Wees
Ezechiël 37:24-25 vooruit naar de ‘andere schapen’ van Johannes 10-16?
Nee, dat is niet het
geval.
Bedoeld schriftdeel -dat deel uitmaakt van een voorzegging die begint bij Ez
37:15- is één van de vele herstelprofetieën voor Israël naar het vlees. Volgens
de WV78 luidt de volledige profetie:
15 Het woord van Jahwe werd
tot mij gericht:
16
Mensenkind, neem een stuk hout en schrijf daarop: ‘Juda en de Israëlieten die
bij hem horen.’ Neem dan een tweede stuk hout en schrijf daarop: ‘Jozef, of
Efraïm, en heel Israël dat bij hem hoort.’
17
Voeg beide stukken dan samen, tot een geheel in uw hand.
18
Als uw volksgenoten vragen: ‘Leg ons uit wat u hiermee bedoelt’,
19
antwoord dan: Dit zegt Jahwe de Heer: Dit betekent dat Ik het stuk van Jozef,
of van Efraïm, en van de stammen van Israël die bij hem horen, bij het stuk
hout van Juda ga voegen en er weer een geheel van maak in mijn hand.
20
En als ze u daar zien met de beschreven stukken hout in de hand
21
moet ge hun zeggen: Dit zegt Jahwe de Heer: Ik haal de Israëlieten weg uit de
volken waar ze heengevoerd zijn; uit alle richtingen breng Ik ze weer bijeen en
voer ze terug naar hun eigen grond.
22
En daar, op de bergen van Israël, maak Ik één volk van hen: één koning zal
heersen over hen allen. Niet langer zullen het twee volken zijn, over twee
rijken verdeeld.
23
Ze zullen zich niet meer bezoedelen met hun gruwelijke afgoden en met al hun
misdaden. Van alle ontrouw waardoor ze zich hebben bezondigd, zal Ik hen
bevrijden en zuiveren. Dan zullen zij mijn volk zijn en Ik hun God.
24
En mijn dienaar David zal koning over hen zijn: één herder voor hen allen. Dan
zullen ze mijn geboden opvolgen en mijn voorschriften stipt onderhouden.
25
In het land van hun voorouders, dat Ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb,
zullen ze wonen, zij, hun kinderen en hun kleinkinderen, voor altijd; en mijn
dienaar David zal hun vorst zijn voor immer.
26
Dan sluit Ik met hen een altijddurend vredesverbond. Ik maak hen weer talrijk
en vestig mijn heiligdom in hun midden voor altijd.
27
Bij hen zal Ik wonen; Ik zal hun God zijn en zij mijn volk.
28
En als mijn heiligdom voor altijd in hun midden staat, zullen de volken
erkennen dat Ik Jahwe ben, degene die Israël heiligt.
Dat we aan de profetie geen geestelijke toepassing mogen geven -zoals soms
wordt gedaan- maar moeten denken aan het herstel van Israël naar het vlees,
blijkt ondermeer uit de belofte dat die natie hersteld zal worden in het land dat ik aan mijn
dienaar Jakob gegeven heb, het land van jullie voorouders.
Die woorden kunnen maar in één richting verklaard worden: Israël zal terugkeren
uit de diaspora en als natie weer wonen in het land Palestina, overeenkomstig
de belofte aan hun voorvader Jakob gedaan:
10 Jakob vertrok uit Berseba en ging naar Haran.
11 Op een bepaalde plaats gekomen, wilde hij daar
overnachten, nadat de zon reeds was ondergegaan. Eén van de stenen die daar
lagen nam hij als hoofdkussen en viel op die plaats in slaap.
12 Hij kreeg een droom en zag een ladder die op de
aarde stond en waarvan de top tot in de hemel reikte. Langs die ladder gingen
Gods engelen op en af.
13 Ineens stond Jahwe bij hem en zei: ‘Ik ben Jahwe,
de God van uw vader Abraham en de God van Isaäk. Het land, waar gij op ligt,
zal Ik aan u en aan uw nakomelingen geven.
14 Uw nageslacht zal zijn als het stof van de aarde;
gij zult u uitbreiden naar het westen en het oosten, naar het noorden en het
zuiden; door u en uw nakomelingen zal zegen komen over alle geslachten van de
aarde.
15 Ik ben met u; Ik zal u behoeden waar gij ook gaat,
en u terugvoeren naar dit land. Want Ik zal u niet verlaten tot Ik mijn belofte
heb vervuld.’
16 Jakob werd wakker en riep uit: ‘Waarlijk, Jahwe is
op deze plaats en ik wist het niet.’
17 Hij werd bevreesd en zei: ‘Ontzagwekkend is deze
plaats! Dit kan niet anders zijn dan het huis van God en de poort van de hemel.’
18 De volgende morgen zette Jakob de steen waar hij
met zijn hoofd op had gelegen, overeind als een wijsteen en goot
er olie over uit.
19 Hij noemde die plaats Betel
(Genesis 28; WV78)
Zoals Jakob door God werd teruggevoerd naar dit
land, zo zal ook Israël als volk terugkeren om het land weer te
bezitten en dat blijvend, want alleen op die manier zullen de Israëlieten
-Jakobs nakomelingen
[letterlijk: zaad]-
tot zegen worden voor de heidense natiën, hier aangegeven met de term alle geslachten der aarde.
Dat zal gebeuren ten tijde van het opgerichte koninkrijk voor Israël onder hun
eigen Messias, mijn
dienaar David [die] voor altijd hun vorst zal zijn.
Deze zal dan wereldomvattende heerschappij uitoefenen, op de wijze zoals zijn
voorvaders David en Salomo gewend waren heerschappij te voeren over het
Beloofde land: vanuit een stad, het aardse Jeruzalem.
Maar het ‘Jeruzalem’ van waaruit Jezus zal regeren, zal veel groter zijn,
namelijk Nieuw Jeruzalem, dat tevens een Huis
van God zal zijn, waarin hemel en aarde verbonden zullen zijn,
precies naar het beeld dat Jakob in zijn droom te zien kreeg: de ladder die
reikte tot in de hemel en waarlangs engelen op en af gingen.
Zie voor meer details: Jeruzalem
en het Koninkrijk Gods
De voorzegging samen
zullen ze één herder hebben,
wordt uitgelegd naar de context die spreekt over het weer samengaan van Juda en
Jozef, dat wil zeggen dat het eens uiteengevallen koninkrijk Israël in twee
koninkrijken –het Noordelijk Tienstammenrijk Israël en het Zuidelijk koninkrijk
Juda- weer verenigd zal worden in één koninkrijk, dat van de Messias.
Die koning zal ook hun herder zijn, wat het beeld oproept van schapen. En inderdaad, de
belofte is dat Jezus, de Herder-koning, zijn schapen, of burgers, zorgzaam zal
weiden.
In een overeenkomende profetie ligt vooral op die taak van Messias Jezus de nadruk:
20 Daarom, zegt Jahwe de Heer tot hen, ga Ik
rechtspreken tussen de vette schapen en de magere.
21 Omdat ge al wat zwak is met flank en schouder
wegdringt en met de horens stoot totdat ge ze verdreven hebt,
22 kom Ik mijn schapen te hulp opdat ze niet langer
verdrukt worden; Ik ga rechtspreken tussen het ene schaap en het andere.
23 Dan zal Ik over hen één herder aanstellen die hen
weiden zal: mijn dienaar David. Die zal ze weiden, die zal hun herder zijn.
24 Ik, Jahwe, zal hun God zijn, en mijn dienaar
David hun vorst; Ik Jahwe, heb gesproken.
volgens Ezechiël 34; WV78
Het ligt voor de hand om hier een vergelijking te maken met hoofdstuk 10 van
het Johannes’ Evangelie waar Jezus het voortdurend heeft over ‘mijn schapen’.
En inderdaad kunnen we Jh 10:1-15 in zekere zin vanuit het standpunt van
Ezechiël lezen.
Uit de schaapskooi Israël roept Jezus zijn eigen schapen; de vv 1-4.
In vers 7 noemt hij zich in algemeenheid “de deur der schapen”. Het ware Israël
-destijds een overblijfsel- dat geloof stelde in hem als de voorzegde Messias,
‘ging binnen’ en werd gered (de vv 8-9), en dat op grond van het gegeven dat
hij, de Messias, afstand deed van zijn ziel ten
behoeve van de schapen (de vv 11-15).
Maar vanaf vers 16 krijgt zijn onderwijs een nieuwe wending, wanneer hij
verwijst naar ‘andere schapen’:
"Maar ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze
schaapskooi komen. Ook die moet ik hoeden, ook zij zullen naar mijn stem
luisteren: dan zal er één kudde zijn, met één herder"
(NBV)
Buiten Israël zijn er de ‘heidenen’, van wie sommigen ‘andere schapen’ zijn,
niet behorend tot de kooi Israël, gelovigen uit de natiën die met het
overblijfsel de ene christelijke gemeente vormen (v 16).
In Jh 11:51-52 komt die gedachte terug wanneer de evangelist de woorden van
Kajafas toelicht:
Dit nu zei hij niet uit zichzelf, maar daar hij hogepriester in
dat jaar was, profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor de natie; en niet
alleen voor de natie, maar opdat hij ook de verstrooide kinderen van God tot
één zou vergaderen.
Een samenvattende verklaring van Johannes 10 wordt door Paulus gegeven in Ef
2:11-22.
19 Zo zijn jullie
dan niet langer vreemdelingen en bijwoners, maar jullie zijn medeburgers van de
heiligen en huisgenoten Gods,
20 opgebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl
Messias Jezus zelf hoeksteen is,
21 in wie elk bouwwerk, samengevoegd,
uitgroeit tot een heilige tempel in [de] Heer;
22 in
wie ook jullie mede opgebouwd worden tot een woonplaats Gods in geest.
Het is derhalve van groot belang goed onderscheid te blijven maken tussen de
Oudtestamentische profetieën die vooruitwijzen naar het herstel van etnisch
Israël en de brieven van Paulus die handelen over het bijeenbrengen van de
christelijke gemeente in de huidige ‘gemeente-eeuw’.
Zo wijzen zowel Jesaja 43 (de getuigen die voor God optreden in de eindtijd)
als Ezechiel 34 vooruit naar de tijd die volgt op de ‘gemeente-eeuw’, namelijk
wanneer de tijd aanbreekt dat Jahweh zijn voornemen voltooit betreffende uw volk en uw heilige stad.
Want dan pas
• komt er -
overeenkomstig Daniël 9:24 - echt een einde aan Israëls grote overtreding (verwerping van haar
Messias);
• wordt er verzoening
gedaan voor zonde en dwaling van een gelovig overblijfsel;
• wordt er -door het Messiaanse koninkrijk- ware, blijvende gerechtigheid ingevoerd (Jesaja
9);
• komen profetische beelden en visioenen tot hun uiteindelijke vervulling en
verschijnt het ware, tegenbeeldige Heiligdom (Ezechiel 40-48 en Openbaring
21-22).
Met het oog daarop zullen uiteindelijk de twee gemeentes –die van etnisch
Israël en de christelijke gemeente- verenigd samengaan in het Messiaanse
koninkrijk. Ze zullen ieder hun deel doen binnen de tegenbeeldige
Tabernakelregeling, de hemelse priesterschap en de aardse Levitische helpers
(Ex 19:4-5).
Het Tabernakelcomplex in de wildernis herinnert ons allen eraan dat die twee
gemeenten in Gods voornemen een cruciale rol zullen vervullen. Hoewel de Levieten
‘priesterlijke’ activiteiten verrichtten, bleef hun dienst beperkt tot het
voorhof (aarde). Zij kwamen nooit in het Heiligdom zelf (de hemelsferen).
Vergelijk de beschrijving van de Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem: Op de
12 fundamenten de 12 namen van de apostelen van het Lam. Op de 12 poorten de
namen van de 12 stammen van Israël.
Intussen is de periode van verharding en van opsluiting in ongehoorzaamheid van
de Joden als volk nog altijd niet geëindigd; ze duurt onverminderd voort.
Nog altijd ligt de bedekking op hun aangezicht waarover Paulus in 2
Korinthiërs, hoofdstuk 3, schreef:
"Maar wanneer men zich tot de Heer keert, wordt de
bedekking (sluier) weggenomen".
Zover is het nog steeds niet gekomen wat de natie zelf betreft.
Zulke waarnemingen zijn hoogst belangrijk. Wij zien nog altijd de eeuwenlange
verharding van Israël en hun opsluiting in ongehoorzaamheid volgens Rm 11:7,
32; maar ook de opening die dit -overigens geheel volgens Gods raadsbesluit–
heeft gebracht voor de roeping van de christelijke gemeente, volgens Rm
11:11-12.
Het einde van de verharding, samenvallend met het einde van de ‘gemeente-eeuw’,
komt echter nabij (Rm 11:25) en daarmee zal dan ook de onveranderlijke liefde
die God voor Israël (Jeshurun) koestert wegens hun voorvaders zichtbaar worden
(Rm 11:28).
In Romeinen 11:33-34 brengt de apostel lof aan God voor deze wonderlijke gang
van zaken:
O diepte van rijkdom, zowel van de wijsheid als van de kennis
van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn
wegen! Want wie heeft het denken van de Heer gekend? Of wie is zijn raadsman
geweest?
-.-.-.-