Gods
voorkennis
Klik
hier voor ‘smal’ lezen
De rol van de Zoon in de
verlossing
Bewijzen van Gods
voorkennis in de verlossingsrol van zijn Zoon
- Vóór de grondlegging der wereld
Hij
is evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene
van alle schepping, omdat in hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en
op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij
heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten: alle dingen zijn door hem en
tot hem geschapen. En zelf is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem
De apostel Paulus heeft in deze bewoordingen volgens
Kolossenzen 1:15-17 de hoge positie die de Zoon binnen de schepping inneemt
beschreven.
Ja zeker, lezer, de
Zoon zelf behoort óók tot het geschapene, hetgeen
geconcludeerd kan worden uit het feit dat hij eerstgeborene van alle schepping is. Hoe
wij πρωτοτοκος
ook nemen, hetzij als eerste van alle geschapen wezens, hetzij zijn voorrang in
waardigheid en verhevenheid boven al het andere geschapene, feit blijft dat ook
hijzelf deel uitmaakt van Gods schepping.
Maar als Gods eerste schepping is hij tevens ook zijn voornaamste, zelfs in die
mate dat hij tot Gods evenbeeld werd gemaakt, of zoals de apostel in de derde
gevangenschapbrief schrijft: bestaande in
gestalte Gods, daarbij verwijzend naar zijn pre-existentie (Fp 2:6).
Nadat hij als mens het verzoenend offer van zijn eigen
leven had gebracht en weer naar de tegenwoordigheid van zijn Vader in de hemel
was teruggekeerd, beschrijft de apostel de Zoon als afstraling der heerlijkheid en precieze afdruk van zijn [Gods] wezen
(Hb 1:3).
Maar wat is de betekenis van de verklaring dat in hem alle dingen werden
geschapen? Op z’n minst wordt daardoor te kennen
gegeven dat al het geschapene onverbrekelijk met zijn persoon werd verbonden.
Zonder hem zou er verder in het geheel niets geschapen zijn: Alle dingen zijn door hem ontstaan, en afgescheiden van
hem is zelfs niet één ding ontstaan (Jh
1:10).
Maar de frase in hem gaat
dieper. God bracht "de Zoon van zijn liefde" zodanig voort dat in die
geliefde Zoon zijn eigen wezen volkomen zichtbaar werd, een waar evenbeeld derhalve. En dat ging zover dat de Vader in die
pre-existente Zoon de (nog) te scheppen dingen in oerbeginsel aanwezig zag.
Dit verklaart dan ook waarom God
tegen het einde van de Zesde scheppingsdag [of: -periode] kon zeggen: Laat ons mensen maken, naar ons beeld, overeenkomstig
onze gelijkenis (Gn 1:26).
God had zelf, persoonlijk, tot die actie kunnen overgaan, maar dat behoorde
niet tot zijn raadsbesluit. Door tussenkomst van zijn Zoon zou het
scheppingsgebeuren verwezenlijkt worden, want in hem moesten alle dingen
voortgebracht worden, hetzij
in de hemelen, hetzij op de aarde, zowel de zichtbare als de onzichtbare
dingen, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten:
alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen.
Met tronen, heerschappijen, overheden, machten doelde Paulus op verschillende rangorden
die onder de engelen als onzichtbare vorsten en machten bestaan. In de
Openbaring zien we hen derhalve - niet geheel
onverwacht - in de directe nabijheid van Gods troon, maar dan onder het
zinnebeeld van vier Levende wezens (Op
4:6-8).
In de symboliek van de Openbaring is vier steeds het getal dat verbonden is met
de aarde en met heerschappij; derhalve vervullen zij
een rol in Gods heerschappij over zijn aardse schepping.
Hun relatie met de aarde blijkt bij voorbeeld uit het feit dat zij in de
bijbelse symboliek een gelijkenis vertonen met aardse schepselen: dieren en ook
de mens.
Gezien in het licht van Jesaja 6 en Ezechiël 1 en 10, komen
we tot de gevolgtrekking dat zij niettemin hemelse geesten zijn, aangeduid als cherubim en serafim, die Gods
heerschappij (zijn Troon) en zijn heiligheid tegenover de mens op aarde
hooghouden (Js 6:1-3; Ez 1:22, 25-27).
Deze machtige gestalten die opkomen voor Gods absolute soevereiniteit, met hun
altijd wakende ogen, verzinnebeelden kennelijk Gods wereldbestuur.
Evenals de Zoon werden ook de
engelen voortgebracht naar Gods eigen beeld. Zij werden derhalve
tot intelligente wezens gemaakt die met recht als 'goddelijk' aangeduid konden
worden. Maar aan die scheppingsorde was een risico verbonden. Vroeg of laat zou
iemand van hen zijn intelligentie verkeerd kunnen aanwenden.
Welnu, de alleen wijze God
wist bij voorbaat dat het precies die richting zou uitgaan (Rm
16:27). En wat deed hij met die voorkennis? Hij besloot zodanig te werk te gaan
dat het probleem óók bij voorbaat werd opgelost.
Dit leidt tot de volgende grondwaarheid en geenszins een onbelangrijke:
<<
God kende het 'plaatje' van te voren. >>
Bijgevolg verbaast het geenszins dat we in zijn Woord lezen dat hij in zijn Zoon
een voornemen der eeuwen opvatte teneinde het probleem bij voorbaat te
tackelen:
Opdat thans aan de overheden en de gezagsdragers
in de hemelsferen door de Gemeente de rijkgeschakeerde wijsheid Gods
bekendgemaakt zou worden, naar [een] voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de
Messias, Jezus onze Heer, in wie wij
met vertrouwen de vrijmoedigheid en toegang hebben door zijn geloof.
(Ef 3:10-12)
Alles draait dus om het voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias,
Jezus onze Heer.
Alle dingen die God zich in zijn voornemen of eeuwig raadsbesluit voornam, gaat
hij door de wereldtijdperken [eeuwen] heen verwezenlijken in de Messias Jezus,
onze Heer.
<<
En daarbij was de opstand die in het universum zou ontstaan van meet af
ingecalculeerd! >>
Om
te beginnen bracht de Vader, Degene die uiteraard zelf de Koning der eeuwen is, door tussenkomst van
zijn Zoon al die respectieve wereldperiodes voort (1Tm 1:17). Maar
merk in Hb 1:1-2 op van welke volgorde sprake is:
God,
die in de oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de
profeten, sprak op het laatst van deze dagen tot ons in
[een] Zoon die hij tot erfgenaam van alle
dingen stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
Vóórdat God er door tussenkomst
van zijn Zoon toe overging een begin te maken met het voortbrengen en inrichten
van de wereldperiodes [aeonen], had hij die Zoon reeds
aangewezen als de erfgenaam van alle dingen.
Dat is wat wij ultieme voorkennis
zouden kunnen noemen. God hoefde vervolgens slechts
een woord te spreken en hij die het evenbeeld van God is kon er toe overgaan de
schepping voort te brengen en in te richten: In geloof begrijpen wij dat de aeonen door een woord Gods
geordend zijn, zodat wat men ziet niet ontstaan is uit wat waarneembaar is (Hb 11:3)
Het
bevreemdt derhalve in het geheel niet dat de Zoon zélf
tevens de hoofdrol in al die achtereenvolgende 'eeuwen' zou vervullen en ook
werkelijk vervulde.
Alle dingen zijn door
hem en tot hem geschapen. En zelf
is hij vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem. En zelf is hij het
Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is,
eerstgeborene uit de doden, opdat hijzelf in alle dingen
de voorrang zou hebben.
(Ks 1:15-18)
Thans, in de eeuw der Gemeente, is hij als het Hoofd van de Gemeente, zijn
Lichaam, gaan functioneren.
Maar wat was zijn rol in al die wereldperiodes welke daaraan voorafgingen?
Toen de engelen werden geschapen, geschiedde dat door hem. Want toen God zijn
Eerstgeborene schiep, schiep hij immers tevens alle dingen in hem: het
oeridee van alle (andere) dingen was daarmee in die Zoon aanwezig.
Op de daarvoor door God
vastgestelde tijden kon de Zoon er derhalve toe
overgaan de onzichtbare, hemelse dingen tot bestaan te brengen, en vervolgens
de zichtbare dingen, zoals de stoffelijke schepping.
Toen bijvoorbeeld het 'fundament' voor de aarde werd gelegd juichten en
jubelden de onzichtbare zonen Gods, waaruit kan worden geconcludeerd dat zij
toen reeds bestonden (Jb 38:4-7).
Toen de tijd aanbrak dat God tot zijn Zoon zei: Laten
wij de mens maken naar ons beeld, overeenkomstig onze
gelijkenis, ging God ertoe over de mens te scheppen, maar in
werkelijkheid vond een en ander door tussenkomst van de Zoon plaats, zijn
co-schepper (Sp 8:22-31).
Toen aan het einde van de Zesde scheppingsperiode ['Dag'] manlijk en vrouwelijk
was voorgebracht, brak een Zevende Dag aan in Gods scheppingscyclus betreffende
de aarde en het leven daarop.
God zegende die 'Dag' omdat in die 'eeuw' of 'wereldperiode'
een belangrijk aspect van zijn voornemen in zijn Zoon verwezenlijkt zou moeten
worden: het voortbrengen van alle overige mensen, met de bedoeling dat door hen
een juiste heerschappij over de aarde zou worden gevoerd, geheel tot Gods
tevredenheid (Gn 1:26-28; 2:3;
Hb 4:3-4).
Nu, terugkijkend op de ongeveer eerste 6000 jaar van die Dag, kunnen we
vaststellen dat er successievelijk binnen die 'eeuw'
subeeuwen tot ontwikkeling zijn gebracht, zoals de wereldperiode tot op de
Vloed, de patriarchale eeuw van de aartsvaders, de eeuw van Israël onder de
Mozaïsche Wetgeving; en thans de Gemeente-eeuw, terwijl de laatste periode van
de Zevende Dag de Millenniumeeuw zal omvatten.
Maar in al die eeuwen vervulde (vervult) de Zoon de hoofdrol, want hij is niet
alleen degene door wiens tussenkomst God heel de
overige schepping heeft voortgebracht, maar ook het voortbestaan van die
schepping is geheel aan hem 'opgehangen', d.i. van hem afhankelijk gemaakt.
De Zoon is einddoel van het geschapene, want alle dingen zijn niet alleen door
hem, maar ook tot hem of voor hem geschapen.
De schepping wordt aan hem die ze namens God voortbracht, ook als erfenis
gegeven:
Die
hij [de Zoon] stelde tot erfgenaam van alle dingen, door wie ook hij de
eeuwen maakte
(Hb 1:2).
Maar de rol van de Zoon gaat verder.
De
rol van de Zoon in de verlossing
De Vader dankend, die jullie geschikt maakte om
deel te hebben aan het erfgoed van de heiligen in het licht; die ons ontrukte
aan de macht der duisternis en overzette in het koninkrijk van de Zoon van zijn
liefde, in wie wij de verlossing hebben, de
vergeving der zonden.
(Ks 1:12-14)
Het probleem Zonde kan niet worden opgelost zonder deze voorziening: vergeving
van zonden; alweer door tussenkomst van de Zoon, de Messias (Rm 6:23).
Het Israël van God ontvangt als eerste de voordelen van het verzoenend offer.
Dat heeft te maken met het feit dat de leden daarvan het 'Tabernakelpersoneel'
zullen vormen van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem, de zetel van het Messiaanse
koninkrijk.
Maar volgens de belofte aan Abraham wordt ook aan de natiën
[Heidenen] de gelegenheid gegeven om de voordelen van die voorziening te
ontvangen (Gn 22:18).
Ten tijde van zijn paroesie zal
het koninkrijk van Messias Jezus worden opgericht en bij de overgang naar het
Millennium volledig in werking komen om vervolgens 1000 jaar lang te
functioneren teneinde de verschillende oogmerken van Gods voornemen te
verwezenlijken, met name het zegenen van alle natiën (Dn
2:44; Op
11:15-17).
Bewijzen
van Gods voorkennis in de verlossingsrol van zijn Zoon
In de Efezebrief komt die doelstelling eveneens in
beeld maar daar wordt het koninkrijk omschreven als een oikonomia, in
principe een staatkundig bestuur.
De nadruk ligt daarbij op het feit dat er weer orde moet komen in het
universum. Alles in hemel en op aarde moet in harmonie met God worden
teruggebracht.
Uit Ef 1:9-11 vernemen we dat alle dingen, zowel de hemelse als de aardse, samengevat worden in de Messias,
dat wil zeggen dat alles in hemel en op aarde onder hem als het ene Hoofd komt.
Alles moet gericht worden op hem die als de Mensenzoon hemel en aarde verbindt
(Dn
7:13-14).
Het resultaat moet zijn dat de door de zonde veroorzaakte wanorde wordt
verwijderd en het gehele universum weer in eenheid, in volkomen harmonie, met
God geraakt, en de mensheid op aarde wordt gezegend krachtens
het offer van de Messias. In 1Ko 15:24-26 heeft de apostel al bij voorbaat
aangegeven hoe aan het einde van het Millennium de oplossing van het probleem
zonde zal zijn bereikt:
En
dan komt het einde en draagt hij het koningschap over aan God, de Vader, nadat
hij alle heerschappij en elke macht en kracht vernietigd heeft. Want hij moet
koning zijn totdat 'God alle vijanden aan zijn voeten heeft gelegd'. De laatste
vijand die vernietigd wordt is de dood.
(nbv)
Zoals bekend mag worden verondersteld wordt er over de bijbelse leer
betreffende de voorkennis van God verschillend gedacht. Sommigen zijn van
mening dat God bij de opstand in Eden onverwacht voor een moeilijke situatie
kwam te staan en dat hij, om zijn voornemen van Gn 1:26-28 te verwezenlijken, een 'noodvoorziening' in
het leven moest roepen.
Anderen opperen dat God met alle
mogelijke scenario's die zich zouden kunnen voordoen rekening hield, en bij
calamiteiten bij voorbaat een plan B had klaarliggen.
Maar dat is niet wat de Bijbel
leert. Er is van meet af altijd maar één plan (A) geweest. Hij hoefde geen
noodplan achter de hand te houden. Hij wist te voren precies wat hij ging doen
en hoe het verloop daarvan zou zijn. God kan eenvoudig niet door welke situatie
maar ook 'verrast' worden.
Niettemin hebben veel mensen het moeilijk gevonden zich bij die gedachte neer
te leggen. "Een God die alles van te voren wist, ook het kwaad met al zijn
afschuwelijke gevolgen? Nee, dat kan ik niet geloven. Hoe is zoiets te rijmen
met een God die ook liefde is?" Herkent u zulke uitroepen, lezer?
Hoe begrijpelijk zulke
tegenwerpingen ook zijn, personen die zó denken gaan aan enkele zaken voorbij:
• Zij onderschatten de grootheid
van God,
• Zij
projecteren hun eigen [typisch] menselijke gevoelens op hem.
• Zij gaan voorbij aan het feit dat hij door en door rechtvaardig is.
Hieronder
enkele van zijn reacties naar de mensheid toe:
Wie kan de
geest van Jahwe meten, en wie heeft hem raad en onderricht gegeven? Met wie
heeft hij beraadslaagd om inzicht te krijgen, om de weg van het recht te weten,
om de weg van het inzicht te verstaan? Zie, de volkeren zijn niet meer dan de
druppel aan een emmer, betekenen zo weinig als een stofje op de weegschaal;
zie, de eilanden weegt hij als poeder… Met wie zult gij
mij dan vergelijken, met wie mij gelijkstellen? zegt de Heilige.
Heft uw ogen omhoog en ziet: wie heeft dat alles geschapen? Hij, die hun legerscharen
in vollen getale doet uitrukken en ze alle bij name roept. Zo groot is zijn
macht, zo geweldig zijn kracht, dat er niet één ontbreekt… Weet gij het niet of hebt gij het niet gehoord? Jahwe is een God
van eeuwigheid, hij heeft de verste hoeken der aarde geschapen. Hij wordt niet
moe noch uitgeput, zijn inzicht is niet te doorgronden.
(Jesaja 40)
O mens, wie zijt gij, dat gij God wilt weerspreken? Zegt het beeld soms tot
zijn boetseerder: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?
Staat het de pottenbakker niet vrij van dezelfde klomp leem zowel iets
kostbaars te maken als een voorwerp voor alledaags gebruik?
(Romeinen 9)
De
Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een
God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij.
(Deuteronomium 32)
Wat weten wij nu allemaal van de alleen
wijze God (Rm 15:26)?
Om die reden getuigt het voor ons mensen die er nog maar pas zijn, van wijsheid
wanneer wij ons (vooral) in deze kwestie bescheiden opstellen en op grond van Dt 32:4 onszelf voorhouden: "Goed, ik kan nu nog
niet het hoe en waarom van al Gods handelen begrijpen,
maar in elk geval kan er nooit van onrecht of onrechtvaardigheid bij God sprake
zijn. Liefde en recht zijn bij hem in evenwicht. Dus niet voorbarig een oordeel
vellen".
Eén van die wonderlijke waarheden
die wij uit het Woord van God te weten komen is het feit dat hij reeds bij het voortbrengen van zijn geliefde Zoon precies
wist dat hij te zijner tijd een Gemeente zou roepen, samengesteld uit van
herkomst Adamitische mensen die hij op basis van geloof in zijn Zoon als zijn
zonen zou adopteren om het hemelse deel van de Tempelstad Nieuw Jeruzalem te
worden. De context laat dat zien:
3 Gezegend de God en Vader van onze Heer Jezus Messias, die
ons zegende in alle geestelijke zegen in de hemelsferen in [de] Messias,
4 zoals hij
ons in hem verkoos vóór [de] grondlegging der wereld,
opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.
5 In liefde bestemde hij ons tevoren tot zoonschap voor hem, door Jezus Messias, naar het welbehagen van zijn wil,
6 tot
lof der heerlijkheid van zijn liefderijke gunst, waarmee hij ons in de Geliefde
begunstigde.
7 In wie wij
de verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de
rijkdom van zijn liefderijke gunst,
8 waarmee
hij jegens ons overvloedig was, in alle wijsheid en
inzicht.
9 Hij maakte
ons [namelijk] het geheimenis van
zijn wil bekend, naar zijn welbehagen, dat hij zich voornam in hem,
10 voor een
staatkundig bestuur van de volheid der tijden, om alle dingen onder één hoofd
samen te brengen in de Messias; de dingen met betrekking tot de hemelen en de
dingen op de aarde, in hem,
11 in wie
wij ook tot erfgenamen werden gemaakt, waartoe wij tevoren bestemd werden
naar [het] voornemen van hem die alle dingen tot stand
brengt naar het raadsbesluit van zijn wil.
12 Opdat wij
tot lof zijner heerlijkheid zouden zijn, wij die [reeds] tevoren de hoop op de Messias hadden
gevestigd.
God kende de leden der Gemeente reeds voordat er ook
maar ooit van een mensheid sprake was, zoals ook uit Rm
8:28-29 duidelijk wordt: Want hen die hij tevoren kende, bestemde hij ook tevoren [om] van gelijke gedaante [te zijn] met het beeld
van zijn Zoon, opdat hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
Uit vers 7 kan afgeleid worden dat
God, eveneens vóór de grondlegging der wereld, wist dat zij vergeving van
zonden nodig zouden hebben, verlossing door het bloed van zijn Geliefde. Hij
moet de Zoon dus ook tevoren in die hoedanigheid gekend hebben.
Vóór de grondlegging der wereld
En dat is precies wat we lezen in
Eén Petrus. Aan zijn joodse broeders schreef hij:
Jullie
weten dat jullie niet door vergankelijke dingen, door zilver of goud, werden
vrijgekocht van jullie nutteloze, door de vaderen doorgegeven levenswijze, maar
door kostbaar bloed, als van een onberispelijk en onbevlekt lam: van [de]
Messias. Die weliswaar tevoren was gekend, vóór [de]
grondlegging der wereld, doch op het laatst der tijden openbaar gemaakt
werd terwille van jullie (1Pt 1:18-20).
Zijn eniggeboren Zoon was dus reeds bij God als verlosser bekend vóór [de] grondlegging der wereld. Jahweh kende de Messias reeds
als zijn lijdende Knecht, ver voordat er ooit sprake was van een mensenwereld
die losgekocht zou moeten worden. Maar in de eerste eeuw, bij het aanbreken van
de Messiaanse tijd, werd deze Messias en Vrijkoper gemanifesteerd
Het bewuste woord betreft katabolè [καταβολη],
een substantief dat samenhangt met het werkwoord kataballoo dat neerwerpen betekent en ondermeer is gebruikt in
Openbaring 12 om te beschrijven dat de Draak zal worden neergeworpen. Katabolè duidt daarom
op neerwerping.
Binnen sommige theologische kringen wordt ten onrechte gesuggereerd dat dit
primair betrekking zou hebben op het
neerwerpen van zaad.
In werkelijkheid komt katabolè in die
zin alléén voor in Hb 11:11. Op haar hoge leeftijd ontving ook onvruchtbare Sara zelf kracht tot bevruchting [eis katabolèn spermatos:
tot neerwerping van zaad], terwijl zij de leeftijd
voorbij was, aangezien zij hem getrouw achtte die beloofde.
Hier kan dus zeker geen verband
gelegd worden met de andere gevallen waarin katabolè
wordt verbonden met de grondlegging of grondvesting der wereld, alsof die
grondlegging pas zou hebben plaatsgevonden toen het eerste mensenpaar
nageslacht begon voort te brengen.
Het is dus niet terecht om op grond van Lk
11:49-51 Abel in verband te brengen met de grondlegging der wereld: Daarom
ook sprak de wijsheid Gods: Ik zal tot hen profeten en apostelen zenden, en
sommigen van hen zullen zij doden en vervolgen; opdat het bloed van alle
profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af, wordt geëist van
dit geslacht; van het bloed van Abel af tot het bloed van Zacharia, die omkwam
tussen het altaar en het huis; ja, zeg ik jullie, het zal geëist worden van dit
geslacht.
Abel moeten wij in deze context niet
verbinden met de grondlegging der wereld maar met alle profeten die sinds er mensen op aarde kwamen, zijn omgebracht;
Abel was van hen de eerste, maar er kunnen andere
opgesomd worden die eveneens sedert die tijd vermoord werden.
Bovendien stierf Abel zonder nageslacht. Om dan vervolgens met hem de
grondvesting der wereld te laten beginnen in
de zin van een wereld welke voor verlossing en redding in aanmerking kwam,
mist elke grond.
Zie
ook verder onder: De
schepping in barensnood
Aan de hand van Hb 4:3-4 komen we verder tot de conclusie dat de
grondvesting der wereld een feit was bij de afsluiting van de Zesde
scheppingsperiode. De Zevende Dag brak toen aan waarop God rustte van zijn
werken:
Want wij die
tot geloof kwamen, gaan binnen in de rust, zoals hij gezegd heeft: "Zodat
ik zwoer in mijn toorn 'Indien zij in mijn rust zullen
ingaan'", en toch waren de werken sedert
[de] grondlegging der wereld
geschied. Want hij heeft ergens over de zevende [dag]
aldus gezegd:
"En God rustte op de
zevende dag van al zijn werken".
In dit schriftdeel wordt de
grondlegging der wereld specifiek verbonden met de schepping van het eerste
mensenpaar, want uit Gn 1:27-28 weten wij dat God hen zegende en hen in
staat stelde vruchtbaar te zijn en talrijk te worden; kortom, de grondslag om
de mensenwereld voort te brengen was gelegd.
De grondvesting der wereld heeft toen principieel plaats gevonden; de intrede
van zonde en opstand tegen God bracht daarin geen enkele verandering.
De wereld der mensheid werd vanuit dat eerste paar voortgebracht.
Met het vage ergens
wordt uiteraard gedoeld op Gn 2:3.
Toen, met het aanbreken van de Zevende dag [scheppingsperiode], ging God ertoe
over te rusten van al zijn werken. Maar de
grondlegging der wereld had daarvoor reeds
plaatsgevonden, op z’n laatst aan het einde van de Zesde Dag met de schepping
van man en vrouw die met Gods zegen de wereld der mensheid zouden voortbrengen,
en dat volgens het principe der voortplanting. Vergelijk Gn
1:27-28 met Gn 2:18-25.
Dat met het voortbrengen van man en vrouw de grondlegging der
wereld een feit was, blijkt uit Gods zegen en opdracht aan hen: Weest vruchtbaar en wordt tot velen.
Johannes
17:5, 24
De uitdrukking "vóór de
grondlegging der wereld", dus met de prepositie pro
[προ καταβολης κοσμου], wordt buiten Ef 1:4 en 1Pt 1:20 alleen nog in Jh
17:24 aangetroffen; op de overige plaatsen waar de term verschijnt
wordt ze verbonden met apo
[απο; vanaf; sedert].
In Jh
17:24 horen we de Messias op de avond van zijn dood in gebed tot zijn Vader
zeggen:
Vader, wat gij mij gegeven hebt; ik wil
dat waar ik ben, ook zij met mij mogen zijn, opdat zij
mijn
heerlijkheid mogen aanschouwen welke gij mij
gegeven hebt, want u had mij lief vóór de grondlegging der wereld.
Hiermee komt onze Heer
terug op een eerder verzoek dat hij in het gebed tot zijn Vader richtte:
En nu, verheerlijk gij mij, Vader, naast uzelf met de
heerlijkheid welke ik naast u had eer de wereld was
(Jh 17:5).
Waaruit bestond de heerlijkheid welke Jezus bij God
bezat in zijn voormenselijk bestaan? Gezien het contextuele verband moet het
antwoord luiden: Scheppingsheerlijkheid: Omdat in hem alle dingen werden
geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en de onzichtbare dingen (Ks 1:16)
Door de verzen 5 en 24
met elkaar te vergelijken concluderen we opnieuw hoe ver Gods voorkennis
teruggaat, namelijk helemaal naar een
begin toen hij de Zoon van zijn liefde Zoon voortbracht (Ks 1:13, 15). Toen reeds
had hij de Zoon lief met het oog op het voortbrengen van een mensenwereld welke
naast Jezus’ scheppingswerk uiteindelijk slechts blijvend zou kunnen zijn op
grond van zijn verlossingswerk: Want God had de wereld zozeer
lief dat hij zijn eniggeboren Zoon gaf, opdat een ieder die in hem gelooft,
niet ten onder zou gaan, maar eeuwig leven zou hebben. Want God
zond zijn Zoon niet naar de wereld opdat hij de wereld zou oordelen, maar dat
de wereld door hem gered zou worden (Jh
3:15-16).
En dat brengt ons naar een laatste
punt:
Want met
reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen
Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet
vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan]
onderwierp, op [basis van]
hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het
verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat
heel de schepping tezamen
zucht en tezamen in barensnood verkeert, tot nu toe.
(Rm 8:19-22)
Al eeuwenlang is er een
lelijke
leugen
over God in
omloop. Welke?
Bij de Val van de mens zou hij de
schuldige
Adam
en Eva
streng bestraft hebben, niet slechts doordat hij hen uit Eden verdreef
maar vervolgens ook door voor altijd de deur achter hen dicht te slaan, zonder
hen nog enige hoop voor de toekomst te laten.
Niets zou verder van de waarheid verwijderd kunnen zijn!
Maar
Jahweh God riep de mens en sprak tot hem: Waar ben je?
Realiseerde u zich ooit dat God,
nadat zijn kinderen verdwaald waren geraakt en zich vanwege schaamte trachtten
te verbergen, meteen naar hen op zoek ging?
Hij had hen duidelijk niet laten
vallen. Hoewel zij door hun ongehoorzaam handelen de band met hun goddelijke
Vader hadden geschaad, nam deze niettemin onmiddellijk
het initiatief om die band in stand te houden.
En waarom ook niet? Vooral wanneer
wij bedenken dat God tevoren wist dat zijn kinderen vroeg of laat zouden
zwichten voor de verleiding om een eigenzinnige, onafhankelijke weg in te slaan
(!)
De Schrift bevat diverse
aanwijzingen dat God het 'scenario' al tevoren kende. Beschouw nogmaals wat de apostel Petrus aan joodse gelovigen in Messias
Jezus dienaangaande schreef:
Jullie weten immers dat jullie
niet door vergankelijke dingen,door zilver of goud,
werden vrijgekocht van jullie nutteloze, door de vaderen doorgegeven
levenswijze, maar door kostbaar bloed, als van een onberispelijk en onbevlekt
lam: het bloed van [de] Messias. Die weliswaar tevoren gekend was, vóór de grondlegging der wereld, doch op het laatst der tijden
openbaar gemaakt werd terwille van jullie.
(1Pt
1:18-20)
Jahweh God kende de Messias, zijn
eniggeboren Zoon, reeds als zijn lijdende Knecht, ver
voordat er ooit sprake was van een mensenwereld die losgekocht zou moeten
worden.
Nog zo’n
aanwijzing dat God tevoren wist dat de mensheid zou 'vallen' en bijgevolg een
Verlosser nodig zou hebben, vinden we op een verrassende wijze in hoofdstuk 5
van de Efezebrief waar de partners binnen het christelijke huwelijk door
tussenkomst van de apostel Paulus goddelijke raad ontvangen. Verwijzend naar het aanvullende scheppingsverslag van Gn 2:22-24 onthult hij, eigenlijk nogal onverwacht, dat er
in het huwelijk van het eerste mensenpaar reeds een
groot geheim lag opgesloten:
Daarom
zal een mens de vader en de moeder verlaten en zich hechten aan zijn vrouw, en
de twee zullen tot één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, maar
ik spreek met het oog op [de]
Messias en de Gemeente.
(Ef 5:31-32)
Zoals bekend mag worden verondersteld wordt in het laatste gedeelte van
Genesis 2 het voortbrengen van manlijk en vrouwelijk
uit de eerste Adam verhaald. Het doel was: Daarom zal een man
zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot
één vlees worden.
Door die aanvullende
scheppingsdaad van God werden de twee zijden zoals ze oorspronkelijk
harmonieus in de eerste mens waren verenigd, van elkaar gescheiden zodat manlijk
en vrouwelijk ontstond. Maar die twee zijden hoorden van nature bij elkaar;
logischerwijs bleven ze dan ook naar eenwording verlangen.
Om een harmonieus
leven te kunnen leiden waren man en vrouw voortaan op elkaar aangewezen. De
gescheiden delen zouden naar elkaar toe willen groeien; ja, ze werden als
vanzelfsprekend naar elkaar toe gedreven om -sprekend in
theologische termen- tot een volheid te worden.
Klaarblijkelijk vinden we in deze
wijze waarop de menselijke schepping verliep tevens de verklaring waarom Adam
zo 'gedwee' meeging in de overtreding van zijn vrouw toen deze hem de vrucht
van de verboden boom aanbood. Terwijl de verleiding van de vrouw in details
wordt verhaald, lezen we betreffende de man slechts dit: Toen
gaf zij er ook van aan haar man toen deze bij haar was en hij ging ervan eten.
De Satan, zich bedienend van een
slang, had zeer goed begrepen dat hij eerst de vrouw in zijn macht moest
krijgen. Vervolgens kon hij erop vertrouwen dat de man -die
niet bedrogen werd- zou meegaan in de overtreding, gehecht als hij was
aan zijn vrouwelijke 'zijde' (1Tm 2:14).
Maar Paulus stelt nog iets anders vast in verband met Genesis
Hoewel Paulus’ vertrekpunt het
menselijk huwelijk is, definieert hij het mysterie met de woorden: Ik spreek echter met het oog op [de] Messias en de Gemeente. Of anders gezegd:
Het geheimenis van de vereniging binnen het menselijk huwelijk zou een beeld
van de vereniging van de Messias met zijn Gemeente worden.
Alleen is in het laatste geval de
term één-vlees minder op z’n plaats, omdat die
huwelijksverbintenis zich in de hemelsferen voltrekt. Om die reden lezen we in
1Ko 6:16-17: Die zich met de Heer verenigt is één-geest.
Maar cruciaal is
(opnieuw) de conclusie dat reeds voor de schepping van manlijk en vrouwelijk de
noodzaak van loskoop bij God bekend was.
Zie: Het geheimenis van het huwelijk
In Gn
3:10 lezen we hoe de mens reageerde op Gods roepen:
De mens: Uw stem hoorde ik in de tuin, maar ik was bevreesd
omdat ik naakt was en daarom verborg ik mij.
God: Wie vertelde je dat je naakt was? Heb je soms
van de boom gegeten waarvan ik je gebood niet te eten?
De mens: De vrouw die u me gaf om bij mij te zijn, zij
gaf mij van de boom en dus at ik.
God [maar nu tot de
vrouw]: Wat
heb jij nu gedaan?
De vrouw: De slang — die bedroog mij en dus at ik.
Na
aldus ten aanhoren van een ieder de feiten te hebben vastgesteld sprak God zijn
oordeel uit over elk van de overtreders:
[Tot de slang]: Omdat je dit deed, ben jij de vervloekte
onder alle huisdieren en onder al het wild gedierte van het veld. Op je buik
zul je gaan en stof zul je eten al de dagen van je leven. En ik zal vijandschap
stellen tussen jou en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Hij zal jou in
de kop vermorzelen en jij zult hem in de hiel vermorzelen.
[Tot de vrouw]: Ik zal de smart van je zwangerschap zeer doen
toenemen; met barensweeën zul je kinderen voortbrengen, en je sterke begeerte
zal naar je man uitgaan, en hij zal over je heersen.
[Tot de mens]: Omdat je naar de stem van je vrouw luisterde
en van de boom ging eten waaromtrent ik je geboden had: Daarvan mag je niet
eten, is de aardbodem ter wille van jou vervloekt. Met smart zul je de
opbrengst ervan eten al de dagen van je leven. En doorns en distels zal hij je
voortbrengen, en je zult de plantengroei van het veld eten. In het zweet van je
aangezicht zul je brood eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, want
daaruit werd je genomen. Want je bent stof en tot stof zul je terugkeren.
Hierna gaf Adam zijn vrouw de naam
Eva [Levende], omdat zij de
moeder zou worden van een ieder die leeft. En Jahweh God maakte voor Adam en voor zijn
vrouw kleding van dierenhuid en bekleedde hen.
Wellicht hebben we dit verslag van Gods optreden in Eden altijd
gelezen met de gedachte aan straf voor de overtreders, en het is waar: dat
geldt zeker voor de Slang, alias de Satan. God vervloekte die geestenzoon van
hem en kondigde zijn volkomen ondergang aan: In de kop vermorzeld worden door
het Zaad van de 'Vrouw', Gods Zoon. Dat hij
bedoeld wordt met het Zaad -Jezus die als de beloofde Messias voortkwam uit
Gods Vrouw Israël- bleek al uit de voorzegging dat de Slang eerst de gelegenheid
zou krijgen hem de hiel te vermorzelen. En zoals we allen weten wees dat
vooruit naar Jezus’ dood aan een martelpaal op Golgotha.
Maar God, zijn Vader, zou die 'hielwond' genezen door zijn Zoon uit de dood op
te wekken. Niet opnieuw als mens maar als een glorierijk geestelijk schepsel
wat hem in staat zou stellen de Slang definitief uit te schakelen (Op
20:1-3, 7-10).
Anders ligt het echter met de man en zijn vrouw. Hebben wij goed
opgemerkt dat God zo barmhartig was hun naaktheid te bedekken met kleding van
dierenhuid? Om hen met huiden te
bekleden moest bloed worden vergoten; in dit geval weliswaar bloed van dieren
maar daarmee werd door God toch een precedent gesteld: Zonder
bloedvergieten geschiedt geen vergeving (Hb 9:22).
Jahweh God maakte daarmee voor het eerst het beginsel van substitutie bekend,
het plaatsvervangend sterven van de onschuldige voor de schuldige, of zoals in
1 Petrus over Jezus gezegd wordt: een rechtvaardige voor onrechtvaardigen
opdat hij jullie tot God zou leiden (1Pt 3:18).
Toen God zijn oordeel uitsprak over de Slang hadden Adam en zijn vrouw reeds
een glimp gekregen van dat betere offer: de vermorzeling in de hiel van het
Zaad. Blijkbaar op die basis bewees Jahweh hen een zodanige barmhartigheid dat
zij alsnog een uitbreiding aan het mensengeslacht konden geven, precies zoals
hun oorspronkelijk was opgedragen (Gn 1:28).
Daarom kon Johannes toen hij Jezus als de Messias bij Gods volk
Israël introduceerde het volgende zeggen:
Zie,
het lam Gods, wegnemend de zonde der wereld.
Op dat moment had Jezus namelijk reeds een aanvang gemaakt met zijn
offerandelijke loopbaan. Eerder had hij bij zijn voorloper er sterk op aangedrongen
dat deze hem zou onderdompelen in de rivier de Jordaan, precies zoals Johannes
deed met de berouwvolle Joden die naar hem toekwamen (Mt
3:13-15). In het parallelle verslag van Lukas lezen we daarover het volgende:
Het
geschiedde nu, terwijl al het volk werd gedoopt, dat -toen ook Jezus werd
gedoopt en in gebed was- de hemel werd geopend en de heilige geest in
lichamelijke gedaante als een duif op hem neerdaalde, en een stem uit de hemel
klonk: Jij bent mijn Zoon, de Geliefde, in jou schepte ik behagen.
(Lk 3:21-22)
Opmerkelijk is het dat
Jezus’ doop plaats vond binnen het gebeuren van de doop van het volk in het
algemeen. Hij hoefde immers niet gedoopt te worden als teken van berouw tot
vergeving van zonden.
Dat Jezus zich
niettemin aanbood voor een doop die ogenschijnlijk gelijk stond aan die van het
volk, hield in dat hij zich op dat moment reeds ten volle bereid toonde
plaatsvervangend te sterven voor zondaars. Hij kende de voorzegging
dienaangaande die we in Jesaja aantreffen: Omdat hij zijn ziel
heeft uitgestort in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij
toch van velen de zonde droeg en voor de overtreders bemiddelde (Js 53:12).
Maar terug naar Adam en Eva. Toen zij namelijk -aanvankelijk
schoorvoetend weliswaar, maar vervolgens toch openlijk- hun schuld toegaven,
zien we dat God onmiddellijk als hun verdediger optrad: En Jahweh God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleding van
dierenhuid en bekleedde hen.
Deze barmhartige daad van God jegens
zijn ongehoorzame kinderen die echter tekenen van berouw toonden, herinnert ons
aan wat de apostel aan de Efezische christenen
schreef over Gods liefderijke
gunst waarmee hij ons in de geliefde begunstigde. In wie wij de
verlossing hebben door zijn bloed, de vergeving der overtredingen, naar de
rijkdom van zijn liefderijke gunst (Ef 1).
Wanneer schuld wordt erkend; wanneer we tegenover God toegeven dat
hetgeen we deden strijdig was met zijn uitdrukkelijke wil, en we voor zijn
aangezicht staan met niets om ons te verdedigen en ook geen pogingen daartoe
doen, verzekert Paulus ons dat wij in
de Geliefde worden aanvaard.
Ook begrijpen we nog beter waarom in de
Openbaring (13:8) van Gods middel tot verzoening, het Lam Gods, wordt gezegd
dat het geslacht is vanaf [apo] de
grondlegging der wereld. Dus nog vóórdat het eerste mensenpaar kinderen
begon voort te brengen.
Blijkbaar werd dit later ook door Abel
begrepen. Binnen het gezin van Adam en Eva moet Gods belofte van een komende Bevrijder
een veel besproken onderwerp zijn geweest. Abel schijnt in geloof ingezien te
hebben dat het bloed van de beloofde Bevrijder vergoten zou moeten worden om de
menselijke schuld te bedekken. Te meer omdat Jahweh zelf aanleiding tot die
veronderstelling had gegeven doordat hij zijn ouders had bekleed met kleding
van dierenhuiden.
En daarvoor was bloed vergoten:
Ook Abel bracht een offer van de eerstgeborenen van zijn
kudde, en wel van de vetste. En Jahweh zag genadig neer op Abel en zijn offer,
maar op Kaïn en zijn offer sloeg Jahweh geen acht.
In hoofdstuk
11 van Hebreeën wordt hij daarom aan Jodenchristenen ten voorbeeld gesteld: In
geloof droeg Abel aan God een slachtoffer van meer waarde op dan Kaïn, waardoor
hij getuigenis ontving dat hij rechtvaardig was, daar God aangaande zijn gaven
getuigenis aflegde; en daardoor spreekt hij nog, nadat hij stierf.
En ook de mens [Adam] reageerde in dankbare reactie op het feit dat God
hem en zijn vrouw genadig was:
Hierna gaf Adam zijn vrouw de naam
Eva [Levende], omdat zij de
moeder zou worden van een ieder die leeft.
Adams reactie kwam kennelijk voort
uit de manier waarop hij het profetische woord van vers 15 verstond: Ik zal vijandschap stellen tussen jou en de vrouw en tussen jouw
zaad en haar zaad.
De aanwijzing voor die
veronderstelling blijkt uit het feit dat hij er nu toe overgaat de naam van
zijn vrouw te wijzigen. Aanvankelijk was haar naam niet Eva. Toen zij, zijn
vrouwelijke zijde, uit hem werd genomen noemde Adam haar Isjsjaah,
Hebreeuws voor Vrouw, maar letterlijk: Uit
Man (Gn 2:23).
Maar nu wijzigt hij haar naam op
grond van Gods belofte in Chawaah, letterlijk Leven, wat in ons taalgebruik tot Eva
is geworden. Daarna wordt er in de Bijbel nog uitsluitend met die naam naar haar
verwezen: Eva [Leven].
Gewoonlijk wordt deze
naamswijziging uitgelegd alsof Adam nu begrepen zou hebben dat uit zijn vrouw
een geslacht van mensen zou worden voortgebracht. Maar dat lijkt niet
waarschijnlijk, want dát was immers van meet af helder op grond van de opdracht
die God hen volgens Gn 1:28 had gegeven: Weest vruchtbaar en wordt tot velen.
Bedenk dat Jahweh God zo juist tot
Adam had gezegd: In het zweet van je aangezicht zul je brood eten, totdat je tot de
aardbodem terugkeert, want daaruit werd je genomen. Want je bent stof en tot
stof zul je terugkeren.
Adam moest daaruit wel afleiden
dat hij in zijn nieuwe situatie de vader van een geslacht zou worden dat bij
voorbaat gedoemd was te sterven. Vanwege zijn overtreding lag voor al zijn
nakomelingen de dood in het verschiet en dat van hun geboorte af. Toch
verandert hij de naam van zijn vrouw in Leven! Waarom? Omdat hij -en uiteraard ook zijn
vrouw- God ook hadden horen zeggen: Ik zal vijandschap
stellen tussen jou en de vrouw en tussen jouw zaad en haar zaad. Hij zal jou in
de kop vermorzelen en jij zult hem in de hiel vermorzelen. Ik zal de smart van
je zwangerschap zeer doen toenemen; met barensweeën zul je kinderen
voortbrengen
Zoals gezegd had Eva die belofte
ook gehoord en er geloof in gesteld. Welnu, als een mens die weliswaar schuldig
voor God staat wegens zonde maar geloof stelt in diens belofte, gaat hij/zij
principieel over van dood naar leven. Op grond van datgene wat God belooft is
er weer toekomst.
Vandaar dat Adam de naam van zijn
vrouw wijzigde in Leven: Want zij
zou de moeder worden van alle levenden.
Dat wil zeggen van een lijn van nakomelingen die, op grond van geloof, met name
in de belofte van Gn 3:15, zouden overgaan van dood
naar leven.
Bij uitbreiding dus het geloof dat
gekenmerkt wordt door het onvoorwaardelijk vertrouwen dat er een zaad zou
verschijnen dat uiteindelijk de Slang in de kop zou vermorzelen, maar daarvoor
eerst als mens plaatsvervangend voor de schuld van de mens zou sterven.
Precies
om die reden zien we in het Bijbelverslag dat vaker namen van mensen worden
gewijzigd, aangezien er ook in hun persoonlijke situatie dingen veranderden: Abram wordt Abraham; Sarai wordt Sara (Gn 17:5, 15). De naam Jakob
wordt door God gewijzigd in Israël (Gn 35:10).
In
het NT zien we dat Gods Zoon iets dergelijks doet met de naam van Simon. Hij
wijzigt die in Petrus omdat hij gelijk een rots zou worden (Mt
16:17-18).
Saulus van Tarsus wordt Paulus (klein); hij werd namelijk klein
(gering) in eigen ogen.
Evenzo werd de Vrouw van Gn 3:15 niet zondermeer de moeder van alle mensen, maar
veeleer van hen die werkelijk leven zouden ontvangen door de Messias. Aldus
bezien was Adams reactie op Gods belofte een daad van geloof toen hij de naam
van zijn vrouw wijzigde in Eva [Leven].
Zie ook: Vrouwe Sion, de Onvruchtbare die toch baarde
Dat er ook voor die eerste twee
mensen toekomst is – deel hebben aan de algemene
opstanding der doden in het Millenniumrijk van de Messias – wordt door het
principe der gematria bevestigd. Zie namelijk het onderstaande:
En tot Adam zei hij: Omdat je naar de stem van je vrouw luisterde en van de boom
ging eten waaromtrent ik je geboden had: Daarvan mag je niet eten, is de
aardbodem ter wille van jou vervloekt. Met smart zul je de opbrengst ervan
eten al de dagen van je leven. |
||
En doorns en distels
zal hij je voortbrengen, en je zult de plantengroei van het veld eten. |
||
In het zweet van je aangezicht zul je brood eten, totdat je tot de aardbodem
terugkeert, want daaruit werd je genomen. Want je bent stof en tot stof zul
je terugkeren. |
De GW (getalswaarde) van de drie verzen is 6338 +
2758 + 4191 = 13287, een
GW die overeenkomt met die van Hn 24:21, waarin die
algemene opstanding wordt aangekondigd >>
Behalve met betrekking tot deze ene uitspraak, die ik
uitriep toen ik in hun midden stond: Met betrekking tot de opstanding der doden word ik heden voor u geoordeeld!
Het scheppingsproces zou, naar nu
achteraf blijkt, in twee fasen verlopen:
Eerst de oorspronkelijke schepping, vervolgens de nieuwe schepping, ook
wel herschepping genoemd. Merk in verband daarmee op dat blijkens Rm 8:22 de schepping vanuit Gods visie nog afgerond moet
worden: ze verkeert nog altijd in barensnood!
Want
met reikhalzend verlangen wacht de schepping op de openbaarmaking van de zonen
Gods. Want de schepping werd aan de vruchteloosheid onderworpen, niet
vrijwillig, maar door hem die haar [daaraan]
onderwierp, op [basis van]
hoop dat ook de schepping zelf bevrijd zal worden van de dienstbaarheid van het
verderf tot de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods. Want wij weten dat
heel de schepping tezamen zucht en tezamen in
barensnood verkeert, tot nu toe (Rm 8:19-22).
Hoe en wanneer God de
schepping aan de vruchteloosheid onderwierp zodat ze in de dienstbaarheid van
het verderf geraakte, blijkt uit Gods rechterlijke uitspraak over Adam volgens Gn 3:17-19 >> Omdat je naar de stem van je vrouw luisterde en van de boom ging
eten waaromtrent ik je geboden had: Daarvan mag je niet eten, is de aardbodem
ter wille van jou vervloekt. Met smart zul je de opbrengst ervan eten al de
dagen van je leven. En doorns en distels zal hij je voortbrengen, en je zult de
plantengroei van het veld eten. In het zweet van je aangezicht zul je brood
eten, totdat je tot de aardbodem terugkeert, want daaruit werd je genomen. Want
je bent stof en tot stof zul je terugkeren.
Een kleine 10 jaar
voordat hij de Romeinenbrief schreef had de apostel Paulus in zijn Galatenbrief
die zelfde waarheid aldus verwoord: De Schrift echter sloot alle dingen tezamen op onder zonde, opdat de belofte
uit [het] geloof van Jezus Messias gegeven
zou worden aan hen die geloven (Gl
3:22).
Met de "de
Schrift" doelt de apostel natuurlijk op God, de Inspirator van de gehele
Heilige Schrift. Vanaf Genesis hoofdstuk 3 heeft hij in de Schrift onthuld hoe
zijn eigenlijke 'scheppingsplan' zou verlopen. Zoals hierboven reeds aangegeven
zou er sprake zijn van twee fases:
1ste
Opgesloten onder de zonde, waarbij de schepping in slaafse onderworpenheid
verkeert aan de vruchteloosheid, onderhevig aan verderf.
2de Op
basis van Jezus’ zondeverzoenend slachtoffer gebaard
worden tot een nieuwe schepping die bevrijd zal zijn van alle slaafse
dienstbaarheid en zich verheugt in de glorierijke vrijheid welke kenmerkend is
voor Gods ware kinderen.
In weer een andere Brief, die aan de Kolossenzen, onthulde Paulus onder
inspiratie dat Gods Zoon zowel in de 'oude' (oorspronkelijke), als in de
'nieuwe' schepping oorsprong was/zal
zijn:
Hij is
evenbeeld van de onzichtbare God, eerstgeborene van alle schepping, omdat in
hem alle dingen werden geschapen in de hemelen en op de aarde, de zichtbare en
de onzichtbare dingen; hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden,
hetzij machten: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen. En zelf is hij
vóór alle dingen en alle dingen bestaan tezamen in hem.
En zelf is hij het Hoofd van het Lichaam, de Gemeente; hij die oorsprong is, eerstgeborene uit de doden,
opdat hijzelf in alle dingen de voorrang zou hebben, omdat het heel de Volheid goeddacht in hem te wonen, en door hem alle dingen geheel
tot hem te verzoenen, vrede gemaakt hebbend door het bloed van zijn martelpaal,
door hem, hetzij de dingen op de aarde, hetzij de dingen in de hemelen (Ks 1:15-20).
Voor een uitgebreid commentaar op die schitterende onthulling verwijzen wij de
lezer naar: De voorrang van de Messias
Zie eventueel ook: De heerlijkheid van de Messias voor en na de menswording
Welnu, in verband met de wedergeboorte of herschepping heeft elk mens zijn lot
in eigen hand. Hij kan zelf kiezen voor het leven dat in de Messias beschikbaar
is gekomen.
Hij kan in geloof steunen op diens vrijkopend offer en leven, maar hij kan het
ook afwijzen. Het zal zijn persoonlijke keuze zijn (Rm 6:23; Jh 3:36). Door de regeling van de voortplanting was dat
niet mogelijk, maar wel in de tweede fase van het scheppingsproces.
Aldus bezien behoeft voor niemand
de term wedergeboorte, eigenlijk wederverwekking, een beladen term te
zijn. Tenslotte moeten alle Adamieten in de
herschepping, de tweede fase van het scheppingsproces, een hergeboorte ervaren!
Volgens Mt 19:28 sprak Jezus over die fase als een
vanzelfsprekendheid. Zonder enige nadere inleiding of toelichting zei hij tot
de leerlingen:
Ik verzeker jullie, bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon op de troon van zijn heerlijkheid zetelt,
zullen ook jullie die mij gevolgd zijn op twaalf tronen zetelen, om te oordelen
over de twaalf stammen van Israël (wv).
-.-.-.-