Abrahams
bestemming
Velen binnen de
christenheid geloven in alle oprechtheid dat de bestemming van in God gelovige
mensen de hemel is. Zij hebben dikwijls -door hun predikant of pastoor- horen verkondigen
dat dit de gemeenschappelijke bestemming is voor gelovigen van alle tijden en
zou dus ook voor de aartsvaders gelden, waaronder Abraham, "de vader van
alle gelovigen" (Romeinen 4).
Zelden realiseren
zulke kerkgangers zich dat, toen Abraham leefde, noch hij noch iemand anders
ooit van zulk een mogelijkheid -hemels leven te ontvangen- hadden gehoord. En
ook Hebreeën 11, het hoofdstuk waarin breed wordt uitgeweid over de
OT-getrouwen, geeft niet te kennen dar Abrahams bestemming hemels zou
zijn. Wat we daar over Abrahams verwachtingen lezen is duidelijk
Gelovig stierven
deze allen, terwijl zij de beloften niet ontvingen; maar zij zagen en
begroetten ze van verre, en beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de
aarde waren. Want zij die zulke dingen zeggen, maken duidelijk dat zij op zoek
zijn naar een vaderland. En indien zij waren blijven denken aan dat waaruit zij
wegtrokken, zouden zij gelegenheid hebben gehad om terug te keren; maar nu
streven zij naar een beter, dat is een tot de hemel behorend
[vaderland]. Daarom
schaamt God zich niet voor hen om als hun God aangeroepen te worden, want
hij bereidde voor hen een stad.
Zij die zulke dingen zeggen zijn degenen onder de voorvaders der
Hebreeën die zich niet thuis voelden in het goddeloze aeon [eeuw of
wereldperiode] dat na de Vloed, in het bijzonder sedert de Spraakverwarring,
tot bestaan kwam.
Zij voelden zich daarin vreemdelingen en bijwoners; zij waren op zoek naar een
echt thuis, een vaderland waarin de hemel (God) voorziet.
Uit het verband blijkt dat het ook hier gaat om de stad met de fundamenten,
de Tempelstad Nieuw Jeruzalem die volgens de Openbaring vanaf God zal neerdalen
om als een Tent bij de mensheid op aarde te zijn.
God zelf heeft die Stad reeds ontworpen; volgens vers 10 is hij er immers de
architect en bouwmeester van (Op 21:2-4). En zoals destijds Jeruzalem het
centrum was van Koning Davids koninkrijk, zal evenzo Nieuw Jeruzalem de
hoofdstad zijn van Jezus' Millenniumrijk, het Messiaanse Vrederijk waaromtrent
Jezus zijn leerlingen onderwees te bidden (Mt 6).
Maar de zetel van dat 'vaderland' ligt bij God en Christus (met zijn gemeente)
in de hemel. Nieuw Jeruzalem zal namelijk bestaan uit een hemels deel, de
christelijke gemeente (Jeruzalem boven),
en een aards deel, bestaande uit de
joodse heiligen; door de opstanding aangevuld met tal van hun voorvaders, zoals
Abraham.
Dat Abraham trouwens ook zelf naar een aardse opstanding uitzag blijkt uit de
vv die volgen in Hb 11 (17 tm 19):
In geloof heeft
Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaäk ten offer opgedragen, en hij
die de beloften op zich nam, wilde de eniggeborene ten offer opdragen, hij tot
wie werd gesproken: In Isaäk zal jou [het]
zaad genoemd
worden. Hij overwoog dat God bij machte is hem zelfs uit doden op te wekken,
waaruit hij hem ook in zinnebeeld terugkreeg.
Voor
de diepere betekenis van deze
aangrijpende
geschiedenis, zie: Genesis 22:1-19
Abraham kon zich maar
één soort opstanding voorstellen: hier op aarde. In zo'n opstanding verwachtte
hij ook Isaäk terug, voor het geval dat hij werkelijk gedood moest worden.
Uitsluitend de christelijke gemeente is hemels wat bestemming betreft. Zij is
immers de Bruid van de Messias, en daarom moet zij wel in de hemel met hem
verenigd worden (!)
Over de aartsvaders
lezen we in Lukas 13:22-30 het volgende:
Iemand nu zei tot hem:
Heer, zijn degenen die gered worden weinigen? Hij nu zei tot hen: Strijdt om
binnen te gaan door de nauwe deur; want velen, zeg ik jullie, zullen trachten
binnen te gaan en niet in staat zijn.
Wanneer de Meester van het huis eenmaal is opgestaan en de deur heeft
afgesloten, zullen jullie beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen en
te zeggen: Heer, doe ons open. Maar als antwoord zal hij tot jullie zeggen: Ik
weet niet vanwaar jullie zijn. Dan zullen jullie beginnen te zeggen: Wij hebben
in uw bijzijn gegeten en gedronken, en gij hebt in onze straten onderricht
gegeven. En hij zal zeker tot jullie zeggen: Ik weet niet vanwaar jullie zijn;
gaat weg van mij, al jullie werkers van ongerechtigheid.
Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer
jullie Abraham en Isaäk en Jakob zullen zien en al de profeten in het
koninkrijk van God, maar jullie buitengesloten.
Ook zullen er komen van Oost en West, en van Noord en Zuid, en aanliggen in het
koninkrijk van God.
Met opzet geven we de
hele passage weer van dit gesprek dat Jezus had met zijn joodse broeders. We
kunnen een en ander namelijk pas echt begrijpen als we onderscheiden dat hier
een typisch joodse kwestie werd behandeld.
Op grond van OT voorzeggingen, zoals Js 10:22-23 en Zf 3:12-13, leefde binnen
rabbijnse kringen de theologische vraag hoe groot/klein de Rest van geredde
Joden wel zou zijn.
Jezus antwoordt niet rechtstreeks maar verpakt zijn antwoord en begeleidend
onderricht in de vorm van een parabel:
Doe alle moeite om door de smalle deur naar binnen te gaan,
want velen, zeg ik jullie, zullen proberen naar binnen te gaan maar er niet in
slagen (nbv).
De term velen wijst eigenlijk op geheel Israël. Uiteraard
was het binnengaan van het Vrederijk van de Messias voor elke jood iets
begerenswaardigs. Maar Jezus laat hun bij voorbaat weten dat de inspanningen
van de meerderheid zouden stuklopen. Waarom?
Omdat zij op hun eigen manier zullen
willen binnengaan, daarbij in het geheel geen rekening houdend met Gods besluit
dat er alleen
redding is in de [ware] Messias, Jezus
(Hn 4:12).
Tegen het einde van zijn paroesie [tegenwoordigheid] -die begint met de Opname
van de Gemeente en eindigt met het oordeel- zal het punt bereikt worden dat
Jezus, de Meester van het Huis, opstaat en de deur definitief toesluit. Het heeft
geen zin dat joodse mensen dan nog op de deur gaan kloppen en redenen aanvoeren
om hen toch binnen te laten. Zij mogen dan wel over Jezus’ en zijn prediking
gehoord hebben, maar zij hebben er nooit echt notitie van genomen. Integendeel,
zij hebben voor het merendeel zijn leer zelfs tegengestaan.
Zie ook Mt 25:1-12 waar
iets dergelijks wordt besproken door Jezus in zijn parabel van de maagden.
Oók de Vijf dwaze maagden komen voor een gesloten deur; in hun geval die welke
toegang verleent tot het Bruiloftsfeest.
De Messias-vijandiggezinde Joden van de eindtijd komen met die dwaze maagden
overeen.
Omdat zij buitengesloten worden van het koninkrijk jammeren zij in hun
verstoktheid over de vooruitzichten die zij zichzelf hadden toegedicht, maar
die zij nu verloren zien gaan.
Vooral ook omdat zij geconfronteerd zullen worden met de verschijning van
degenen op wie zij zich altijd hadden beroemd: de aartsvaders en de profeten,
Oudtestamentische getrouwen van wie zij de Verbonden en de beloften hadden
overgeërfd.
Maar in plaats dat zij met hen verenigd worden, ervaren zij voor zichzelf
diskwalificatie en buitensluiting.
En niet zij, maar hun joodse broeders die zij verafschuwen en van afval
betichten omdat die tot inkeer kwamen en alsnog geloof gingen stellen in Jezus
als de ware Messias, zullen met de vroegere getrouwen worden verenigd en voor
het oog van de hele wereld met hen worden geïdentificeerd (Op 7:13-17;
11:11-12).
Maar dat niet alleen, ook zullen die buitengeslotenen er nog getuige van zijn
dat niet-Joden, Heidenen derhalve, afkomstig uit alle windstreken, met
al die getrouwen het Millennium zullen binnengaan, teneinde aan te zitten aan het feestmaal dat aangerecht zal
worden voor alle volken (Js 25:6-8).
Vergelijk ook het parallelle gedeelte in Mt 8:5-12, waaruit geconcludeerd kan
worden dat zij die uit alle windrichtingen komen, personen moeten zijn van
buiten Israël.
Die mensen, met een niet-joodse achtergrond, zijn de rechtvaardige 'schapen'
van Mt 25:31-4, die door de Koning aan zijn rechterhand van gunst worden
geplaatst en het koninkrijk beërven dat sedert de grondlegging der wereld voor
hen werd bereid.
Tijdens de Grote Verdrukking komen die personen -die zich
bij Jahweh aansluiten- namelijk
het getrouwe Overblijfsel van Israël te hulp en doen al het mogelijke om hen in
de moeilijkheden waarmee zij voortdurend worden bestookt, bij te staan (Dn
7:25).
Zij trotseren de dan algemeen heersende opinie, aangezien voor hen duidelijk
zal zijn dat Gods gunst op die joodse minderheid rust. Dus zeggen zij:
Wij willen ons bij jullie aansluiten, want wij hebben gehoord
dat God met jullie is (Mt 24:9; Zc 8:23; 2:10-11).
Voor meer details over
dit thema van bestemmingen, zie de Studie:
Een
aardse bestemming voor christenen - Is dat mogelijk?
-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-.-
Vers 2
En hij [God] zei
[tot Abraham]:
Neem toch uw zoon, uw
enige, die gij liefhebt, Isaäk, en ga naar het land Moría, en offer hem daar
tot een brandoffer op één der bergen die ik u noemen zal
(nbg).
Achter deze opdracht aan de aartsvader wordt ons op een unieke
wijze een inkijk vergund in de persoonlijke verhouding die er in de hemel
bestaat tussen de Vader God en zijn eniggeboren Zoon. Die is werkelijk Gods geliefde Zoon - de Geliefde - enigverwekt goddelijk wezen die in de boezem van de Vader
verblijft
(Mt 3:17; Ef 1:6; Jh 1:18).
Maar hier vernemen we ook reeds 'in afbeelding' dat de Vader zijn Zoon
-je enige, van wie je
zoveel houdt (nbv)- niet zou sparen
met het oog op zijn voornemen om de mensheid te verlossen van haar Adamitische
staat (Rm 8:32).
Vers 3
Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en
nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaäk; hij kloofde hout
voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats die God hem
genoemd had.
Hier zien we 'in afbeelding' hoe de Vader in zijn
voornemen der eeuwen dat hij opvatte in de Messias
Jezus onze Heer op progressieve wijze
zaken in gereedheid zou brengen voor het ten offer brengen van zijn Enige (Ef
3:11).
Al op een vroeg tijdstip, vóór de grondlegging der wereld,
kende de Vader hem als het
Lam Gods dat de zonde der wereld zou wegnemen: een onberispelijk en
onbevlekt lam (Jh 1:29; 1Pt 1:18-20; Op 13:8).
Zie: Efeziërs 1:3-12 in de Studie Gods voorkennis
Weliswaar werd Jezus
door de hand van wetteloze mensen aan een paal geslagen en om het leven gebracht,
maar dat alles geschiedde geheel volgens de
vastgestelde raad en voorkennis van God (Hn
2:23).
Vers 4, 5 en 6
Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die
plaats in de verte. En Abraham zei tot zijn knechten: Blijft gij hier met de
ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden,
zullen wij tot u terugkeren. Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer,
legde het op zijn zoon Isaäk en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen
die beiden tezamen.
Aldus werd tevoren
getoond dat, wat later zou plaats vinden op de berg buiten Jeruzalem, uitsluitend
een zaak zou zijn tussen de Vader en de Zoon. De twee bedienden waren er
getuige van dat Isaäk het hout voor het brandoffer op zijn schouder de berg
opdroeg, maar wat er plaats vond tussen hem en zijn vader bij het altaar, bleef
voor hen verborgen (Jh 19:17).
Jahweh God en zijn Messiaanse Zoon hebben in de twee gemeenten die het Israël
Gods vormen hun menselijke getuigen van Jezus' lijden en dood, maar wat er
precies plaats vond binnen de relatie Vader-Zoon op weg naar en bij het
'altaar' van Golgotha, is ook aan hen niet onthuld. Dat zij,
die beiden, tezamen
gingen, toont ons in ieder
geval dat de Vader en de Zoon volmaakt met elkaar in overeenstemming waren (Jh
8:28-29; 10:30).
Vergelijk: Mt 26:36-46; 27:45-46, 50; Hn 10:37-43.
Vers 7 en 8
Toen sprak Isaäk tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader, en
deze zei: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zei: Hier is het vuur en het hout,
maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zei: God zal zichzelf voorzien
van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen.
Het is waar dat door de offerdood van het ware Lam Gods de zonden
der wereld kunnen worden weggenomen, maar God heeft toch in de eerste plaats voor zichzelf in het offer van
zijn zondeloze Zoon voorzien! Alléén God kon verschaffen wat in staat was aan
zijn rechtvaardige vereisten te voldoen (Lk 1:35; Hb 10:5).
Nogmaals, het is waar dat de Messias stierf voor zondaars (Rm 5:8), maar hij
stierf allereerst voor God!
Maar nu is, buiten de Wet om, Gods rechtvaardigheid geopenbaard,
waarvan door de Wet en de Profeten getuigenis wordt afgelegd, namelijk
Gods rechtvaardigheid wegens [de] getrouwheid van Jezus Messias voor allen die
geloven; want er is geen onderscheid. Want allen zondigden
en komen te kort aan de heerlijkheid Gods; en naar zijn genade worden zij
vrijelijk gerechtvaardigd, door de verlossing die in Messias Jezus [is]. Hem stelde God als zoenoffer [letterlijk: verzoendeksel;
ιλαστηριον] door geloof in zijn
bloed, tot betoon van zijn rechtvaardigheid, door voorbij te gaan aan de zonden
die vroeger waren geschied tijdens de verdraagzaamheid van God. Om zijn
rechtvaardigheid te tonen in de tegenwoordige tijd, opdat hijzelf rechtvaardig
is, ook als hij hem rechtvaardigt die uit het geloof in Jezus is.
(Rm 3:21-26)
Vers 19
Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen
tezamen op weg naar Berséba, en Abraham woonde te Berséba.
Wij weten dat Isaäk gered werd van het altaar. In Gods voorziening
nam een ram zijn plaats in (vers 13), zinnebeeld voor het plaatsvervangend
sterven van de Messias. Voor Isaäk echter was die ervaring 'in zinnebeeld' als
een opstanding uit de doden.
En nu lezen wij hier
alsof Abraham alleen bij de twee knechten terugkeerde. Het zinnebeeld laat
Isaäk achter op de berg! Voor de toekijkende knechten was hij er als het ware
niet meer! Toen Jezus op de derde dag opstond uit de dood [vergelijk vers 4]
bleek hij verdwenen te zijn; voor het menselijk oog onzichtbaar. Vervolgens, op
de veertigste dag, steeg hij van de berg bij Jeruzalem op en voer ten hemel (Lk
24:50-51; Hn 1:9).
Hierna wordt in het
Boek Genesis pas weer in hoofdstuk 24 melding gemaakt van Isaäk, namelijk
wanneer Abraham, ná de dood van zijn vrouw Sara, zijn voornaamste knecht
Eliëzer er opuitstuurt om een geschikte vrouw voor zijn zoon Isaäk te vinden. Een en ander leidt tot de huwelijksverbintenis tussen
Rebekka en Isaäk en algemeen wordt erkend dat die verbintenis typologisch is
geworden voor het huwelijk tussen Messias Jezus en zijn gemeente, de hemelse
gemeente van het Israël Gods. Tevens zijn velen van mening dat Abrahams knecht binnen die
typologie Gods geest afbeeldt waardoor die 'Rebekkagemeente' wordt geroepen en
vervolgens naar haar bestemming geleid (Gn 24:10).
Dat alles komt treffend overeen met de
volgorde der gebeurtenissen in de Eerste eeuw tot op heden. Ná de dood,
opstanding en hemelvaart van Gods Zoon, is vanaf Pinksteren 33 AD Gods geest
werkzaam geweest om de leden van de christelijke Bruid te roepen en tot hun
Messiaanse echtgenoot te leiden.
Vergelijk: Hn 2:32-33; 2Ko 11:2; Ef 5:25-32 en Op 21:2.
En zie: Op weg naar de
Bruiloft, Deel
1 en Deel
2
-.-.-.-.-.-.