Tot leven komen –
Wat wordt daarmee bedoeld?
Voor smal
lezen, klik hier.
Over de bijbelse begrippen opstanding, tot leven komen
en oordeel bestaan binnen theologische kringen geen eenduidige
opvattingen, niet wat betreft de inhoudelijke betekenis van die termen noch
omtrent de tijd en omstandigheden waarin een en ander in Gods voornemen zijn
beslag moet krijgen.
Het onderstaande is een poging om, met in achtneming van Gods voornemen in zijn
Messias -neergelegd in de beloften aan Abraham betreffende een zaad dat tot
zegen zal zijn voor alle natiën- een samenhangend verhaal neer te zetten,
waarin aan genoemde begrippen recht wordt gedaan; met een nadruk op tot
leven komen (in de Openbaring) respectievelijk levend maken (in
Paulus' Eén Korinthebrief).
Laten we Op 20:5 tot vertrekpunt nemen:
De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend
jaren geëindigd zijn.
Merk op dat hier het woord opstanding in het geheel niet valt; er
staat eenvoudig: zij kwamen niet tot leven.
Wat wordt daarmee bedoeld?
De context toont ons -met een blik naar de toekomst- dat zekere anderen wél tot
leven kwamen. Namelijk zij die deel hebben aan de eerste opstanding. Hun
situatie wordt beschreven in de verzen 4 en 6, met vers 5 als tussenzin:
Zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de Messias
duizend jaren. De overigen der doden kwamen niet tot leven totdat de duizend
jaren geëindigd zijn. Dit is de
eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de Eerste
opstanding; over dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen
priesters van God en van de Messias zijn en zij zullen de duizend jaren met hem
als koningen heersen
Hier is duidelijk een bijzondere groep van personen in beeld:
zij die deel krijgen aan de eerste opstanding. En die eerste opstanding is heel
speciaal. De opgewekte doden ontvangen met hun opstanding ook een volheid van
leven. Daarom wordt er aan toegevoegd dat de tweede Dood geen macht heeft
over hen.
In het Millennium zullen zij hier op aarde het Messiaanse koninkrijk
vertegenwoordigen in de hoedanigheid van koning-priesters. Zij dienen
rechtstreeks onder de grote koning-hogepriester Jezus, de Messias. Daarmee gaat
Ex 19:6 alsnog in vervulling: het functioneren van een Israëlitische
koninklijke priesterschap tot zegen der natiën (Gn 22:18; Dn 7:27; 1Pt 2:9).
In Op 5:10 was eerder een aankondiging in die richting gedaan door de 24
Oudsten:
En gij [het Lam] hebt
hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij zullen als
koningen heersen op de aarde.
Het is nuttig om deze aankondiging te vergelijken met die van Op
20:6, gezien het verschil in context waarin ze geplaatst zijn.
Hier, in Op 5:10, wordt geen enkele indicatie gegeven dat genoemde
koningen en priesters eerst (moeten) worden opgewekt. Zij zijn levende
personen, deel uitmakend van de eindtijdgeneratie, en worden tot een deel van
de koninklijke priesterschap gemaakt.
Betrekken we ook de vv 8 en
En toen hij de boekrol nam vielen de vier levende wezens en de
vierentwintig oudsten neer voor het Lam, een ieder
[van de 24 oudsten] in het bezit van een harp en gouden
schalen vol zijnde van reukwerk; dat zijn de gebeden van
de heiligen. En zij zingen een nieuw lied,
zeggend: Waardig zijt gij [het Lam] de
boekrol in ontvangst te nemen en zijn zegels te openen, want gij zijt geslacht
en hebt gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en
gij hebt hen gemaakt voor onze God tot een koninkrijk en priesters, en zij
zullen als koningen heersen op de aarde.
De zelfde koninklijke priesterschap dus als in Openbaring 20,
maar daar, in de vv 4 en 6, toont de context hen in een setting van
de Eerste opstanding. Ook zij behoren tot de joodse eindtijdheiligen,
maar worden tijdens de Grote Verdrukking gewelddadig ter dood gebracht:
En ik zag tronen en zij namen daarop plaats, en hun werd
rechterlijk oordeel verleend. En [ik
zag] de zielen van hen die met de bijl ter dood gebracht waren
wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God en die noch het
Beest noch zijn Beeld aanbaden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op
hun hand ontvingen. En zij kwamen tot leven en heersten als koningen met de
Messias duizend jaren. De overigen der doden kwamen niet
tot leven totdat de duizend jaren ten einde waren.
Dit [is] de eerste opstanding. Gelukkig en
heilig hij die deel heeft aan de Eerste opstanding; over dezen heeft de tweede
Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Messias zijn en
zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen.
Hieruit moet blijkbaar afgeleid worden dat van alle
eindtijdheiligen -zowel zij die levend door de Grote Verdrukking komen als zij
die in die 'Tijd van Benauwdheid' worden gedood en dus letterlijk opgewekt
moeten worden- gezegd wordt dat zij tot leven kwamen en dat die
gebeurtenis wordt bestempeld als de 'Eerste opstanding' (Dn 12:1).
Omdat de tweede Dood geen macht over hen heeft, zijn zij in absolute zin tot
leven gekomen; zij hoeven nooit meer te sterven. De Tweede dood komt namelijk
over hén die, nadat zij zijn opgewekt, zich alsnog zullen verzetten tegen Gods
regeling in zijn Messias en diens heerschappij tijdens het Millennium.
Dat punt wordt voor ons verduidelijkt in de beschrijving van de algemene
opstanding in Op 20:11-15, welke daarom de Tweede opstanding genoemd kan
worden:
En ik zag een grote witte troon en hem die daarop is gezeten,
van wiens aangezicht vluchtte de aarde en de hemel en geen plaats werd voor hen
gevonden.
En ik zag de doden, de groten en de kleinen, staande vóór de troon, en
boekrollen werden geopend. Ook een andere boekrol werd geopend, die is des
levens. En de doden werden geoordeeld uit de dingen geschreven zijnde in de
boekrollen overeenkomstig hun werken. En de Zee gaf de doden die in haar
[waren]; ook de Dood en de Hades gaven de
doden die in hen [waren];
en zij werden geoordeeld, een ieder overeenkomstig hun werken.
En de Dood en de Hades werden in het meer van vuur geworpen; dit is de tweede
Dood: het meer van vuur. En indien iemand niet werd gevonden geschreven in de
boekrol des levens, werd hij geworpen in het meer van vuur.
Vers 5 van Openbaring 20, de tussenzin, heeft op hén betrekking.
Zij zijn de overigen der doden. Bij hun opstanding (in de loop van het
Millennium) ontvangen zij niet onmiddellijk blijvend leven, omdat uit de
context blijkt dat zij nog beoordeeld zullen worden op hun daden die zij ná hun
opstanding zullen verrichten. Hun opstanding werd door Jezus, de Rechter, in
Johannes 5, daarom een opstanding
van oordeel genoemd (Jh 5:22, 28-30):
Dit moet jullie niet verwonderen, want er komt een uur waarin
allen die in de graven [zijn],
zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen, zij die
goede dingen deden tot een opstanding van leven,
zij die verachtelijke dingen beoefenden tot een opstanding van oordeel. Ik
kan niet handelen vanuit mijzelf; gelijk ik hoor, oordeel ik; en mijn oordeel
is rechtvaardig, want ik zoek niet mijn eigen wil maar de wil van hem die mij
zond.
Blijkbaar kwam datgene wat Paulus later zei -volgens Hn 24:15- op
hetzelfde neer: Er
zal een opstanding zijn van zowel rechtvaardigen als onrechtvaardigen.
Volgens hem was dat trouwens een verwachting die onder de Joden van zijn tijd
algemeen gehuldigd werd. En het is niet onwaarschijnlijk dat men daarbij dacht
aan gestorven voorouders die Jahweh, de God van Israël, tijdens hun leven
getrouw dienden.
Tot één van die voorvaderen, de profeet Daniël, had God zélf zich immers in die
zin uitgelaten: En
jij, ga het einde tegemoet; en je zult rusten en opstaan tot je bestemming aan
het einde der dagen (Dn 12:13).
Zij die goede dingen deden (vlgs Jezus) komen blijkbaar overeen met de rechtvaardigen
(vlgs Paulus). Hun opstanding wordt weliswaar door Jezus een opstanding van
leven genoemd, maar gezien in het licht van Op 20:4-6 mag die opstanding
blijkbaar niet tot de Eerste opstanding gerekend worden, want die valt, strikt
genomen, slechts de joodse eindtijdheiligen ten deel.
Een en ander zou overeenstemmen met de verklaring in Hb 11:39-40, waar in
verband met de 'grote wolk van (geloofs)getuigen', helemaal vanaf Abel en de
patriarchen, wordt gezegd:
En al dezen, van wie wegens hun geloof getuigenis werd afgelegd,
droegen de belofte niet voor zichzelf weg, daar God iets beters voor ons
voorzag, opdat zij zonder ons
[het Israël Gods] niet tot volmaaktheid zouden worden gebracht.
(Hb 11:4 – 12:1)
Dit lijkt erop neer te komen dat ook die getrouwen van vroeger de
diensten van de koninklijke priesterschap van het Millennium nodig zullen
hebben.
Maar aangezien God tot Daniël sprak over een speciale bestemming voor hem ná
zijn opstanding, mogen we blijkbaar verwachten dat God toch ook voor hen een
bijzondere toewijzing gedurende het Millennium in gedachten heeft. Wellicht
volgens de belofte die in Psalm 45, vers 16 (17), aan de Messias wordt gedaan
betreffende zijn voorvaderen: In
de plaats van je vaderen zullen je zonen zijn, jij zult hen maken tot vorsten
(sarim) in
heel het land (of: de aarde).
En eveneens in het boek Jesaja, waarin wordt aangekondigd dat de Messias in
zijn Rijk vorsten (sarim) tot zijn beschikking zal hebben, tot welzijn van het
volk:
Zie, een koning zal regeren in gerechtigheid en vorsten
zullen heersen naar het recht; en ieder van hen
zal zijn als een beschutting tegen de wind en als een toevlucht tegen de
stortbui, als waterstromen in een dorre streek, als de schaduw van een machtige
rots in een dorstig land.
(Js 32:1-2; NBG)
Zoals het geval was met zijn voorgangers, de koningen die vanaf
David en Salomo als messiassen in Israël -later Juda- regeerden, zal ook Jezus
tijdens zijn Messiaanse heerschappij vorstelijke vertegenwoordigers op aarde
hebben die nuttige diensten zullen verrichten; ongetwijfeld in harmonieuze
samenwerking met de koninklijke priesterschap.
Vergelijk 1Kr 23:1-2; 2Kr 12:5-6; 17:7-9.; 30:2, 12, 23-27.
============================
Wat over de (geloofs)getuigen is gezegd -dat zij de diensten van
de koninklijke priesterschap nodig zullen hebben- geldt blijkbaar ook voor de
'schapen' die bij het oordeel van de natiën door Jezus, de koning, aan zijn
rechterhand van gunst worden geplaatst. Aangezien zij zich zullen identificeren
met zijn joodse broeders, ondermeer door hen in de Tijd van Benauwdheid van de 'laatste dagen' bij te
staan, zal de koning een gunstig oordeel over hen uitspreken:
Komt, de gezegenden van mijn Vader, beërft het koninkrijk dat
vanaf de grondlegging der wereld voor jullie is gereedgemaakt.
Bijgevolg zullen zij, de
rechtvaardigen, 'heengaan in eeuwig leven', d.i. als overlevenden
het Millenniumrijk binnengaan.
En het lijkt niet onwaarschijnlijk dat zij, als tegenbeeldige Nethinim, de
Levitische koninklijke priesterschap op aarde zullen bijstaan, vergelijkbaar
met de regeling die koning David bij de hervorming van de tempeldienst trof
(Ezra 7:24; 8:20).
In Js 61:5-6 zien wij hen aan de joodse priesterschap van het Millennium
'gegeven' (de betekenis van Nethinim), om die priesters van Jahweh dienstbaar
te zijn als landbouwers en wijngaardeniers:
Vreemden zullen uw kleinvee weiden, buitenlanders uw boeren en
wijnbouwers zijn. Gij echter wordt dan priesters van Jahwe genoemd en dienaren
van onze God zult gij heten.
(WV78)
Nethinim derhalve voor hen die zelf Nethinim zijn (Js 60:1-3, 10).
De leden van de (tegenbeeldige) Levitische priesterschap op aarde zijn namelijk
op hun beurt 'gegevenen' aan de tegenbeeldige Aäronische priesterschap in de
hemel, afgebeeld door de 24 Oudsten die zich, op tronen gezeten, rondom Gods
troon bevinden, en die de gebeden van de joodse heiligen op aarde als 'reukwerk' voor Gods
aangezicht brengen.
Vergelijk Nm 3:9; 8:15-19; 1Kr 24:1-19; Lk 1:5, 8-10; Op 4:4; 5:8.
Conclusies die uit het voorgaande
getrokken kunnen worden:
a Tot leven komen betekent méér dan slechts een opstanding
ervaren.
Veeleer wijst het op de situatie waarin men zich, al dan niet opgewekt,
blijvend in een volheid van leven verheugt. De joodse eindtijdheiligen zullen
de eersten zijn die dit zullen ervaren bij de Eerste opstanding. Zij bleven
getrouw jegens God en hun Messias Jezus toen zij ten tijde van de Grote
Verdrukking zware beproevingen ondervonden van de zijde van het
antichristelijk duo, het Beest en de Valse profeet.
Zie ondermeer Dn 7:25; 12:1, 7 en Op 13:7, 11-17.
Zij die zullen delen in de Tweede (algemene) opstanding, de overigen der
doden, zullen die volheid van leven blijkbaar ontvangen bij het einde van
het Millennium wanneer zij tot en met de loslating van Satan uit zijn
kerkerafgrond rechtschapen zijn gebleven (Op 20:7-9, 13-15).
Dat leidt tevens tot de gevolgtrekking dat de volheid van leven op aarde zal
worden genoten door allen die de beproevingen welke God met het oog daarop toelaat,
met succes doorstaan.
En daarmee wordt weer verklaard waarom de aanval door Gog van Magog tweemaal
aan de orde is. De eerste keer wanneer de beestachtige Antichrist tegen het
einde van de 70e Week tegen het herstelde, wedergeboren Israël optrekt, waarmee
de profetie in de hoofdstukken 38 en 39 wordt vervuld, alsook Dn 11:44-45.
Vergelijk Ez 36:24-29; Jh 3:3-7.
De tweede maal wanneer Satan, na zijn loslating aan het einde van de duizend
jaar er, naar het patroon van Ez 38 en 39, er wederom in slaagt een
vijandelijk gezinde menigte tegen de joodse heiligen te manoeuvreren (Op
20:7-9).
b Het deel van de koninklijke priesterschap dat zonder de noodzaak van
een opstanding tot een volheid van leven komt bij de 'Eerste opstanding' moet
noodzakelijkerwijs ook geïdentificeerd worden als de Grote Schare van Op
7:9-11.
De leden daarvan -die door Johannes worden gezien als getooid in witte
gewaden, aangezien zij die gewaden wasten en wit maakten in het bloed van het Lam-
komen immers levend uit
de Grote Verdrukking. Zij moeten dus wel vereenzelvigd
worden met degenen die in
het uur van beproeving noch het Beest noch zijn Beeld
aanbaden en bijgevolg het kenteken (van het Beest) niet op het
voorhoofd en op hun hand ontvingen (Op 3:10-11).
Voor hen houdt het deel hebben aan de Eerste Opstanding in werkelijkheid een
wedergeboorte in; zij worden dan tot een nieuwe schepping gemaakt. Op die wijze
'sterven' ook zij ten aanzien van hun oude Adamitische mens. En wanneer men
sterft, is het nu eenmaal zó dat men een 'opstanding' nodig heeft!
Zie daarvoor wat de 144000 -weer een andere zinnebeeldige voorstelling van de
getrouwe joodse Rest- ervaren volgens Op 14:1, 3-5, 12-13 wat betreft
'sterven', nieuwe geboorte en verdrukking:
En ik zag en zie! Het Lam staande op de berg Sion, en met hem
144000 hebbend zijn naam en de naam van zijn Vader op hun voorhoofden
geschreven… Dezen werden gekocht als eerstelingsgave
voor God en het Lam. En
in hun mond werd geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk…
Hier is de volharding der heiligen, zij die de geboden van God en het geloof
van Jezus bewaren. En ik hoorde een stem uit de
hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu
in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen
rusten van hun inspanningen, want hun
werken gaan samen met hen.
(Op 14:1, 4, 12-13)
Als geboren Adamitische mensen bezitten de leden van het
Overblijfsel in zichzelf slechts overgeërfde zondige onvolmaaktheid. Maar door
hun verlossing krachtens de door de Messias betaalde losprijs worden zij een eerstelingsgave voor
God en het Lam. Zij zijn de eersten in wie de
beloofde condities van het Nieuwe Verbond volledig worden vervuld. Daarom wordt
ook de heilige geest op hen uitgestort, de meest kernachtige gebeurtenis die
direct volgt op de vestiging van het
koninkrijk voor Israël (Jl 2:28-32; Hn 1:6).
Volgens Psalm 2 installeert Jahweh zijn Messiaanse koning op Sion, mijn heilige
berg. Sion is de plaats waar de Messias zijn
losgekochten vergadert om met hen over de aarde heerschappij uit te oefenen.
Zie Js 2:3-4; 24:23; Jl 2:32; Ob 1:17, 21.
Opmerkelijk in dit verband is wat het boek Daniël laat zien. De dubbelfiguur
van de Antichrist wordt in hoofdstuk 7 opgevoerd als de Romeinse Kleine
Horen, en in hoofdstuk 8 als de Kleine Horen met Hellenistische
achtergrond (Dn 7:8; 8:9).
Precies tussen die twee Schriftdelen vinden we de voorzegging dat
a de Mensenzoon het koninkrijk ontvangt van zijn Vader, de "Oude
van dagen", en
b het
koninkrijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de
ganse hemel aan de heiligen van het Opperwezen gegeven worden,
een beeld dat treffend correspondeert met Openbaring 14.
Zie Dn 7:13-14, 27.
Maar nu werd Messias opgewekt vanuit
[de] doden, eersteling van hen die ontslapen zijn. Want aangezien dood door
een mens [is], is ook opstanding der doden door een mens. Want evenals
in Adam allen sterven, zo zullen ook in de Messias allen levend gemaakt worden.
Maar een ieder in de eigen rangorde: eersteling Messias; daarna zij die van de
Messias [zijn], in zijn paroesie. Vervolgens het einde, wanneer hij het
koninkrijk overdraagt aan de God en Vader; wanneer hij alle regering en alle
macht en kracht teniet heeft gedaan.
(1Ko 15:20-24)
Terwijl Johannes in Openbaring 20:4-5 het werkwoord tot leven
komen [ζαω] gebruikt (2x), heeft Paulus hier levend maken
[ζοωποιεω (1x)]
We zagen reeds dat in de bijbel de begrippen opstanding en tot leven
komen uit elkaar worden gehouden, gezien hun verschil in betekenis. Dit
blijkt ook hier het geval te zijn, in de Eerste Korinthe brief, hoofdstuk 15,
het hoofdstuk bij uitstek waarin het thema opstanding wordt behandeld.
In vers 21 schrijft de apostel dat [de] Dood door een mens is gekomen, en dat
ook door een mens [de] Opstanding der doden komt.
In dat vers staat dus Opstanding tegenover Dood.
Vers 22 vermeldt dan letterlijk het volgende: a) in Adam zijn allen
aan het sterven, b) in de Messias zullen allen levend gemaakt
worden.
Het werkwoord sterven staat in de tegenwoordige tijd (praesens),
duratief in uitdrukkingsvorm, dat wil zeggen dat er sprake is van een
voortdurend gebeuren.
Het werkwoord levend maken staat in de toekomstige tijd.
In dat vers is de tegenstelling dus: levend gemaakt worden tegenover in
een proces van sterven verkeren.
Die tegenstelling, en tevens het gegeven dat levend gemaakt worden niet
noodzakelijk identiek is aan opstanding, komen we vaker tegen in het NT:
Want zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt
ook de Zoon hen levend die hij wil.
(Jh 5:21)
Daarom wordt de Zoon sinds zijn opstanding een levend makende
geest genoemd (1Ko 15:45; 1Pt 3:18). Maar het is Gods geest die hem daarbij
ter beschikking staat. Want het
is de geest die levend maakt (Jh 6:63).
Speciaal binnen de dienst van het Nieuwe Verbond maakt de geest levend. Dat is
tijdens de 'eeuw der gemeente' nu reeds (in voorlopige zin) de ervaring van
christenen, maar bij de Eerste opstanding zal ook de joodse koninklijke
priesterschap dat ervaren. Onder het Wetsverbond was dat niet mogelijk: De Wet
kon niet levend maken (Gl 3:21).
Vanaf vers
En daarin, zo licht hij toe, heeft God een bepaalde volgorde vastgesteld, t.w.:
1. de Messias zelf, genoemd 'eersteling', een waarborg dat nog anderen
volgen.
2. zij die van de Messias [zijn], of: die hem toebehoren, tijdens
zijn paroesie, d.i. zijn tegenwoordigheid.
3. het einde, wanneer hij het koninkrijk aan God en Vader overdraagt
Van Jezus weten wij allen dat hij op 16 Nisan 33 AD werd opgewekt. Maar dat
niet alleen. Hij werd toen ook levend gemaakt om nooit meer te sterven. De Dood
heeft geen heerschappij meer over hem. Hij is in het bezit van een
onvernietigbaar leven.
Vergelijk Rm 6:9; Hb 7:16, 25.
De Bijbel laat zien dat zij die van de Messias [zijn], de twee gemeentes zijn
die samen het Israël Gods vormen, de Olijfboom, van Romeinen
Zie ook Gl 6:15-16.
Volgens 1Th 4:15-17 en 1Ko 15:51-53 worden de leden van de hemelse gemeente
bij het begin van de paroesie veranderd tot onverderfelijkheid en
onsterfelijkheid. De ontslapenen [in de dood] onder hen moeten daartoe opgewekt
worden; de laatste generatie van christenen die tot dan toe in leven is
gebleven -maar waarvan de leden vanwege Adam wel aan het sterven zijn- hebben
de opstanding niet nodig. Zij worden ogenblikkelijk, in een oogwenk, vanuit het
leven veranderd tot een nieuwe natuur.
De aardse gemeente -de andere gemeente van het Israël Gods- ervaart de
eerste opstanding, zoals we zagen in Op 20:4, 6; eveneens tijdens Christus’
paroesie, waarbij zij tot de volheid van leven komen, buiten het bereik
van de Tweede dood.
De vermelding het
einde, wanneer hij het koninkrijk aan de God en Vader overdraagt,
kan alleen goed geduid worden wanneer men consequent vasthoudt aan de in vers
23 genoemde rangorde waarin personen levend gemaakt zullen worden.
Dat men daarin consequent moet zijn, blijkt uit eersteling en de
bijwoorden van tijd die in het Grieks gehanteerd worden. Dus in volgorde:
(1) eersteling, (2) daarna, (3) vervolgens.
De context geeft te kennen dat vervolgens samenvalt met het einde van het
Millennium, wanneer de Messias zijn koninklijke heerschappij overdraagt
of teruggeeft aan God, zijn Vader. Hij heeft dan alle God en mens
vijandige elementen teniet gedaan.
Eerst dan zullen uiteindelijk degenen levend gemaakt zijn die begrepen worden in
de zinsnede Vervolgens
het einde, wanneer hij het koninkrijk overdraagt.
Wie zijn zij?
• Welnu, de eersteling betreft Christus zelf.
• Daarna heeft betrekking op het "Tabernakelpersoneel"; dat
wil zeggen de tegenbeeldige bemanning van de Tent in de wildernis, waarin
destijds de priesters tezamen met hun Levitische helpers Jahweh dienden ten
behoeve van het volk.
In het tegenbeeld zullen die twee groepen als de twee gemeentes van het ene
Israël Gods bij de intrede van het Millennium gereed staan om als Abrahams zaad
tot zegen van de rest der mensheid te worden, in het bijzonder van de
overigen der doden.
• Vervolgens moet bijgevolg ook betrekking hebben op personen,
logischerwijs de overigen der doden van Op 20:5.
============================
Door dit alles wordt verder aangetoond dat
a. Op 21:1-4, waar de intrede van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde
beschreven wordt, samenvalt met het begin van de 1000 jaar, want met het
neerdalen van het Nieuwe Jeruzalem is Gods Tent, zijn ware
Tabernakelregeling, bij de mensen.
b. de opstanding dus niet voor iedereen hetzelfde inhoudt, wat ook moge
blijken uit Lk 14:13-14.
Maar wanneer jij een gastmaal aanrecht, nodig
[dan] armen, gebrekkigen, kreupelen,
blinden; en je zult gelukkig zijn, omdat zij niets hebben om het je vergelden;
want het zal je vergolden worden in de opstanding der
rechtvaardigen.
c. het Millennium dus in Gods voornemen
'opzij is gezet' voor de opstanding en het oordeel van de overigen der doden.
En het is niet ondenkbaar dat zij al vlug op het toneel zullen verschijnen,
aangezien verwacht mag worden dat het vele honderden jaren in beslag zal nemen
voordat alle miljarden die ooit geleefd hebben, opgewekt zullen zijn.
En zoals we herhaaldelijk vaststelden ontvangen zij niet onmiddellijk de volheid
van leven. Want hoe valt voor een ieder afzonderlijk van hen het oordeel uit?
Zullen zij God dankbaar zijn voor hun fysiek en geestelijk herstel? Waarderen
zij ook werkelijk het loskoopoffer, op grond waarvan zij überhaupt een
opstanding ervoeren?
Js 65:20 en Op 20:7-9 laten zien dat dit geen onterechte vragen zijn.
Voorts kan uit Js 66:22-24 worden afgeleid dat velen reeds in een vroeg stadium
zullen 'afvallen', omdat zij zich niet zullen willen schikken naar Gods
rechtvaardige beginselen, en/of ondankbaar zijn voor de voorziening van het
Messiaanse slachtoffer.
Merk in dat Schriftdeel van Jesaja 66 op dat dit oordeelswerk plaats vindt
terwijl de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde reeds bestaan:
Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde die ik zal maken
voor mijn aangezicht blijven bestaan, luidt de godsspraak van Jahweh, zo
blijven uw zaad en uw naam bestaan. En het zal geschieden dat van nieuwe maan
tot nieuwe maan, en van sabbat tot sabbat, alle vlees zal komen om zich voor
mij neer te buigen, spreekt Jahweh. En zij zullen uitgaan en de lijken zien der
mannen die tegen mij opstonden: hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet
uitgeblust worden; en zij zullen weerzinwekkend zijn voor alle vlees
Daarmee wordt de algemeen gehuldigde opvatting weersproken dat de
Nieuwe hemelen en de Nieuwe aarde pas zouden aanvangen ná afloop van de duizend
jaar.
3.
Oordeel
Zowel in de Openbaring als in de Eerste Korinthebrief wordt in verband met de
opstanding over oordeel gesproken. Openbaring 20:4 opent aldus:
En ik zag tronen en
zij namen daarop plaats, en hun werd rechterlijk oordeel verleend.
Zij die op de tronen zullen plaats nemen, onmiddellijk nadat Satan
is gebonden en in de afgrond opgesloten (Op 20:1-3), zullen dus rechters zijn.
Uit de samenhang blijkt dat gedoeld wordt op de leden van de joodse koninklijke
priesterschap die de Eerste Opstanding ervaren. Zij zullen derhalve op aarde in
alle opzichten het bestuur van het Messiaanse Millenniumrijk vertegenwoordigen:
als koningen, priesters en rechters.
Wat Johannes in zijn visioen zag, komt geheel overeen met wat Daniël
aanschouwde in de nachtvisioenen, waarover we lezen in Daniël, hoofdstuk 7.
(9) Ik
schouwde, tot er tronen werden
geplaatst en een Oude van dagen zich
neerzette… (13) Ik
schouwde in de nachtelijke visioenen, en zie, met de wolken des hemels
kwam iemand gelijk een Mensenzoon. En hij naderde tot de Oude van
dagen en men leidde hem voor deze.
(14) En hem werd heerschappij gegeven en
eer en koningschap, en alle volkeren, natiën en talen zullen hem dienen. Zijn
heerschappij is een heerschappij van onbepaalde duur die niet zal voorbijgaan;
en zijn koningschap één dat nooit te gronde gaat…
(18) Maar de heiligen van de Allerhoogste zullen het koningschap ontvangen en
zij zullen het koningschap voor onbepaalde tijd in bezit nemen, voor onbepaalde
tijd tot onbepaalde tijden… (21) Ik
schouwde en die horen voerde oorlog met de heiligen en overweldigde hen,
(22) totdat de Oude van dagen kwam
en de macht om te oordelen aan de heiligen van de Allerhoogste werd
gegeven en de tijd kwam dat de heiligen het koningschap in bezit namen... (25) en
zij zullen in zijn macht worden gegeven voor een tijd, tijden en een halve
tijd. (26) Het
gerechtshof nam plaats en men ontnam hem de heerschappij om [hem]
volkomen te verwoesten en te vernietigen.
(27) En het koningschap, de heerschappij en de grootheid der koninkrijken onder
de ganse hemel werden aan het volk der heiligen van de
Allerhoogste gegeven. Hun koningschap is een koningschap van onbepaalde
duur, en alle heerschappijen zullen hem dienen en gehoorzamen.
Vers 22 wordt in diverse bijbelvertalingen onterecht weergegeven
met totdat de Oude
van dagen kwam en recht werd verschaft aan de heiligen.
Zoals in verscheidene Engelse versies beter wordt weergegeven, is
de strekking van dit vers dat juist de macht om te oordelen aan de
heiligen werd verleend. De LXX-weergave van vers 22 geeft dat eveneens te
kennen: και το κριμα
εδωκεν αγιοις. En
dat komt vrijwel overeen met de inleidende woorden van Op 20:4 > hun werd rechterlijk
oordeel [κριμα] gegeven.
In het boek Jesaja wordt herhaaldelijk op die situatie van de toekomst
gezinspeeld.
Terwijl in de eindtijd de halsstarrigen onder de Joden uitgezuiverd worden als
met loog en beschaamd aan hun einde zullen komen wegens hun keuze voor de vals
messiaanse beweging, zullen zij die in berouw tot Jahweh terugkeren in hun
verhouding tot hem hersteld worden. In de tempelstad Nieuw Jeruzalem zullen
weer rechters en raadslieden functioneren:
Daarom luidt de godsspraak van de
Heer, Jahweh van de machten, de Sterke van Israël: ‘Wee, Ik ga mij wreken op mijn tegenstanders,
mijn woede koelen op mijn vijanden. Ik keer mijn hand tegen u: zoals met loog
ga Ik uw schuim zuiveren en al uw afval verwijderen. Uw rechters maak
Ik als vroeger, uw raadsheren weer als voorheen. Dan zal men u de stad van
gerechtigheid noemen, de getrouwe veste.
Sion zal door recht verlost worden
en haar inwoners, die zich bekeren, door gerechtigheid. Maar afvalligen en
zondaars gaan samen ten onder: zij die Jahweh verlaten, worden vernietigd. Ja, u zult zich schamen over de heilige eiken
waar u zo van houdt en blozen over de tuinen die u zo op prijs stelt: want u
zult zelf als een eik zonder bladeren zijn, als een tuin zonder water. Het vlas
wordt afval en bewerkt door een vonk: zo ontstaat een vuur dat niemand
blust.’
De openbaring over Juda en Jeruzalem, die Jesaja, de zoon van
Amos, in een visioen ontving. Op het einde der dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van
Jahweh gevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels, en alle volken stromen
naar hem toe; en zij zeggen:
‘Kom, laat ons optrekken naar de berg van Jahweh, naar het
huis van Jakobs God: dan zal Hij
ons zijn wegen wijzen, en wij zullen zijn paden bewandelen.
Want uit Sion komt de Wet, uit Jeruzalem het woord van Jahweh.’
Hij zal recht doen onder de volken, en machtige naties straffen. Dan smeden zij
hun zwaarden om tot ploegscharen en hun speerpunten tot sikkels. Geen volk heft
het zwaard meer tegen een ander en oorlog leren ze niet meer.
Huis van Jakob, kom, laat ons
wandelen in het licht van Jahweh.
(Js 1:24 – 2:5; wv78-95)
Geheel enthousiast over deze passage schreef William Vine:
"What is now in view is the glory of the Millennial Kingdom…
Mount Zion and the Lord's House will become a gathering centre for the nations
in their recognition of His power en His claims… He will administer justice
regarding international questions and difficulties…, rectifying their mistaken
and selfish ideas".
Terwijl hetzelfde enthousiasme ook in andere commentaren
doorklinkt, gaan zij die de vervangingsleer voorstaan gemakshalve voorbij aan
de oproep die de profeet namens Jahweh, de God van Israël, in verband met deze
schitterende, millenniale vooruitzichten doet aan het volk dat hem van oudsher
toebehoort: Huis
van Jakob, komt en laten wij in het licht van Jahweh wandelen.
Zij worden namelijk niet graag geconfronteerd met het feit dat het
- rechtspreken onder de natiën;
- rechten onder de Heidenen (SV);
- richten onder de volken (Lu);
een taak is die aan het joodse deel van de koninklijke priesterschap zal worden
toevertrouwd.
De aanhangers van de substitutietheologie zullen gretig erkennen dat het
'Jakob' van vers 6 -Maar
gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verstoten-
het Israël naar het vlees betreft. Maar ermee instemmen dat het bij het 'Jakob'
van vers 5 vanzelfsprekend om dat zelfde volk gaat, valt hun zeer moeilijk.
In Op 20:11-12 lezen we dat in de algemene opstanding mensen uit alle lagen van
de (wereld)bevolking zullen opstaan, zowel de groten als de kleinen,
ten oordeel.
De rechters van het Millennium kunnen zich dienaangaande spiegelen aan wat de
rechters in het oude Israël werd geboden:
Jullie mogen bij de rechtspraak niet partijdig zijn. De kleine moeten jullie
evenzeer aanhoren als de grote. Jullie mogen niet bevreesd worden voor iemands
aangezicht, want de rechtspraak behoort God toe. De zaak die te moeilijk voor
jullie is, laat die voor mij komen, en ik moet die horen.
(Dt 1:17)
Iets van ongeveer gelijke strekking vinden we in 2 Kronieken 19,
lezend dat de getrouwe koning Josafat regelingen treft voor een betrouwbare
rechtspraak in het koninkrijk Juda:
Nadat Josafat enige tijd in Jeruzalem
gebleven was, trok hij er met zijn leger weer opuit en bracht de mensen, van
Berseba tot het gebergte van Efraïm, terug tot Jahweh, de God van hun
vaderen. Ook stelde hij in alle versterkte steden van het land Juda, stad voor stad, rechters aan.
En hij hield de rechters voor: ‘Besef wel wat u doet, want u spreekt geen
recht namens een mens, maar namens Jahweh, die bij u is als u recht spreekt.
Laat dus ontzag voor Jahweh u leiden; ga nauwkeurig te werk,
want Jahweh onze God is strikt, rechtvaardig, onpartijdig en
onomkoopbaar.’
Josafat stelde ook in Jeruzalem Levieten, priesters en
familiehoofden van Israël aan om in de naam van Jahweh recht te spreken en de
geschillen van de inwoners van Jeruzalem te beslechten… De opperpriester
Amarja staat boven u voor alle aangelegenheden die Jahweh betreffen, en Zebadja, de zoon van Jismaël, de leider van
het volk van Juda, staat boven u voor alle aangelegenheden die de koning
betreffen; de Levieten zullen als beambten in uw dienst staan. Ga vastberaden aan het werk en moge
Jahweh met de rechtschapene zijn.’
(2Kr 19:4-11;
wv78-95)
Uit
het bovenstaande kan een ieder gemakkelijk tal van beginselen afleiden die,
naar we mogen verwachten, zeker ook toegepast zullen worden op de rechtspraak
van het Millennium.
Bovenal geldt dat de rechtspraak God toebehoort. Uiteindelijk is hij de Rechter
van allen (Hb 12:23). En: Zal de Rechter van de gehele aarde geen
recht doen? (Gn 18:25).
Daarom heeft hij de zaak van het recht in de handen van zijn Zoon gelegd (Jh
5:22).
Dat deze in werkelijkheid de supervisie heeft over de rechtspraak van het
Millennium, wordt voor ons wederom bevestigd in Jesaja:
Een tak ontspruit aan
de stronk van Isaï, een twijg ontbloeit aan zijn wortels.
De geest van Jahweh rust op
hem, een geest van wijsheid en inzicht, een geest van beleid en sterkte, een
geest van kennis en ontzag voor Jahweh.
Hij ademt ontzag voor Jahweh. Hij spreekt geen recht naar
uiterlijke schijn en hij doet
geen uitspraak op grond van loze geruchten; hij geeft de geringen hun recht en
de armen in het land krijgen een eerlijk vonnis.
Hij kastijdt de verdrukkers met de roede van zijn mond en de
slechte mensen doodt hij met de adem van zijn lippen. Gerechtigheid
draagt hij als een gordel om zijn lendenen, en trouw als een gordel om zijn heupen.
De wolf en het lam wonen samen,
de panter vlijt zich neer naast het bokje,
het kalf en de leeuw weiden samen:
een kleine jongen kan ze hoeden.
De koe en de berin sluiten vriendschap,
hun jongen liggen bijeen.
De leeuw eet stro, net als de os.
De zuigeling speelt bij het hol van de adder,
het kind strekt zijn hand uit naar het nest van de
slang.
Niemand doet nog kwaad of handelt nog verderfelijk op heel mijn
heilige berg, want de kennis van Jahweh vervult het hele land, zoals het water heel de bodem van de zee bedekt.
(Js 11:1-9; wv78-95)
Maar de christelijke gemeente die in de Messias is, deelt
met hem in alle dingen (Rm 8:17, 31-32; 1Ko 3:21-23).
Het verbaast ons dus niet dat we in de Eén Korinthebrief lezen over een
betrokkenheid van het hemelse deel van de koninklijke priesterschap bij de
rechtspraak die tijdens het Millennium op aarde voortgang zal vinden:
Of weten jullie niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?
En indien de wereld in jullie wordt geoordeeld, zijn jullie
[dan] de geringste rechtszaken onwaardig? Weten jullie
niet dat wij engelen zullen oordelen?
(1Ko 6:2-3)
Dat er in absolute zin recht zal geschieden in de
Millenniumrechtspraak is door deze bovennatuurlijke betrokkenheid volkomen
gegarandeerd.
Interessant is het om het verschil op te merken tussen het oordelen van de
mensheid in het algemeen die tijdens het koninkrijk van de Messias hier op
aarde zullen leven, en het oordelen van engelen. Bij het eerste zullen alle
heiligen betrokken zijn die deel uitmaken van de gecombineerde hemelse/aardse
koninklijke priesterschap: De
heiligen zullen de wereld oordelen.
Maar in hun verbondenheid met hun Hoofd, zullen uitsluitend de leden van de
hemelse gemeente betrokken zijn bij het oordeel over de engelen: Weten jullie niet,
dat wij engelen zullen
oordelen?
Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen?
Het lijkt de apostel te bevreemden dat de Korinthische christenen
onbekend waren met het feit dat zij óók betrokken zullen zijn bij het oordelen
van engelen. Met zijn vraag suggereert hij immers dat zij dat in de toen
voorhanden Geschriften kunnen lezen of, op z’n minst, iets in die zin daaruit
hadden kunnen afleiden. Maar waar in de Schrift?
Blijkbaar moeten we ons opnieuw wenden tot het zevende hoofdstuk van
het boek Daniël, waaruit we hierboven reeds citeerden:
(9) Ik schouwde, tot er
tronen werden geplaatst en een Oude van dagen zich neerzette…
(10) Duizend duizendtallen dienden hem en tienduizend
tienduizendtallen stonden voor hem. Het Gerecht zette zich neer en er werden
boeken geopend…
Het tafereel gelijkt sterk op dat van Op
4:2-4, waar Johannes een blik in de hemel mocht werpen en eveneens getuige werd
van een oordeelstafereel waarbij God is gezeten op een troon en omringd is door
de 'weggerukte' christelijke Gemeente, waarvan de leden onder het zinnebeeld
van 24 Oudsten eveneens op tronen zijn gezeten:
En zie een troon
rustte in de hemel, en op de troon iemand zittend…
En rondom de troon vierentwintig
tronen, en op de tronen zittend vierentwintig Oudsten gekleed in witte
bovenklederen, en op hun hoofden gouden kronen
En zoals God hier het Gerecht
presideert zien we iets soortgelijks in het visioen van Daniël. Er vindt een
plechtige rechtszitting plaats en er wordt een oordeel geveld over de
godslasterlijke Kleine horen, alias het Beest, de demonische Achtste koning in
de Openbaring:
Het gerechtshof nam plaats en men ontnam hem de heerschappij om
[hem] volkomen
te verwoesten en te vernietigen. (Dn 7:26)
============================
Voor Joden die vertrouwd zijn met de Psalmen is het oordeel dat in
het OT in het vooruitzicht wordt gesteld, iets vreugdevols; een gebeuren om vol
verwachting naar vooruit te zien:
Zegt onder de natiën: Jahweh is koning; ook heeft hij de wereld vastgezet,
onwankelbaar, hij richt de volkeren in billijkheid. De hemel verblijde zich, de
aarde zij verheugd, buldere de zee en haar volheid, juiche het veld en alwat er
op is! Dan zullen alle bomen des wouds jubelen voor Jahweh; want hij komt, hij
komt om de aarde te richten; hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de
volkeren in zijn trouw.
(Ps 96:10-13; LV)
Hier wordt het Hebreeuwse werkwoord sjaafat weergegeven met
richten, archaïsch voor oordelen: Hij, Jahweh, komt om de aarde te richten.
Het eerst genoemde richten is de weergave van een ander werkwoord dat de
waarde heeft: een zaak bepleiten. De Psalm geeft daarom aan dat Jahweh
de zaak der volken zal bepleiten naar recht. Vergelijk Dt 32:4.
Al met al derhalve volop aanleiding voor de mensheid om het rechterlijk
onderzoek van het Millennium met hoop en vreugde tegemoet te zien.
Het is precies die vreugdevolle fase in Gods zich ver
uitstrekkende voornemen waarvoor Jezus hoop wekte in het hart van één der
rovers die in het heden van een aanvankelijk noodlottige dag naast hem aan een
paal aan het sterven was:
Jezus, denk aan mij, wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt.
En hij zei tot hem: Voorwaar, ik zeg je: Heden zal jij met mij in het paradijs
zijn.
Natuurlijk bedoelde Jezus met die belofte niet dat deze rover nog
diezelfde dag met Jezus in de hemel zou zijn. Jezus zelf werd immers pas op de
derde dag opgewekt en zijn terugkeer naar de hemel vond weer 40 dagen later
plaats (Hn 1:3). Hier is zelfs in het geheel geen sprake van de hemel.
Van het woord paradijs kan vermeld worden dat het van oorsprong een Perzisch
woord is met de betekenis park, een lusttuin. In de LXX werd
παραδεισος gebruikt om Gan
Eden, d.i. de tuin van Eden, weer te geven.
Tot de rover die tot inkeer kwam sprak Jezus binnen een joodse omlijsting.
Bijgevolg moet hij gedoeld hebben op het herstelde paradijs tijdens het
Millennium; een verwachting die ook bij de Joden leefde.
Tegen de tijd dat de rover als één van de velen die deel hebben aan de algemene
opstanding op aarde terugkeert, zal het aanzien der aarde dus paradijsachtig
fraai zijn. Bovendien zal hij niet door opstanding in die situatie verschijnen
om onmiddellijk op zijn vroegere daden 'afgerekend' te worden, d.i.
terechtgesteld worden zoals -volgens de opvattingen van sommigen- met allen zal
gebeuren die tijdens hun leven onrechtvaardige dingen hebben gedaan. Zo’n visie
is volkomen strijdig met:
a. de
hoopgevende uitspraak van Jezus tot die man;
b. het
beginsel van Rm 6:7
Want hij die
gestorven is, is van de zonde vrijgesproken
(Rm 6:7).
Verkeerde of slechte daden uit het verleden worden derhalve niet opnieuw in
rekening gebracht.
De zinsnede Want
hij die gestorven is, is van de zonde vrijgesproken
betreft een algemeen gehanteerde regel of beginsel. De apostel Paulus beroept
zich daarop. Wanneer een schuldige met zijn dood voor zijn schuld heeft
betaald, is hij verder van alle schuld en straf ontslagen; door zijn dood is
hij aan verdere rechtsgang onttrokken.
Hoewel de apostel dit beginsel hier toepast in de verbondenheid die een
christen heeft met zijn Heer, de Messias, berust het op een stelregel die
algemeen geldt.
Mensen zullen niet slechts opgewekt worden om hun oordeel te vernemen over hun
vroegere daden en vervolgens meteen geëxecuteerd worden als zij het slechte
hebben gedaan. Een volkomen absurde gedachte, gezien wat Jezus nog verder
onthulde omtrent de toestanden die in het Millennium zullen bestaan, toen hij
de Sadduceeën van repliek diende die de opstanding belachelijk wilden maken.
Hen wijzend op hun dwaling zei hij:
De zonen van deze eeuw huwen en worden ten huwelijk gegeven. Zij
echter die waardig zijn geacht aan die eeuw deel te krijgen en aan de
opstanding uit de doden, huwen niet noch worden zij ten huwelijk gegeven, want
zij kunnen ook niet meer sterven; want zij zijn aan engelen gelijk, en zijn
zonen van God, daar zij zonen van de opstanding zijn.
(Lk 20:34-36)
De opstanding vindt allereerst plaats in een nieuw tijdperk,
tijdens het Millenniumrijk van de Messias. Dat is de 'eeuw' waarin mensen niet
langer sterven als gevolg van Adam. Bij hun overlijden hebben zij de
Adamitische erfenis achter zich gelaten.
Wanneer zij door Gods kracht worden opgewekt, zijn zij dan ook geen zonen meer
van Adam, maar van God. Daarmee is niet alleen de onvermijdelijkheid van de
(Adamitische) dood verleden tijd, maar ook leven zij niet langer in de
Adamitische eeuw waarin het huwelijk en kinderen voortbrengen het opvallendste
kenmerk was.
Hun situatie komt dan in enkele opzichten overeen met die van de engelen, o.a.:
(1) Zij hoeven niet te sterven.
(2) Er worden geen huwelijken meer gesloten.
Er is sprake van een nieuwe existentie binnen een nieuwe vorm van menselijke
gemeenschap op aarde.
Maar vooral belangrijk is het punt dat allen die in het Millennium worden
opgewekt, teneinde voor de Grote Witte Troon te kunnen verschijnen, zonen van God zijn.
Hun hernieuwd leven is immers resultaat van zijn macht om te (her)scheppen.
En het is toch volkomen irreëel te menen dat God hen die zijn zonen zijn onmiddellijk
executeert, nadat hij ze heeft voortgebracht.
Integendeel, allen worden opgewekt om de gelegenheid te ontvangen eeuwig leven
te verwerven. De allerbelangrijkste voorwaarde daarvoor is dat zij de
verdiensten van hun Messiaanse koningpriester erkennen en hun leven schikken
naar zijn heerschappij.
Vergelijk Jh 3:16-21.
===========================
Aan de hand van Js 65:20 en Js 66:22-24 signaleerden we hierboven
dat aan sommigen vanwege opstand reeds vóórdat het einde van de duizend jaar
wordt bereikt, een doodsoordeel zal worden voltrekken. Jesaja schrijft:
De jongeling zal als
honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden.
(Js 65:20; NBG)
Deze opstandelingen hebben duidelijk niet het voorbeeld gevolgd
dat de 'schapen' gaven bij het oordeel over de natiën, waardoor zij als
levenden de overstap maakten van de oude wereld onder Satans heerschappij naar
de situatie van Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde. Terwijl de 'bokken' door de
vloek werden getroffen, ontvingen zij een zegen:
Tot de 'schapen' horen we de koning zeggen:
Komt, de gezegenden van
mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor
jullie gereedgemaakt is.
Maar tot de 'bokken':
Gaat weg van mij, de vervloekten, in het vuur dat voor de Duivel
en voor zijn engelen gereedgemaakt is
(Mt 25:34, 41)
En waarom viel het oordeel zo verschillend voor beide groepen uit?
Wegens het beginsel dat Jahweh in een vroeg stadium aan Abraham bekendmaakte.
Reeds bij zijn roeping liet God die patriarch weten dat zijn zaad de toetssteen
zou worden waarop mensen geoordeeld zouden worden. Hun reactie op Abraham en
zijn zaad zou bepalend zijn of hun in de toekomst, maar vooral in het
Millennium, werkelijk zegen ten deel zou vallen:
Ik zal zegenen die u zegent, vervloeken
die u vervloekt.
En in u zullen alle geslachten
der aarde gezegend worden.
(Gn 12:3)
Zoals wij geregeld zagen zal de Messias in zijn Millenniumrijk de
joodse koninklijke priesterschap tevens als een zichtbaar lichaam van rechters
gebruiken. Daarbij rijst als bijna vanzelfsprekend de vraag: Hoe zullen de
miljoenen die worden opgewekt en voor de Grote Witte troon komen te staan, op
hen reageren.
Vlak voor de overgang naar het Millennium stonden de 'schapen' aan de zijde van
de joodse broeders van de koning; zij stonden hen metterdaad bij in hun zware
omstandigheden tijdens de Grote Verdrukking. Zullen de doden, de groten en
de kleinen, in het Millenniumoordeel die zelfde verbondenheid voelen?
Hierover nadenkend, lijkt het aannemelijk dat de Gog en Magog menigte die aan het einde van het
Millennium door de losgelaten Satan in een aanval tegen de heiligen wordt
gemanoeuvreerd, juist om die reden misleid kan worden (Op 20:7-9).
Het lijkt namelijk heel goed mogelijk dat personen die niet de ware geestelijke
instelling bezitten, voorbij zullen gaan aan het feit dat uiteindelijk de hemel al die tijd oordeelde.
Maar zij zien slechts wat voor ogen is: het zichtbare lichaam van rechters, en
die krijgen van hen alle schuld voor de oordeelsvoltrekkingen van hen die
opstandig werden en zich tegen de heerschappij van de Messias verzetten.
Vergelijk Nm 16:28-35, 41.
De belofte die Jahweh God aan Abraham deed met betrekking tot zijn zaad dat tot
zegen zou worden voor de natiën, zal echter eerst aan het einde van het
Millennium volkomen vervuld zijn.
Heel het Millennium door zal daarom gelden wat God tot die patriarch zei
wat betreft de grondslag waarop hij mensen zou (be)oordelen. De vloek moet
daarom onvermijdelijk komen over die grote menigte van opstandelingen die de
joodse heiligen tenslotte zullen aanvallen, nota bene nadat dezen hen, met de
hulp van de hemel, al die tijd tot zegen waren.
De vroege oordeelsvoltrekking aan de natiën bij de overgang
naar het Millennium is daarom niet van tijdelijke betekenis. Integendeel; er
gaat veeleer een kracht van precedentwerking vanuit, zoals in Openbaring 14
zinnebeeldig te kennen wordt gegeven door de zinsnede de rook van hun pijniging stijgt
op tot in alle eeuwigheid.
Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van zijn
oordeel is gekomen, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en de zee en de
bronnen van wateren gemaakt heeft… Indien iemand het Beest en zijn beeld
aanbidt, en een merkteken ontvangt op zijn voorhoofd of op zijn hand, die zal
ook drinken van de wijn van de toorn Gods welke puur is gemengd in de beker van
zijn gramschap. En hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen
van de heilige engelen en ten aanschouwen van het Lam. En de rook van hun
pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid.
(Op 14:7-11)
Hier is hetzelfde vroege oordeel over de natiën van de eindtijd in
beeld; het vurige oordeel zoals in Mt 25 eerder werd verwoord door de
koningrechter.
Maar bovenal wordt hier duidelijkheid verschaft waarom de 'bokken' worden
heengezonden in de eeuwige afsnijding (Mt 25:41, 46).
Zij betonen zich niet alleen onverschillig voor de precaire situatie van Jezus’
(joodse) broeders; zij geven ook blijk van een openlijke adoratie van hun
grootse verdrukker, de beestachtige Antimessias; een bewondering die door God,
de Rechter van allen, wordt bestempeld als afgodendienst. Dáárom stijgt de rook
van hun vurig oordeel voortdurend op als een bewijs hoe God met zulke
gevoelloze afgodendienaars omgaat. Die zinnebeeldige 'rook' behoort voor altijd
tot de jurisprudentie van Gods rechtvaardige oordelen.
-.-.-.-