Esther, zij die zich verborgen
hield.
Redding uit een zekere ondergang
Het verband tussen Agag en Gog
Andere leerpunten:
Inleiding
In
het Bijbelboek Esther hebben wij het verhaal van Xerxes I – in het verslag Ahasveros,
de koning van Perzië — die zijn ongehoorzame vrouw Vasjthi verstiet en voor wie de joodse Esther,
een nicht van Mordekai, naderhand in de plaats kwam.
Kort
daarop beraamt Haman zoon van Hammedatha de Agagiet op
grond van de eeuwenoude vijandschap welke tussen het volk Amalek
en Gods volk Israël bestond, de dood van Mordekai en
van trouwens alle Joden.
Doordat
God achter de schermen van onzichtbaarheid echter de gebeurtenissen leidt,
worden Hamans plannen niet alleen verijdeld maar
wordt hij ook nog eens opgehangen aan de paal die hij voor de executie van Mordekai had bestemd. De Joden als volk worden van een
zekere ondergang gered, terwijl Mordekai, eens een
eenvoudige dienaar van de koning, verhoogd wordt tot een positie van tweede in
rang onder Xerxes.
Dit
is, kort samengevat, de strekking van het boek Esther;
geen legende zoals sommigen menen, maar veeleer een betekenisvol verslag van
gebeurtenissen die nog altijd vooruitwijzen naar een veel grotere vervulling in
tegenbeeld aan het einde der tijden, met name tijdens
de laatste (70e) Jaarweek voor Israël (Dn
9:24-27).
Dat
het verslag authentiek is en op feiten berust, wordt op vele manieren
bevestigd.
De
Joden die het boek eenvoudig de Meghil·lah [rol of boekwerk] noemden, hebben de
inhoud altijd als oorspronkelijk aanvaard. Hoe zouden zij er anders tot op
heden mee doorgegaan zijn jaarlijks het poerimfeest te vieren!
Bovendien
treffen wij in het verslag een beschrijving aan van Perzische zeden en
gewoonten die levensecht zijn, geheel in harmonie met bekende historische
feiten en archeologische ontdekkingen, zoals de precieze weergave van de wijze
waarop de Perzen een man eer bewezen (Es 6:8). Ook de beschrijving van het
paleis van de koning blijkt tot in bijzonderheden nauwkeurig te zijn (Es
5:1-2).
Ook
de manier waarop Mordekai blijk gaf kennis te hebben
van de geschiedenis van zijn volk komt als volkomen waarheidsgetrouw over.
Jahweh had immers verordend dat de Amalekieten als
volk tenslotte uitgeroeid moesten worden. Waarom?
Omdat
dat volk een grote vijandigheid ten toon spreidde jegens
Israël ten tijde van hun Exodus.
Zie Ex 17:8, 14-16; Dt 25:17-19 en 1Sm 15:1-3, 32-33.
En
Haman was kennelijk van oorsprong een Amalekiet.
Wanneer
hij in Es 3:1 ten tonele wordt gevoerd, wordt ook
meteen zijn identiteit onthuld: Haman zoon
van Hammedatha de Agagiet.
Zie ook Es 9:24, maar daar wordt nog een andere, niet bepaald vleiende, kwalificatie
toegevoegd: Hater [of: vijand/tegenstander] van alle Joden.
Via zijn voorvader Agag kon Haman
zijn afstamming kennelijk terugvoeren op de Amalekieten.
Dat was voor de jood Mordekai dan ook aanleiding om Haman de eer te weigeren welke deze van hem eiste: buigen
voor een man die tot het volk behoorde dat God voor de vernietiging had bestemd
(Es 3:5-6).
Esther betekent
Ik verberg mij, of: Ik heb mij verborgen.
Esther zelf houdt (aanvankelijk) immers in het
verhaal haar identiteit verborgen, maar de betekenis van haar naam blijkt
tevens thematisch te zijn voor het hele verhaal, in de eerste plaats voor God
zelf. Want één van de argumenten die critici tegen de inspiratie van het boek
aanvoeren is het feit dat Gods naam erin zou ontbreken.
Welnu, hoewel het waar is dat Gods naam Jahweh [JHWH] niet
rechtstreeks in het verslag verschijnt, blijkt de naam in de Hebreeuwse tekst
niettemin op een verborgen wijze, in
de vorm van een acrostichon voor te komen.
Om te illustreren wat onder een acrostichon kan worden verstaan
verwijzen wij naar het Nederlandse volkslied: Het Wilhelmus. De beginletters van elk der coupletten vormen samen de naam Willem van Nassov.
In Esther wordt dit beginsel toegepast
op vier
opeenvolgende woorden waarvan de beginletters de lettercombinatie JHWH vormen.
In Es 5:4 is dat het geval en dat bovendien in een situatie waarin de
onzichtbare, maar niettemin sturende hand van Jahweh merkbaar is. De vier
letters verschijnen in die tekst op de Hebreeuwse wijze van rechts naar links,
dus יְהוָה in
het zinsdeel laat komen de koning en Haman vandaag:
יָבֹוא
הַמֶּלֶךְ
וְהָמָן
הַיֹּום
Volgens
de Joden is in de Thorah - in zijn breedste vorm, de
Pentateuch, de eerste vijf Boeken - het kernverhaal van het hele
bijbelse gebeuren terug te vinden. Of anders verwoord: In de Pentateuch liggen
de wortels [of: kiemen] van alle belangrijke Bijbelthema’s. In de Geschriften
die daarna volgen worden die thema’s uitgediept.
Wanneer
Gods 'plaatje' er zó uitziet - en wijzelf zijn er van overtuigd dat dit het
geval is - dan zou het, om maar een enkel voorbeeld te geven, voor joodse
Schriftkenners niet al te moeilijk moeten zijn om
(a) in Genesis 22 een verwijzing te zien
naar God, de Vader, die zijn Zoon werkelijk ten offer bracht [ zie: Abrahams
bestemming ]
(b)
aan de hand van Genesis 24 te onderscheiden dat die Zoon na die gebeurtenis een
huwelijk zou aangaan.
Zie
de Studie: Op weg naar de Bruiloft (1)
Genoemd
beginsel blijkt ook op te gaan in het geval van het boek Esther.
Dat
er in verband met zijn volk Israël een tijd zou komen dat hun God zich voor hen
zou verbergen, onthulde hij reeds aan zijn knecht
Mozes die toentertijd tussen Jahweh en Israël stond:
En ik zal voorzeker mijn aangezicht op
die dag
verbergen wegens alle slechtheid die zij bedreven
zullen hebben, omdat zij zich tot andere goden wendden… en op het einde der
dagen zal jullie beslist onheil overkomen omdat jullie zullen doen wat kwaad is
in de ogen van YHWH
(Dt 31:18, 29)
De
naam Esther [אסתר] is gerelateerd aan het werkwoord dat hier is gebruikt om verbergen weer te geven [סתר].
In
het verslag van Esther zien we in voorglimp die
dreiging van onheil op de Joden afkomen; ja, zelfs volledige uitroeiing. Als in
de eindtijd derhalve de dagen van Verdrukking,
veroorzaakt door de tegenbeeldige Haman, de
Antichrist, niet zouden worden verkort,
zou zelfs in het geheel geen vlees gered worden. Maar ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen
worden verkort.
Zie: Dn 12:1; Mt
24:15-22.
Ook
in het verhaal van Esther en Mordekai
lijkt God afwezig te zijn, ogenschijnlijk verborgen. Maar precies zoals zijn
naam JHWH wel degelijk in het verslag verschijnt, hoewel verborgen in een
acrostichon, kan men God tegelijkertijd aanwijzen als Degene die beslist alle
gebeurtenissen 'stuurt'.
De
woorden van Dt 29:29 zijn daarom ook in het verhaal
van Esther toepasselijk:
De verborgen dingen (נִּסְתָּרֹת nistharôth ) zijn voor YHWH, onze God, maar de geopenbaarde dingen (נִּגְלֹת niglôth) zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid, om al de
woorden van deze wet te doen.
Zolang God zich niet geheel verborg voor zijn uitverkoren
volk verheugden zij zich in de dingen die hun door Gods woordvoerders, de
profeten, werden geopenbaard:
God, die in de
oudheid veelvuldig en op veel manieren tot de vaders sprak in de profeten,
sprak op het laatst van deze dagen tot ons in [zijn] Zoon die hij tot erfgenaam van alle dingen
stelde; door wie hij ook de aeonen maakte.
(Hb 1:1-2)
Maar
omdat zij (als natie) die Zoon van God als hun Messias verwierpen en daarmee
ook de nieuwe dingen die God door hem openbaarde, raakte het joodse volk
vrijwel geheel in 'nistharôth'. Vanaf het jaar 70 AD, ná de tweede verwoesting van Jeruzalem
en haar tempel, is dat steeds meer evident geworden. Zoals door hun Messias was
voorzegd werden zij naar alle Heidenvolken verstrooid en leefden daar in een
vorm van ballingschap welke ook in het Estherverhaal bestaat (Lk 21:24).
Toentertijd,
in de vijfde eeuw v.Chr., leefden de Joden reeds
verspreid over de 127 rechtsgebieden waarover Xerxes
1 heerste (Es 1:1; 3:8).
Maar
ook toen reeds verkeerden zij meer in de nistharôth-toestand dan in die van de niglôth.
Wat God deed wisten zij niet; dat was
voor hen verborgen.
Zo ook in de huidige ballingschap die
nu al meer dan 19 eeuwen voortduurt. In al die eeuwen gaan de Joden (als volk)
door deze wereld in een situatie van nistharôth. Het Estherverhaal openbaart weliswaar datgene wat
verborgen is, maar die openbaring valt slechts hen ten deel die de diepere
waarheden Gods zoeken in geloofsverbondenheid met Messias Jezus.
Zie: De
verhevenheid van de Messias.
Opmerking 1: In de Eén Korinthebrief, hoofdstuk 2,
heeft de apostel Paulus die waarheid toegelicht; als volgt:
Wij spreken wijsheid onder de volmaakten, maar niet de wijsheid van
deze eeuw, noch van de heersers van deze eeuw die tenietgedaan worden. Maar wij
spreken Gods wijsheid in een geheimenis, die verborgen was, welke God vóór de
eeuwen voorbestemde tot onze heerlijkheid, welke niemand der heersers van deze
eeuw leerde kennen, want indien zij [ze] gekend hadden, zouden zij
de Heer der heerlijkheid niet aan een paal hebben gehangen. Maar zoals
geschreven staat
Wat geen oog zag en oren niet
hoorden
en in geen mensenhart
opkwam, de dingen die God bereidde voor hen die hem liefhebben (de vv
6 tm 9).
De gehele christelijke leer vertegenwoordigt
krachtens haar oorsprong Gods
wijsheid in een geheimenis, d.i. een verborgen
wijsheid die lange tijd alleen bij God bekend was, maar in de Eerste eeuw
geopenbaard werd aan hen die leden werden van de christelijke gemeente, Jezus’
Gemeentelichaam. God had ze namelijk voorbestemd tot hun heerlijkheid en
dat raadsbesluit had hij reeds bij zichzelf genomen
voordat er ooit sprake was van wereldtijdperken.
Die superieure wijsheid ontgaat de mensen
buiten de christelijke gemeente volkomen. En dat gold ook voor de machthebbers
in het Romeinse Rijk van die dagen: Bij de Joden hun religieuze elite -
waaronder de hogepriester en de leden van het Sanhedrin - en bij de Heidenen Pilatus (namens Caesar) en Herodes.
Ook zij waren, net als alle anderen, volkomen blind voor de wijsheid van God
die in de loopbaan van zijn Zoon op aarde tot uitdrukking kwam. Omdat zij hem
niet konden zien als de openbare heraut [of: prediker] van Gods regeling
voor verlossing en zij al helemaal niet onderscheidden dat die verlossing in
hem besloten lag, brachten zij hem, de Heer der
heerlijkheid, aan een martelpaal ter dood.
En ook nu nog, na al de eeuwen die
verstreken zijn, heerst er onder hun hedendaagse tegenhangers absolute
blindheid voor de ware wijsheid Gods. Bijvoorbeeld bij de joodse rabbijnen, van
wie velen zeer onderlegd zijn in de Tenach, de boeken
van het OT. Toch hebben zij tot op heden de ware
wijsheid niet verstaan. Waarom niet? Omdat zij de sleutel tot begrip van het OT, gelegen in de persoon van hun eigen Messias, bij
voortduring hebben afgewezen; althans de meesten
onder hen.
Paulus’ citaat - Wat
geen oog zag en oren niet hoorden – ontleende hij aan Jesaja
64:4 >> Ja,
van oudsher heeft men het niet gehoord noch vernomen, geen oog heeft gezien een
God buiten U, die optreedt ten behoeve van degene die hem blijft verwachten.
Jesaja tekende dit op binnen een context waarin wij
profetisch Israëls overlevenden van de aanstaande Grote Verdrukking horen
zeggen: Wij zijn lange tijd geworden als degenen
over wie u niet hebt geheerst, als degenen over wie uw naam niet was
uitgeroepen, profetisch doelend op de periode tussen de 69ste en
70ste jaarweek, de ‘eeuw’ van bijna
2000 jaar waarin de leden van Jezus’ Gemeentelichaam werden geroepen en Israël
aan de zijlijn stond, alsof zij als natie niet veel verschilde van de
Heidenvolken (Zie: Js 63:19). De ontstellende betekenis daarvan is dat niets met
succes kan worden ondernomen om de sluier van de Joden als natie weg te nemen zo
lang de laatste Jaarweek niet is aangebroken!
Opmerking
2: Het getal 127 wordt teruggevonden in de getalswaarde van
het zinsdeel de roemrijke koning die we aantreffen in Ps
24:10
en van toepassing is op YHWH der Legerscharen.
Vanzelfsprekend
is hij Koning der gehele aarde, en vanuit dat gezichtspunt duiden Xerxes’ 127 rechtsgebieden waarin - volgens Haman in Es 3:8 - het Joodse volk verstrooid en afgezonderd
leefde, in tegenbeeld waarschijnlijk op alle streken der aarde. In de vervulling van Dt 30:1-4 zijn de
Israëlieten immers naar al die gebieden verstrooid, maar zullen zij van daaruit
in de Eindtijd ook weer worden ‘bijeengebracht’.
In Mt 24:31 kondigde Jezus zelf betekenisvol aan dat dit zal
plaats vinden met luid trompetgeschal [μετὰ σάλπιγγος μεγάλης],
waarbij hij kennelijk bij voorbaat een link legde met de Laatste Trompet welke Paulus noemde als signaal voor de
Opname der Gemeente.
Opmerking
3: De getalswaarde van Esther [אסתר]
bedraagt 661. Die GW wordt, uiteraard niet toevallig, teruggevonden in de twee
andere Bijbelboeken waarin de huwelijksrelatie tussen Israël en haar God YHWH
centraal staat, namelijk in שושנה [sjosjanah] het Hebreeuwse woord voor lelie. In Hl 2:2 horen we haar Bruidegom-Herder
over haar zeggen: Als een lelie [sjosjanah] tussen de doorns zo
is mijn metgezellin onder de dochters. In de Eindtijd van de 70ste
Jaarweek zal het getrouwe Joodse overblijfsel zich tussen doornig
onkruid bevinden, t.w. de grote meerderheid der Joden die
hardnekkig weerstand blijft bieden aan hun (ware)
Messias Jezus.
In Hs 14:5 verzekert YHWH zijn Vrouwnatie: Ik zal voor
Israël zijn als de dauw. Het zal bloeien als een lelie [Sjosjanah] en zijn wortels
uitslaan als de Libanon.
Overigens zien we die verfrissende dauw weer
terug in het Subliemste lied, want in Hl 5:2 zegt de
Herder tegen haar, zijn metgezellin:
Doe mij open, o mijn zuster, mijn metgezellin, mijn duif, mijn
onberispelijke! Want mijn hoofd is vol van dauw, mijn haarlokken van de druppels van de nacht.
Maar omgekeerd vinden we het
Hebreeuws voor lelie weer
terug in het Boek Esther, t.w. als שושנ
de
naam van de Burcht waarin Ahasveros, de koning woont:
Shushan, of Sjoesjan, de
winterresidentie der Perzische koningen in het gewest Elam
(Dn 8:2). Alleen de slot-ה ontbreekt, maar de
grondbetekenis duidt eveneens op een lelieachtige bloem.
Opmerking 4: Uit het Estherverhaal wordt op
vele manier helder dat Mordekai in tegenbeeld Messias
Jezus vertegenwoordigt. Mordekai is immers degene die
Esther, zijn verwante, voortdurend aanstuurt, een treffende
afbeelding hoe in de Eindtijd Gods geest door Messias Jezus het Estheroverblijfsel zal ‘aansturen’.
Maar ook Es 10:2-3 is helder. Zo
lezen we over de
grootheid, waartoe de koning Mordekai verheven had
:
Want de Jood Mordekai was de eerste na koning Ahasveros; hij was in aanzien bij de Joden en bemind bij de
menigte van zijn broeders, want hij zocht het goede voor zijn volk en sprak tot
heil van al zijn volksgenoten.
Zoals Jozef – eveneens een
prototype van Messias Jezus – direct na Farao kwam, was iets soortgelijks aan
de orde met Mordekai. Vergelijk Gn
41:37-46 en Es 8:2.
Aangezien we vernemen dat Mordekai na zijn moedig optreden geliefd
werd bij zijn Joodse broeders, concluderen we tevens dat de getrouwen onder het
oude Gods volk Jezus als hun Messias van harte zullen aanvaarden.
De GW van Mordekai
is 274 en ook via die invalshoek kan geconcludeerd worden dat hij Messias Jezus
afbeeldt. In het profetische verslag van de lijdende Messias lezen we in Js 53:9 over hem >
En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij
geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest.
De GW van dit vers bedraagt
4-274.
Opmerking 5: Toen
koningin Vasjthi weigerde om aan het verzoek van de
koning, haar echtgenoot, te voldoen – om aan de volken en de vorsten haar lieftalligheid te tonen – raadpleegde de koning de zeven
wijzen van zijn koninkrijk. Hun totale getalswaarde bedraagt 3934, t.w. 571 –
900 – 446 – 1210 – 300 – 351 – 156 (Es 1:11-15).
GW 3934 is de waarde van Js 22:22, waar aan Eljakim wordt
toegezegd dat de sleutel van het Huis van David op zijn schouder zal worden
gelegd. Als Beheerder moest hij de ontrouwe Sebna
vervangen. Vergelijk Es 8:1-2.
In
zijn boodschap aan de gemeente in Filadelfia – de
zesde - maakt Jezus zich echter bekend als de tegenbeeldige Eljakim
die vervolgens als de Knecht van YHWH
de beheerdersfunctie delegeert aan het Joodse
Overblijfsel dat met hem, de Koning, in het beheer deelt:
Wie is de getrouwe Beheerder, die van inzicht blijk geeft, welke de Heer over zijn
dienstpersoneel zal stellen om op tijd het graanrantsoen te geven? Gelukkig die
slaaf welke zijn Heer bij zijn komst aldus bezig zal vinden. Ik zeg jullie naar
waarheid: Over al zijn bezittingen zal hij hem stellen (Lk
12:42-44).
Zie: Openbaring
3:7-13 en De
Getrouwe Beheerder
Opmerking 6: De GW van Vasjthi, de aanvankelijke
koninklijke gemalin van Ahasveros, bedraagt 716 (ושתי), wat niet onverwacht correspondeert met de GW van de Sjoelammieth, het meisje uit Sulem
dat belijdt haar Herder-Heer toe te behoren, in
eigenlijke zin YHWH God. In Hl 1:6 zegt zij van zichzelf dat zij zwartachtig
is, GW 716 (שחרחר).
Aangezien
de koning van Vasjthi vroeg om
haar lieftalligheid aan de volken en de vorsten te tonen, was
haar weigering om aan dat verzoek te voldoen volkomen strijdig met Israëls
bestemming om in haar koninklijke rol tot een zegen voor de Heidenvolken te
worden.
Vergelijk:
Ezechiel, hoofdstuk
Zie ook:
Lo-Ammi en Lo-Ruchama en De huwelijksband hersteld.
Redding uit een zekere ondergang
Kennelijk
vanwege de eeuwenoude animositeit die er tussen de volken Amalek
en Israël bestond, wilde Haman voorgoed met Israël
afrekenen door alle Joden om te brengen, onder het voorwendsel dat zij de
wetten van het Medo-Perzische Rijk niet gehoorzaamden
(Es
3:5-9).
Es 3:7, 13
luidt: In de
eerste maand, de maand Nisan, in het twaalfde
jaar van koning Ahasveros, wierp men in het bijzijn
van Haman het Pur – dat is het lot (Str 1486) – voor elke dag en voor elke maand tot de twaalfde, de maand Adar… De brieven werden door ijlboden
verzonden naar alle gewesten van de koning, met het bevel alle Joden
weg te vagen, te doden en om te brengen, van jong tot oud, met de
kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, de dertiende van de twaalfde maand,
dat is de maand Adar, en hun bezit te plunderen (Str 962).
Nu behoort
het Boek Esther tot Spaak 17 van het Bijbelwiel,
t.w.:
פ (Boek 17) Esther – (Boek
39) Maleachi – (Boek 61) 2 Petrus
De 17e
letter van het Hebreeuwse alfabet (פ, Pee) is in
het Boek Esther prominent aanwezig in het woord Pur, meervoud Purim.
Nu zijn er
met elke ‘spaak’ in het Bijbelwiel betekenisvolle hoofdstukken verbonden in
andere Bijbelboeken die hetzelfde nummer hebben; in dit geval dus 17. Het
verwondert dan ook niet dat we in Jesaja 17, met name
de vv 12 tm 14, aanvullende
gegevens ontvangen wat betreft de dreigende situatie voor het Joodse volk in de
Eindtijd:
Wee, de menigte המון van vele volken,
als het razen der zeeën razen zij יהמיון; en het bruisen van natiën als het bruisen
van machtige wateren. Natiën bruisen als het gebruis van veel wateren. Hij
bestraft het, en ze vluchten, ver weg; het wordt opgejaagd vóór de wind uit als
kaf op de bergen, vóór de wervelwind uit als werveldistels. Tegen de tijd van
de avond, zie, verschrikking! Voor de ochtend aanbreekt, is hij er niet
meer. Dit is het deel van hen die ons beroven, het lot
(Str 1486) van hen die ons plunderen (Str 962).
De
Joden hebben eveneens vanouds verband gelegd tussen het Estherverhaal en dit Schriftdeel
in Jesaja
Met die actie, volledige uitroeiing van het joodse volk, werd Haman tot een voorafbeelding van de Antichrist van de
eindtijd, het Beest met zijn 10 horens van de Openbaring die gedurende een heel
korte tijd als een 8e Koning wereldheerschappij zal uitoefenen. Onder zijn
tirannieke terreur zullen de Joden het opnieuw zwaar te verduren krijgen. Hun zal onder meer onthoofding dreigen als zij zich niet bereid
tonen het Beeld van het Beest te aanbidden.
Vergelijk:
Openbaring, 7:13-14;
11:7-10;
13:1-7;
13:11-15;
17:9-14
en 20:4-6.
Op
grond van het Joods-christelijke Bijbelboek Openbaring 16:13-14 weten wij
[christenen] dat het Beest bovennatuurlijk, demonisch zal zijn:
En ik [Johannes] zag [in
visioenen]
uit de bek van de Draak en uit de bek van het Beest en uit de bek van de Valse
Profeet drie onreine geesten als kikvorsen. Want ze zijn geesten van
demonen die tekenen verrichten, die uitgaan op de
koningen der gehele bewoonde aarde, om hen bijeen te brengen tot de oorlog van
de Grote Dag van God de Almachtige.
Het
Beest en de Valse Profeet blijken dus even demonisch te zijn als Satan zelf, de
Draak. De kikvorsachtige onreine geesten die uit de bekken van het trio te voorschijn
springen zijn immers niets anders dan demonengeesten. In
dat opzicht is er geen verschil tussen de Satan en het duo Beest / Valse
Profeet.
In
hun ballingschapsituatie vormt deze openbaring voor de Joden uiteraard
verborgen kennis. Hoe zouden zij die waarheid ook uit het Estherverhaal kunnen
afleiden? Zonder de Openbaring van Jezus Messias te aanvaarden en zich erdoor
te laten informeren, blijven zij in het duistere gebied van nistharôth.
Niettemin
verkondigt ook het Estherverhaal die waarheid over het Beest in zijn prototype Haman, maar dan verborgen! Want zoals we allen weten
werd Haman tenslotte
opgehangen aan de executiepaal die hij voor Mordekai
had bestemd. Maar Haman had ook nog 10 zonen die, na
gedood te zijn, eveneens werden opgehangen (Es 7:9-10; 9:7-10;
9:13-14).
Maar wat voor nut heeft het dat die 10 zonen in het verhaal bij name worden
genoemd?
Ogenschijnlijk lijkt de vermelding van hun namen overbodig; geheel niet ter zake dienend. Maar daarvan is vanzelfsprekend bij God,
de Inspirator van het verhaal, geen sprake.
Integendeel! Juist daarin krijgen wij de conclusie bevestigd dat het Beest met
zijn 10 horens bovennatuurlijk en demonisch is. Hoe?
Aan de hand van hun getalswaarden:
Eerst natuurlijk Haman zelf.
Zoals we zagen wordt hij in het verslag aangeduid als
Haman zoon van Hammedatha
de Agagiet.
De GW daarvan is 95 + 52 + 450 + 22 = totaal 619.
Vervolgens de 10 zonen.
In Es 9:7-9 worden
zij opgesomd:
Parsandatha
1035
Dalfon
+ 170
Aspatha
+ 542
Poratha
+ 687
Adalja
+ 46
Aridatha
+ 616
Parmastha
+ 1021
Arisai
+ 281
Aridi Opmerking:
Brown-Driver-Briggs heeft ארידי GW 225.
Zo ook de gangbare versie JPS. Geen ארדי GW 215.
+
225
Waizatha
+ 424
Totaal 5047.
Gevoegd
bij de GW van Haman derhalve
5-666 (619 + 5047).
Dus exact de getalswaarde van het Beest, maar nu inclusief de bovennatuurlijke
waarde 5000.
Opmerking 1: Voor de betekenis van de GW 5000
zie de Studie:
Wat is de identiteit van de 24 Oudsten in de Openbaring? onder:
De gematria van de 24 priesterafdelingen en dan met name de
betekenis van de 5000 die door Jezus wonderbaarlijk werden gevoed.
Opmerking 2: Zoals algemeen bekend is, wordt in Op 13:18
het precedent gevonden voor de goddelijke goedkeuring van het fenomeen Bijbelse
gematria: Het Beest blijkt de GW 666 te hebben.
In de Studie Het Beest in de gematria wordt onder het kopje De
mens achter het getal 666 toegelicht dat Nimrod schuil
gaat (verborgen derhalve) achter die ‘mens’, maar dan wel in de
vergoddelijkte toestand van de Romeinse ‘god’ Saturnus.
Hislop heeft uitgelegd dat achter Nimrod dan ook
een ‘hidden god’ gevonden wordt, hetgeen
blijkt uit de GW van Saturnus volgens het schrift van
de Chaldese mysteries >> סתור
En inderdaad, in die benaming wordt opnieuw
een verband aangetroffen met het werkwoord verbergen [סתר] zoals ook met de naam Esther het geval bleek te zijn .
En de ‘verborgen god’ Saturnus
[S-Th-OE-R) blijkt inderdaad te beantwoorden aan de
GW 666, namelijk 60+400+6+200 = 666.
Opmerking 3: Met de
oorspronkelijke schrijfwijze van drie van Hamans
zonen is iets bijzonders aan de hand: één letter van hun namen is klein
weergegeven, t.w.:
De ת bij Parsandatha (waarde 400); de ש bij Parmastha
(waarde 300); en de ז bij Waizatha (waarde 7). Opgeteld: 707. Wat heeft Gods geest
daarmee te kennen willen geven?
In het Estherverhaal spelen Hamans 10 zonen maar zijdelings een rol.
Zo is het ook gesteld met de 10 horens van het Beest. Maar in Openbaring 17:12-14 lezen we niettemin over
hen:
En de tien horens die je zag zijn tien koningen,
zij die nog geen koninkrijk ontvingen, maar zij zullen één uur macht als
koningen ontvangen met het Beest. Dezen hebben één gezindheid en hun kracht en
macht geven zij aan het Beest. Dezen zullen oorlog voeren met het Lam, en het
Lam zal hen overwinnen, omdat hij Heer der heren is en Koning der koningen; en
met hem de geroepenen en uitverkorenen en getrouwen.
De 10 horens van het Beest komen
overeen met de 10 tenen van de voeten van het reusachtig grote beeld dat
Nebukadnezar in een droom te zien kreeg; voeten die deels van ijzer deels van
leem waren, zinnebeeldig voor de demonen die zich vermengen
met het zaad der mensen doordat zij hun geestelijke natuur combineren met de menselijke
natuur (materialisatie).
Zie Dn 2:42-44, waar de voeten
met de 10 tenen eveneens worden aangeduid als 'koningen': En in de dagen van die koningen zal de God des hemels een
koninkrijk oprichten.
De 10 horens vertegenwoordigen
daarom alle gewelddadige demonenmacht waarover het Beest kan beschikken.
Eensgezind maken de horens hun invloed ondergeschikt aan de ambities van het
Beest. Daarom mogen zij gedurende één uur als koningen gezag uitoefenen, samen met het
Beest. Op agressieve wijze zullen zij concurreren met de heerschappij van
Jezus' Messiasrijk en proberen de betekenis daarvan in de geest der mensen
omlaag te halen, precies zoals in de Messiaanse Psalm 2, de vv
1 en 2, al veel eerder profetisch werd aangegeven:
Waarom zijn de Heidenen in tumult geraakt en
zinnen de volken op ijdelheid. De koningen der aarde stellen zich op en de
machthebbers beraadslagen tezamen tegen JHWH en tegen
zijn Messias.
Maar in zijn gramschap jegens hen stelt YHWH God zelf het volgende vast: Ikzelf heb mijn koning gezalfd [waarde 707], op Sion, mijn heilige berg (vers 6).
Overigens
wordt de waarde 707 ook aangetroffen in:
*
Gn 3:20 > Hierna gaf Adam zijn vrouw
de naam Eva.
* Ex 16:29
> JHWH heeft jullie de
sabbat
gegeven.
* Hl 8:14 > Spoed je, mijn beminde, maak je als een gazelle of als een
hertejong op
de balsembergen.
Tijdens
de 1000-jarige sabbat van het Messiasrijk zal er geen scheiding meer zijn
tussen YHWH God en zijn vrouwnatie Israël. Vergelijk Hl 2:17, waar nu nog,
tijdens de langdurige periode van Israëls verharding,
sprake is van de bergen der
scheiding; letterlijk de Bergen
van Bether.
Overigens
is het nog interessant om te memoreren dat Hl 8:14 het afsluitende vers is van
Boek 22 (Het
Subliemste Lied) en als GW 1-661 heeft; dus
opnieuw een raakvlak met Esther (661).
Maar GW
1-661 is tevens de waarde van Ml 4:5 > Zie,
ik zend jullie de profeet Elia, voordat de grote en
geduchte dag van YHWH komt.
De komst
van Elia kreeg een voorlopige vervulling in Johannes
(de Doper), de priesterlijke zoon van Zacharias uit
de 8e Afdeling (Abía), maar direct na het
Transfiguratievisioen (Mt 17:10-13) maakte Jezus de
leerlingen duidelijk dat de werkelijke vervulling van Ml 4:5 nog moest komen: Elia komt inderdaad en zal alle dingen herstellen.
Men
moet dan wel denken aan respectievelijk
Hn 1:6 >> de vraag van de
leerlingen aan Jezus ten tijde van zijn hemelvaart: Heer,
herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?
en
Hn 3:20-21
>> dat de hemel de Messias moet opnemen tot
tijden van herstel van alle dingen, waarover God bij monde van zijn heilige
profeten van oudsher sprak.
In de Tenach, het OT zoals de Joden die
aanduiden, komen twee Schriftplaatsen voor met de GW 5-666.
1.) Rc
2:12
En zij verlieten
YHWH, de God van hun vaderen, die hen uit Egypte geleid had. Zij liepen
achter andere goden aan, goden van de volken uit hun
omgeving; zij bogen zich voor hen neder en krenkten YHWH.
2.) Jr 25:26
Jeremia moest de beker met de wijn van Gods gramschap
aannemen en die te drinken geven aan alle volken tot wie YHWH hem zond: aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf
zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem
zijn, en de koning van
Sesak zal na hen drinken.
Sesak is cryptisch voor Babel.
De demonen hebben altijd al de
heerschappij uitgeoefend over het Grote Babel dat na de Spraakverwarring
ontstond. Zij deden dat door de kopstukken binnen de georganiseerde religie aan
hun teugels te leiden.
Maar de demonische 8e koning zal in de Eindtijd die heerschappij rechtstreeks
voor zichzelf opeisen. Ook dat feit wordt ons bij voorbaat in de Openbaring van
Jezus Messias onthuld. Aan Openbaring 17:15-18 is het volgende stukje commentaar
ontleend:
Door de millennia heen
zijn de demonen de wereldheersers van deze duisternis geweest, waarbij zij
echter afhankelijk waren van de Hoer. Alleen door haar als hun werktuig konden
zij invloed uitoefenen op de politieke heerschappij over de aarde.
In de eindtijd begaat de Hoer de fatale fout te denken dat zij haar positie als
Gebiedster der koninkrijken kan voortzetten zoals zij altijd gewend was: óók de
8e Koning overheersen (Js 47:5, 7).
Maar dat collectief bestaat niet uit menselijke koningen, hoewel ze door
materialisatie dat wél lijken te zijn. De demonen willen zélf heersen, rechtstreeks en niet meer in afhankelijkheid van de Hoer.
Nog twee interessante details:
• De GW van Sesak is 620.
En laat dat nu ook precies de GW zijn van Hater van alle Joden (zoals Haman was).
Maar de waarde 620 is ook de optelsom van Kusch
(326) en Nimrod (294), een duo dat de Antichrist voorschaduwde in zijn 2-ledige gestalte: Het Beest en de Valse Profeet.
• Zoals we hierboven vaststelden bedraagt de getalswaarde van Haman zoon van Hammedatha
de Agagiet 619.
Die
GW komt overeen met Vorst (van het) leger (van) YHWH in
Jozua 5:14-15.
En dat is slechts één voorbeeld waarin de tegenstelling verschijnt tussen de
ware Messias en de valse. Die tegenstelling stoelt op de eerste Bijbelse
profetie. Daarin werd immers voorzegd dat er een blijvende vijandschap zou
bestaan tussen de Vrouw (Israël) en
de Slang (Satan), en tussen hun respectievelijk 'zaad': Messias
Jezus [die een hielwond zou oplopen bij zijn offerandelijke dood] en zijn
tegenstanders, van wie uiteindelijk de Pseudomessias
van de Eindtijd de voornaamste zal zijn.
Die
tegenstelling kwam ook meteen tot uitdrukking in de GW 358. Zowel Masjiach als Slang (die van Gn 3:14-15) hebben die
waarde.
Opmerking 4:
Het enige lid van Hamans
gezin dat nog vermeld moet worden is uiteraard diens vrouw Zeres,
GW 507.
Uit Es 5:14 weten wij dat zij zich jegens Mordekai niet minder
boosaardig opstelde dan haar echtgenoot: Laat men een paal
maken, vijftig el hoog. Zeg dan morgenochtend tegen de koning dat men Mordekai daaraan dient op te hangen. En dus
liet Haman die paal oprichten.
Zeres paste duidelijk binnen de Antichristelijke
macht die er op gebrand is de gezegende invloed van de ware Messias te niet te
doen. En geen wonder ook want haar GW 507 is ook die van Assyrië (Asjoer; אשור), in het Boek Jesaja de Messias
vijandelijke macht bij uitstek; aldaar aangeduid als
de Assyriër (Js 10:5).
Het
verband tussen Agag en Gog
De
laatste, boosaardige aanval op Gods volk Israël in de 70e Jaarweek
onder de leiding van bovennatuurlijke geestenkrachten, werd behalve in het boek
Esther - in de poging van Haman
- ook nog in andere delen van de Tenach profetisch
afgebeeld.
Door
de dienst van zijn profeten liet YHWH reeds eerder aan
Israël weten dat er zoiets zou komen. Tot de mysterieuze figuur Gog moest Ezechiël namens God aldus het woord richten:
Bent u het over wie Ik in vroeger tijd gesproken heb door de
dienst van mijn dienaren, de profeten van Israël, die in die tijd geprofeteerd
hebben, jarenlang, dat ik u over hen zou brengen?
YHWH liet die profeten dus voorzeggen dat hij Gog over hen zou doen komen. En daarmee uiteraard
over het volk van die profeten, de natie Israël.
In dit verband kan gedacht worden aan profeten als Joël, Micha,
Jesaja, Jeremia. Bij hen zijn heel wat passages te vinden die in de zelfde
richting gaan als Ezechiël 38 en 39.
Weliswaar wordt de figuur Gog niet door hen genoemd,
maar wel een macht die met hem gelijkenis vertoont.
Bij verder onderzoek blijkt dat het steeds gaat om de 8e Koning, het Beest uit
de Openbaring, maar op andere manieren voorgesteld, bijvoorbeeld: de
Assyriër, vooral bij Jesaja, maar ook de koning van het Noorden
(bij Daniël). Vandaar dat er ook geregeld sprake is van een dreiging die komt
vanuit het Noorden, maar steeds is Israël doelwit.
Overigens kan bij dergelijke profetieën tevens sprake zijn van een tweede
(grotere) vervulling; bijvoorbeeld de
Assyriër (Sanherib) die tijdens de regering van Hizkia
de stad Jeruzalem met een grote legermacht bedreigde.
Wat
betreft de vroegere profeten die soortgelijke dingen profeteerden als Ezechiël,
kunnen we, om slechts een greep te doen, denken aan:
Joël 2:1-12, 20, 25; 3:1-2, 9-17.
Micha 4:11-12.
Habakuk 1:5 – 2:5; 3:12-16.
Zefanja 3:8.
Zacharia 12:1-9; 14:1-3.
Jesaja 10:5-23; 14:1-8, 12-14; 28:2, 14-24; 37:1-36.
Jeremia 1:13-14; 10:22-25; 47:2.
Maar
terugkomend op Gog in Ez 38
en 39, binnen Joodse kringen wordt die mysterieuze figuur in verband gebracht
met de Agag van het volk der Amalekieten.
En ook het Estherverhaal geeft daartoe aanleiding.
Haman
was immers de zoon van Hammedatha de Agagiet.
Agag was de koning van de Amalekieten
ten tijde van Saul.
Saul had de opdracht van YHWH gekregen om vergelding
te brengen over Amalek (1Sm 15).
Haman was een Agagiet, of de
Agag bij uitstek (in voorafbeelding).
Nu
is de GW van Agag 7, die van Gog
12, maar met het lidwoord de (GW 5) wordt Agag
dus 5 + 7 = eveneens 12 (als Gog dus).
Met Agag, alias Gog,
is iets merkwaardigs aan de hand!
De eerste Agag die we in de Bijbel tegenkomen werd
vermeld door Bileam toen hij koning Balak van Moab liet weten dat Israël
volgens YHWH gezegend moest worden:
5 Hoe goed zijn uw
tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël!
6 Als valleien
breiden zij zich uit; als tuinen aan een rivier; als aloe's,
die de HERE [YHWH] plantte; als cederen aan het water.
7 Water vloeie uit zijn emmers, en zijn zaad hebbe
overvloedig water; ja, zijn koning verheffe
zich boven Agag, en zijn koninkrijk zij verheven.
(Nm 24)
In vers 7 zien we in het perspectief van de Eindtijd weer duidelijk de twee
zaden van Gn 3:15 tegenover elkaar. De ware Messias,
Jezus, zal boven de Agag van de laatste dagen
verheven zijn. Hetzelfde geldt voor zijn koninkrijk, het lang verbeide koninkrijk voor Israël (Hn 1:6).
In vers 17 van Numeri 24 zien we die Messiaanse koning profetisch als de 'ster'
die zal opgaan uit Jakob, (de koninklijke scepter uit Israël):
Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van
nabij; een ster gaat op uit
Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en
verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen
van Set [of: alle zonen
van oorlogstumult].
De Agag van vers 7
duidt volgens sommigen op een titel.
Het commentaar van Van Griethuijsen
op vers 7 luidt dienaangaande:
Zoals de koningen van
de Egyptenaars met de naam van Farao werden
aangeduid, zo werden die van de Amelekieten met die
van Agag genoemd.
Agag betekent, de vurige. Het Arabische
werkwoord, waarmee dit woord in verband staat, betekent branden.
Amalek is het volk, dat in bijzondere
mate tegen Israël, het volk van God, vijandig optreedt, en daarom is ook van
zijn koning sprake. Hiermee wordt dus voorspeld, dat alle heidenen te samen niets vermogen tegen Israël, omdat Israëls Koning
oneindig groter van macht is, dan de koningen van de heidenen. De Koning van
Israël, waarover Bileam hier spreekt, is ongetwijfeld
God zelf, of de Messias, wiens regering in die van
David en zijn opvolgers zal afgebeeld worden.
Maar nu het merkwaardige: De Agag van Nm 24:7 is door de vertalers van de LXX weergegeven met Gog! Evenals ook in de Samaritaanse
Pentateuch.
In 1Sm 15 geeft echter ook de LXX Agag gewoon met Agag weer.
Adam Clarke gaf in zijn Commentary het volgende over Gog in Nm 24:7 van de Septuagint te kennen: His king shall be higher than Agag - This
name is supposed to have been as common to all the Amalekitish
kings as Pharaoh was to those of
Koning
Saul
en Agag (Amalek)
Saul, de zoon van
Kis, werd de eerste koning over Gods volk Israël omdat YHWH gehoor gaf aan een
verzoek van Israëls oudsten, gericht tot Samuël, om een koning over hen aan te
stellen. Die mannen vertrouwden niet langer op Gods vermogen om zijn volk te
leiden en te beschermen; zij wilden voortaan in Israël een situatie als die van
de Heidenvolken (1Sm
8:4-9).
In de vroege periode van zijn koningschap voerde Saul met succes oorlog tegen de Ammonieten doordat Gods
geest ten aanzien van hem werkzaam was (1Sm 11). Maar al spoedig daarna, toen
hij verwikkeld raakte in oorlogen met de Filistijnen, ging Saul
dwaas handelen; ook betoonde hij zich ontrouw aan Gods gebod (1Sm 13 en 14).
Niettemin wenste God hem te gebruiken om een oude
rekening met het volk Amalek te vereffenen:
1
Toen zei Samuël tegen Saul: Mij heeft YHWH gezonden
om u tot koning te zalven over zijn volk, over Israël. Luister dan naar de stem
van de woorden van YHWH.
2 Dit zegt YHWH der legerscharen:
Ik heb acht geslagen op wat Amalek Israël heeft
aangedaan; hoe hij hem in de weg trad, toen hij uit Egypte kwam.
3 Ga
nu heen, en versla Amalek en geef hem met al wat hij
bezit prijs aan de vernietiging. Spaar hem niet, maar breng hen ter dood, zowel
man als vrouw, zowel kind als zuigeling, zowel stier als schaap, zowel kameel
als ezel.
7
Toen versloeg Saul Amalek,
vanaf Havila tot in de richting van Sur, dat
tegenover Egypte ligt.
8 Agag, de koning van de Amalekieten,
nam hij levend gevangen, maar al het volk gaf hij prijs aan de vernietiging met
de scherpte van het zwaard.
9 En
Saul en het volk spaarden Agag,
het beste van het kleinvee en het rundvee en de vette [dieren], de rammen en
alles wat goed was. Dat wilden zij niet aan de vernietiging prijsgeven. Maar
alles wat waardeloos was en onbruikbaar gaven zij aan de vernietiging prijs.
13
Toen kwam Samuël bij Saul, waarop Saul
tegen hem zei: Wees gezegend door YHWH. Ik heb het woord van YHWH ten uitvoer
gebracht.
14
Maar Samuël zei: Wat is dit dan voor een geluid van schapen in mijn oren, en
een geluid van rundvee, dat ik hoor?
15 Hierop zei Saul:
Van de Amalekieten heeft men die meegebracht, want
het volk spaarde het beste van het kleinvee en het rundvee, om slachtoffers te
brengen aan YHWH, uw God; maar het overige hebben wij aan de vernietiging
prijsgegeven.
22
Maar Samuël zei: Heeft YHWH evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als
in het gehoorzamen van de stem van YHWH? Zie! Gehoorzamen
is beter dan slachtoffer, aandacht schenken [beter] dan het vet van rammen.
23 …
Daar gij het woord van YHWH hebt verworpen, heeft hij
u als koning verworpen.
32 Toen zei Samuël: Breng Agag, de
koning van de Amalekieten, bij mij. Welgemoed ging Agag naar hem toe, en Agag zei:
De bitterheid van de dood is beslist geweken!
33 Maar Samuel
zei: Zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal onder de vrouwen uw
moeder kinderloos worden gemaakt. Toen hakte Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht
van YHWH in Gilgal.
(1Sm
15)
Van
de Amalekieten is bekend dat zij een zeer goddeloos
volk waren; bedrieglijk en wreed. Hun religieuze praktijken waren moreel
ontaard.
Bijgevolg
werden zij in de Schrift een prototype van de mens die beheerst wordt door het
vlees. God echter heeft voor het [verdorven] vlees slechts één vonnis: Breng
het ter dood.
In
zijn Brieven heeft de apostel Paulus dat beginsel vele malen beklemtoond.
Wij verwijzen de lezer ondermeer naar: Rm 8:13; Ef 5:3-6; Ks 3:5-6.
Aan
de Galaten schreef hij dat zij die van
Messias Jezus zijn, het vlees kruisigden, tezamen met
de hartstochten en de begeerten (Gl
5:24).
Maar
naast al hun morele slechtheid begingen de Amalekieten
de lage daad de zonen van Israël aan te vallen, nota bene degenen die in Egypte
onder de hardvochtige tirannie van Farao als slaven hadden gezwoegd. YHWH had
hen echter uit die slavernij bevrijd en was bezig hen naar het land te leiden
waarvan hij aan Abraham, Isaäk en Jakob beloofd had het aan hun zaad
(nakomelingen) te zullen geven (Gn 13:14-15; 28:10-13).
In
Exodus 17 lezen we over die laaghartige aanval en hoe YHWH voor zijn volk
streed:
Amalek kwam aanzetten om Israel in Refidim aan te vallen.
Toen zei Mozes tegen Jozua: 'Kies manschappen uit en trek morgen ten strijde
tegen Amalek. Zelf ga ik met de staf van God in mijn
hand op de top van de heuvel staan.' Jozua deed wat Mozes hem had opgedragen.
Hij bond de strijd aan met Amalek, terwijl Mozes, Aaron en Chur de top van de
heuvel bestegen. En zolang Mozes zijn armen opgeheven hield waren de
Israëlieten aan de winnende hand. Maar liet hij zijn armen zakken dan won Amalek. Tenslotte werden Mozes'
armen moe. Toen haalden ze een steen voor hem waar hij op ging zitten. Aäron en
Chur ondersteunden zijn armen, elk aan een kant. Zo
bleven zijn armen omhooggeheven, tot zonsondergang toe. En Jozua versloeg Amalek en zijn leger met het zwaard. Daarop gaf YHWH aan
Mozes de opdracht: 'Stel dit ter gedachtenis op schrift en prent het Jozua in: Ik ga de herinnering aan Amalek
van de aarde wegvagen.' Toen bouwde Mozes een altaar
en noemde het YHWH-banier. Hij zei: 'De handen omhoog
naar YHWHs troon. YHWH strijdt tegen Amalek, alle geslachten door.'
(WV78)
In
zijn afscheidsrede tot Israël herinnerde Mozes het volk aan Amaleks
vijandige houding. Mettertijd, wanneer zij zich in het
Land van belofte gesetteld zouden hebben, moesten zij alle herinnering aan Amalek uitwissen:
Gedenk wat Amalek bij uw uittocht uit
Egypte u onderweg heeft aangedaan: hoe hij u onderweg tegenkwam, op u, terwijl gij afgemat en uitgeput waart, van achteren aanviel, op al de vermoeiden in
uw achterhoede, en God niet vreesde.
Wanneer nu YHWH, uw God, in het land dat hij u ten erfdeel geeft, om het in bezit te nemen, u rust verschaft van
al uw vijanden rondom, wis dan
de heugenis van Amalek onder den hemel uit; vergeet het niet!
(Dt 25:17-19; LV)
Pas
zo’n 380 jaar later was het zo ver, nadat er een
koning in Israël was gaan regeren. Maar zoals we al zagen leverde Saul 'half werk'.
Ongetwijfeld
heeft hij zich niet gerealiseerd hoe kwalijk die zaak was in Gods ogen. In
voorafbeelding had hij iets volledig moeten wegvagen! Met het oog op welke
tegenbeeldige situatie?
Antwoord:
De ontwikkeling in materieel opzicht welke een God vijandige wereld sinds de
Spraakverwarring hier op aarde onder demonische heerschappij heeft opgebouwd en
alsmaar verder uitgebreid totdat ze in de Eindtijd haar piek bereikt.
Maar
Saul aarzelde; hij tastte niet vastberaden door. Het
ging hem aan het hart in te grijpen in de kracht van
een ontwikkeling die de mens steeds verder van de Allerhoogste verwijdert.
Zo ook de doorsnee mens; hij hangt aan die
ontwikkeling. Zodra het
eigen materiële bestaan wordt bedreigd, heeft men plotseling diverse redenen om
'Amalek te sparen'.
Zeker,
Saul gaf veel van Amalek
aan de vernietiging prijs. Evenzo is de mens die de noodzaak tot terugkeer naar
God inziet, wel bereid om iets daarvoor op te geven. Maar het
"nuttige" van 'Amalek' wil hij gewoonlijk
maar al te graag 'sparen'. Het kan toch immers zonder gevaar gebruikt worden,
is de gedachte. In werkelijkheid denkt men er niet buiten te kunnen!
Van
deze hang aan de materiële 'vooruitgang' verschaft de Bijbel verschillende
voorbeelden:
-
Achan kon de buit van Jericho
niet zomaar aan zich voorbij laten gaan.
-
Lots vrouw kon het materiële comfort van Sodom niet echt opgeven. Ze was er dermate
aan gehecht dat ze aarzelde er afscheid van te nemen, zelfs toen de ondergang
ervan dreigend op haar afkwam.
Binnen een eindtijdsetting verwees Messias
Jezus naar dat voorval en waarschuwde zijn Joodse leerlingen met de woorden: Weest indachtig de vrouw van Lot.
De
leden van het Israël Gods worden er daarom in 1Jh 2:15-18 op gewezen om zich
van 'Amalek' te distantiëren:
Hebt de wereld niet lief, noch de dingen in de wereld. Indien
iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem. Omdat al wat
in de wereld is: de begeerte van het vlees, en de begeerte der ogen en het
pronken met bezit, niet uit de Vader maar uit de wereld is. En de wereld is
bezig voorbij te gaan, óók haar begeerte, maar wie de wil van God doet blijft
tot in de eeuwigheid. Kinderen, het is [een] laatste uur; en
zoals gij hebt gehoord dat Antimessias
komt, zijn ook nu vele antimessiassen opgestaan,
waaruit wij weten dat het [een]
laatste uur is.
Vergelijk
ook de beginselen in Lv 27:28-29 en Lk 9:23-26.
En
neem ook nota van het bewijs dat Saul loog toen hij
tegen Samuel zei: Wees
gezegend door YHWH. Ik heb het woord van YHWH ten uitvoer gebracht.
Dat
bewijs wordt in hoofdstuk 30 van 1Sm geleverd in verband met het drama bij Ziklag. Maar terwijl David met de roversbende van de Amalekieten afrekende, sneuvelde Saul
in de strijd tegen de Filistijnen. En pikant detail: Saul
werd (definitief) ter dood gebracht door een Amalekiet,
nota bene door een persoon die door zijn ongehoorzaamheid niet ter dood was
gebracht (2Sm 1:1-10).
De
moraal? Wanneer men het vlees niet in alle opzichten 'doodt' zal dat deel dat
jij 'spaart' tenslotte jou doden!
De
levenswil van de kracht der ontwikkeling blijkt dus bijzonder taai, hardnekkig
te zijn.
In
de Eindtijd van de (Joodse) ballingschap zal Agag in
de persoon van Haman opnieuw tegenover Benjamin komen
te staan, namelijk Mordekai en zijn nicht Hadassah (Esther) die hij als
zijn eigen dochter beschouwde en opvoedde. Evenals Saul
stamden zij uit het geslacht van Kis (Es 2:5-7).
'Amalek' kan alléén bestaan wanneer de mens hem die kans
geeft, maar Mordekai is dat niet van plan. Weliswaar
volgt hij vanuit een werelds en puur menselijk gezichtspunt een hopeloze,
uitzichtloze weg, maar wél een weg die vanuit Gods standpunt bezien de juiste
is. Hij is een Jehudi, een ware Jood die de
besnijdenis van het hart heeft door geest:
Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is
besnijdenis wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt. Maar hij is een Jood die het in het verborgene is, en besnijdenis
is die van het hart, in geest, niet naar de letter; wiens lof niet uit mensen
is, maar uit God (Rm 2:28-29).
Zo’n Jehudi wordt in de Eindtijd
aangehangen door tien mensen uit alle talen der Heidenvolken (Zc 8:23).
Vergelijk
Es 8:17
en Mt 25:34, 40 (Schapen
Bokken)
De
demonische Haman van de Eindtijd zal zich met
aanwending van al de hem toegestane macht verzetten tegen de beëindiging van de
kracht der ontwikkeling. De demonen ontlenen immers daaraan hun
'bestaansrecht'. Hij zal daarom in de 70e Jaarweek, wanneer God zich
op aarde weer exclusief bezig zal houden met zijn uitverkoren volk, op
vriendschappelijke wijze toenadering zoeken tot het Saulgedeelte
van dat volk. Daarbij zal hij, geslepen als hij is, verraderlijk inspelen op
hun tegenzin in Messias Jezus en hun hang naar verdere ontwikkeling.
Vergelijk
Dn
9:27; Op
3:14-17 en Dn
8:9-10, 23-25; Op
12:4.
Opmerking: Gods oordeel over Amalek
gaat feitelijk nog verder terug in de geschiedenis dan ten tijde van de Exodus.
Amalek was immers een kleinzoon van Esau, de door-en-door vleselijke mens der ontwikkeling.
Het is dus niet toevallig dat het tweede
Boek van Spaak 17, Maleachi,
direct in de aanvang melding maakt van Gods haat jegens
Edom [Esau], daar aangeduid als 'het gebied der
goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is':
Een godsspraak: Het woord van YHWH tot Israël door
de dienst van Maleachi: "Ik heb jullie
lief", zegt YHWH. Maar jullie zeggen: "Waaruit blijkt dat gij ons liefhebt"? "Was Esau niet de broer van Jakob"? godsspraak
van YHWH. "Toch had ik Jakob
lief maar Esau haatte ik; en ik maakte zijn bergen tot een woestenij en
zijn erfdeel gaf ik prijs aan de jakhalzen der wildernis". Mocht Edom
zeggen: "Wij zijn verpletterd, maar wij zullen terugkeren en [de]
verwoeste plaatsen opbouwen", dan antwoordt YHWH der legerscharen:
"Zullen zij bouwen, zo zal ik omver halen". Men zal hen noemen 'het
gebied der goddeloosheid en het volk waarop YHWH voor altijd verontwaardigd is'
(Ml
1:1-4)
Zie: Jakob had ik lief maar Esau
haatte ik (1), waarin wordt aangetoond dat achter Edom veel meer schuil
gaat dan het lot van het letterlijke volk Edom, gezien de
zeer krachtige termen in de godsspraak waarmee YHWH Elohim zijn eeuwig oordeel
over Esau (Edom) bekendmaakte.
Maar
Hamans leven hangt aan een zijden draad, want in Mordekai (Messias Jezus) en Hadassah
(Esther), het ware Benjaminoverblijfsel van hersteld
Israël dat Messias Jezus aanhangt, is ook de kracht van de oorsprong, of beter:
van
de terugkeer daarheen, aanwezig. In Jezus is de weg naar die terugkeer
immers geopend, zoals ook Petrus door de geest van inspiratie onderscheidde:
Door zijn striem[en] zijn jullie
genezen. Want jullie dwaalden als schapen, maar nu hebben jullie je
gekeerd naar de herder en opziener van jullie zielen.
(1Pt
2:24-25)
Mordekai onderscheidt dat de kracht der ontwikkeling
in Gods Voorzienigheid er slechts tijdelijk is. Vanuit Gods visie van ongeëvenaarde
wijsheid was ze noodzakelijk om de mens de ervaring te laten opdoen dat hij
niet succesvol zijn eigen weg kan gaan. Zonder de sturing van God loopt hij
volkomen vast. Hij moet daarom leren, dikwijls door 'schade en schande' heen,
dat vroeg of laat de weg tot terugkeer naar God moet worden ingeslagen; dat die
hele terugvoering naar de oorsprong zich met de komst van de Messias heeft
ingezet.
Hoe
komt Mordekai aan zijn inzicht? Het Estherverhaal
licht ons daarover in:
Mordekai's verblijf is bij de poort van de burcht Shushan. Hij ziet wat in- en uitgaat. Hij kent de werking
van deze wereld. Zelf neemt hij niet deel aan die wereld en bijgevolg stoort
hij Hamans zelfbeeld; hij vormt een ergernis voor de
krachten der ontwikkeling (Es
3:5).
Daarom
ziet ook de demonische 'Haman' in de 'Mordekai' figuur van de Eindtijd de grote verhinderaar van de (verdere) ontwikkeling. Dus moet die
gevaarlijke tegenstander bestreden, ja, uitgeroeid worden. Hoe? Door een
weergaloos Grote Verdrukking te
ontketenen (Dn 12:1; Jr 30:7; Mt
24:21).
Maar
'Jakob' zal uit die tijd van benauwdheid worden gered, hoewel het voor de Joodse
heiligen zal betekenen de stuiptrekkende wereld der ontwikkeling te overwinnen, zoals ook hun Messias eens
deed (Jh 14:30; 16:33).
Onder het kopje Redding uit een zekere ondergang maakten we eerder melding van Spaak 17 waartoe het Boek Esther behoort, tezamen met de Boeken Maleachi en
Twee Petrus, t.w.:
פ
(Boek 17) Esther – (Boek 39) Maleachi – (Boek 61) 2 Petrus
De 17e letter van het Hebreeuwse alfabet (פ, Pee) is dan ook in het Boek Esther
prominent aanwezig, onder meer in het woord Pur,
meervoud Purim.
Kenmerkend voor Spaak 17 is ook Jezus’ Paroesie (Grieks: παρουσια),
zijn tegenwoordigheid, een term die eveneens aanvangt met de letter Pee. In Twee Petrus maakt de apostel met nadruk melding
van Jezus’ paroesie wanneer hij zijn (Joodse) lezers attendeert op de
bijzondere ervaring die hijzelf, tezamen met de twee
andere prominente apostelen - Johannes en diens broer Jakobus - had tijdens het
Transfiguratievisioen. Maar omdat
er met elke ‘spaak’ in het Bijbelwiel betekenisvolle hoofdstukken verbonden
zijn in andere Bijbelboeken die hetzelfde nummer hebben (in dit geval dus 17)
verwondert het ons niet dat Mattheüs het verslag daarvan optekende in hoofdstuk 17 van zijn Evangelie.
Ook
Es 9:28-29 geeft aanleiding om zich te verbazen over de wonderlijke samenhang die in de drie Bijbelboeken
van Spaak 17 onmiskenbaar aanwezig is. Daar vernemen we immers dat Esther en Mordekai een brief
schrijven waarin de Joden nogmaals wordt opgedragen om
jaarlijks de viering van het Purim te onderhouden:
Deze dagen zouden herdacht en gevierd worden in elk geslacht, elke familie, elk gewest, en
elke stad, zodat deze Purimdagen niet uit het midden
der Joden zouden verdwijnen, noch hun gedachtenis zou ophouden bij hun nakomelingen. En Ester de koningin, dochter van Abichaïl,
schreef samen met Mordekai, de Jood, met alle nadruk om deze tweede brief over het Purimfeest zo krachtig
mogelijk te maken.
De
verbanden met de twee andere Boeken zijn ook nu meer dan opvallend. Vergelijk:
Ml
3:16 >
Er werd een boek
ter gedachtenis voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen
die YHWH vrezen en zijn naam achten.
Ml 4:4 >
Gedenkt de wet van Mozes, mijn
knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor heel
Israël, inzettingen en verordeningen.
2Pt 1:12-15 >
Daarom zal ik er altijd op uit
zijn jullie aan deze dingen te herinneren, ofschoon
jullie ze weten en bevestigd zijn in de waarheid aanwezig [bij jullie]. Maar ik acht het mijn plicht, zolang ik in deze
tent ben, jullie door herinnering op te
wekken, wetend dat het afleggen van mijn tent vlug staat te gebeuren, zoals ook
onze Heer Jezus Messias mij duidelijk maakte. Ik zal mij echter beijveren, dat
jullie ook na mijn heengaan te allen tijde in staat zijn je deze dingen te binnen
te brengen.
2Pt
3:1-2 >
Dit [is], geliefden, al een tweede brief [die] ik jullie schrijf, waarin ik
door herinnering jullie helder denken opwek, om indachtig te zijn de
woorden, tevoren door de heilige profeten gesproken, en het gebod van jullie
apostelen [afkomstig] van de
Heer en Redder.
Conclusie: De drie Boeken van Spaak 17, alle sterk profetisch georiënteerd en
geheel gericht op de Eindtijd, verdienen voortdurend alle aandacht van hen die
gefocust willen blijven op Jezus’ paroesie, ergens te beginnen in de 70ste
Jaarweek voor Israël.
Andere
leerpunten
Hoe
bijzonder dat een nederige, jonge Joodse vrouw werd verheven tot niet minder
dan de positie van een koninklijke gemalin, een plaats direct aan de zijde van
de koning! Hoe zou die gedachte ooit in haar opgekomen kunnen zijn; zelf zocht
ze die plaats niet, ze werd ertoe geroepen:
Toen werd Esther naar koning Ahasveros
gebracht in zijn koninklijke huis, in de tiende maand, dat is de maand Tebeth, in het zevende jaar van zijn regering. En de koning
kreeg Esther meer lief dan alle andere vrouwen, zodat
zij meer gunst en liefde voor zijn aangezicht verwierf
dan alle andere maagden. En hij zette haar de koninklijke hoofdtooi op het hoofd
en verhief haar tot koningin in de plaats van Vasjthi.
Esther, een eenvoudige Joodse
vrouw - in het koninkrijk Perzië een buitenlandse -
wordt geroepen tot de zijde van de koning als zijn gemalin en te delen in zijn
heerlijkheid, zijn rijkdom, zijn eer. Vergelijk 1Sm
2:8.
De GW van Es 2:16 is 6-397, waarbij de waarde 397 vanaf Ex 17:9 opvallend betrekking heeft op Jozua, in de LXX Ιησους (Jezus), en aldaar ook reeds in verband met Israëls strijd tegen de Amalekieten.
In zijn voorafbeelding van Gods Zoon stuurde Mordekai
zijn nicht voortdurend aan en daarin veranderde niets, ook niet nadat zij
koningin was geworden zoals uit het vervolg zal blijken. Evenzo zal in de Eindtijd
Jezus’ aandacht voortdurend bij het Joodse Overblijfsel zijn en dat onder meer
in de wetenschap dat er ook dan een confrontatie zal komen met de Amalekitische tegenstander.
Dat
in vers 17 nog met nadruk wordt vermeld dat de koning Esther
verhief tot koningin in de plaats van Vasjthi, laat krachtig uitkomen dat in de Eindtijd een getrouw joods Overblijfsel de plaats zal innemen van Israël dat
oorspronkelijk wel als natie was geroepen om Elohims
gemalin te zijn, maar dat als volk geregeld ongehoorzaam was aan haar hemelse
Heer en Echtgenoot, culminerend in haar halsstarrige weigering om zijn Geliefde
Zoon als hun Messias te aanvaarden.
Toen Esther tot de positie van de nieuwe koningin werd verheven,
had dit onmiddellijk een verlichtend effect voor het koninkrijk
:
Toen richtte de koning een groot feestmaal aan
voor al zijn vorsten en dienaren, het feestmaal van Ester, terwijl hij aan
de gewesten vrijstelling van belasting gaf en geschenken uitdeelde, zoals men
dat van de koning verwachten mocht.
Op de helft van de Jaarweek gaat Israël een daarmee overeenkomende
verlichting ervaren. Hoe? Doordat het Nieuwe Verbond ten aanzien van Gods natie
in werking komt, op grond waarvan de daarmee samenhangende beloften, zoals
aangekondigd in Jr 31:31-34, tot realiteiten worden.
In Hb 8:8-12 vatten de auteurs van de
Hebreeënbrief de inhoud van dat Verbond, met de LXX als achtergrond, als volgt
samen:
Zie, er komen dagen, zegt de Heer, en ik zal met
het Huis van Israël en met het Huis van Juda een nieuw verbond tot stand
brengen; niet overeenkomstig het verbond dat ik met
hun vaders maakte ten dage dat ik hun hand vatte om hen uit [het] land Egypte te
leiden, want zij bleven niet in mijn verbond en ik bekommerde mij niet om hen,
zegt de Heer.
Want dit is het verbond dat ik zal aangaan met het
huis van Israël na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijn wetten in hun verstand
geven en ze op hun harten schrijven; en ik zal hun tot God zijn
en zij zullen mij tot volk zijn.
En zij zullen geenszins
leren ieder zijn burger en ieder zijn broeder, zeggend: 'Ken de Heer', want zij
allen zullen mij kennen, van geringste tot grootste van hen. Want ik zal genadig zijn ten
aanzien van hun ongerechtigheden en hun zonden zal ik geenszins meer gedenken.
Zie: Binnen
het Nieuwe Verbond (8:1-13), opdat elke rechtgeaarde Jood zich kan vergewissen waarom dat
Nieuwe Verbond zo’n buitengewoon grote kracht heeft om
zonden blijvend te vergeven.
In
zijn Brief aan de Romeinen verwees Paulus eveneens naar de reddende kracht van
dat Verbond door te wijzen op de profetische uitspraken in Js
59:20-21 en Js 27:9.
Zie:
Romeinen
11, met het commentaar op Rm 11:26-27
> De Verlosser zal uit Sion komen, hij zal goddeloosheden
van Jakob afwenden. En dit zal voor hen mijn verbond zijn,
wanneer ik hun zonden zal hebben weggenomen.
Op de helft van de Week, wanneer bij het in werking komen van het
Nieuwe Verbond voor Israël verlichting komt – waarmee zich voor dat oude
Godsvolk tevens grootse perspectieven aandienen onder het Messiasrijk - wordt
ook de invloed van kwade tegenkrachten onmiddellijk merkbaar:
Toen nu voor de
tweede maal maagden bijeengebracht werden en Mordekai
in de poort van de koning zat – Ester had haar afkomst en haar volk niet
bekendgemaakt, zoals Mordekai haar geboden had; want
Ester bleef naar het woord van Mordekai handelen,
zoals toen zij bij hem opgevoed werd – in die dagen dan, toen Mordekai in
de poort van de koning zat, werden Bigtan en Teres, twee hovelingen van de koning, behorende tot de
dorpelwachters, zeer verbitterd en zij trachtten aan koning Ahasveros
de hand te slaan. Mordekai kwam dit echter te
weten en hij vertelde het aan koningin Ester en Ester zei het de
koning namens Mordekai. De zaak werd toen
onderzocht en juist bevonden, en die twee werden op een paal gespietst. En het
werd in de kronieken opgeschreven in tegenwoordigheid van de koning (nbg).
De
twee gebeurtenissen schijnen een verband met elkaar te hebben gehad. Bigtan en Teras waren kennelijk
in een complot verwikkeld om Xerxes te doden, en het
duistere toen nu voor de tweede maal maagden bijeengebracht
werden - dat
overigens niet in de LXX wordt aangetroffen – lijkt immers in die context
gelezen te moeten worden. Bij een succesvolle ‘coup’ was het maar de vraag hoe
het Esther in haar nieuwe koninklijke positie zou
vergaan.
Arno C. Gaebelein
(1861 -1942) heeft dit moeilijke deel aldus becommentarieerd:
The opening words of
verse 19 have been pronounced obscure by critics. "And
when the virgins were gathered together the second
time."
Jewish expositors
have explained this as meaning a conspiracy, that the enemies
of the new queen had collected more virgins so that in
some way Esther might be
eclipsed and placed into the background.
It is claimed by
others that the words "the second time" should be omitted from the
text as there is some doubt about them. If this is done the statement would
then refer to the gathering of the virgins mentioned in the eighth verse of the
chapter. But the suggestion that the second gathering was an
act of conspiracy might
be the true meaning; it would show the purpose of the
unseen enemy and it
also explains the watchfulness of Mordecai. He sat at the
king's gate.
It was according
to oriental custom a place of public resort, where news
was heard and conversation with friends and others were
carried on.
Dat er zich voor het Messiasrijk, direct bij
zijn geboorte, grote gevaren zullen aandienen – met een regelrecht effect op
het voortbestaan van het Estheroverblijfsel - zou
later ook in Op 12:4 geschilderd worden: En de
Draak staat voor de Vrouw [Vrouwe Sion] die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar
kind [het Messiasrijk] te verslinden.
Het is niet ondenkbaar dat in het tegenbeeld de Joodse
vijanden van Gods Zoon - zij die tot het einde zullen ontkennen dat hij de
Messias van God is – pogingen zullen ondernemen om de invloed van een getrouw
Overblijfsel geheel te niet te doen. Precies zoals in Op
11:7-10 bij voorbaat in sterk
sprekende beelden werd getoond.
Zie ook: Openbaring
12 met commentaar.
Dat het gevaarlijke incident in de koninklijke
kronieken werd opgetekend, bleek al vlug van groot belang te zijn. Esther had namelijk bij haar eerste feestmaal dat zij voor
de koning en Haman had aangerecht, om een dag uitstel
verzocht alvorens haar verzoek aan de koning kenbaar te maken:
Mijn verzoek en wens is: Indien
ik de genegenheid van de koning gewonnen heb en het de koning behaagt mijn verzoek
toe te staan en mijn wens in te willigen, dan moge de koning met Haman komen tot het feestmaal dat ik voor hen aanrichten
wil; dan zal ik morgen doen, zoals de koning zegt (Es 5:7-8).
Achter Esthers verzoek
tot uitstel ging ongetwijfeld door God ingegeven psychologie schuil.
De koning moest de feiten grondig leren kennen en geen besluiten nemen die door
de emoties van het ogenblik werden ingegeven. Hij moest er, om zo te zeggen
“een nacht over slapen”, zich daarbij het hoofd brekend over het toch wel
vreemde verzoek van zijn gemalin. Waarom eigenlijk was zij er niet meteen mee
voor de dag gekomen. Wat had zij met de hele zaak voor ogen? Welnu, kennelijk
precies zulke overwegingen hielden de koning uit zijn slaap:
In diezelfde nacht was de slaap van
de koning geweken. Toen beval hij het gedenkboek, de kronieken, te brengen, en
zij werden de koning voorgelezen. En toen men
geschreven vond wat Mordekai aan het licht had
gebracht over Bigtan en Teres,
twee hovelingen van de koning, die tot de dorpelwachters behoorden, dat zij
getracht hadden de hand aan koning Ahasveros te
slaan, zei de koning: Welke eer en onderscheiding is daarvoor aan Mordekai bewezen? En de dienstdoende hovelingen van de
koning antwoordden: Hem is niets bewezen (6:1-3).
Eerst nu kwam de koning tot het diepe besef dat hij
veel aan Mordekai te danken had; ja, heel veel, in
werkelijkheid had hij het aan deze nederige man te danken dat hij nog leefde en
koninklijke macht kon uitoefenen over zijn onderdanen in al de 127 gewesten van
zijn Rijk!
De Koning der eeuwen, YHWH God, daarentegen is zich wél degelijk bewust van de grote
verdienste van zijn Zoon, hier Mordekai’s tegenbeeld
(1Tm 1:17). Slechts door diens offer van de eigen ziel is het voortbestaan van
menselijk leven op aarde gewaarborgd. Zonder hem zou de Adamitische mensheid
totaal geen toekomst hebben gehad (Mt 20:28).
Weer niet toevallig dat we juist in het Transfiguratievisioen de stem van de Vader uit de
hemel horen zeggen: Deze is mijn Zoon, de Geliefde, in wie ik behagen had (Mt
17:5)
Maar ook Ahasveros weet
nu wat hem te doen staat:
Toen zei de koning: Wie is er in de
voorhof? Haman nu was juist in de buitenste voorhof
van het koninklijk paleis gekomen om de koning te zeggen dat hij Mordekai zou spietsen op de paal die hij voor hem had
opgericht. En de hovelingen van de koning zeiden tot hem: Zie, Haman staat in de voorhof. Toen
zei de koning: Laat hem binnenkomen. Toen Haman was
binnengekomen, zei de koning tot hem: Wat
zal men de man doen, aan wie de koning eer wil bewijzen?
Haman dacht bij zichzelf: Aan wie anders zou de koning groter
eer willen bewijzen dan aan mij? Daarom zei Haman tot de koning: De man, aan
wie de koning eer wil bewijzen – laat men een koninklijk kleed
brengen dat de koning zelf draagt, en een paard, waarop de koning zelf rijdt,
waarvan de kop met een koninklijke kroon versierd is. En laat men
dat kleed en dat paard ter hand stellen aan één van de vorsten des konings, de edelen, en laat men de man aan wie de koning eer wil bewijzen, dat kleed aantrekken en men doe hem op dat paard rijden over
het plein der stad en laat men vóór hem uitroepen: Zó wordt gedaan aan de man aan wie de koning eer wil bewijzen! Toen zei de koning tot Haman:
Haast u, haal dat kleed en dat paard, zoals gij
gesproken hebt, en doe zo aan de Jood Mordekai, die
in de poort van de koning zit. Laat niets na van alles wat gij gesproken hebt. Toen nam Haman
dat kleed en dat paard en hij bekleedde Mordekai en
deed hem rijden over het plein van de stad en hij riep vóór hem uit: Zó wordt
gedaan aan de man aan wie de
koning eer wil bewijzen!
Daarna keerde Mordekai terug naar
de poort van de koning, maar Haman haastte
zich naar zijn huis, treurig, het hoofd omhuld (6:4-12).
De GW van het zinsdeel Wat
zal men de man doen in wiens eer de koning een welbehagen heeft bedraagt 2256, wat ook de waarde is van 2Sm 7:18,
waar we David – eveneens een type van de Messiaanse koning - tot YHWH horen
zeggen: Wie
ben ik Heer YHWH en wat is mijn Huis dat u mij tot hiertoe gebracht hebt, zijn reactie op Gods toezegging aan hem dat zijn
Huis en zijn Koninkrijk bestendig zou zijn en dat zijn troon zou vaststaan voor
altijd (2Sm 7:16).
In een eigen waan die geen grenzen kende was Haman er echter zeker van dat de koning hem op het oog had.
Het valt dan ook op dat hij het woord de man in wiens eer de koning een welbehagen heeft tot driemaal toe tegenover de koning herhaalt. Tot zijn verdriet en schande moest hij het evenwel nog vaker uitroepen toen hij het koninklijke paard
met Mordekai in het zadel over het stadsplein rondvoerde. Hij die zelf de koninklijke positie ambieerde
was in een vrije val terecht gekomen. Niettemin was hij tot elke daad bereid,
hoe vernederend en verachtelijk ook voor hemzelf, om
toch maar het leven te behouden. En dat doet denken aan wat Jakobus schreef: Jij
gelooft dat God één is? Daar doe je goed aan; óók de demonen geloven en zij
sidderen (Jk
2:19).
Opmerking: Het complot dat Bigtan en Teras hadden gesmeed om Xerxes te doden werd dus door Mordekai’s
tussenkomst verijdeld. In tegenbeeldige zin is het uiteraard onmogelijk dat ook
maar iemand YHWH God, de Koning der eeuwigheid, zou kunnen ombrengen.
Wat voor mensen als mogelijkheid wel overblijft is door een vorm van afgodendienst de heerlijkheid
van de onverderfelijke God in te ruilen voor een beeld dat lijkt op een
verderfelijk mens, op vogels en op viervoetige en kruipende dieren, zoals Paulus optekende in Rm 1:23.
In Israëls Thorah werd in
Dt 13 gewaarschuwd dat een Israëliet die zich voor
een profeet uitgaf maar die opriep tot een dergelijke afgodische daad de dood
verdiende:
Als in uw midden een profeet
opstaat of iemand die dromen heeft, en u een teken of wonder geeft, en dat teken of dat wonder waarvan hij tot u gesproken had,
komt en hij zegt: Laten we achter andere goden aan
gaan, die u niet kent, en laten we die dienen,
luister dan niet naar de woorden van die profeet of naar hem die die dromen heeft! Want YHWH, uw God, stelt u dan op
de proef om te weten of u YHWH, uw God, liefhebt met
heel uw hart en met heel uw ziel. Achter YHWH, uw God, moet
u aan gaan, hem moet u vrezen, zijn geboden moet u in acht nemen en zijn stem
gehoorzamen; hem moet u dienen en u aan hem vasthouden.
En die profeet of hij die die dromen heeft,
moet gedood worden, omdat hij heeft opgeroepen afvallig te worden aan YHWH,
uw God, die u uit het land Egypte heeft geleid en u uit het slavenhuis verlost
heeft; en omdat hij u wilde afbrengen van de weg die YHWH,
uw God, u geboden heeft daarop te gaan. Zo moet u het kwaad
uit uw midden wegdoen.
(HSV; aangepast)
Nu is GW van Bigtan
en Teres tezamen
1361, en dat blijkt ook de GW te zijn van het eerste vers van Rechters, hoofdstuk
17 (subcycle van Spaak 17(!), waarin de
afvalligheid van de stam Dan wordt verhaald in verband met de afgodendienst die
door de Efraïmiet Micha op
gang was gebracht.
Hij liet namelijk een gesneden
beeld en een gegoten beeld maken dat daarna in zijn huis kwam te
staan, een “godenhuis” . Ook machtigde hij één van zijn zonen om als priester
voor hem op te treden. Hoewel dit ogenschijnlijk tot eer van YHWH God werd
gedaan, vormde die handelwijze een overtreding van het gebod inzake
afgoderij (Ex 20:4-6) en werd er voorbijgegaan aan Gods tabernakel en zijn
priesterschap.
Zo zal eveneens in de 70ste Week van
Israël een op ongekend grote schaal beoefende afgodendienst op gang komen door
de aanbidding van het Beest en zijn Beeld, de Antichristelijke macht van de
Eindtijd (Openbaring 13).
Saillant
detail: Algemeen wordt verondersteld dat Israëls Pseudomessias uit de stam Dan
zal voortspruiten: Dan is een leeuwenwelp die uit Basan te
voorschijn springt. Geheel in
strijd derhalve met Jakobs voorzegging over de stam
Juda.
Vergelijk Gn
49:9 met Dt 33:22.
Aangezien de vervulling van het Estherverhaal voor
Gods volk Israël komt in de 70ste Week, mag men verwachten dat vanaf
Jezus’ paroesie - wanneer hij bij de Wegrukking (Opname) zijn
Gemeentelichaam tot zich roept in de hemel - ook die hemelse leden van het
Israël Gods betrokken zullen worden bij de gang van zaken die tot de redding
van het Esther-overblijfsel zal leiden.
En bij verdere bestudering van de feiten blijkt dat
ook inderdaad het geval te zijn.
Met name
komen dan de twee hovelingen in beeld die Mordekai in
staat stelden om met Esther in contact te blijven
nadat deze permanent haar verblijf in het huis van de koning had gekregen, t.w.
Hegai en Hathach. Via hen
kon Mordekai toezicht houden op zijn nicht zodat zij
niet vervreemd raakte van haar eigen volk en zich bewust zou blijven van de
missie welke haar volk van Godswege binnen de Heidenwereld moest volbrengen.
Aangezien Esther
onmiddellijk gunst vond bij Hegai spande deze zich
bijzonder voor haar in om een succesvolle entree bij de koning te maken.
En in een tweede fase - toen Hamans
complot tot uitroeiing van de Joden bij Mordekai
bekend was geworden - was het Hathach van wie Mordekai zich vervolgens kon bedienen om Esther toch vooral op het hart te drukken bij de koning als
pleitbezorger voor haar volk op te treden.
De GW van Hegai is 9 en
die van Hathach 425; bij elkaar dus 434.
In Spaak 4 van het Bijbelwiel, t.w. de Boeken (4) Numeri, (26) Ezechiël en
(48) Galaten, is de vierde letter dalet (ד) prominent aanwezig in het woord deur (דלת) dat bovendien de GW 434 heeft.
Hierboven gaven we al aan dat met elke
‘spaak’ in het Bijbelwiel betekenisvolle hoofdstukken verbonden zijn in andere
Bijbelboeken die hetzelfde nummer hebben. In dit geval dus 4, en die
omstandigheid brengt ons onmiddellijk naar het openingstafereel van Openbaring
4 >> Een deur geopend in de hemel.
De ziener,
Johannes, vertelt ons erover:
Na deze dingen zag ik, en zie een deur die geopend was in de
hemel; en de
eerste stem die ik als een trompet met mij had horen spreken, zei: Stijg op
hierheen, en ik zal je de dingen tonen die na deze dingen moeten geschieden
Wanneer Johannes gehoor geeft aan die oproep treedt
hij als het ware een paleisachtig heiligdom binnen en krijgt hij het visionaire
tafereel te zien van God zelf, gezeten op diens troon en daaromheen gegroepeerd
de christelijke Gemeente onder het zinnebeeld van de 24 Oudsten. Zoals Johannes
ook verder verhaalt:
Onmiddellijk geraakte ik in geest; en zie een troon rustte in de
hemel, en op de troon [iemand] zittend… En rondom de troon
vierentwintig tronen, en op de tronen zittend vierentwintig Oudsten gekleed in
witte bovenklederen, en op hun hoofden gouden kronen.
In het tweede Boek van Spaak 4, Ezechiël
dus, treffen we in Ez 28:2 de uitdrukking zetel van God aan, overeenkomend met troon
van God; Hebreeuws: מושב אלהים, GW 348 + 86
= 434, en vergelijkbaar met Ps 29:10 >> YHWH zittend als
koning, eveneens GW 434.
De uitoefening van het priesterschap door de 24
Oudsten wordt in Ez 46:20 eveneens in verband
gebracht met de GW 434, namelijk in de uitdrukking te heiligen (het volk), in
gedachte overeenkomend met Ez 44:19, dat overigens op
zich de betekenisvolle GW heeft van 2595, overeenkomend met het aantal te
verwachten dagen van de laatste (70ste) Jaarweek.
Maar uit Op 5:8 weten we ook rechtstreeks
dat de groep van 24 Oudsten in de 70ste Week het Overblijfsel van de
Joodse ‘heiligen’ zullen dienen, onder meer doordat zij hun gebeden in de vorm
van reukwerk voor Gods troon zullen brengen: En de vierentwintig Oudsten vielen neer vóór
het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen vol zijnde van
reukwerk, welke zijn de gebeden van de heiligen.
-.-.-.-