David
telt het volk – Waarom verkeerd?
Veelvuldig
Bijbelonderzoek leert dat het voor niemand raadzaam is snel klaar te staan met
een oordeel over Gods manier van handelen; en al helemaal niet als dat een
negatief oordeel zou zijn.
Wij mensen zijn zo verschrikkelijk beperkt in vrijwel elk opzicht, terwijl
Jahweh God zelfs geen enkele beperking kent. Elke kwestie, voor ons wellicht
totaal duister, doorgrondt Hij volkomen. Hij kent alle factoren die in het spel
zijn. Ook weet hij feilloos wat de beste aanpak van de zaak is, zodat de afloop
voor alle betrokkenen niet alleen de beste resultaten geeft, maar er ook recht
wordt gedaan aan zijn eigen maatstaven van gerechtigheid.
Mozes’ verklaring in Deuteronomium 32:4 is leidraad bij uitstek bij het zoeken
naar redelijke verklaringen voor Gods handelen. Zo ook in de zaak van de zonde
van David in het tellen van de strijdbare mannen van Israël en Jahwehs reactie
daarop: 70.000 doden als gevolg van een pestilentie in het land.
De Rots, volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn
gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig
en oprecht is hij.
Wat weet de Bijbel ons te melden over de zonde van David?
Het verslag van de geschiedenis wordt gevonden in 2 Samuel, hoofdstuk 24, en
luidt volgens de Willibrordvertaling aldus:
1 Opnieuw ontbrandde de toorn van Jahwe tegen de Israëlieten. Hij
zette David tegen hen op door te zeggen: ‘Ga een volkstelling houden in Israël
en Juda.’
2 Daarom zei de koning tot Joab, zijn legeraanvoerder: ‘Ga rond bij alle
stammen van Israël, van Dan tot Berseba, om het volk te tellen: ik wil weten
hoe talrijk het volk is.’
3 Joab antwoordde de koning: ‘Jahwe moge het volk nog honderdmaal zo talrijk
maken en mijn heer de koning moge daar getuige van zijn, maar waarom wenst de
koning eigenlijk een telling?’
4 Joab en de andere aanvoerders van de legermacht konden zich echter niet aan
het bevel van de koning onttrekken. Daarom gingen zij rond om volgens het bevel
van de koning het volk, de Israëlieten, te tellen.
5 Ze staken de Jordaan over, legerden zich te Aroër, bezuiden de stad die
halverwege de waterbedding ligt, en trokken naar de Gadieten en naar Jazer.
6 Vervolgens begaven zij zich naar Gilead en naar het land van de Hethieten. Verder
gingen zij naar Dan-jaan en de omgeving van Sidon.
7 Daarna kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle steden van de Chiwwieten en
Kanaanieten. Tenslotte trokken zij naar Berseba in de Negeb van Juda.
8 Nadat zij het gehele land doorkruist hadden, kwamen zij na verloop van negen
maanden en twintig dagen weer in Jeruzalem terug.
9 Joab deelde de uitslag van de telling aan de koning mee: Israël telde
achthonderdduizend weerbare mannen die het zwaard konden hanteren en Juda
vijfhonderdduizend.
10 Maar toen David de volkstelling had laten houden, begon zijn hart te bonzen
van angst en zei hij tot Jahwe: ‘Ik heb zwaar gezondigd door dat te doen. Ach
Jahwe, vergeef toch de zonde van uw dienaar; ik heb zeer dwaas gehandeld.’
11 Toen David de volgende ochtend opstond, was het woord van Jahwe al gekomen
tot de profeet Gad, de ziener van David:
12 ‘Gij moet tot David gaan zeggen: ‘Zo spreekt Jahwe: Drie dingen leg Ik u
voor, waarvan gij er één moet kiezen; daarmee zal Ik u treffen.’
13 Gad begaf zich naar David, legde hem dit voor en vroeg: ‘Moet er zeven jaar
hongersnood over uw land komen, wilt u drie maanden lang achtervolgd door uw
vijanden op de vlucht zijn, of moet drie dagen lang de pest door uw land gaan?
Denk goed na en beslis dan wat ik moet antwoorden aan Hem die mij zendt.’
14 Toen zei David tot Gad: ‘Ik weet me geen raad, maar wij kunnen beter in de
hand van Jahwe vallen - want zijn barmhartigheid is groot - dan in de handen
van mensen.’
15 Dus liet Jahwe de pest op Israël los, van die ochtend af tot op de
vastgestelde tijd, en er stierven van Dan tot Berseba zeventigduizend mensen.
16 Toen de engel van Jahwe zijn hand uitstak om ook Jeruzalem te teisteren,
kreeg Jahwe spijt over het onheil en zei Hij tot de engel die onder het volk
verderf stichtte: ‘Het is genoeg; laat uw hand zakken.’ De engel van Jahwe
stond toen bij de dorsvloer van Arauna, de Jebusiet.
17 Toen David de engel zag die het volk teisterde, zei hij tot Jahwe: ‘Ach
Heer, alleen ik heb gezondigd, alleen ik heb verkeerd gedaan, maar deze schapen,
wat hebben zij gedaan? Laat uw hand liever op mij en op het huis van mijn vader
drukken!’
18 Die dag begaf Gad zich naar David en zei tot hem: Ga daarboven, op de
dorsvloer van Arauna de Jebusiet, een altaar oprichten voor Jahwe.’
19 En David ging op weg, zoals Jahwe hem door het woord van de profeet had
opgedragen.
20 Toen Arauna de koning en zijn hovelingen naar boven zag komen, liep hij hun
tegemoet en bracht hij de koning diep gebogen zijn hulde.
21 Arauna vroeg: ‘Wat brengt mijn heer de koning ertoe, zijn dienaar te komen
bezoeken?’ David antwoordde: ‘Ik wil uw dorsvloer kopen om er voor Jahwe een
altaar te bouwen; dan zal deze plaag van het volk worden weggenomen.’
22 Daarop zei Arauna tot David: ‘Mijn heer de koning mag alles nemen wat hij
voor zijn offer nodig heeft. Hier zijn de runderen voor het brandoffer; de
dorssleden en het tuig van de runderen kunnen dienen als brandhout.
23 Dit alles, koning, biedt Arauna u aan. En moge Jahwe uw God - zo voegde
Arauna eraan toe - behagen in u vinden.’
24 Maar de koning zei tot Arauna: ‘Neen, ik sta erop, het voor de volle prijs
van u te kopen, want ik wil aan Jahwe mijn God geen offers opdragen die mij
niets gekost hebben.’ David kocht toen de dorsvloer en de runderen, voor
vijftig sikkel zilver.
25 Hij bouwde daar een altaar voor Jahwe en droeg er brand - en slachtoffers
op. Jahwe liet zich verbidden; Hij was het land weer goedgunstig en de plaag
werd van Israël weggenomen.
Om ook maar iets van licht in deze zaak te krijgen, is het goed te weten hoe de
tekst 2Sm 24:1 waarmee het verslag begint, letterlijk leest, n.l.:
En de toorn van JHWH hield aan [of: ging
voort] tegen Israël te ontvlammen en zette David tegen
hen op door te zeggen: Ga, tel Israël en Juda’.
De weergave door de Naardense Bijbel is ook het vermelden waard:
De toorn van de ENE houdt áán
tegen Israël te ontvlammen; hij zet David tegen hen op door te zeggen: ga heen,
tel Israël en Juda!
Onmisbaar voor een begin van een goed begrip in deze zaak is de gedachte in dit
vers dat er reeds sprake was van Gods misnoegen jegens de natie Israël.
Om de aard daarvan in te zien, kunnen we elkaar wijzen op het schriftdeel 2Sm
21:1-14.
Waarom kwam er drie jaar lang een hongersnood?
Vanwege de bloedschuld die op Saul en zijn huis rustte om de zaak van de
Gibeonieten. Eerst toen er naar Gods maatstaven in die kwestie recht was
gedaan, lezen we in vers 14:
Hierna dan liet God zich verbidden ten gunste van het land
Maar deze keer (in hoofdstuk 24) is er een zware zonde van het volk zelf
in het spel. De verontwaardiging van God jegens Israël was iets wat reeds
gaande was!
Hiervoor moeten wij de hoofdstukken 15 t/m 20 van 2 Samuël raadplegen.
In de tijd van de samenzwering van Absalom tegen zijn eigen vader, lieten tal
van Israëlieten David als de door God aangestelde koning in het theocratische
rijk Israël vallen en sloten zich bij Absalom aan. Zou Jahweh niet hebben
ingegrepen door de raad van Achitofel te verijdelen, dan zou David zeker ter
dood zijn gebracht.
Interessant is om te zien hoe, voordat de beslissende veldslag plaats vond,
David -volgens 2Sm 18:1- het volk telde dat bij hem was. Daar was toen niets
mis mee!
Na de nederlaag van Absalom verhief een zekere Seba, een Benjaminiet, een
nietswaardige man, zich eveneens tegen de theocratisch
gestelde koning, David. In 2Sm 20:2 lezen wij opnieuw over de grote omvang van
de opstand:
Daarop trokken alle mannen van Israël op van het volgen van David
om Seba, de zoon van Bikri, te volgen; maar wat de mannen van Juda betreft, zij
bleven hun koning trouw volgen van de Jordaan af tot Jeruzalem.
Dat het alweer om een zeer gevaarlijke opstand ging, blijkt uit Davids reactie
in vers 6:
Toen zei David tot Abisaï: "Nu zal Seba, de zoon van Bikri,
voor ons nog erger zijn dan Absalom".
Hieruit moge duidelijk zijn dat Jahweh, om zo te zeggen, nog een behoorlijk
appeltje te schillen had met Israël. Vandaar die geschiedenis in 2Sm 24 en het
parallelle verslag -hoewel geschreven vanuit een verschillend gezichtspunt- in
1 Kronieken 21.
In zijn voor ons niet te doorgronden diep inzicht, maakte God daarbij gebruik
van een tegenstander, een satan in het Hebreeuws (1Kr 21:1). Dit kan een
naaste medewerker geweest zijn, of de Satan zelf. Maar dat is niet zeker, want
het lidwoord vóór Satan ontbreekt. In Job 1 en 2 is steeds sprake van
Ha(s)SaTaN.
In ieder geval was Gods raadsbesluit zodanig dat die tegenstander een beroep
deed op een kennelijk sluimerende hoogmoed en eerzucht bij David. Met welke
bedoeling? Opdat de zonde van David een aanleiding voor God zou worden om de roede
van correctie tegen zijn volk te hanteren.
Daarmee zou bovendien een andere, gevaarlijke dreiging worden afgewend. Welke?
Uit het verslag mag blijkbaar worden afgeleid dat David in zijn koninklijke
werkzaamheid neigde een verkeerde weg op te gaan, namelijk om van het
theocratische koninkrijk een autocratisch rijk te maken dat zou steunen op een
machtig leger.
Maar wij kennen de afloop. Door de reeks van gebeurtenissen die volgden, kwam
David tot bezinning en werd hij ertoe gebracht weer volledig op Jahweh te
steunen.
Tegelijkertijd werd de basis gelegd voor de bouw van de tempel in de dagen van
Salomo op de grond van de Jebusiet Arauna (Ornan). Zie 1Kr 21:26 t/m 22:1.
Jahweh liet zich door niemand belemmeren in het uitvoeren van al zijn
voornemens die hij in verband met Israël al sedert lang had opgevat; niet door
het volk noch door hun koning.
Maar wij zijn slechts in geringe mate in staat iets van die soevereine aanpak
te begrijpen.
-.-.-.-