Schriftstudies.tk
Het verlorene gevonden

Het verlorene gevonden

 

Klik hier voor ‘smal’ lezen

 

Een vers-voor-vers behandeling van Lukas hoofdstuk 15

over de drievoudige parabel van respectievelijk 

 

Het verloren schaap

 

De verloren drachme

 

De verloren zoon

 

 

En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd door medelijden geroerd, en snel [op hem toe] lopend viel hij hem om de hals en kuste hem hartelijk.

 

 

 

Het verloren schaap (Lk 15:1-7)

 

1-3 Al de tollenaars en de zondaars nu plachten tot hem te komen om hem te horen. En de Farizeeën en de Schriftgeleerden morden aanhoudend onder elkaar, zeggend: Deze ontvangt zondaars en eet met hen. Hij nu sprak tot hen deze parabel, zeggend:

 

Algemeen wordt hoofdstuk 15 als een onderscheiden deel van het Lukas’ evangelie beschouwd. In reactie op het voortdurende gemor bij de religieuze elite over zijn betrekkingen met personen die zij als 'zondaars' bestempelden, spreekt Jezus een parabel uit welke uit drie onderdelen bestaat, waarin wat verloren was -doch (terug)gevonden werd- centraal staat: een schaap, een drachme en een zoon.

Het laatste deel, dat van de Verloren zoon, wordt gekenmerkt door een beslissend en tevens tragisch besluit omtrent een andere zoon, de oudste, die feitelijk in een meer verloren toestand achterblijft dan zijn jongere broer die (terug)gevonden werd.

 

Het hele hoofdstuk vormt derhalve het antwoord van Jezus op de onuitgesproken klacht: Wat heb je er mee voor dat je eet met zondaars?

Zoals we zullen zien luidt het antwoord:

"Wanneer ik zondaars ontvang en met hen eet betekent dit dat verloren, wanhopige mensen terugkeren tot God, hun hemelse Vader, die zich daarover zeer verheugt. Het betekent echter ook dat zij die daarover ontstemd zijn, niets te weten zijn gekomen omtrent de gunst die God schenkt, ook al hebben zij al die tijd bij hem thuis gewoond en hem met hard werken jaar na jaar gediend".

 

4-7 Welk mens onder jullie, die honderd schapen heeft en één daarvan verliest, laat niet de negenennegentig in de wildernis achter en gaat het verlorene na, totdat hij het vindt? En als hij [het] gevonden heeft, legt hij [het] verheugd op zijn schouders. En thuisgekomen, roept hij de vrienden en de buren bijeen, tot hen zeggend: Verheugt je met mij, omdat ik mijn schaap heb gevonden dat verloren was. Ik zeg jullie: Evenzo zal er vreugde in de hemel zijn over één zondaar die tot inkeer komt, [méér] dan over negenennegentig rechtvaardigen die geen berouw nodig hebben.

 

In de persoon van de Messias was een kracht gelegen die mensen zoals de tollenaars en de zondaars aantrok. Dat laat ons zien dat dit de manier is waarop de Grote Herder God verloren mensen zoekt. Want hoewel het een zeer groot voorrecht is een leerling van Jezus te zijn, kiest geen mens uit zichzelf die weg. Het initiatief ligt bij God, zoals ook Gods voortreffelijke herder, de Messias, zelf bij een andere gelegenheid tot morrende Joden zei: Niemand kan tot mij komen indien de Vader die mij zond hem niet trekt (Jh 6:44).

 

Dit eerste deel van de drievoudige parabel toont ons daarom de gemeenschappelijke aanpak en vreugde van God en zijn Zoon bij het zoeken en vinden van de schapen: verloren mensen. Want nergens anders dan op dit terrein komt de eenheid van de Vader en de Zoon méér tot uitdrukking. Beide zijn één in de zorg voor de 'schapen' (Jh 10:27-30).

 

De herder laat de 99 andere schapen achter in de wildernis om het ene te zoeken. Wildernis tekent de ellendige situatie van ons, zondaars, maar ook de grote moeite die de herder moet doen om dáár het schaap te vinden. Vandaar ook dat hij zo buitengewoon verheugd is wanneer hij het verloren schaap vindt: hij tilt het op zijn schouders en draagt het weg uit die gevaarlijke omgeving, de wereld.

Ook kan hij zijn vreugde niet voor zichzelf houden, de buren en de vrienden, Jahweh God en de engelen, moeten erin delen. En inderdaad, zij verheugen zich méér over de ene zondaar die berouw heeft dan over de 99 overigen die zogenaamd geen berouw nodig hebben, tenminste zoals zijzelf van oordeel zijn: de elitaire joodse religieuze bovenlaag.

Met de vreugde van de hemel wil dan ook gezegd worden dat het verloren zijn van de zondaar Gods bijzondere aandacht op hem vestigt, precies zoals de herder achter het ene schaap aangaat. Het is alsof voor de hemel op dat moment die ene mens bestaat.

 

De verloren drachme (Lk 15:8-10)

 

8-10 Of welke vrouw die tien drachmen heeft, steekt niet, als zij één drachme verliest, een lamp aan en veegt het huis en zoekt zorgvuldig, totdat zij [die] vindt? En wanneer zij [die] heeft gevonden, roept zij de vriendinnen en buurvrouwen bijeen, zeggend: Verheugt je met mij, want ik heb de drachme gevonden die ik verloren had. Evenzo, zeg ik jullie, ontstaat er vreugde voor het aangezicht van de engelen Gods over één zondaar die tot inkeer komt.

 

In dit onderdeel van de drievoudige parabel legt Jezus nadruk op de noodzaak om intensief op zoek te gaan naar het verlorene, iets waarin hij zelf een voorbeeld bleek te zijn voor het gehele Israël Gods. Aangezien in de toepassing de 'vrouw' hemelse connecties blijkt te hebben -haar vriendinnen en buurvrouwen vertegenwoordigen immers de engelen Gods- moet zij een afbeelding zijn van het (ware) Israël Gods, de gecombineerde hemelse en aardse gemeente waardoor de heilige geest werkzaam is en dat onder leiding van de Messias, het voornaamste lid van dat Israel, ijverig op zoek gaat naar geestelijk verloren mensen.

 

Om het zoeken effectief te doen zijn, ontsteekt de 'vrouw' een lamp: het getuigenis van Gods Woord (Ps 119:105). In werkelijkheid is het de werkzaamheid van de geest die licht geeft op het voornemen van God dat daarin onthuld wordt. Zodoende kan aan zondaars het inzicht verleend worden welk een grote gunst God hen in zijn Zoon schenkt wanneer zij tot inkeer komen.

Het vegen van het huis wijst blijkbaar op de intensiteit van het zoekproces.

 

In de parabel is de drachme weliswaar een onbezield ding, toch verbeeldt ze iets van levende waarde: de zondaar die tot berouw komt, maar aanvankelijk verkerend in zijn geestelijk dode toestand. Daaruit moet hij, door het horen van het Evangelie, eerst gewekt worden (Rm 10:17; Ef 2:1, 4-5).

 

De verloren zoon (Lk 15:11-32)

 

11-12 Hij nu zei: Een zeker mens placht twee zonen te hebben. En de jongere van hen zei tot de vader: Vader, geef mij het [mij] toekomende deel van het vermogen. Hij nu verdeelde de middelen voor levensonderhoud onder hen.

 

Een zeker mens placht twee zonen te hebben…

Is dat niet een vreemde zin, een mens die twee zonen placht te hebben?

Zeker, want zo’n zin wekt de indruk dat die speciale mens de gewoonte had om twee zonen te hebben; ongeveer op de manier waarop een gewoon mens er twee auto’s, of twee huisdieren etc., op na pleegt te houden.

Maar het gaat in de parabel dan ook niet om een gewoon, gemiddeld persoon.

De zekere mens beeldt God af, de hemelse Vader zelf, en hij pleegt al heel lang twee zonen te hebben, die vanzelfsprekend ook geen gewone zonen zijn.

 

De meeste versies vertalen: "Een zeker mens had twee zonen".

Maar hier is door Lukas geen aorist maar de imperfectumvorm van het werkwoord gebruikt, en door het gebruik daarvan wordt een handeling in haar verloop/ontwikkeling voorgesteld, dus als voortdurend, nog niet voltooid (duratief aspect).

Oók wordt deze tijdsvorm soms gebruikt om een streven of willen tot uitdrukking te brengen (de conatu). Bijvoorbeeld: En zij wilden het Zacharias noemen, naar de naam van zijn vader (Lk 1:59).

 

Op grond daarvan zouden we dit vers (11) ook aldus kunnen weergeven: "Een zeker mens [Jahweh God] wilde twee zonen hebben".

Met een dergelijke weergave zou dan worden uitgedrukt wat de evangelist ook werkelijk bedoelde te zeggen, namelijk dat God, in zijn eeuwig raadsbesluit, had besloten twee bijzondere 'zonen' te hebben.

Uit de manier waarop de parabel zich in haar vervolg ontvouwt, leiden wij af dat we voor het vaststellen van de identiteit van die beide zonen, ver terug moeten in de Bijbelse historie, helemaal tot het moment, enige tijd na de Vloed, waarop Noach, onder inspiratie van Gods geest, de verdeling voorzag die zich binnen de wereld der mensen, de nakomelingen van zijn drie zonen, zou voordoen.

 

Wij concluderen dit uit het feit dat Jahweh, volgens Noach, voortaan de God van Sem zou zijn (Gn 9:26), wat inhield dat er tussen Jahweh en de geslachtslijn van Sem een speciale relatie zou zijn, een intieme verhouding welke niet in de zelfde mate zou bestaan tussen God en alle andere mensen buiten die speciale lijn. Aldus bezien zien we voor ons geestesoog de twee 'zonen' hun historische gestalten aannemen, t.w.:

de oudere: de mensen in de geslachtslijn van Sem welke, naar later duidelijk zou worden, via de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob liep en uitmondde in de natie Israël. Vergelijk Gn 11:10-26.

de jongere: de heidenwereld daarbuiten.

 

Dit brengt ons tot de vraag: Wat was dan het historisch moment dat de jongere zoon als het ware tot de Vader zei: Vader, geef mij het [mij] toekomende deel van het vermogen ?

Dat moet geweest zijn ten tijde van de ingrijpende gebeurtenis welke algemeen bekend is komen te staan als de Spraakverwarring.

Want toen kwam de heidenwereld buiten de speciale lijn van Sems nageslacht in verzet tegen Jahweh God. Terwijl er nog een mate van eenheid in Gods gezin bestond -In die tijd spraken de mensen nog één taal, iedereen gebruikte dezelfde woorden (Gn 11:1; gnb)- kwam men onder de leiding van de Chamiet Nimrod in opstand. Zij zeiden:

 

Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken.

(Gn 11:4; nbv)

 

Wij kennen de desastreuze afloop van hun ambities:

 

Maar Jahweh daalde neer, om de stad en de toren eens te bezien, die de mensenkinderen bouwden. Want Jahweh sprak: Zie, zij vormen één volk en spreken één taal. En dit is nog maar het begin van hun doen; later zal men niets meer kunnen beletten van al wat zij van plan zijn. Kom, laat ons afdalen, en daar beneden hun spraak in verwarring brengen, zodat zij elkanders taal niet meer verstaan. Zo verstrooide Jahweh hen over de hele aarde, en staakten zij de bouw der stad. Daarom noemt men haar Babel, omdat Jahweh daar de spraak van de hele aarde in verwarring heeft gebracht, en omdat Jahweh hen vandaar over de hele aarde heeft verstrooid.

(Gn 11:5-9; pc)

 

Merk verder op dat direct hierna in Genesis 11, het verslag wordt voortgezet met de gedetailleerde opsomming van Sems speciale geslachtslijn die tot Abraham leidde.

 

Hij nu verdeelde de middelen voor levensonderhoud onder hen…

Jahweh verzette zich -op dat ogenblik(!)- niet tegen de eigenzinnigheid van de heidenwereld. Onder inspiratie van de geest heeft Paulus eens aan een heidens gehoor, in de stad Lystra, precies toegelicht wat er destijds 'speelde':

 

Die [God] in de voorbijgegane geslachten alle Heidenvolken toestond hun eigen wegen te gaan, hoewel hij zichzelf niet zonder getuigenis liet, door goed te doen, door jullie regens vanuit de hemel en vruchtbare tijden te geven (Hn 14:16-17).

 

 

13-14 Niet vele dagen daarna ging de jongere zoon, na alle dingen bijeengepakt te hebben, op reis naar het buitenland, naar een ver land, en daar verkwistte hij zijn vermogen door een verdorven leven te leiden. Toen hij nu alles er had doorgebracht, kwam er een zware hongersnood over dat land en hij begon gebrek te lijden.

 

Dit gedeelte tekent de snelheid waarmee de heidenwereld ontaardde, nadat ze door de Spraakverwarring volgens de nieuwe taalgroepen uiteenging en buiten Gods heilzame invloedssfeer geraakte; zeer ver van hem verwijderd, als het ware in het buitenland, in een ver land (Ef 2:11-13).

De ontaarding werd bovendien krachtig bevorderd door de verdorven invloed van de demonen.

Jezus zelf heeft immers onthuld dat met de Spraakverwarring de Tijden der Heidenen een aanvang namen (Lk 21:24). Daarmee worden de Zeven Tijden bedoeld van Daniël, hoofdstuk 4, die gekenmerkt worden door het feit dat Jahweh tijdelijk zijn heerschappij in het koninkrijk der mensheid heeft opgeschort; voor de duur van 7 Tijden, of 4200 jaar (Dn 4:13-17).

 

Zie de Studie: De Zeven Tijden

 

Het machtsvacuüm dat daardoor ontstond werd meteen door Satan aangegrepen om zich als de heerser der wereld en als de god van deze eeuw op te werpen (Jh 12:31; 14:30; 16:11; 2Ko 4:4). Vandaar dat hij tot Jezus kon zeggen:

 

Aan jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze [alle koninkrijken der bewoonde wereld] overgegeven en aan wie ik ook wil, geef ik ze.

(Lk 4:5-6)

 

Sindsdien heeft er wel een bovennatuurlijke heerschappij over de mensheid gefunctioneerd, maar van welk een slecht gehalte!

 

Onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de heerschappijen, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen.

(Ef 6:12)

  

15-16 En hij ging heen en verbond zich met één van de burgers van dat land, en [die] zond hem naar zijn velden om zwijnen te hoeden. En geregeld begeerde hij verzadigd te worden met de schillen die de zwijnen aten, en niemand gaf [ze] hem.

 

In het buitenland, de heidenwereld die Satan tot god heeft, is geen sprietje geestelijke voeding te vinden. Of hooguit geestelijk afval, de Satanische leringen van demonen, die het wereldrijk van ontaarde religie -het Grote Babel dat zich tijdens de Tijden der Heidenen vanuit het oorspronkelijke Babel waar de verwarring begon, heeft ontwikkeld- aan haar aanhang heeft gepresenteerd (1Tm 4:1; 2Ko 11:14; Op 17:4-5).

 

In dit gedeelte van de parabel begint de jongere zoon de trekken aan te nemen van een speciale groep binnen de heidenwereld. Want niet alle mensen binnen die wereld ervaren haar sfeer als geestelijk rampzalig; integendeel, het merendeel heeft de wereld lief, lijdt niet onder haar geestelijke verpaupering, maar schept zelfs behagen in haar onrechtvaardige wegen (1Jh 2:15; Rm 1:20-32; 2Th 2:12).

 

Weliswaar is er in de persoon van de Messias een kracht gelegen die mensen zoals de tollenaars en de zondaars tot hem trekt, de wijze waarop de Grote Herder, de Vader God, verloren mensen zoekt. Want, zoals we zagen, zoekt een mens niet vlug uit zichzelf de weg van het leerlingschap. God moet hem daartoe trekken. Het helpt echter wel wanneer de zondige Adamitische mens enig besef begint te krijgen van zijn verpauperde staat bij God. De geestelijke hongersnood waardoor de wereld gekenmerkt wordt kan dat besef op gang brengen, maar is vaak niet voldoende dat iemand vastberaden stappen doet om de weg terug naar de Vader in te slaan (Hn 17:26-27).

 

Soms moet de ellende nog dieper gevoeld worden, zoals ook in het geval van de Verloren zoon. Door de nood gedwongen moest hij zich verhuren aan een burger in dat verre land, uiteraard ook een heiden en dus een geestelijk verblind mens die zich in het geheel niet om hem bekommerde. Deze stuurde hem naar zijn velden om onreine zwijnen te hoeden, en omdat niemand hem iets te eten gaf, zelfs niet de schillen die de zwijnen opschrokten, moest hij zich nog heimelijk dat afval toe-eigenen teneinde enigszins zijn buik te vullen en de knagende honger te bestrijden. De vroegere 'vrienden' waren verdwenen; niemand bekommerde zich nog om hem. Zo werd hij geleidelijk in de positie gemanoeuvreerd die tot een geestelijk ontwaken moest leiden.

 

Hoe verging het intussen de oudere zoon? Deze was al die tijd bij zijn vader thuisgebleven; zij bleven elkaars leven delen en hadden alles gemeenschappelijk (vers 31). Zo verging het ook de leden van Sems geslachtslijn die via de aartsvaders naar Israël liep. Ten tijde van de Spraakverwarring ging die 'oudere zoon' niet weg uit Gods vaderlijke zorg. Integendeel, zoals blijkt uit Dt 32:8

 

Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken [Hebreeuws gojim;Heidenvolken] vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël (nbg).

 

Al die tijd stond dus de bestemming van de oudere zoon [uiteindelijk Israël] God scherp voor ogen. Na die stap in 1826 AM deed YHWH in dit verband nog veel volgende stappen, zoals in :

 

2084 AM - Zijn Verbond met Abraham; in zijn zaad zullen alle natiën [Heidenvolken] gezegend worden; het Beloofde land aan hem en zijn zaad in het vooruitzicht gesteld als permanent bezit; het Verbond, met de daarbij behorende beloften, wordt naderhand herhaald en bevestigd tegenover Isaäk en Jakob (Gn 12, 13, 15, 22, 26, 28).

 

2094 AM - Abraham ontvangt de zegen van Melchizedek, wellicht Sem die toen nog steeds leefde en de leeftijd had bereikt van 536 jaar (Gn 14).

2108 AM - Invoering van de besnijdenis als teken van het Verbond voor Abraham en zijn zaad (Gn 17).

2266 AM - Op zijn reis terug naar Kanaän wordt Jakob bij de worsteling met de engel voortaan Israël genoemd (Genesis 32 en 33)

 

2277 AM - De geschiedenis van Jozef ontvouwt zich vanaf dit jaar (Gn 37-50).

2290 AM - Jozef wordt voedselbeheerder in Egypte, waardoor Jakob en zijn nakomelingen door een grote ontkoming in het leven worden gehouden (Gn 45:7).

2514 AM – Tien plagen over Egypte die leiden tot de Uittocht van Israël, waarvan de 12 Stammen tot een miljoenenvolk zijn uitgegroeid. Maar in de aanloop naar die Exodus duidt Jahweh tegenover de halsstarrige Farao Israël definitief aan als zijn zoon, ja, zijn eerstgeboren zoon:

 

Mijn zoon, mijn eerstgeborene, [is] Israël… Laat mijn zoon gaan, opdat hij mij moge dienen. Maar indien u weigert hem te laten gaan, zie, ik zal uw zoon, uw eerstgeborene, doden. (Ex 4:22-23)

 

Bij de Sinaï sluit Jahweh met Mozes als middelaar het Wetsverbond met Israël (Ex 7-20). In de wildernis wordt de Tabernakel opgericht welke met zijn Levitische priesterschap als een voorafbeelding zal functioneren van de toekomstige Tempelstad Nieuw Jeruzalem (Op 21).

 

2554 AM - Onder Jozua trekken de 12 Stammen de Jordaan over en gaan het Beloofde land binnen dat in ongeveer 6 jaar grotendeels wordt veroverd.

2950-2990 AM - Davids koningschap; met hem sluit Jahweh het Verbond voor een blijvend koningschap in zijn geslachtslijn (2Sm 7).

2990-3030 AM - Salomo koning; de tempel te Jeruzalem wordt gebouwd ter vervanging van de Tabernakel.

 

3417-3466 AM - Na de val en verwoesting van Jeruzalem worden de Joden in ballingschap weggevoerd naar Babel en daaruit bevrijd door de Perzische koning Cyrus.

3466 AM - Als gevolg van Cyrus’ decreet keert een Rest uit ballingschap terug in Jeruzalem.

3488 AM - De bouw van de Tweede tempel wordt voltooid.

3560 AM - Door Artaxerxes wordt het decreet uitgevaardigd om Jeruzalem te herbouwen; daarmee begint de Jaarwekenprofetie betreffende Israël en de stad Jeruzalem in vervulling te gaan (Nh 2; Dn 9:24-27).

 

4002 AM - Geboorte van Jezus, de Messias die voor altijd koning zal zijn op de troon van David (Lk 1:30-33; 2:1-7).

4032 AM - Jezus door Johannes gedoopt; zijn openbaar optreden begint, waarbij hij wordt geconfronteerd met de verwording van Israëls religieus leiderschap. Onder aanvoering daarvan verzet de ‘oudere zoon’ zich tegen de barmhartige Messiaanse benadering van verloren mensen.

 

4036 AM – Jezus’ dood; opstanding; hemelvaart; uitstorting geest met Pinksteren.

 

De Anno Mundi jaartallen worden gegeven met een zeker voorbehoud.

Vooral de jaartallen die betrekking hebben op de scheuring van het Rijk na de dood van Salomo en de gebeurtenissen daarna, zoals de eerste verwoesting van Jeruzalem (volgens het hedendaagse inzicht in 587 v.Chr.) zijn aan twijfel onderhevig. Zie ook de Studie: Wanneer werd Adam geschapen en begon de Anno Mundi tijdrekening? 

 

De oudere zoon was weliswaar altijd thuisgebleven bij zijn vader, maar tegen die tijd was hij niet met die vader in een hart van liefde verbonden. Voor hem gold wat Jezus tot de Farizeeën zei:

 

Huichelaars, treffend heeft Jesaja over jullie geprofeteerd, zeggend: 'Dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij vandaan; tevergeefs dan brengen zij mij religieuze eer, door leringen te onderwijzen die geboden van mensen zijn' (Mt 15:7-9).

 

 

17-20 Toen hij nu tot zichzelf was gekomen zei hij: Hoeveel dagloners van mijn vader hebben broden in overvloed, terwijl ik hier verga van honger. Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik zondigde tegen de hemel en voor jouw aangezicht, ik ben niet waard nog langer je zoon genoemd te worden; maak mij als één van je dagloners. En opgestaan zijnde ging hij naar zijn vader. En toen hij nog veraf was, zag zijn vader hem en werd door medelijden geroerd, en snel [op hem toe] lopend viel hij hem om de hals en kuste hem hartelijk.

 

Zijn kennelijk langdurig verblijf bij de heidense varkenstrog heeft tenslotte een heilzame uitwerking. Na een leven dat beheerst werd door ongezonde passies en gekenmerkt door geestelijke ondervoeding, keert de jongere zoon zijn gedachten naar binnen. Hij gaat de zaken zien naar de werkelijkheid en erkent dat hij niet juist heeft gehandeld en zelf de oorzaak is van zijn ellende.

Hij onderscheidt dat zijn situatie oneindig veel slechter is dan van de dagloners die zijn vader dienen; zij lijden geen gebrek terwijl hijzelf bijna dood gaat van de honger. In zijn moedeloze toestand komt hem de goedheid van zijn vader voor de geest, en daaruit rijpt een vast besluit: teruggaan en nederig schuld bekennen, hopend op vergeving.

Kan, mag, hij die wel verwachten? Blijkbaar wel, want er komt hem een goede herinnering aan zijn vader voor de geest; hij weet wat hij moet zeggen: "Vader", …. Die vertrouwelijke wijze van aanspreken heeft in zich al een bemoedigende klank.

 

De ontvangst is werkelijk verrassend. Zijn vader had kennelijk op de uitkijk gestaan, en toen deze zijn zoon in diens ellendige toestand ontwaarde, werd hij innerlijk diep geroerd. Wat een aanblik! In bloeiende gezondheid vertrokken, en ziedaar: een gebroken, uitgeput mens die schoorvoetend, diep beschaamd, het vaderlijk huis nadert. Maar uit de houding van de zoon spreekt zoveel schuldbesef, dat de vader slechts medelijden kan voelen, en in zijn bereidheid om de ongelukkige mijlen ver tegemoet te komen, snelt hij op hem toe en omhelst hem gans hartelijk, zelfs nog voor zijn zoon een woord heeft kunnen uitbrengen.

 

 

Verschaft dit ons niet een hartverwarmend beeld van onze Vader God? Met welk een blijdschap wordt een terugkerende zondaar door hem ontvangen! En dat nu is precies datgene wat de Farizeeën in Jezus’ houding naar de gewone mens van het volk toe weerspiegeld zagen, maar waarvoor zij jammer genoeg in het geheel geen oog hadden, vervuld als zij waren van hun eigen vermeende gerechtigheid.

 

21-24 De zoon nu zei tot hem: Vader, ik zondigde tegen de hemel en voor jouw aangezicht, ik ben niet waard nog langer je zoon genoemd te worden. Maar de vader zei tot zijn slaven: Vlug! Haalt een gewaad te voorschijn, het beste, en trekt [het] hem aan; en geeft een zegelring aan zijn hand en sandalen aan de voeten; en haalt het gemeste kalf, offert [het] en laten wij al etend ons verheugen! Want deze zoon van mij was dood en kwam weer tot leven; hij was verloren en werd gevonden. En zij begonnen zich te verheugen.

 

Deze passage in het bijzonder moet Theofilus, de eerste lezer van het Lukas’ evangelie, aangesproken hebben ( Lukas 1:1-4 ). Maar, tezamen met hem, hebben wij allen, van oorsprong 'heidenen' die voornamelijk de Gemeente vormen, reden ons over dit Schriftdeel te verheugen. Waarom? Omdat nergens elders in de Schrift op een meer roerende en hartverwarmende wijze de grote barmhartige liefde wordt verwoord die de Vader God ons in de Messias heeft bewezen.

Dat men blij is over het terugvinden van een schaap (deel 1 van de parabel), of van een drachme (deel 2), zou men nog aan een zeker eigenbelang kunnen toeschrijven. Maar dat een vader zo uitbundig verheugd is over de terugkeer van een zoon, die zich voorheen schandelijk ondankbaar betoonde, kan men nog slechts verklaren uit een onbaatzuchtige vaderliefde.

 

Vader, ik heb gezondigd…

De zoon doet wat hij zich heeft voorgenomen; hij heeft behoefte om zijn schuld en alle verkeerde daden te belijden, een bewijs dat hij werkelijk tot inkeer is gekomen, een thema ook dat in dit evangelie geregeld door Jezus wordt benadrukt.

Maar aan het verzoek om opgenomen te mogen worden onder de dagloners van zijn vader, komt hij niet meer toe; de vader onderbreekt hem abrupt. Kennelijk meende de zoon dat hij zijn verblijf en onderhoud in het huis van zijn vader moest verdienen, maar zijn vader smoort dat idee, zo kenmerkend voor het wetticisme van het Jodendom, onmiddellijk in de kiem. En, hoe treffend! Hij geeft zijn zoon zelfs in het geheel geen antwoord, althans niet met woorden. Het blijkt namelijk zijn bedoeling te zijn onmiddellijk aan diens desolate toestand een einde te maken. In de situatie waarin deze thans verkeert kan hij onmogelijk de vaderlijke woning binnengaan. Dus roept hij de toegelopen knechten bij zich, en beveelt hun snel het volgende te doen:

 

1. Een στολη, Grieks voor lang gewaad, naar buiten te brengen; niet een willekeurig lang kleed, maar het eerste [πρωτη], in de zin van het beste; het voornaamste.

Dat is uiteraard niet de manier waarop een dagloner of huurling wordt bejegend, maar wel een zoon die weer als zodanig wordt erkend of aangenomen, zoals Paulus schreef:

 

Jullie ontvingen geen geest van slavernij, opnieuw tot vrees; maar jullie ontvingen een geest van aanneming als zonen, in welke wij uitroepen: Abba, Vader!

(Rm 8:15).

 

2. Zijn zoon met de στολη [lang gewaad] te bekleden. Op grond van hun geloof worden de leden van het Israël Gods getooid met het ‘kleed’ van toegerekende rechtvaardigheid.

Zie: Gl 3:6-9; Rm 4:1-12, 23-25; 5:1-2.

En vergelijk Js 61:10; Ps 132:9; Op 7:13-15; 21:2.

 

3. Een zegelring aan zijn hand te doen [letterlijk: geven]:

Hij nu die ons met jullie bevestigt in de Messias en ons zalfde, [is] God. Degene ook die ons verzegelde en het onderpand van de geest in onze harten gaf

(2Ko 1:21-22).

 

De geest die inwonend is in elke christen dient als onderpand voor wat komen gaat, datgene wat hem door God goedgunstig in het vooruitzicht is gesteld om dat tezamen met Jezus, de Messias, als erfenis te ontvangen:

 

Indien wij nu kinderen zijn, dan ook erfgenamen, ja, erfgenamen van God, maar mede-erfgenamen van de Messias…Indien God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? Hoe zal hij die zelfs zijn eigen Zoon niet spaarde, maar hem voor ons allen overgaf, ons met hem ook niet alle dingen goedgunstig geven? Wie zal een beschuldiging inbrengen tegen uitverkorenen Gods? God is Degene die rechtvaardigt.

(Rm 8:17, 31-33)

 

In de Septuagint (LXX) treffen wij het Griekse woord voor zegelring, δακτυλιος, ondermeer ook aan in Gn 41:42 als teken van overdracht: Farao die koninklijke bevoegdheden overdroeg aan Jozef. Zie ook Es 3:10 en 8:2.

 

4. Hem te schoeien met sandalen. De vader maakt wat zijn zoon betreft duidelijk onderscheid met zijn slaven, die gewoonlijk geen schoenen droegen. De berouwvolle zoon hoort weer bij de familie van vrije mensen:

 

Jezus antwoordde hun: Amen, voorwaar ik zeg jullie: Ieder die de zonde doet is een slaaf van de zonde. Maar de slaaf blijft niet voor eeuwig in het huis; de zoon blijft voor eeuwig. Als daarom de Zoon jullie vrijmaakt, zullen jullie werkelijk vrij zijn.

(Jh 8:34-36)

Zie ook Gl 4:26, 31 – 5:1

 

5. Het gemeste kalf te offeren [ d.i. slachten], om de 'honger' van zijn zoon te stillen. In dit verband zei Jezus eens over zichzelf:

 

Ik ben het brood des levens. Wie tot mij komt zal geenszins honger hebben…Dit is het brood dat uit de hemel neerdaalt, opdat een ieder ervan eet en niet sterft. Ik ben het levende brood dat uit de hemel neerdaalde; als iemand van dit brood eet zal hij leven in eeuwigheid; en bovendien, het brood dat ik zal geven is mijn vlees ten behoeve van het leven der wereld.

(Jh 6:35, 50-51)

 

Zonder beeldspraak: de waarde van Jezus’ slachtoffer wordt op de tot inkeer gekomen zoon van toepassing verklaard. Want laten we niet vergeten dat Jezus deze parabel vertelde terwijl hij onderweg was naar Jeruzalem om daar zijn ziel te geven als losprijs in ruil voor velen (Mt 20:28).

In Gods gezin wordt dit offer, naar het voorbeeld van het oude Israël, in grote saamhorigheid en vreugde als een gemeenschapsoffer 'gegeten' (1Ko 10:16-18).

 

25-28 Nu was zijn oudere zoon op het veld bezig; en toen hij dicht bij het huis kwam hoorde hij muziek en dans; en na één van de knechten bij zich geroepen te hebben ging hij informeren wat dát wel mocht zijn. Die nu zei tot hem: Je broer is gekomen en je vader offerde het gemeste kalf, omdat hij hem gezond terugkreeg. Hij nu werd toornig en wilde niet binnengaan. Zijn vader daarentegen ging naar buiten en spoorde hem aan.

 

De oudere zoon staat verbaasd wanneer hij bij het naderen van het huis geluid van feestvreugde opvangt. Geen wonder dat hij de eerste knecht die hij ziet bij zich roept: Wat heeft dit te betekenen?

Diens antwoord, dat zijn broer in goede gezondheid is teruggekeerd, brengt niet het werkelijke beeld over en wekt dan ook geen gevoelens van medegevoel bij hem. Hij heeft niet de ellendige toestand gezien waarin zijn broer is thuisgekomen. Het enige wat hij wél weet zijn de geruchten die in de loop der tijd tot hem zijn doorgedrongen: dat die nietsnut van een broer in den vreemde bezig is het vaderlijk vermogen er door te jagen met vrouwen van lichte zeden.

En die wordt nu feestelijk door zijn vader onthaald! Daaraan wil hij, de trouwe zoon, part noch deel hebben!

 

De vader schijnt veel begrip te hebben voor de gevoelens van zijn oudere zoon en komt daarom -voor de tweede maal- naar buiten, nu om hém te verwelkomen en te overreden toch binnen te komen en in de feestvreugde te delen. We mogen aannemen dat zijn vader hem nauwkeurig inlicht over de toestand waarin zijn broer is teruggekeerd en dat deze zijn diepe spijt heeft betuigd over zijn schaamteloze gedragingen.

  

29-30 Ten antwoord zei hij evenwel tot zijn vader: Zie, al zoveel jaren dien ik je [als slaaf] en nooit overtrad ik je gebod, en mij gaf je nooit een bokje opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken. Zodra echter die zoon van jou kwam, die je vermogen met hoeren verbraste, offerde je voor hem het gemeste kalf.

 

De oudere zoon blijft onwillig en in zijn verbittering wordt hij koppig en onredelijk. Dat hij zijn vader altijd trouw heeft gediend en nooit diens gebod overtrad, kunnen we veilig aannemen. Maar dat deze hem nooit enige onschuldige ontspanning met zijn vrienden gegund zou hebben, lijkt wat overdreven en niet erg waarschijnlijk. In zijn boosheid gaat hij zaken verkeerd voorstellen.

Wat hem bezig houdt en geheel in beslag neemt, is uiteraard het gedrag van zijn broer, die alles er doorheen gejaagd heeft. Wat dwaas van zijn vader om iemand als hij feestelijk te ontvangen, en wat een onrecht jegens hem, de oudere broer! Wat hem betreft heeft die zogenaamde broer voor hem geheel afgedaan. Hij wil hem voortaan niet meer als zodanig kennen; vandaar zijn minachtend die zoon van jou!

 

31-32 Maar hij zei tot hem: Kind, jij bent altijd bij mij en al het mijne is het jouwe. Wij nu moesten ons wel verheugen en blij zijn, want deze broer van jou was dood en kwam tot leven, en hij was verloren en werd gevonden.

 

De vader blijft hartelijk en begrijpend. Hij heeft zijn oudste zoon ook lief en hij erkent hun innige gemeenschap en jaren van samenwerking in het behartigen van hun gemeenschappelijke belangen. Maar zijn broer hoort er ook bij! Bedenk toch: hij is tot inkeer gekomen; hij was voor ons als dood, maar nu leeft hij weer; hij was verloren, maar werd gevonden.

 

Daarmee eindigt de parabel. Er wordt niet vermeld of de zoon gehoor gaf aan de dringende oproep van zijn vader. In ieder geval had hij er geen weerwoord op.

Te oordelen naar Israëls huidige situatie, staat die oudere zoon nog altijd buiten. Al bijna tweeduizend jaar heeft Israël als natie geweigerd binnen te gaan en aan de feestvreugde deel te nemen. Nog altijd houdt ze als volk onverminderd vast aan vermeende eigen verdiensten en beroemt zij zich op vermeende eigen gerechtigheid, verkregen door angstvallige wetsbetrachting.

 

Dat dit soort van 'gerechtigheid' bij God niet telt en dat, wat Hem betreft, alleen die gerechtigheid waarde heeft die voortvloeit uit geloof -het geloof dat Jezus hun Messias is, en dat redding gelegen is in het offer van diens eigen ziel- wordt door de natie nog altijd met hoogmoedige verachting afgewezen (Js 53:7, 12).

Halsstarrig verzet ze zich tegen de reddende en vergevende liefde die de Vader in Jezus bewijst aan berouwvolle zondaars. Maar met een dergelijke instelling raakt een kind van zijn vader vervreemd; zeker als er nog slechts sprake is van dienen. Dan ben je niet langer een kind, maar een knecht: Zie, al zoveel jaren dien ik je [als slaaf].

 

Dat is het beeld van Israël; nog altijd: Hard werkend en ogenschijnlijk de Vader dienend, maar zonder echte kinderlijke blijdschap in die Vader. In plaats daarvan geeft ze blijk van afkeuring, ja, van kritiek: Mij gaf je nooit een bokje opdat ik me met mijn vrienden zou vermaken.

 

 

Met die hoogmoedige houding van eigenwaarde en intolerantie jegens de jongere broer, de Gemeente, heeft Israël het voorbeeld nagevolgd van de Farizeeën met wie Jezus voortdurend in conflict verkeerde. Wat dit de natie opleverde is door de apostel Paulus met veel hartenpijn opgetekend in de hoofdstukken 9, 10 en 11 van zijn Romeinenbrief.

Daarin gebruikt hij ondermeer het beeld van een edele Olijfboom die zijn wortels heeft in Gods Verbond met Abraham en uiteindelijk het ware Israël afbeeldt, het voltallige Israël van God (Rm 9:6; Gl 6:16).

Wegens haar verharding heeft God het ongelovige joodse volk, de natuurlijke takken, weggebroken en heidense takken, leden van de Gemeente -afkomstig van een wilde olijf- door enting daartussen geplaatst (Rm 11:16-24).

 

Bovendien heeft God Israël als natie opgesloten in ongehoorzaamheid. Hij heeft die oudste zoon wegens zijn halsstarrige houding echt buiten de deur gezet! In zijn Eerste Brief aan de gemeente der Thessalonicenzen bracht Paulus dit aldus onder woorden:

 

Want jullie, broeders, werden navolgers van de gemeenten van God die in Judea zijn in Messias Jezus, aangezien ook jullie de zelfde dingen leden door de eigen stamgenoten zoals ook zij door de Joden, die zelfs de Heer doodden, Jezus, en de profeten, en die ons verdreven [als beesten; Hn 17:5, 13]. Zij behagen God niet en staan vijandig tegenover alle mensen [Ef 2:14-15], ons verhinderend om tot de Heidenvolken te spreken opdat die gered zouden worden; om voortdurend hun zonden voltallig te maken. Maar de toorn overviel hen uiteindelijk. 

(1Th 2:14-16)

 

Hier onthult de apostel de bron van de talrijke moeilijkheden waarmee hij voortdurend te maken kreeg: het hardnekkige joodse verzet tegen al Gods regelingen. In navolging van Jezus en Stefanus, legt ook Paulus nu de niet aflatende, boosaardige vijandschap van de joodse religieuze elite bloot. De fanatieke Joden van de Eerste eeuw die zich hooghartig afsloten van de gojim, ja, met verachting op die "onbesnedenen" neerzagen, waren niet anders dan hun moordzuchtige voorvaders die God en zijn geest gewoonlijk ook weerstonden (Mt 23 en Hn 7:51-53).

Voor God vormde een en ander toen echter voldoende aanleiding om vanwege die eeuwenoude opstand, waarbij zij zonde bij zonde voegden, definitief tegen hen op te treden. Hij sloot die ongelovige Joden als het ware op in hun staat van ongehoorzaamheid. Al rond het jaar 46 AD, tijdens zijn eerste zendingsreis, had Paulus op die ommekeer in Gods handelen gezinspeeld. Zijn aandacht zou vanaf die tijd naar de Heidenvolken uitgaan; de toorn van God had zijn van oudsher uitverkoren volk tenslotte bereikt (Hn 13:46; Rm 11:30-32). 

 

Hoe lang zal Israël (als natie) in haar staat van ongehoorzaamheid opgesloten blijven? Ook die vraag is door de apostel der Heidenvolken bij voorbaat beantwoord: Totdat de volheid der Heidenvolken zal ingaan. Want dan zal een Rest van de natie uiteindelijk toch tot inkeer en herstel komen. Alles wijst er op dat dit punt in de tijd met rasse schreden naderbij komt (Rm 11:25-33).

 

-.-.-.-.-