 1 en Psalm 8? Voert de mens juiste heerschappij over de aardse schepping en dat niet volgens zijn eigen opvatting maar volgens Gods visie daarop?

 

In de Hebreeënbrief worden al die vragen ontkennend beantwoord. De Brief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens tot zijn (oorspronkelijke) heerlijkheid worden hersteld, en - door wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden.

 

In een onderhoud met Nicodemus, een leraar van Israël, maakte de Messias duidelijk dat iemand het Messiaanse koninkrijk slechts kan binnengaan wanneer hij van boven wordt geboren uit water en geest. Toen Jezus die woorden sprak zinspeelde hij daarmee op Ez 36:24-28.

Daar wordt de wedergeboorte van Israël aangekondigd in een context van terugkeer en herstel. En die ontwikkeling der gebeurtenissen krijgt niet eerder zijn beslag dan bij het sluiten van het Nieuwe Verbond en het optreden van Messias Jezus als de priesterlijk Middelaar van dat Verbond (Hb 7:11-25).

Zie Jh 3:1-10.

 

Bij een nadere bestudering van Psalm 8 blijkt dat die noodzaak eigenlijk altijd al lag opgesloten in de woorden: Wat is dan de mens [enosj] dat u aan hem denkt, de mensenzoon dat u naar hem omziet?

Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij onwillekeurig een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: de enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens.

Vergelijk Ps 103:14-16, waar de sterveling van vers 15 de Hebreeuwse enosj is:

 

Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosj] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer.

 

Zie voor enosj ook Job 4:17 en Ps 9:19-20.

 

Sebna

 

De GW (getalswaarde) van Enosj is 357, en die waarde wordt onder meer teruggevonden in het verslag van Jesaja 22 over Sebna, de ontrouwe beheerder van Davids Huis. In een periode dat de dreiging van de "Assyriër" - een voorafbeelding van de toekomstige, antichristelijke wereldmacht, de 8e Koning - als een donkere wolk boven het koninkrijk Juda hing, zag Jesaja ver voorbij die tijd, naar de tegenbeelden die in de Dag van de Heer ontvouwd zullen worden: 

 

God, Jahweh der legerscharen, zei tegen mij: Ga binnen bij die beheerder, bij Sebna, die over het Huis gaat, en zeg: Wat hebt gij hier? En wie hebt gij hier, dat gij hier voor uzelf een graf hebt uitgehouwen? Hij was  namelijk bezig om op een hoogte, in een rots, een grafstede voor zichzelf uit te houwen.

Zie! Jahweh slingert u weg, zoals een sterke man slingert; stevig ingewikkeld, vast ineengerold als een bal, en Hij werpt u naar een uitgestrekt land. Dáár zult gij sterven, en daarheen zullen uw praalwagens gaan, gij schandvlek van het huis van uw Heer! … Op die dag zal ik roepen mijn knecht Eljakim, de zoon van Hilkia. Ik zal hém met uw gewaad kleden en hem uw gordel ombinden; uw waardigheid draag ik aan hem over. Hij zal als een vader zijn voor de inwoners van Jeruzalem en voor het Huis van Juda. Ik zal de sleutel van het Huis van David op zijn schouder leggen; wanneer hij opendoet, kan niemand sluiten, wanneer hij sluit, kan niemand openen.Ik zal hem inslaan als een pin in een betrouwbare plaats; en hij zal een troon van heerlijkheid worden voor het Huis van zijn vader. Het hele gewicht van zijn familie, de nakomelingen en de zijtakken, zal aan hem hangen: al het kleine vaatwerk, de schalen en kruiken. Op die dag – spreekt Jahweh der legerscharen – zal de [andere] pin, ofschoon ingeslagen in een 'betrouwbare' plaats, losraken. Hij breekt af, valt, en de hele last die eraan hangt komt omlaag en gaat te gronde. Want Jahweh heeft het gesproken.

 

In Op 3:7-13, in de boodschap die gericht is tot de gemeente Filadelfia, maar in werkelijkheid bestemd is voor de hele joodse eindtijdgemeenschap, vereenzelvigt Messias Jezus zich in tegenbeeld met de getrouwe Eljakim die beheerder werd in de plaats van de aanmatigende Sebna:

 

Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, hij die de sleutel van David heeft, die opent en niemand zal sluiten, en die sluit en niemand opent: Ik ben bekend met je werken. Zie! Ik heb voor je aangezicht een geopende deur gegeven die niemand kan sluiten.

 

Hoewel Sebna in Js 22:17 een geber wordt genoemd, een sterke man, zal hij bij zijn einde toch niets anders dan een enosj blijken te zijn, een sterfelijke.

 

 

 

In Hebreeën 2:5-10 wordt door de auteur, uiteraard onder inspiratie van de geest, de ware toepassing van Psalm 8 onthuld:

 

5  Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde waarover wij spreken.  6  Maar iemand betuigde ergens, zeggend: 
Wat is een mens dat gij hem gedenkt, of mensenzoon dat gij naar hem omziet? 
7  Gij maakte hem een weinig lager dan engelen; met heerlijkheid en eer kroonde gij hem;  8  Alle dingen onderwierp gij onder zijn voeten. Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, liet hij niets over wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn.  9  Maar wij zien Jezus -die een weinig lager dan engelen gemaakt was- wegens het lijden des doods met heerlijkheid en eer gekroond, opdat hij door Gods liefderijke gunst voor ieder de dood zou smaken. 10  Want het paste hem, om wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, aangezien hij vele zonen tot heerlijkheid wilde leiden, de bewerker van hun redding door lijden tot volmaaktheid te brengen.

 

Wat had de auteur in gedachten toen hij schreef: de komende bewoonde aarde waarover wij spreken? Was het thema al eerder in de Brief aangeroerd; er misschien reeds op gezinspeeld?

De uitdrukking is binnen het Rabbinisme algemeen gebruikelijk voor de joodse verwachting van "de komende wereld", een welbekend onderscheid dat Joden huldigen: nu de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Messias, in de wereld die komt.

 

Op grond daarvan trekken wij de volgende conclusies:

 

a De Hebreeënbrief is door en door joods georiënteerd; zeker niet gericht tot de christelijke gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de algemeen onder Joden heersende verwachting: de wereld die aanbreekt in de Messiaanse tijd. En de verwezenlijking daarvan ligt, wat de Joden betreft, nog altijd in de toekomst.

 

b In dit document wordt de blik van de lezer niet gericht op de hoop die christenen koesteren. Aan de Gemeente-eeuw wordt eenvoudig voorbijgegaan; de toekomstblik wordt rechtstreeks gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk.

 

c De tekst Hb 2:5 vormt, gezien de inhoudelijke formulering, opnieuw een krachtig argument voor de these dat Hebreeën speciaal bedoeld is voor de joodse eindtijdheiligen.

 

Maar ook de context geeft aanleiding voor de tekst en zijn specifieke formulering, die volgens de WV luidt: Het is zeker dat God niet aan engelen de heerschappij heeft gegeven over die wereld der toekomst, die ons eigenlijk onderwerp is. 

Daarvoor gaan we allereerst terug tot Hb 1:6

Er is namelijk een duidelijke relatie tussen Hb 2:5 en Hb 1:6, de enige verzen in Hebreeën waar we de uitdrukking bewoonde wereld (Grieks: οικουμενη) tegenkomen.

 

Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde wereld [οικουμενη], zegt hij: En laten alle engelen Gods hem eer bewijzen.

 

Het vers verwijst naar de wederkomst van de Messias. De uitdrukking wederom bevestigt dat. Maar ook de frase binnenleiden in de bewoonde wereld heeft joodse reminiscenties. De term ziet terug op de tijd dat Jahweh Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land:

 

Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor U om te verblijven, die Gij hebt gemaakt, o Jahweh: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! Jahweh zal heersen voor eeuwig en immer! (Ex 15:17-18; pc).

 

Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: Vraag mij en Ik zal natiën geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit

Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de wereld; vandaar de tegenstelling: wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.

Kwaadaardig verdreven, maar (opnieuw) binnengaan in majesteit: hij zal komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27). En dan zal gezegd worden: Laten alle engelen van God zich neerwerpen voor hem. 

 

Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX.

[ Dt 32:43 luidt in de LXX anders dan in de M.]

De beginregels luiden:

 

Verheugt u hemelen met hem,

en laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen;

verheugt u natiën met zijn volk,

 

en vervolgens:

 

en laten al Gods engelen sterk worden in hem

want hij zal het bloed van zijn zonen wreken,

en hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden,

en de haters zal hij vergelden;

en de Heer zal het land van zijn volk reinigen.

 

Volgens de M luidt Dt 32:43 :

 

Roept het uit van vreugde, jullie heidenen, met zijn volk; want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders. Maar hij zal verzoening doen voor zijn grond, zijn volk. 

 

Er is ook een terugverwijzing naar Hb 1:13 - 2:4.

 

13  Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd: Zit aan mijn rechterhand, totdat ik je vijanden stel tot voetbank van je voeten?  14  Zijn zij niet allen geesten in een openbare toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding gaan beërven?  1  Daarom moeten wij overvloediger acht geven op de dingen die gehoord zijn, opdat wij nooit afdrijven.  Want indien het woord door engelen gesproken vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzaamheid gerechte vergelding ontving, hoe zullen wij ontkomen als wij zo’n grote redding zouden veronachtzamen, waarover - na een aanvang genomen te hebben - gesproken werd door de Heer, voor ons bevestigd door hen die het gehoord hadden, God meegetuigend, zowel door tekenen als wonderen en diverse krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?

 

In dit Schriftdeel worden de Joden van de eindtijd geplaatst tegenover hun voorvaders, de Israëlieten, die leefden onder het vroegere Verbond dat bemiddeld werd door Mozes, zoals ook in Hb 12:18-24 wordt uiteengezet.

Mozes ontving toen de Wet door tussenkomst van engelen (Hn 7:38, 53; Gl 3:19).

Op ongehoorzaam gedrag stonden (rechtvaardige) vergeldingen.

 

Maar hun nakomelingen van de eindtijd wordt krachtens het Nieuwe Verbond - dat in alle opzichten zoveel beter is en waarin Messias Jezus priesterlijk Middelaar is, iets zó groots in het vooruitzicht gesteld - zo’n grote redding – dat het versmaden daarvan werkelijk catastrofaal zal uitpakken.

In Hb 6:1-8 en 10:26-31 worden die (onontkoombare) consequenties nader uitgewerkt, zoals we ook in deel 4 hebben beschouwd.

 

Welnu, op die grote redding haakt de auteur in wanneer hij in Hb 2:5 vervolgt met: Want niet aan engelen onderwierp hij de toekomstige bewoonde aarde, waarover wij spreken [ons eigenlijk onderwerp].

Om voor die stelling het bewijs te leveren grijpt hij terug op Psalm 8, waaruit bij nader inzien kan worden afgeleid dat

 

a. de genoemde grote redding al bij voorbaat in die Psalm was aangegeven, en verband blijkt te houden met de heerschappij die tijdens het Millennium over de bewoonde aarde zal worden uitgeoefend;

b. in die wereld der toekomst de mens, dat wil zeggen de joodse heiligen, en niet de engelen, alle dingen in onderworpenheid zal hebben; zoals ook in Dn 7:27 te kennen wordt gegeven:

 

En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen (nbg).

 

Merk - naar analogie van de mens in Psalm 8 - het gebruik van het enkelvoud op met betrekking tot het volk van de heiligen, en zijn koningschap. Volgens de LXX: και η βασιλεια αυτου.

 

Anders dan voor ons, christenen, is de hoop die Israël in het vooruitzicht wordt gesteld niet de hemel, maar een glorierijk koninkrijk op aarde, in rechtvaardigheid geregeerd door hun Messias (Js 32:1).

Die 'komende wereld' kan alleen aanbreken wanneer Jeruzalem niet langer vertreden wordt door de Heidenvolken. Derhalve moeten eerst de Tijden der Heidenen, ook wel aangeduid als de Zeven Tijden - die millennialang door God werden vergund - vervuld worden. Zoal ook in Lk 21:24 wordt aangekondigd:

 

Jeruzalem zal door de Heidenvolken vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zijn.

 

Dan zal de dwaling en de onwetendheid van het Heidendom plaats maken voor de nieuwe situatie van Js 11:9, de aarde vervuld van de kennis van Jahweh, zoals de wateren ook de zee bedekken

Slechts een dergelijke ontwikkeling in de gebeurtenissen kan er toe leiden dat alle kwaad en verderf op Gods heilige berg Sion wordt uitgebannen. Jeruzalem zal dan de verheuging worden van heel de aarde. Ook zal Jeruzalem gesteld worden tot een lof op aarde (Ps 48:1-3; Js 62:7).

 

 

Jeruzalem is gebouwd als een stad die in eenheid is samengevoegd

 

Zie: Jeruzalem en het Koninkrijk Gods

 

Tijdens zijn bediening maakte Jezus die verwachting geregeld tot het centrale thema van zijn onderwijs. Hij bracht de verwezenlijking van Gods voornemen om de mensheid door tussenkomst van Abrahams zaad te zegenen, geregeld in verband met de wederoprichting van het koninkrijk voor Israël met Jeruzalem, de Stad van de Grote Koning, als centrum. Hij noemde Jeruzalem de stad van de grote koning (Mt 5:34-35; Hn 1:6).

 

De woorden der profeten kunnen bij het herstel van het koninkrijk voor Israël werkelijkheid worden: zitten onder de eigen wijnstok en onder de eigen vijgenboom, zonder ook maar in enig opzicht verstoord te worden (Mc 4:4).

 

In de Hebreeënbrief, met name in de context van Hb 2:5-10, komt goed tot uitdrukking dat de opgesomde vooruitzichten tot het joodse erfdeel behoren, iets wat eveneens door de profeten werd aangekondigd:

 

In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij het aangezicht der wereld [Hebr: tevel; enigszins overeenkomend met Grieks oikoumenè] met vruchten vervullen

(Js 27:6).

 

 

Zie, ik zal in die tijd afrekenen met allen die  u verdrukken, maar ik zal haar die kreupel gaat redden en haar die verstrooid is verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam geven hen, wier schande was over de gehele aarde. In die tijd zal ik u terugleiden, ja, in de tijd dat ik u verzamelen zal. Want ik zal u geven tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer ik voor uw ogen een keer breng in uw gevangenschap, spreekt Jahweh (Zf 3:19-20).

 

In het Millennium, de wereld die komt (de komende bewoonde aarde), zal de voornaamste plaats niet door engelen worden ingenomen, maar door 'de mens' van Psalm 8. En die plaats is niet slechts een voorname, maar een zeer bijzondere: alles zal aan hem onderworpen zijn!

Zoals aangekondigd in Op 21:5 - Zie! Ik maak alle dingen nieuw - zal ook dit een geheel nieuwe situatie inluiden.

 

In het thans bestaande wereldbestel (bewoonde aarde: oikoumenè), is de heerschappij in handen van engelen: Satan en zijn demonen. Mocht iemand twijfelen aan de juistheid van deze bewering, dan zullen enkele bijbelcitaten hem wel uit de droom helpen:

Bij de verzoeking in de woestijn zei Satan tot Jezus, nadat hij hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid had getoond:

 

Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. Jij dan, indien je voor mijn aangezicht een daad van aanbidding verricht, zal alles van jou zijn (Lk 4:6-7)

 

Jezus wees de claim van de Duivel dat de heerschappij over de bewoonde aarde bij hem berust, niet verontwaardigd van de hand. Hij wist bijvoorbeeld uit Daniël, hoofdstuk 10, dat Satan macht over wereldrijken en andere wereldse regeringen aan zijn engelen delegeert. Er is namelijk sprake van de vorst van Perzië en van de vorst van Griekenland, demonenvorsten die God, zijn getrouwe engelen en ook Gods dienstknechten op aarde, zoals Daniël, tegenstaan (Dn 10:12-14, 20-21). Zie: Michaël, de aartsengel, in conflict met Satans Rijk  

 

Ook Paulus was bekend met dit gegeven. Zie Ef 6:11-12:

 

Doet de volle wapenrusting Gods aan, om stand te kunnen houden tegen de listige daden van de Duivel. Want onze worsteling is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

 

Trouwens, op de avond voorafgaande aan zijn dood, zei Jezus zelf over Satan:

 

Ik zal niet veel meer met jullie spreken, want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft in mij helemaal niets (Jh 14:30).

 

Hoe kon deze gang van zaken wat betreft heerschappij over de aarde ooit ontstaan? Ze hangt samen met wat Jezus noemde de Tijden der Heidenen (natiën), waarover we het in dit deel eerder hadden. 

Zie Lk 21:23-24 ≥

 

Er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk. En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen worden weggevoerd naar alle natiën [wat geschiedde in 70 AD]; en Jeruzalem zal door de Heidenvolken vertreden worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zijn.

 

In Hn 14:16 kunnen we lezen hoe de apostel Paulus die tijden typeert:

 

In de voorbijgegane geslachten heeft hij [God] alle Heidenvolken toegestaan hun eigen wegen te gaan.

 

Die opmerking verschaft een sleutel om te begrijpen dat de periode waarin de mensen van de (huidige) bewoonde aarde – of: zij die de aarde bewonen – hun eigen gang mochten gaan in onafhankelijkheid van God, terug te voeren is op het debacle van Babel toen Jahweh de spraak der mensen verwarde (Gn 11:1-9).

Door die daad werden de bouwers van het torenproject gedwongen overeenkomstig hun taalgroepen uiteen te gaan. Dat leidde als vanzelfsprekend tot de vorming van etnische groepen met hun eigen cultuur en vorm van bestuur. God liet hen voor een zekere, door hem van tevoren bepaalde tijd hun eigen gang gaan. Gn 10:32 vermeldt het resultaat:

 

Dit waren de families van de zonen van Noach naar hun familieafstamming, volgens hun natiën, en uit dezen hebben de natiën zich na de geweldige vloed over de aarde verspreid.

 

Het behoeft nauwelijks betoog dat, aangezien God zijn (bestuurlijke) handen van die nieuw gevormde natiën aftrok, Satan meteen dat bestuursvacuüm opvulde. Vandaar ook dat hij tot Jezus kon zeggen: Al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze. 

 

In Daniël, hoofdstuk 4 wordt onder het zinnebeeld van een zeer hoge boom die met zijn top tot de hemel reikte, van de uiteinden der aarde zichtbaar was, en waarvan al wat leeft werd gevoed, de tijdelijke opschorting van Gods heerschappij over de oikoumenè afgebeeld. Voor de duur van zeven tijden ligt de boom geveld ter aarde, de wortelstronk stevig omsloten door banden van koper en ijzer, opdat de stervelingen erkennen dat de Allerhoogste beschikt over het menselijk koningschap en het kan geven aan wie Hij wil en dat Hij zelfs de geringste onder de mensen tot die waardigheid kan verheffen (Dn 4:10-17; wv).

 

Wanneer op de helft van de 70e Week het Messiaanse koninkrijk wordt opgericht en daarmee Gods heerschappij in de oikoumenè wordt hersteld, klinken er volgens Op 11:15-17 dan ook blijde stemmen in de hemel die uitroepen:

 

Het koninkrijk der wereld werd van onze Heer en van zijn Messias, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid. En de vierentwintig Oudsten die vóór God op hun tronen zitten, vielen op hun aangezicht en aanbaden God zeggend: Wij danken u Heer God, de Almachtige, die is en die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren

 

De Tijden der Heidenvolken (natiën) lopen met die gebeurtenis af. Jeruzalem, dat altijd is geïdentificeerd met het Messiaanse koninkrijk, wordt dan niet langer vertreden; het is gedaan met de (corrupte) engelenheerschappij.

Als een bewijs daarvoor worden de Duivel en zijn engelen in de oorlog die naar aanleiding van deze gebeurtenis in de hemel gestreden wordt, door Michaël verslagen en naar de aarde geworpen (Op 12:5-10).

 

De Duivel weet dan dat hij nog maar over een weinig tijd kan beschikken – om precies te zijn 1260 dagen cq 3½ tijd (de vv 12-14), d.i. de tweede helft van de Jaarweek – voordat hij voor 1000 jaar wordt gebonden en in de afgrond van inactiviteit geslingerd (Op 20:1-3).

 

Zijn engelen zijn dan - bij de afloop van de Week – al beland in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid, d.i volledige vernietiging (Mt 25:41). Een hemelse actie, geleid door de verheerlijkte Mensenzoon, welke in Op 19:11, 19-20 weer op een andere, zinnebeeldige manier wordt beschreven:

 

En ik zag de hemel geopend, en zie! Een wit paard en hij die erop gezeten is, wordt genoemd Getrouw en Waarachtig. En hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid… En ik zag het Beest en de koningen der aarde en hun legers verzameld om de oorlog te voeren met hem die op het paard is gezeten en met zijn legers.  En het Beest werd gegrepen en met hem de Valse Profeet die de tekenen voor zijn aangezicht deed, waarmee hij hen misleidde die het merkteken van het Beest ontvingen en die zijn Beeld aanbaden. Levend werden de twee geworpen in het meer van vuur dat met zwavel brandt.

 

Het duo Beest en Valse Profeet, twee uitingsvormen van de ene Antichrist van de eindtijd, het collectief van demonenengelen die in de periode die aan de Vloed voorafging, zondigden en bijgevolg gestraft werden met de Tartarustoestandd.i overgegeven aan afgronden van dikke (geestelijke) duisternis - worden blijkens 2Pt 2:4 en Judas 6 voor het oordeel bewaard om nog een rol te spelen in Gods voornemen.

Zie: De rol der demonen in de eindtijd

 

Een impressie van die rol ontvangen we door het bestuderen van passages als

Mt 24:15, 20-22; 2Th 2:3-12; Op 9:1-21; 13:3-8, 11-17; 17:8-17.

 

Uit Js 14:16-17 is profetisch duidelijk dat de Antichrist - in die context onder het zinnebeeld van de koning van Babel - in zijn korte, desastreuze loopbaan verwoestend zal optreden. In zijn haatdragende kwaadaardigheid zal hij er op uit zijn de oikoumenè, waarover de demonen zo lang hun beestachtige, tirannieke heerschappij uitoefenden, te gronde te richten:

 

Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; die de bewoonde aarde [tevel] tot een wildernis maakte en haar steden verwoestte? Die zijn gevangenen nooit liet gaan?

 

In het Bijbelboek Jesaja wordt echter ook het einde aangekondigd van alle heerschappij door de demonenengelen, maar ook die der mensen die onder hun supervisie een zichtbaar bestuur uitoefenden; wederom in een context van de bewoonde aarde:

 

Treedt nader, Heidenvolken, om te horen; en jullie, volkgemeenschappen, schenkt aandacht. Laat de aarde en haar volheid luisteren, de bewoonde wereld [tevel] en al wat uit haar ontspruit. Want Jahwehs verbolgenheid is over al de Heidenvolken en woede tegen heel hun heerleger. Hij zal hen stellig aan de vernietiging prijsgeven; hen overgeven ter slachting (Js 34:1-2).

 

Daarom zal in het Millenniumrijk van de Messias, zoals reeds gememoreerd, de voornaamste plaats niet door engelen worden ingenomen, maar door de mens van Psalm 8. Een zeer bijzondere plaats, want  alles zal God aan zijn voeten onderwerpen! Met de verheffing van Messias Jezus, ná zijn vernedering tot in de dood, is al een aanzet tot de vervulling van die voorzegging gegeven (Hb 2:9). Hij is de voornaamste onder zijn broeders, het eigenlijke Zelf van het ware Israël. In hem nam de vervulling van de profetische Psalm 8 reeds een aanvang.

Maar de kroning van Jezus met heerlijkheid en eer staat garant voor de uiteindelijke verheffing van zijn eigen volk.

 

Dat Jezus zelf zich innig met die broeders van hem vereenzelvigt, toont de context in Hb 2:11-13. Zie deel 2-2-1.

 

Die (joodse) broeders zullen te zijner tijd de vervulling van Hb 2:7-8 ervaren. Met de zekerheid van het profetische futurum [toekomende tijd] schreef David (aldaar in Hebreeën geciteerd):

 

Met heerlijkheid en eer hebt U hem gekroond en hem gesteld over de werken van uw handen; alles hebt U onder zijn voeten onderworpen. 

 

Zover  is het thans duidelijk nog niet, hetgeen ook de auteur zelf constateert door te vervolgen met: Maar nu zien wij nog niet alles aan hem onderworpen.

Accoord!

Maar er is iets wat we wél zien:

 

Maar wij zien Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt werd, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods genade voor iedereen de dood zou smaken.

 

Gods voornemen beweegt zich voort in een gestadig proces waarin op ordelijke wijze de ene stap na de andere wordt gezet bij het verwezenlijken van zijn doelstelling. Teneinde zijn broeders in een positie van heerlijkheid te kunnen brengen, moest Jezus zelf eerst een tijd lang minder dan engelen gemaakt worden, zodat hij door zijn dood een volmaakt, toereikend offer kon brengen dat de kracht tot verlossing (loskoop) zou hebben. De basis om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, was daarmee gelegd.

Maar met dat onderdeel van het proces zal pas in de 70e Jaarweek een begin worden gemaakt.

In die tussenperiode ligt Gods bemoeienis met de natie Israël namelijk stil en wordt eerst de volheid der Heidenvolken binnengebracht tijdens de Gemeente-eeuw. Zie: Romeinen, hoofdstuk 11.

 

In de 70e Week, wanneer het Messiaanse koninkrijk in werking komt, breekt volgens Ps 110:3 de tijd aan dat de Heer, Jezus de Messias, in de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, de dauw van uw jeugd zal hebben: zijn eigen volk dat zich gewillig aan hem zal aanbieden, bestaande uit herboren zonen Gods, de joodse heiligen van de eindtijd.

Vergelijk Hs 1:10-11 en zie deel 3-2.

 

Het Hebreeuwse woord voor pracht hier, in vers 3, wordt in Ps 8:6 weergegeven met eer of luister:

 

Gij hebt hem met heerlijkheid en luister gekroond.

 

De joodse heiligen zullen naast eer, ook met heerlijkheid worden gekroond.

Dit laat uitkomen dat zij verheven zullen worden tot een glorierijke positie van aanzien, passend voor de plaats die zij op de Nieuwe Aarde zullen innemen: de koninklijke, priesterlijke vertegenwoordigers van hun koning, de Messias.

Zoals Op 2:26 en 3:21-22 aan hen toezegt:

 

Wie overwint en hij die tot het einde mijn werken onderhoudt, aan hem zal ik macht geven over de Heidenvolken, … Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik overwon en met mijn Vader plaats nam op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt.

 

Dit bedoelen we met de joodse erfenis : de toekomende bewoonde aarde onderworpen aan de heiligen; alle dingen hebt Gij onder zijn voeten gelegd.

Op 21:7 beschrijft dit als een erfenis die hun, die ware zonen van God worden, ten deel valt:

 

Hij die overwint zal deze dingen beërven, en ik zal hem tot God zijn en hij zal mij een zoon zijn.

 

De correcte toepassing van Psalm 8 ligt dus bij de Messias en zijn broeders: Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft.

Met hen begint de Vader een geheel nieuwe orde op aarde ten behoeve van de mensheid, de eeuw van het Millennium (Gn 22:18). Het is de toekomende bewoonde aarde, al zo lang het onderwerp van bespreking in joodse kringen, maar ook in de Hebreeën brief.

 

-.-.-.-