De
Geliefden in het Subliemste Lied
Met het Subliemste
Lied doelen we op het boek dat in de Hollandse bijbelvertalingen bekend staat als Hooglied.
In vers 1 lezen we
echter:
Het Lied der liederen
welke [is] voor Sjeloomooh
[Salomo].
De geïnspireerde
auteur gaf daarmee te kennen dat het in Hooglied om het meest voortreffelijke
lied gaat; het Subliemste Lied derhalve. Het werd
samengesteld ten behoeve van koning Salomo.
Daarmee wordt niet
gesuggereerd dat Salomo ook één van de twee Geliefden in het Lied voorstelt.
Integendeel; in het Lied der liederen is Salomo de rol van de grote Verleider
toebedeeld. Hij wil het meisje uit het dorp Sulem
slechts aan zijn uitgebreide harem toevoegen. Voor het moment is zij slechts
één van zijn nieuwe liefdes, hoewel hij vleiend anders beweert:
Ook al zijn er zestig
koninginnen en tachtig bijvrouwen, meisjes zonder tal; één is er die mijn duif
is, mijn volmaakte.
(6:8-9)
Nee, het meisje heeft
maar aan één man haar hart verpand: haar geliefde herder:
Vertel mij toch, mijn zielsbeminde, waar je weidt, waar je op de
middag [de kudde] doet neerliggen.
(1:7)
Mijn beminde van mij en ik van hem. Hij weidt tussen de lelies.
(2:16)
Mijn beminde is afgedaald naar zijn tuin, naar de bedden van
balsemspecerijen, om te weiden in de tuinen, en om lelies te plukken. Ik van mijn beminde,
en mijn beminde van mij. Hij weidt tussen de lelies.
(6:2-3)
Ooit is het verhaal
van de Sulammitische en haar herder als volgt
kernachtig samengevat:
Een onwankelbare liefde tussen een man en een vrouw is mooi. Wanneer die liefde
bovendien blijft bestaan ondanks grote druk die door derden wordt uitgeoefend
om scheiding tussen de geliefden teweeg te brengen, kunnen zij die dat
gadeslaan er echt door geroerd worden.
Iets dergelijks is aan de orde in het Hooglied.
Een
eenvoudig plattelandsmeisje uit het dorpje Sulem
wordt verliefd op een knappe herder. In een poging hun zuster voor verleiding
te behoeden, verhinderen haar broers dat zij met haar geliefde op een prachtige
lentedag een wandeling maakt. Zij dragen haar namelijk op de wijngaarden te
beschermen tegen de vernielzucht van kleine vossen (1:6;
2:8-15).
Maar dan vindt er iets plaats waarmee zij geen
rekening hadden gehouden: Koning Salomo slaat zijn kamp met veel pracht en
praal op in de buurt waar de Sulammitische verblijft.
Of hij haar zelf opmerkt of dat zijn dienaren hem op haar attent maken, is niet
duidelijk. In ieder geval wordt zij wegens haar schoonheid in
het kamp van de koning gebracht en begint hij haar het hof te maken (6:11-12;
1:2-4).
Ongetwijfeld zouden veel vrouwen in een dergelijke situatie geïmponeerd zijn en
zich op z’n minst gevleid voelen. Zo niet de Sulammitische. Zij wankelt niet in haar liefde. Zonder zich
te schamen, geeft zij zelfs dan uiting aan haar verlangen naar haar
zielsbeminde, de herder.
Salomo
is echter niet bereid haar te laten gaan en blijft haar overstelpen met
liefdesbetuigingen. Ook zegt hij haar toe dat hij schitterende sieraden voor
haar zal laten maken.
Maar
de Sulammitische is niet onder de indruk; zij blijft
spreken van haar liefde voor de herder.
Later heeft zij een ontmoeting met hem en beiden genieten van
elkaars liefkozende woorden (1:7-17;
2:1-2).
Wanneer koning Salomo naar Jeruzalem terugkeert, neemt hij het meisje mee. Maar ook in de stad vindt de herder een manier om haar te ontmoeten
(3:6-11;
4:1-5).
Nadat
al Salomo’s pogingen om de liefde van de Sulammitische te winnen, op niets zijn uitgelopen, laat hij
haar tenslotte gaan (8:5).
Velen die het
liefdesverhaal hebben bestudeerd zijn van mening dat er achter de 'story' een
ander, veel groter Verhaal, verborgen zit; dat er dus sprake is van een
allegorische toepassing.
Wij delen die mening.
Alleen reeds het feit dat er in het Verhaal zo’n
machtig figuur als koning Salomo verschijnt, maakt het Hooglied tot veel meer
dan een simpel liefdesverhaal tussen een man en een vrouw van het boerenland.
Hoe zou men, om maar
iets te noemen, anders de onverwachte overgangen kunnen verklaren waarvan in
het verslag sprake is: het meisje dat aan het koninklijk hof wordt
vastgehouden, bevindt zich plotseling ook bij haar herder.
In
veel commentaren spreekt men te gemakkelijk over het liefdespaar van Hooglied
of daarmee Jezus en zijn gemeente bedoeld zouden zijn.
Waarschijnlijk houdt een en ander verband met het feit dat eeuwenlang binnen de
Christenheid de vervangingsleer is aangehangen. Alle geestelijke goederen die
het oude Godsvolk Israël toebehoorden, zouden met hun verwerping van Jezus als
de Messias, overgegaan zijn op de christelijke Gemeente.
Een kwalijke dwaling waarvan steeds meer exegeten zich (terecht) distantiëren.
Om tot een verantwoorde uitleg te komen moeten wij ons de volgende
zaken realiseren:
a) Het Verhaal focust zich naast het plattelandsmeisje
vooral op koning Salomo. Niet voor niets lezen we in de inleiding dat het
Lied der liederen met het oog
op Salomo is geschreven. Hij verschijnt in het Verhaal als de
grote Verleider die de liefdesrelatie tussen het meisje en haar herder
bedreigt.
Wanneer hij in die
hoedanigheid in beeld komt (vanaf 3:6) vestigen de hofdames van Jeruzalem
vooral onze aandacht op de
draagkoets die koning Salomo zich liet maken van
bomen van de Libanon (3:9).
De GW (getalswaarde)
van draagkoets is 347.
Maar dat is precies
dezelfde waarde van de koning met bars gelaat die in Daniël 11 de rol van de koning van het
Noorden zal vervullen (Dn
11:36-45).
Maar die koning
verschijnt al in Daniël, hoofdstuk 8 :
En in het laatst van hun koninkrijk, naarmate de overtreders hun
daden tot voltooiing brengen, zal er een koning
opstaan met
bars gelaat en die dubbelzinnige gezegden verstaat.
Let op: Die koning is
uiterst slim [of beter: geslepen].
Hij verstaat
"raadselachtige gezegden".
En daarin was koning
Salomo nu juist ook erg goed.
Zie: 1
Koningen 10:1.
Allegorisch toegepast:
de Antimessias die in de eindtijd het gelovige joodse Overblijfsel zal trachten te verleiden.
Vergelijk Mt 24:23-26.
Het verhaal over de Sulammitische - die
in haar getrouwheid jegens haar bruidegom door koning
Salomo op de proef wordt gesteld -
verschaft ons een voorglimp van de situatie die in de 70e Jaarweek zal
ontstaan, wanneer alle aandacht van de hemel weer uitgaat naar Gods uitverkoren
volk Israël.
Voor die toepassing menen wij nog een andere reden te hebben:
b)
Er is in het verhaal een duidelijke
relatie met twee andere bijbelboeken, t.w. Hosea en Esther.
In hoofdstuk 2 van Hosea zien we profetisch dat Jahweh zijn huwelijksverbond
met zijn volk Israël in de eindtijd herstelt:
En ik wil voor hen op die dag een
verbond sluiten met de beesten van het veld en met de vogels des hemels en met
het kruipend gedierte van de aardbodem, en boog en
zwaard en oorlog zal ik uit het land verbreken, en ik wil hen veilig doen
neerliggen.
En ik zal mij aan u verloven voor altijd, mij aan u verloven in rechtvaardigheid
en in gerechtigheid en in liefderijke goedheid en in barmhartigheden.
En ik zal mij aan u verloven in getrouwheid; en gij zult Jahweh kennen.
(Hs 2:18-20)
Het is duidelijk: Jahweh neemt zijn
Vrouwgemeente Israël terug. Maar wanneer gaat dat gebeuren?
Dat moet zijn omstreeks de overgang naar het Millennium, gezien de
paradijsbelofte van vers 18. De paradijsvrede zal hersteld worden.
Bovendien belooft God dat hij zich in dit tweede geval aan Israël zal verloven
voor altijd en dat zal doen in
rechtvaardigheid, gerechtigheid, loyale liefde, barmhartigheden en getrouwheid.
Die belofte wijst op een heel nieuwe grondslag. Trouwens, bij God voltrekken
zich zulke zaken altijd op de juiste wettelijke basis.
Het eerste huwelijksverbond - dat van de Sinaï - is door het ontrouwe gedrag
van Israël verbroken. Er moet derhalve een Nieuw
Verbond in het leven worden geroepen. Bovendien moet Israël worden
teruggekocht.
Denk aan Gomer. Nadat Jahweh tegen Hosea had gezegd:
Ga nogmaals, bemin
een vrouw die door een metgezel wordt bemind en overspel pleegt
lezen wij dat Hosea tot de volgende actie
overging:
Toen kocht ik mij haar voor 15 zilverstukken
en 1 1/2 homermaat gerst.
(Hs 3:1-2)
Om haar opnieuw als vrouw te kunnen bezitten, moest Hosea haar terugkopen omdat
ze intussen een slavin was geworden.
Hetzelfde geldt voor Israël. Ook met betrekking tot zijn Verbondsvolk is een
'transactie' nodig, een wettelijke basis op grond waarvan Jahweh zich weer met
zijn Vrouwgemeente kan inlaten.
De bijbel laat zien dat het Nieuwe Verbond in die noodzakelijke grondslag
voorziet.
Zelfs Hosea 2:20 zinspeelt reeds op het Nieuwe Verbond
door te vermelden wat er van de zijde van het volk mag worden verwacht:
En
gij zult Jahweh stellig kennen, een
welbekende conditie van dat Verbond.
Zie Jr 31:31-34.
Zoals er nog perspectief was voor Gomer na haar terugkoop, zo ook voor Israël.
Maar met betrekking tot Gomer stelde Hosea wel restricties
vast:
En ik zeg tot haar: Vele dagen zul je
bij mij zitten, zonder te hoereren of aan een man toe
te behoren. En zo zal ik tegenover jou zijn.
(Hs 3:3)
Tot aan haar verbetering, zou Gomer
dus lange tijd, "vele dagen", bij Hosea moeten wonen, maar in
afzondering, zodat elke omgang met andere mannen onmogelijk zou zijn. En
letterlijk voegt Hosea er aan toe: "En ik ook aan u", wat wil zeggen:
"Evenals gij in uw afzondering mij zult blijven
toebehoren, zo blijf ik u toebehoren".
Het symbolisme van dit alles wordt nader verklaard in de verzen 4 en 5.
Want de zonen van Israël zullen vele dagen zonder koning en zonder vorst en zonder slachtoffer en zonder zuil
en zonder efod en terafim
wonen. Daarna zullen de zonen
van Israël terugkeren en Jahweh hun God en David, hun koning, zoeken; en bevend zullen zij tot Jahweh en tot zijn goedheid
komen, in het laatst der
dagen.
Inderdaad, vele dagen - nu al ruim 19 eeuwen - leeft etnisch Israël zonder een
staatkundig bestel en ook zonder godsdienstig leven in georganiseerde vorm
zoals vroeger het geval was.
Aldus is haar op een wel heel effectieve wijze ontnomen wat haar voorheen tot
afgodische kontakten met haar minnaars bracht. Als vrucht van deze afzondering
moeten de Israëlieten tenslotte zover komen dat zij
weer hun God Jahweh en hun ware Messias uit Davids koninklijke huis, Jezus,
gaan zoeken.
Zie de Studie: Een hernieuwd huwelijksverbond in de Wildernis
Maar nu de relatie met het Subliemste lied.
Het "meisje uit Sulem" wordt in Hl 2:2 door
haar Bruidegom-herder aangeduid met Lelie, in
het Hebreeuws Sjosjanah [de naam Suzanna
schijnt daarvan afgeleid te zijn]:
Als een lelie [sjosjanah] tussen de doorns zo is
mijn metgezellin onder de dochters.
Hiermee
wordt de situatie van het getrouwe joodse overblijfsel
in de eindtijd getekend.
Het bevindt zich tussen doornig onkruid:
de grote meerderheid der Joden die hardnekkig weerstand blijft bieden aan hun (ware) Messias Jezus.
In Js 66:5 is zelfs voorzegd dat het gelovige
overblijfsel door die 'broeders' gehaat zal worden.
De GW van Hl 2:2 is 2105, wat ook de GW is van Ps
116:3
Banden van de dood omknelden mij, angsten van het dodenrijk grepen
mij aan, ik voelde angst en pijn.
(NBV)
Van Psalm 116 wordt erkend dat het een danklied is aan God die
zijn volk uit benauwdheid, verdrukking, ja, uit dreigende ondergang bevrijdde.
De Psalm lijkt daarom profetisch vooruit te wijzen naar de Grote Verdrukking van de
eindtijd. Kennelijk spreekt de Psalmist namens zijn volk (Israël).
In het Hooglied, Hl 5:7, had de Sjoelammieth
precies die ervaring:
De wachters, die in de stad hun ronde deden, troffen mij aan, zij
sloegen mij, verwondden mij, zij rukten mij het overkleed af, de wachters der
muren.
Maar in Hosea, hoofdstuk 14, is Sjosjanah
weer de Vrouw (Israël) die door Jahweh, haar Echtgenoot, geliefd wordt:
Ik zal hun afkerigheid genezen. Ik zal hen vrijwillig
liefhebben, omdat mijn toorn zich van hen heeft afgewend.
Ik zal voor Israël zijn als de dauw. Het zal bloeien als een lelie [Sjosjanah] en zijn wortels uitslaan als de
Libanon.
(Hs 14:4:5)
Merk op dat Jahweh voor zijn echtgenote Israël als
de dauw zal worden. En dat is precies wat we
ook in Hooglied terugvinden over de herder, de geliefde van het meisje:
In Hl 5:2 zegt hij tot zijn geliefde:
Doe mij open, o mijn zuster, mijn
metgezellin, mijn duif, mijn onberispelijke! Want mijn hoofd is vol van dauw, mijn haarlokken van de druppels van de nacht.
Deze en andere aanwijzingen geven
steeds weer te kennen dat het in Hooglied om de relatie Jahweh God en Israël
gaat, de 'Vrouw' die tijdelijk door hem werd verstoten, maar welke hij met grote barmhartigheden weer zal
terugnemen (Js 54:6-8).
Wij beperken ons tot een enkel punt, hoewel een aandachtig lezer ongetwijfeld
meerdere punten van overeenkomst met het Estherverhaal zal signaleren.
Sjosjanah in Hooglied 2:2 en Hosea 14:5, het Hebreeuwse woord voor lelie,
heeft getalswaarde 661. Maar dat is ook de GW van Esther (1 + 60 + 400 + 200 =
661).
Natuurlijk helemaal niet toevallig! In beide gevallen gaat het om het joodse
Overblijfsel van de eindtijd.
Het grondwoord voor lelie is שושן. In Hl 2:2
verschijnt de vrouwelijke vorm van het woord שושן, dus met -ה. Maar in het
Boek Esther is שושן ook
geregeld het woord waarmee de Burcht Shushan wordt aangegeven,
de winterresidentie van de Perzische koningen en de plaats waar het verhaal
van Esther zich voornamelijk afspeelt.
Wanneer men daarover verder wil lezen, verwijzen wij naar
een onderdeel van de Studie Esther,
zij die zich verborgen hield; met name het
onderdeel: Koning
Saul en Agag (Amalek)
Eén van de interessante
zaken in Hooglied is het gegeven dat Sjosjanah in
6:13 weer anders wordt aangeduid: als de
Sjoelammieth (Sulammitische) :
Kom terug, kom terug, o Sulammitische!
Kom terug, kom terug, opdat wij u mogen aanschouwen!
Wat aanschouwen jullie in de Sulammitische?
Iets als de dans van twee kampen
[Machanaaiem]!
(nwv)
De Sulammitische
heeft de waarde 791.
Van Sjosjanah (661) naar de Sjoelammieth
(791) is dus een vermeerdering van 130.
En dat nu brengt ons
naar Gn 28:12 en de ladder
in de droom die Jakob had te Bethel; in het Hebreeuws: soellaam.
Ladder (soellaam) heeft namelijk de waarde 130, en alleen al de
klank herinnert ons aan de Sjoelammieth.
Afgezien van de GW en
de klank is er nog iets:
Bethel, de plaats waar
Jakob de bewuste droom had op zijn heenreis naar zijn familie in Charan (Mesopotamië), komt ook bij zijn terugkeer naar het land
Kanaän weer in beeld. Maar bij die terugkeer was er op een zeker moment sprake
van twee kampen, zijn eigen kamp en
een hemels kamp van engelen.
Daarom gaf Jakob die
plaats de naam Mahanaïm [Machanaaiem].
En dat is precies ook wat we in Hl 6:13 aantreffen: twee kampen (Machanaaiem).
Zie Gn 32:1 en 35:1,
5-15.
In
de Studie Op weg naar de Bruiloft (2)
kunt u meer lezen over die terugkeer naar Bethel en de betekenis daarvan. Zie
onder:
II - 4
Wat betekent het
voorgaande?
Dat in 6:13 van het
Hooglied de fase wordt bereikt waarin we het herstel zien van de relatie tussen
het Overblijfsel en de hemel.
In de eindtijd krijgt
een en ander zijn beslag doordat God zijn heilige geest op zijn volk uitstort,
wat kenmerkend is voor het in werking komen van het Nieuwe Verbond:
En daarna moet het geschieden dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en jullie zonen en
jullie dochters [van zijn volk Israël] zullen profeteren. Wat jullie oude mannen betreft, dromen zullen zij dromen.
Wat jullie jonge mannen betreft, visioenen zullen zij zien. En zelfs op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.
En ik wil wondertekenen geven in de hemel en op de aarde, bloed en
vuur en rookzuilen. De zon zelf zal in duisternis worden veranderd en de maan
in bloed, vóór de komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah.
[Het is dus
een eindtijdgebeuren]
En het moet geschieden dat een ieder die de naam van Jehovah
aanroept, veilig zal ontkomen; want op de berg Sion en in Jeruzalem zullen de ontkomenen blijken te zijn, juist zoals Jehovah heeft
gezegd, en onder de overlevenden, die Jehovah roept.
(Jl
2:28-32; ontleend aan de nwv)
Zie
tevens Jr 31:33, alsook Ez 36:24-28 en 37:23-28,
om een indruk te krijgen van alles wat er plaats gaat vinden vlak voordat de
aanval van Gog komt (Ezechiël, de hdst
38-39).
Wanneer we nu weer
teruggaan naar Hooglied, zien we vanaf het punt dat de overgeblevenen van Israël geïdentificeerd worden met de Sjoelammieth, dat de grote
Verleider Salomo met zijn gevlei niets meer tegen haar vermag.
Op dat cruciale punt
in haar leven wijst zij zijn hofmakerij met grote beslistheid van de hand.
Vanaf 7:10 horen we haar danook zeggen:
Ik ben van mijn Geliefde [punt uit, Salomo], en naar mij
gaat zijn begeerte uit.
De Sjoelammieth
heeft haar besluit genomen en zij doet op de hofdames een laatste
beroep haar niet te dwingen tot een liefde waarvoor zij niets voelt:
Ik bezweer jullie, dochters van
Jeruzalem: Waarom
zouden jullie de liefde opwekken of aanwakkeren, totdat het [haar] behaagt?
(8:4)
En direct daarop (in
vers 5) volgt een prachtig tafereel. Haar broers die haar steeds maar
kapittelden, zien haar naderen. Maar ze is niet alleen:
Wie is deze die daar opkomt uit de wildernis, leunend op haar Geliefde?
Weer zo’n bijzonder punt dat het Verhaal achter de 'story' tot
een speciale ervaring maakt van het Overblijfsel in de eindtijd en van niemand
anders.
We zijn namelijk weer terug
bij Hosea en het wildernismotief.
Gemakshalve verwijzen
we naar de Studie: Een
hernieuwd huwelijksverbond in de wildernis
En dan onder Hosea 2, met name
vanaf:
Hs 2:14-20
Daarom, zie! Ik overreed haar en breng haar in de wildernis en spreek tot haar hart. En ik wil haar van daaruit haar wijngaarden geven en het dal van Achor
tot een poort der hoop; en zij zal daar volgzaam zijn als in de dagen van haar
jeugd en als in de dag toen zij vanuit het land Egypte optrok. En het zal zijn op die dag,
zegt Jahweh, dat gij zult roepen Isji
[mijn echtgenoot] en gij zult mij niet
meer noemen Baäli
[mijn eigenaar].
Want ik verwijder de namen der Baäls
uit haar mond, en zij zullen niet meer bij hun naam gedacht worden. En ik wil voor hen op die dag
een verbond sluiten met de beesten van het veld en met de vogels des hemels en
met het kruipend gedierte van de aardbodem, en boog en zwaard en oorlog zal ik
uit het land verbreken, en ik wil hen veilig doen neerliggen. En ik zal
mij aan u verloven voor altijd, mij aan u verloven in
rechtvaardigheid en in gerechtigheid en in liefderijke goedheid en in
barmhartigheden. En ik zal mij aan u verloven
in getrouwheid; en gij zult Jahweh kennen.
Vandaar het slot in
Hooglied:
Leg mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uw arm. Want
de liefde is sterk als de dood; jaloezie even onverzettelijk als Sjeool. Vele
wateren kunnen de liefde niet uitblussen en rivieren spoelen haar niet weg. Haar
gloed is als de gloed van vuur, de vlam van Jah.
Al gaf iemand al het bezit van zijn huis voor de liefde, men zou
hem smadelijk verachten.
(8:6-7)
Het wildernismotief is
onverbrekelijk met Israël verbonden, vroeger maar ook in de toekomst. Zie ondermeer:
Hosea
2:14; 9:10;
13:4-5.
Ezechiël 20:34-38.
Vooral laatstgenoemde
schriftpassage sluit goed aan bij Hl 8:5 - Wie is deze die daar opkomt uit
de wildernis, leunend op haar Geliefde? - :
En ik zal jullie uitleiden uit de volken en jullie bijeenbrengen uit de
landen waarheen ik jullie met een krachtige hand en een uitgestrekte arm en met
uitgestorte woede heb verstrooid. En ik zal jullie in de wildernis
der volken brengen; dáár zal ik met jullie van aangezicht tot aangezicht in het gericht treden.
Zoals ik met jullie
vaderen een geschil had in de wildernis van het land Egypte, zo zal ik met jullie een geschil hebben; aankondiging
van Jahweh.
En ik zal jullie
onder de staf doen doorgaan en jullie in de band van het Verbond brengen. En ik
zal uit jullie midden de opstandigen en de
overtreders tegen mij uitschiften. Uit het land waar zij als vreemdelingen
vertoeven, zal ik hen uitleiden, maar op Israëls grond zullen zij niet komen.
Aldus zullen jullie weten dat ik Jahweh ben.
Tijdens de
oorspronkelijke Exodus leidde God zijn Echtgenote uit de wildernis van het land Egypte.
Maar er zal in die zin een soort van Tweede Uittocht zijn, wanneer
Jahweh zijn uitverkoren volk in de wildernis der volken zal
leiden, een situatie die zal ontstaan in de 70e Jaarweek. Zie ook Js 11:11-12.
Het Nieuwe Verbond
komt dan tussen God en zijn volk in werking, gebaseerd op Jezus' verzoenend
offer. Maar velen onder de Joden zullen zich blijven verzetten tegen elke
regeling waarbinnen Jezus als hun Messias fungeert.
Maar al die opstandigen en de overtreders tegen mij schift God
uit, waarna hij tezamen met een geliefd Overblijfsel -
dat voor hem als een Echtgenote zal zijn - opkomt uit de
wildernis.
Dat getrouwe deel van Israël zal
op haar beurt steunen op haar Geliefde; zoals is voorzegd:
Op die dag zal de rest van Israel, wat er van Jakobs huis ontkomen
is, niet langer steunen op degene door wie het
werd geslagen [de Assyriër; beeld van de antimessias], maar in oprechtheid steunen
op Jahweh, de Heilige van Israel.
Een rest zal terugkeren: de rest van Jakob, tot de sterke God.
(Js
10:20; WV78)
Bij het lezen van Hooglied, in het
bijzonder 8:5 >> Wie is deze die daar opkomt uit de wildernis, leunend op haar Geliefde? worden wij als vanzelfsprekend herinnerd
aan de soortgelijke uitroep in 3:6-7 >>
Wie is deze die
daar opkomt uit de wildernis,
als zuilen van rook, van geurige mirre en wierook van allerlei kruiden van de
koopman? Zie! Zijn rustbed welke van Salomo is,
omringd door zestig sterke mannen van de machtigen van Israël.
De uitroep wordt in dit geval gedaan door de
"dochters van Jeruzalem" die de luisterrijke stoet de stad zien
naderen. En uit het verband moeten wij kennelijk opmaken dat de Sjoelammieth (die bij het vervullen van haar taak terecht
was gekomen in het kamp van de koning) in die stoet wordt meegevoerd (Hl
6:11-12).
Er is wel gesuggereerd dat Salomo het meisje
naar de stad meevoerde om zijn voorstellen - haar tot zijn bruid te maken -
kracht bij te zetten. Wat in de buurt van haar dorp niet was gelukt, haar te
imponeren, zou te midden van de pracht en praal van Jeruzalem en Salomo’s paleis wellicht meer succes hebben.
Maar eerder schreven we dat de GW van Salomo’s draagkoets
overeenkomt met die van de koning met bars gelaat die
uiterst geslepen is en dubbelzinnige gezegden verstaat, zoals ook Salomo daartoe in staat was (Dn
8:23-25; 1Kn
10:1).
Om die reden moeten we in de pracht en praal van Salomo’s stoet blijkbaar een voorafbeelding zien van een
bedrieglijk namaaksel van de Duivel, dat in de eindtijd door zijn werktuig, de antimessias, zal worden opgevoerd.
De Satan is immers een meester-vervalser:
Geen wonder ook! Immers, de Satan zelf doet zich voor als een engel des
lichts. Het is dus
niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der
gerechtigheid.
(1Ko 11:14-15; nbg)
• Koning Salomo staat
bij de uitleg van sommigen voor de gevaarlijke dreiging van het wereldse
materialisme met al haar verlokkingen gedurende de gehele 'eeuw' van de
christelijke Gemeente, met inbegrip van de eindtijd.
Maar zulke
uitgangspunten houden geen stand.
Wanneer de 'laatste
dagen' met de paroesie van Jezus Messias aanbreken, zal de Gemeente worden
opgenomen (1Th
4:15-17).
Daarmee valt meteen ook de toepassing van het Verhaal op de christelijke
Gemeente weg.
Maar wel verschijnt er dan een tegenbeeldige verlokking in persoon [zoals
koning Salomo een levend persoon was] van de
Antichrist, de valse Messias, wiens paroesie [aanwezigheid] volgens 2Th
2:8-9 gelijktijdig verloopt met die van Jezus.
In die periode verschijnt een Overblijfsel op het religieuze wereldtoneel, maar
dat zal van joodse origine zijn, zoals de term
Overblijfsel altijd verband heeft gehouden met Gods volk Israël.
Van het in de eindtijd te verschijnen Overblijfsel wordt in Micha,
hoofdstuk 5, het volgende voorzegd:
7 En het overblijfsel van Jakob zal
te midden van vele volkeren zijn als dauw van Jahweh, als regenstromen op het
groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt.
[Vergelijk Mt 24:14; 25:34-40]
8 En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te
midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds,
als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt,
neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt.
[Vergelijk Mt 25:41-46]. Zie ook de Studie: Schapen
en Bokken
Volgens vers 5 gaat dat plaats vinden wanneer de
Assyriër [een voorafbeelding van de Antimessias] in Israëls gebied komt.
Aan het einde van Micha, in hoofdstuk 7, lezen we
nog:
18 Wie is een God als gij, die de
ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het
overblijfsel van zijn erfdeel [Gods erfdeel
is altijd Israel/Jakob] voorbijgaat, die
zijn toorn niet voor eeuwig behoudt, maar een welbehagen heeft in
goedertierenheid!
19 Hij zal zich wederom over ons ontfermen, hij zal onze
ongerechtigheden vertreden. Ja, gij zult al onze
zonden werpen in de diepten der zee.
20 Gij zult trouw bewijzen aan Jakob, goedertierenheid aan Abraham, gelijk gij van oude dagen af aan onze vaderen hebt
gezworen.
-.-.-.-