Schapen en
Bokken
Klik
hier
voor ‘smal’ lezen
Het beginsel
van Genesis 12:1-3
In Mt 25:31-46 vinden wij de uitslag van Jezus’ komst ten
oordeel wanneer de mensheid zich op de drempel bevindt van de 1000-jarige heerschappij over de aarde door het Koninkrijk
van de Messias:
Wanneer evenwel de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid, en alle
engelen met hem, dan zal hij op de troon zijner heerlijkheid gaan zitten. En
alle Heidenvolken zullen vóór hem samengebracht worden, en hij zal hen van
elkaar scheiden, zoals de herder de schapen van de bokken scheidt. En de
schapen zal hij aan zijn rechterhand plaatsen, maar de bokken aan zijn
linkerhand.
Dan zal de koning tot
hen aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van
mijn Vader, beërft het koninkrijk dat vanaf de grondlegging der wereld voor
jullie in gereedheid is gebracht. Want ik had honger en jullie gaven mij te
eten; ik kreeg dorst en jullie deden mij drinken. Ik was een vreemdeling en jullie
hebben mij opgenomen; naakt, en jullie hebben mij gekleed. Ik werd ziek en
jullie hebben voor mij gezorgd; in de gevangenis verbleef ik en jullie kwamen
me opzoeken.
Dan zullen de
rechtvaardigen hem ten antwoord zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig en
zorgden wij voor voedsel, of dorstig en deden [u] drinken?
Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en u opgenomen, of naakt en u
gekleed? Wanneer hebben wij u ziek of in de gevangenis gezien en zijn naar u
toegegaan?
In antwoord zal de
koning tot hun zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het hebben
gedaan aan één van de geringsten van deze broeders van mij, hebben jullie het
aan mij gedaan.
Dan zal hij ook tot
hen aan zijn linkerhand zeggen: Gaat weg van mij, vervloekten, naar
het eeuwige vuur dat in gereedheid is gebracht voor de Duivel en zijn engelen.
Want ik had honger, en jullie gaven mij niet te eten, en ik kreeg dorst, en
jullie deden mij niet drinken. Ik was een
vreemdeling, en jullie hebben mij niet opgenomen; naakt, en jullie hebben mij
niet gekleed; ziek en in de gevangenis, en jullie hebben niet naar me
omgekeken.
Dan zullen ook zij
antwoorden en zeggen: Heer, wanneer zagen wij u hongerig of dorstig of als
vreemdeling of naakt of ziek of in de gevangenis en hebben u niet gediend?
Dan zal hij hun ten
antwoord zeggen: Voorwaar, ik zeg jullie: Voor zoveel jullie het niet aan één
van deze geringsten hebben gedaan, deden jullie het ook niet aan mij. En dezen
zullen heengaan naar eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen naar eeuwig
leven.
Zorgvuldige lezing
leidt tot de volgende conclusies:
•
Het gaat in dit Schriftdeel niet om een parabel zoals sommigen menen; er
is sprake van een profetische beschrijving van het oordeel over de natiën, of
Heidenvolken van de eindtijd. Slechts de scheiding der mensen in twee
categorieën wordt geïllustreerd door de wijze waarop de Oosterse herder zijn
kuddes scheidt. Het plaatsen aan de rechter- respectievelijk aan de linkerhand
is illustratief voor gunst of verwerping.
•
De Heer neemt plaats op zijn troon in de hoedanigheid van Rechter en
Koning (vers 34); het Messiaanse koninkrijk voor Israël is in werking gekomen (Hn 1:6).
•
De Heer zelf is aan het menselijk oog onttrokken; hij bevindt zich
achter de hemelse schermen van onzichtbaarheid; het is dus niet juist
dat Jezus, de Mensenzoon, zichtbaar zal wederkeren; ook het feit dat hij
vergezeld wordt door de engelen, wijst daarop.
• Wat de mensen
betreft, er zijn in de hele duur van Jezus’ tegenwoordigheid tijdens de 70e Jaarweek voor Israël [de paroesie] slechts
twee groepen op aarde:
¹ de Heidenvolken [de heidense natiën], en
² het joodse Volk, maar wel verdeeld in twee
categorieën:
a.
De grote meerderheid der Joden die tot op het oordeel hardnekkig zullen
volhouden dat Jezus van Nazareth niet hun Messias is.
b.
Het joodse Overblijfsel van de eindtijd, degenen die Jezus in de parabel
"mijn broeders" noemt.
Die broeders kunnen
geen christenen zijn, want de christelijke Gemeente werd reeds
bij de aanvang van de paroesie van de aarde 'weggerukt' in de Opname
of Wegrukking.
Het
begrip paroesie (tegenwoordigheid) is in dit verband cruciaal te noemen voor
het verkrijgen van een juist begrip der eindtijdgebeurtenissen. Het oordeel van
Schapen en Bokken vormt namelijk het laatste onderdeel van Jezus’ antwoord op
de vraag van zijn leerlingen: Zeg ons, wanneer
zullen deze dingen zijn en wat zal het teken zijn van je paroesie en de
voleinding der eeuw?
Jezus’ broeders moeten
daarom zijn joodse broeders zijn (Mt 12:46-50);
zij zijn dezelfden als zij die het collectief van de getrouwe Slaaf vormen
(Mt 24:45-47).
Goed doen jegens Jezus’ broeders, houdt naast hen te hulp schieten in
de Grote Verdrukking, ook in dat men zich met die broeders identificeert, zoals
reeds profetisch in Zc 8:23 was aangegeven:
In die dagen zullen
tien mannen uit alle talen der Heidenvolken vastgrijpen, ja, zij zullen
vastgrijpen de slip van het kleed van een man, een Jood, en zeggen: Wij willen
met je meegaan, want wij hebben gehoord dat God met jullie is.
Voor de mensen der
natiën zal die verbintenis tot hun overleving leiden. Zij zijn de schapen die
Jezus’ joodse broeders te hulp komen
en zich hun lot aantrekken, met name in de dagen dat
die broeders veel te verduren zullen krijgen van de Grote Verdrukking. In
die periode van 3½ jaar zullen zij het voorwerp van intense haat van de
zijde der antichristelijke machten zijn, waaronder ook hun joodse volksgenoten
die Jezus als hun Messias verwerpen en zich daarentegen
met de Antichrist, de Pseudomessias, zullen identificeren (Dn
9:27; Js 66:5).
De 'Schapen' zijn zich
daarbij in het geheel niet bewust van het feit dat zij daarmee koning Jezus, de
Messias en Gods Zoon, zullen dienen.
Dat besef kan er ook
niet zijn, want hoe konden zij ooit weten wat de Schrift profetisch leert,
namelijk dat Jezus volkomen één is met zijn joodse broeders, een belangrijk
leerpunt dat tot op heden zelfs door veel christelijke groeperingen niet wordt
onderscheiden.
De enige reden waarom
de Schapen de
slip vastgrijpen van het kleed van een man die een Jood is,
is gelegen in het feit dat zij er zeker
van zijn dat in die cruciale tijd de Joden de ondersteuning en hulp van God
genieten: God
is met jullie.
Daarmee kunnen niet alle Joden bedoeld zijn, maar slechts dat deel van
het joodse volk dat werkelijk uit 'Joden' bestaat, namelijk volgens het
beginsel van Rm 2:29 > Hij
is Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis is die van het hart, in
geest, niet naar de letter.
Vergelijk Dt 30:1-7,
want daar vernemen wij dat Jahweh God in de eindtijd precies die Joden uit hun
diaspora terugbrengt om zich opnieuw te vestigen in
het land dat jullie vaderen in bezit hadden. In de vv 5 en 6 verzekert Hij hun:
En Jahweh, jullie God,
zal jullie zeker in het land brengen dat jullie vaderen in bezit hadden, en
jullie zullen het beslist weer in bezit nemen; en hij zal jullie goeddoen en
nog talrijker maken dan jullie vaderen. Jahweh, jullie God, zal
jullie hart en het hart van jullie zaad besnijden,
opdat jullie Jahweh, jullie God, mogen liefhebben met heel je hart en met heel
je ziel, zodat je zult leven.
Zie het commentaar bij Rm 2:28-29 in Romeinen
2.
Welnu, zonder wellicht dat hun al deze
bijzonderheden op dat moment duidelijk zijn, komen de Schapen onder de
Heidenvolken tot dit besef: Gods hand is over dat volk; bij hen moeten wij
onze toevlucht zoeken!
Uit de profetieën van Jesaja komen wij te weten welke omstandigheden zeer
waarschijnlijk zullen bijdragen tot het trekken van die conclusie. In Js 66:18-19 lezen we namelijk over de grote
bijeenvergadering die in de eindtijd zal plaats vinden van
zowel de Heidenvolken als het opnieuw bijeenbrengen van Israëls zonen vanuit de
meest verwijderde plaatsen op aarde waarheen zij ooit verstrooid werden, zoals hierboven
reeds werd besproken aan de hand van Deuteronomium 30.
Maar ten behoeve van de massa’s der Heidenvolken zal God ook iets speciaals
doen: Voor de ogen van hen die het willen zien zal Gods heerlijkheid zichtbaar worden:
De tijd komt om alle volken en
talen te vergaderen; zij zullen komen en mijn
heerlijkheid zien. Ik zal onder hen een teken doen
en ik zal uit hen de ontkomenen
zenden naar de volken – naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar Tubal
en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding
aangaande mij niet hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien – opdat
zij mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen
(nbg).
Wij zullen moeten
afwachten hoe die profetie vervuld zal worden, maar duidelijk is nu al dat de
Heidenvolken een gelegenheid zal worden geboden om een bewuste beslissing te
nemen,vóór of tegen God. Vandaar ook de ernst van het
oordeel dat aan de Bokken voltrokken zal worden (Mt
25:41, 46).
Het beginsel van Genesis 12 : 1 - 3
Volgens de Knechtprofetieën
in het boek Jesaja vormt Israël Gods samengestelde Knecht, Ebed Jahweh, maar de Messias is onder hen het
voornaamste lid van die Knecht, ja, feitelijk het eigenlijke Zelf van de
natie.
In zijn
relaas over de bestemming der Heidenvolken, waarmee Jezus zijn eindtijdrede
afsloot, komt die gedachte bijzonder krachtig tot uitdrukking. Want juist om die
reden is hulp die aan zijn broeders geboden wordt hulp jegens hém!
Maar die hulp komt in
essentie neer op het zegenen van het zaad van Abraham.
De krachtige
verzekering die God aan zijn vriend Abraham gaf, bij diens vertrek uit Haran, is in werkelijkheid in beeld:
En ik zal
stellig zegenen wie
u zegenen, en wie kwaad over u afsmeekt zal ik vervloeken,
en alle families van de aardbodem zullen zich stellig door bemiddeling van u
zegenen.
Dit beginsel volgens Gn 12:3 blijkt ook in de eindtijd een impact op de zeer
lange termijn te hebben. Tot de schapen zal de Koning immers zeggen:
Komt, gij op wie de zegen van
mijn vader rust;
maar de bokken krijgen iets geheel anders te horen: Gaat
weg van mij, gij die zijt vervloekt.
En waarom? Omdat zij zich niets aantrokken van de duidelijk grote
nood waarin het getrouwe joodse Overblijfsel kwam te verkeren. Ja, het lijkt
zelfs waarschijnlijk dat zij in die cruciale wereldperiode hun steun zullen
geven aan de antichristelijke machten die er in de eindtijd op uit zullen zijn
Gods volk Israël voorgoed van de aarde weg te vagen.
Vergelijk Psalm
83.
Voor
andere voorbeelden van hetzij zegen, hetzij vloek, als gevolg van de wijze
waarop men Abrahams zaad bejegent, zie: Zegen
en Vloek
In Openbaring
14:14-20 wordt het oordeel van schapen en bokken in een geheel andere, in
een zinnebeeldige setting, aan de Bijbellezer gepresenteerd:
Openbaring 14 : 14 - 16
En ik zag, en zie!
Een witte wolk, en op de wolk [iemand] gezeten
gelijk een Mensenzoon, hebbend op zijn hoofd een gouden kroon en in zijn hand
een scherpe sikkel. En een andere engel kwam uit het tempelheiligdom, luidkeels
roepend tot hem die op de wolk gezeten is: Zend je sikkel en oogst, want het
uur om te oogsten kwam aangezien de oogst der aarde droog werd. En hij die op
de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd geoogst.
Geheel in
overeenstemming met wat Jezus volgens Mt
24:3 en 25:31- 46
aankondigde
met betrekking tot het oordeel over de Heidenvolken bij de climax van zijn
paroesie, volgen er in Openbaring 14 twee oogsten: Wanneer
nu de Mensenzoon
komt in zijn heerlijkheid en alle engelen met hem, dan zal hij op de troon
zijner heerlijkheid plaats nemen. En voor hem zullen alle
Heidenen samengebracht worden en hij zal hen van elkaar scheiden zoals de
herder de schapen van de bokken scheidt, en de schapen zal hij rechts van zich
plaatsen maar de bokken links.
Hij die in het
tafereel van de Openbaring op de witte wolk is gezeten, is die Mensenzoon, in
vervulling van Dn 7:14. Zie ook: Op 1:7; Mt
24:30 en 26:64.
De extra vermelding
dat de wolk wit is, is een gunstig kenmerk. Met zijn scherpe
sikkel gaat hij namelijk graan oogsten dat door en door rijp is; in het Grieks:
wit geworden.
Het uur daarvoor is
aangebroken, zoals ook de engel die uit het tempelheiligdom komt namens God tot
hem zegt. En aangezien vervolgens nog slechts wordt verklaard: En
hij die op de wolk is gezeten wierp zijn sikkel op de aarde en de aarde werd
geoogst, moet
dit blijkbaar een goede oogst zijn. Er is niets mis mee!
Stilzwijgend wordt
aangenomen dat het 'graan' bijeen wordt gebracht om zijn gebruikelijke,
voortreffelijke doel te dienen. Of, bijna zonder beeldspraak, in de speciale bewoordingen
van Mt 25
Dan zal de Koning tot
hen rechts van zich zeggen: Komt jullie, gezegenden van mijn Vader, beërft het
koninkrijk dat voor jullie is bereid vanaf de grondlegging der wereld…Dan
zullen de rechtvaardigen
hem antwoorden, zeggend: Heer…etc.
Zij, de Schapen maar
nu de Rechtvaardigen genoemd, willen weten hoe en wanneer zij
goede dingen voor hem zouden hebben gedaan, zoals hij, de Rechter-Koning, zojuist
heeft beweerd.
Zijn commentaar luidt
(geparafraseerd): "Alles wat jullie hebben gedaan ten gunste van mijn
joodse broeders toen zij verdrukt werden door de Antichrist, beschouw ik als
voor mij gedaan!"
Vervolgens zullen de
rechtvaardigen heengaan in het eeuwige leven (Mt 25:34-40, 46).
Vergelijk
dit met de 'tarwe' die in de voleinding der eeuw wordt
gescheiden van het onkruid. In Mt 13:30, 43 lezen we
over die scheiding het volgende:
In
de oogsttijd zal ik tot de oogsters zeggen: Verzamelt
eerst het onkruid en bindt het in bundels om het te verbranden, maar gaat de
tarwe in mijn voorraadschuur bijeenbrengen…Dan zullen de rechtvaardigen zo
helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader.
We
verwijzen slechts ter vergelijking naar de
parabel van de Tarwe en het Onkruid, niet met de pretentie om
Jezus' parabel te verklaren. Want de 'tarwe' in die parabel zijn de
joodse rechtvaardigen, Jezus' broeders op aarde jegens
wie de 'schapen' van Mt 25 in de eindtijd
goede daden verrichten.
Openbaring 14 : 17 - 20
En een andere engel
kwam uit het tempelheiligdom dat in de hemel [is],
óók hij hebbend een scherpe sikkel. En een andere engel, hij die macht heeft
over het vuur, [kwam] van
het altaar; en hij riep met luide stem tot hem die de scherpe sikkel heeft,
zeggend: Zend je scherpe sikkel en zamel de trossen van de wijnstok der aarde
in, omdat haar druiven rijp werden. En de engel wierp zijn sikkel naar de aarde
en hij verzamelde de wijnstok der aarde en wierp haar in de grote wijnpers van
Gods toorn. En de wijnpers werd getreden buiten de
stad, en er kwam bloed uit de wijnpers tot aan de tomen der paarden, vanaf 1600
stadiën
Ook deze oogst kunnen
we toelichten in de bewoordingen van Mt 25:
Maar de bokken zal
hij links van zich plaatsen…Dan zal hij tot hen links van zich zeggen: Ga weg
van mij, jullie die zijn vervloekt,
naar het eeuwige vuur dat bereid is voor de Duivel en zijn engelen…En dezen
zullen heengaan in de eeuwige afsnijding (Mt 25:33, 41, 46).
Degene die de
Heidenvolken van elkaar scheidt is ook hier de Mensenzoon. Hij is immers de
Engelpriester die macht heeft over het vuur, zoals bij Op
8:3-5 bleek, en tevens degene die de gebeden der heiligen voor Gods aangezicht brengt als voorspraak voor hen.
Dat doet trouwens
vermoeden dat hij ook hier handelt in antwoord op de gebeden der heiligen om
goddeloosheid met een goddelijk oordeel te vergelden (Op
6:9-11).
Hij is degene die de
engel, die ook in het bezit is van een scherpe sikkel en die uit het hemelse
deel van het tempelheiligdom komt, beveelt om de wijnstok
der aarde in te zamelen, compleet met al
haar trossen van druiven.
Die wijnstok staat in
schrille tegenstelling tot de ware wijnstok, Messias Jezus en
zijn leerlingen die met hem in het koninkrijk van God dienen (Jh 15:1-8). Het is een wijnstok die in alle opzichten
goddeloos is, want het betreft Satans namaakkoninkrijk waarvan de heerschappij
uitgeoefend zal worden door het Beest, de 8e
Koning (Op 16:10; 17:11).
De druiven ervan zijn
giftig, de trossen bitter, zoals treffend werd aangegeven in Dt 32:32-33:
Waarlijk, hun wijnstok
stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden
van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter
zijn hun trossen. Hun wijn is slangenvenijn en wreed addervergif.
In het OT is het verschijnen van die wijnstok, maar ook haar
zekere ondergang, door de profeten voorzegd. Als een
uitdrukking van Gods woede zal haar einde komen in de
grote wijnpers van zijn toorn. Vergelijk
Js 63:1-6.
Maar het beeld hier
berust vooral op de profetische beschrijving door Joël
van de grote Dag van Jahweh, waarop hij het oordeel brengt over de mensen der
natiën, in het Dal van Josafat, ook aangeduid met het Dal
der Beslissing:
Laten de Heidenen
opgewekt worden en optrekken naar het Dal van Josafat; daar zal ik zitten om de
Heidenen van rondom te oordelen. Slaat de sikkel erin, want de oogst is rijp. Komt,
treedt, want de perskuip is vol; de wijnbakken stromen over.
Want overvloedig is hun goddeloosheid. Menigten, menigten in het Dal der
Beslissing, want nabij is de Dag van JHWH in het Dal
der Beslissing.
(Jl
3:12-14)
In het tafereel van
Johannes' visioen worden niet alleen de druiven geoogst, maar de hele
zinnebeeldige, slechte wijnstok wordt in de wijnpers geslingerd om te worden
vertreden. Het goddeloze namaakkoninkrijk van de Duivel moet voor altijd
verdwijnen. Het treden van de pers vindt plaats buiten
de Stad, dat is buiten Jeruzalem. En dat is
ook begrijpelijk, want het zijn paarden die de druiven fijnstampen. Paarden
zijn dikwijls zinnebeeldig voor oorlog, en dat is ook precies het beeld waarvan
hier sprake is.
In Op
19:11-16 verschijnt het beeld van de
wijnpers van de toorn der gramschap van God, de
Almachtige opnieuw
en wel in een context van oorlog met paarden:
En ik zag de hemel
geopend, en zie! Een wit paard en hij die erop gezeten is, wordt Getrouw
genoemd en Waarachtig. En hij oordeelt en voert oorlog in rechtvaardigheid. Zijn
ogen nu als een vuurvlam, en op zijn hoofd vele diademen, hebbend een naam
geschreven welke niemand kent dan hijzelf. En hij is gehuld in een bovenkleed
dat met bloed besprenkeld is, en zijn naam werd genoemd: Het Woord van
God. En de legers in de hemel volgden hem op witte paarden, gekleed zijnde
in wit, rein fijn linnen. En uit zijn mond komt een scherp zwaard te voorschijn
om daarmee de Heidenen te slaan, en hijzelf zal hen weiden met een ijzeren
staf. Oók
treedt hijzelf de wijnpers van de toorn der gramschap
van God de Almachtige. En op zijn bovenkleed en op zijn
dij heeft hij een naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren.
Oorlog wordt
gewoonlijk niet binnen een stad gevoerd, maar daarbuiten, in het open veld. En
dat is ook hier het geval, maar de geliefde Stad, het Nieuwe
Jeruzalem, is wel inzet van de strijd (vergelijk Op
20:9), vergelijkbaar met de aanval door de Assyriër op
het Jeruzalem van koning Hizkía.
Ook toen streed de
hemel ten behoeve van de Stad:
Daarom zegt JHWH van de koning van Assyrië: Hij zal deze stad niet
binnenkomen, geen pijl daarin schieten en er met geen schild vóór komen en er
geen wal tegen opwerpen. Langs de weg die hij gekomen is, zal
hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, luidt het woord van JHWH. En ik zal deze stad verdedigen om haar te
redden, ter wille van mij en ter wille van mijn knecht David. Toen ging de
engel van JHWH uit en sloeg in de legerplaats van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend neer. Toen men
vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren dood, lijken (Js 37:33-36).
Uit een vergelijking
van Op 19:19 met Op
16:14-16 blijkt dat het in de eindtijd gaat om de Oorlog
van de Grote Dag van God de Almachtige op
de plaats die in het Hebreeuws Har-Mágedon
wordt genoemd.
Zie ook Ez 39:1-5 en Zc 12:1-3, 7-9;
14:1-5.
De slachting zal groot
zijn, een rivier van bloed uit de wijnpers reikt tot aan de tomen der paarden,
zich uitstrekkend over een afstand van 1600 stadiën, d.i. tot alle windstreken,
een volledige verdelging.
Het getal 1600 is weer
symbolisch, samengesteld uit: 4 x 4 x 10 x 10.
Opgemerkt moet nog
worden dat de wijnperssituatie en de ondergang van de Bokken in de
eeuwige afsnijding (Mt 25:46) niet volledig parallel zijn.
De Bokken behoren
immers, tezamen met de Schapen, tot de mensen der
natiën, de Heidenvolken dus (Mt 25:31).
In de wijnpers evenwel vindt de gehele aanhang van het Beest zijn
einde, waaronder ook de afvallige Joden (Js 65:11-15;
66:6, 14-17).
Overigens wordt in het
Bijbelboek Mattheüs ook hun rampzalig einde in zinnebeeldige
termen vermeld; niet in hoofdstuk 25, maar in hoofdstuk 13, binnen de parabel
van het onkruid op het veld (Mt 13:30, 36, 38,
40-42).
-.-.-.-.-